Toepassing afwijkingsbevoegdheid november 2012
Beleidsregels voor de toepassing van artikel 2.12 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) juncto Bijlage II, artikel 4 Besluit omgevingsrecht (Bor)
Inhoudsopgave 1. Inleiding 1.1 Beleid tot 1 oktober 2010……………………………………………………………… 3 1.2 Besluit omgevingsrecht (Bor)………………………………………………………… 3 1.3 Omgevingsvergunning……………………………………………………………….. 3 1.4 Planschade…………………………………………………………………………........ 4 1.5 Reikwijdte nota………………………………………………………………………… 4 1.6 Afwijken van de beleidsregels (hardheidsclausule)………………………………. 4 2. Begripsbepalingen 2.1 Begripsomschrijving………………………………………………………………… 5 2.2 Wijze van meten……………………………………………………………………….. 6 3. Beleidsregels 3.1 Uitgangspunten………………………………………………………………………… 7 3.2 Toetsing algemeen…………………………………………………………………….. 7 3.3 Bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom…………………………….... 7 3.4 Bijbehorend bouwwerk buiten de bebouwde kom………………………………. 8 3.5 Gebouw t.b.v. infrastructurele of openbare voorziening………………………… 9 3.6 Bouwwerk, geen gebouw zijnde…………………………………………………….. 9 3.7 Dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding……………………………. 9 3.8 Antenne‐installatie…………………………………………………………………….. 9 3.9 Installatie bij een agrarisch bedrijf………………………………………………….. 10 3.10 Gebruik van gronden of bouwwerken t.b.v. evenementen……………………… 10 3.11 Gebruik van bouwwerken……………………………………………………………. 10 3.12 Gebruik van recreatiewoning voor bewoning……………………………………... 11 4. Bijzondere bepalingen 4.1 Onvoorziene omstandigheden……………………………………………………….. 12 4.2 Toepassing beleid op eerdere verzoeken…………………………………………… 12 5. Slotbepalingen 5.1 Inwerktreding………………………………………………………………………….. 13 5.2 Vaststelling…………………………………………………………………………… 13 Bijlagen Bijlage 1: Besluit omgevingsrecht Bijlage II, artikel 4…………………………………… 14 Bijlage 2: Lichtmasten op sportvelden………………………………………………………... 15
2
1. Inleiding Het gemeentelijke ruimtelijke ordeningsbeleid is vastgelegd in door de gemeenteraad of het college van B&W vastgestelde bestemmingsplannen. Het toekennen van maximale bebouwingshoogtes, maximale inhoudsmaten van woningen en maximale oppervlaktes van bijgebouwen bij woningen is een weloverwogen beleidsafweging geweest. Als het college van burgemeester en wethouders gebruik wil maken van de door de wetgever aan haar toegekende beleidsvrijheid om van het in de bestemmingsplannen vastgelegde raadsbeleid af te wijken dan moet dat zeer zorgvuldig gebeuren. Uitgangspunt is om zo dicht mogelijk bij het raadsbeleid te blijven. Met ingang van 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. In artikel 2.12 van de Wabo is geregeld dat, als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub c Wabo, een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…): 1. met toepassing van de in het bestemmingsplan (…) opgenomen regels betreffende afwijking; 2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, waaronder bijlage II, artikel 4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor); 3. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Het toepassen van genoemde procedures heeft de wetgever in handen gelegd van het college van burgemeester en wethouders. Alleen in het kader van de procedure genoemd onder 3 (het voormalige projectbesluit) kan het college alleen een afwijkingsbesluit nemen nadat de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. Daarnaast kan de omgevingsvergunning in voorkomende gevallen ook verleend worden als het gaat om een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan. 1.1 Beleid tot 1 oktober 2010 Tot aan de inwerkingtreding van de Wabo kon op basis van artikel 3.23 Wet ruimtelijke ordening, in samenhang met artikel 4.1.1 van het Bro, ontheffing worden verleend van de bestemmingsplanbepalingen (buitenplanse ontheffingsbevoegdheid). 1.2 Besluit omgevingsrecht (Bor) In Bijlage II, artikel 4 van het Besluit omgevingsrecht wordt aangegeven welke gevallen in aanmerking komen voor het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan. Voor de volledige tekst van artikel 4 wordt verwezen naar bijlage 1 van deze nota. Het gaat onder meer om uitbreidingen of bijgebouwen bij woningen, de bouw van dakkapellen, de bouw van bouwwerken geen gebouwen zijnde tot een bepaalde hoogte en het gebruik van bouwwerken binnen de bebouwde kom. 1.3 Omgevingsvergunning In eerste aanleg moeten bouwinitiatieven, die niet voldoen aan het door de raad vastgestelde Bestemmingsplan, worden geweigerd. Dit vloeit rechtstreeks voort uit het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) waarin is bepaald dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Zoals in de inleiding reeds is aangegeven kan een omgevingsvergunning alsnog worden verleend indien toepassing wordt gegeven aan de in de Wet verankerde afwijkingsmogelijkheden.
3
De procedure rond de afwijkingsregels zoals hiervoor genoemd is voorbehouden aan het college van burgemeester en wethouders, met dien verstande dat het college in het kader van de uitgebreide procedure met ruimtelijke onderbouwing, het voormalige projectbesluit, bij de raad een verklaring van geen bedenkingen moet aanvragen. Daarmee is een vangnet in de wet gebouwd om te voorkomen dat het dagelijks bestuur de algemene beleidsregels die de Raad in het bestemmingsplan heeft vastgelegd al te rigoureus doorkruist. Wat de toepassing van de wettelijke bevoegdheid betreft zoals neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, onder 2 (buitenplanse afwijkingsbevoegdheid) blijft het college van burgemeester en wethouders zo dicht mogelijk bij hetgeen de raad in de bestemmingsplannen heeft vastgelegd. 1.4 Planschade Op grond van het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden, als gevolg van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd (artikel 6.1, tweede lid, onder c, Wabo). 1.5 Reikwijdte nota De beleidsregels in deze nota hebben alleen betrekking op de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in bijlage II, Hoofdstuk IV, artikel 4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en het hierover gestelde in artikel 5.1. 1.6 Afwijken van de beleidsregels (hardheidsclausule) Gelet op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt het college van burgemeester en wethouders in overeenstemming met de in deze notitie neergelegde beleidsregels. Zij kan daar van afwijken indien strikte toepassing van die beleidsregels voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4
2. Begripsbepalingen 2.1 Begripsomschrijving Aanbouw: een aan een hoofdgebouw toegevoegde, afzonderlijke ruimte die qua afmetingen en/of visueel opzicht (onder meer voor wat betreft goothoogte, dakhelling en/of dakvorm), ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Bijbehorend bouwwerk: zie de begripsomschrijving onder aan‐ en uitbouw en onder bijgebouw. Bijgebouw een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en dat in functioneel en architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Bouwwerk elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond. Evenement: gebeurtenis gericht op een groot publiek, op het gebied van kunst, sport, ontspanning en cultuur. Gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Omgevingsvergunning: een vergunning voor het uitvoeren van een project dat invloed heeft op de fysieke leefomgeving, op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Omgevingsvergunning voor het afwijken: omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met dit plan met toepassing van de in dit plan opgenomen regels inzake afwijking, op grond van artikel 2.1 lid 1 onder c jo. artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1 van de Wabo. Recreatiewoning: een complex van ruimten, dat dient voor recreatief verblijf, waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.
Uitbouw: de vergroting van een bestaande ruimte in een hoofdgebouw, die qua afmetingen en/of in visueel opzicht (onder meer wat betreft (goot)hoogte, dakhelling en/of dakvorm), ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
5
2.2 Wijze van meten Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten: De bouwhoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen. De goothoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. De inhoud van een bouwwerk: tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen. De oppervlakte van een bouwwerk: tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of de harten van de scheidingsmuren neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk. Het bebouwingspercentage: het oppervlak dat met bouwwerken is bebouwd, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover dat is gelegen binnen de bestemming, of binnen een in de regels nader aan te duiden gedeelte van die bestemming. Peil: (1) voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang vermeerderd met 0,20 m; (2) in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein vermeerderd met 0,20 m.
6
3. Beleidsregels 3.1 Uitgangspunten De juridische basis van deze beleidsregels vormt artikel 2.12, eerste lid, onder 2 van de Wet administratieve bepalingen (Wabo) in samenhang met bijlage II, artikel 4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). In dit hoofdstuk wordt op basis van bijlage II, artikel 4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) per onderdeel aangegeven in welke gevallen het college van burgemeester en wethouders bereid is een bijzondere procedure te volgen, waarbij kan worden afgeweken van de van kracht zijnde bestemmingsplan bepalingen. De buitenplanse afwijkingsbevoegdheid wordt niet toegepast als door de activiteit, naar het oordeel van het college: het woon‐ en leefmilieu van de omgeving onevenredig wordt aangetast, de verkeersveiligheid in het geding komt, de ruimtelijke structuur of samenhang van de omgeving onevenredig wordt aangetast, er niet voldoende parkeergelegenheid kan worden gegarandeerd aanwezige waarden van (naastgelegen) monumentale gebouwen/objecten onevenredig wordt aangetast. 3.2 Toetsing algemeen Naast de toets aan onderstaande beleidsregels dient een plan dan wel een verzoek om ontheffing in ieder geval te voldoen aan de toetsingscriteria van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° Wabo, juncto artikel 4 Bor. Tevens dient een ontwikkeling te voldoen aan reeds vastgesteld beleid van de gemeente. Deze voorwaarde wordt in elk artikel in dit hoofdstuk genoemd. Indien een aanvraag voldoet aan een reeds vastgestelde beleidsstuk kan van het bestemmingsplan worden afgeweken. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld ‘Het beleid voor erfafscheidingen en erfbebouwingen’ vastgesteld op 21 februari 2012. 3.3 Met betrekking tot een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom, is het bestemmingsplan het uitgangspunt en wordt in principe geen medewerking verleend, tenzij het betreft een: 1. maatschappelijke ontwikkeling in het kader van het algemeen belang; 2. noodzakelijke aanpassing ter voldoening aan de minimale eisen van het Bouw‐ en Gebruiksbesluit met betrekking tot brandveiligheid, veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid; 3. verouderd bestemmingsplan waardoor onevenredig nadeel bestaat ten opzichte van recentere bestemmingsplannen in vergelijkbare situaties en/of vergelijkbaar gebied; 4. gebied waarvoor een bouwverbod geldt in verband met het ontbreken van een uitwerkingsplan; 5. niet strijdige situatie met het/de in voorbereiding zijnde bestemmingsplan dan wel –wijziging; 6. sociaal‐medische noodzaak (objectieve onderbouwing vereist van een indicatiecommissie); 7. hoogte van een uitbouw/aanbouw om aan te kunnen sluiten op de bestaande begane grondlaag; 8. een ontwikkeling die past in een door de gemeenteraad of het college van B&W vastgestelde beleidsvisie.
7
3.4 Met betrekking tot een bijbehorend bouwwerk, buiten de bebouwde kom a) niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf, b) de oppervlakte niet meer dan 100 m², en c) het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden, is het bestemmingsplan het uitgangspunt en wordt in ieder geval geen medewerking verleend als de inhoud van een woning het maximaal toegestane aantal m³ op grond van het bestemmingsplan Buitengebied al heeft bereikt, overigens wordt in principe geen medewerking verleend, tenzij het betreft een: 1. maatschappelijke ontwikkeling in het kader van het algemeen belang; 2. noodzakelijke aanpassing ter voldoening aan de minimale eisen van het Bouw‐ en Gebruiksbesluit met betrekking tot brandveiligheid, veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid; 3. gebied waarvoor een bouwverbod geldt in verband met het ontbreken van een uitwerkingsplan; 4. niet strijdige situatie met het/de in voorbereiding zijnde bestemmingsplan dan wel –wijziging; 5. sociaal‐medische noodzaak (objectieve onderbouwing vereist van een indicatiecommissie); 6. hoogte van een uitbouw/aanbouw om aan te kunnen sluiten op de bestaande begane grondlaag; 7. een ontwikkeling die past in een door de gemeenteraad of het college van B&W vastgestelde beleidsvisie. 3.5 Met betrekking tot een gebouw ten behoeve van infrastructurele of openbare voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, onder a, dat niet voldoet aan de in dat subonderdeel genoemde eisen: a) niet hoger dan 5 m, en b) de oppervlakte niet meer dan 50 m² is het bestemmingsplan uitgangspunt en wordt in principe geen medewerking verleend, tenzij het betreft een: 1. maatschappelijke ontwikkeling in het kader van het algemeen belang; 2. gebied waarvoor een bouwverbod geldt in verband met het ontbreken van een uitwerkingsplan; 3. niet strijdige situatie met het/de in voorbereiding zijnde bestemmingsplan dan wel –wijziging; 4. een ontwikkeling die past in een door de gemeenteraad of het college van B&W vastgestelde beleidsvisie. 3.6 Met betrekking tot een bouwwerk, geen gebouw zijnde: a) niet hoger dan 10 m, en b) de oppervlakte niet meer dan 50 m², is het bestemmingsplan het uitgangspunt en wordt in principe geen medewerking verleend, tenzij het betreft een: 1. maatschappelijke ontwikkeling in het kader van het algemeen belang; 2. verouderd bestemmingsplan waardoor onevenredig nadeel bestaat ten opzichte van recentere bestemmingsplannen in vergelijkbare situaties en/of vergelijkbaar gebied; 3. gebied waarvoor een bouwverbod geldt in verband met het ontbreken van een uitwerkingsplan;
8
4.
privacy‐scherm aan de voorzijde van een woning over een lengte van maximaal 1,50 m met een hoogte tot maximaal 1,90 m, waarbij het schot tegen het huis maximaal 1,90 m hoog mag zijn en vloeiend, eventueel boogvormig moet teruglopen naar 1,00 m op 1,50 m uit de gevel, m.u.v. percelen die vallen in het bestemmingsplan Buitengebied en gebieden die zijn aangewezen als beschermd stads‐ en dorpsgezicht; 5. deel van een erfafscheiding in de voor‐ of zijtuin van een woning ter hoogte van de ontsluiting tot de woning (zijnde toegang tot de garage of toegang tot de voordeur) teneinde het draaiende gedeelte van de erfafscheiding een accent te geven, oplopend tot maximaal 1,30 m mits dit draaiende deel niet breder is dan 3,00 m en uit een open constructie bestaat, m.u.v. percelen die vallen in het bestemmingsplan Buitengebied en gebieden die zijn aangewezen als beschermd stads‐ en dorpsgezicht; 6. erfafscheiding in een zijtuin van een hoekwoning mits deze niet hoger is dan 2,00 m en de hoogte boven 1,00 m uit een voor 80% open constructie bestaat, m.u.v. percelen die vallen in het bestemmingsplan Buitengebied en gebieden die zijn aangewezen als beschermd stads‐ en dorpsgezicht; 7. lichtmast in overeenstemming met de in bijlage 2 opgenomen uitgangspunten; 8. niet strijdige situatie met het/de in voorbereiding zijnde bestemmingsplan dan wel ‐wijziging; 9. ontwikkeling die past in een door de gemeenteraad of het college van B&W vastgestelde beleidsvisie; Ten aanzien van bovenstaande afwijkingen geldt dat als een plan effect op het verkeer heeft, dat het plan voorzien is van een positief verkeerstechnisch advies. 3.7 Met betrekking tot een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, is het bestemmingsplan het uitgangspunt en wordt in ieder geval geen medewerking verleend als de inhoud van een woning het maximum op grond van het bestemmingsplan Buitengebied al heeft bereikt, overigens wordt in principe geen medewerking verleend, tenzij het betreft een: 1. maatschappelijke ontwikkeling in het kader van het algemeen belang; 2. gebied waarvoor een bouwverbod geldt in verband met het ontbreken van een uitwerkingsplan; 3. verouderd bestemmingsplan waardoor onevenredig nadeel bestaat ten opzichte van recentere bestemmingsplannen in vergelijkbare situaties en/of vergelijkbaar gebied; 4. niet strijdige situatie met het/de in voorbereiding zijnde bestemmingsplan dan wel –wijziging; 5. sociaal‐medische noodzaak (objectieve onderbouwing vereist van een indicatiecommissie); 6. een dakopbouw ten behoeve van de bereikbaarheid van een zelfstandige bovenwoning in die gebieden waar het wonen boven winkels gestimuleerd wordt van gemeentewege, met de benodigde doorvalbeveiliging (tot maximaal de vereiste hoogte op grond van het Bouwbesluit); 7. een ontwikkeling die past in een door de gemeenteraad of het college van B&W vastgestelde beleidsvisie. 3.8 Met betrekking tot een antenne‐installatie, a) niet hoger dan 40 m: is het bestemmingsplan het uitgangspunt en wordt in principe geen medewerking verleend, tenzij het betreft een: 1. niet strijdige situatie met het/de in voorbereiding zijnde bestemmingsplan dan wel –wijziging; 2. gebied waarvoor een bouwverbod geldt in verband met het ontbreken van een uitwerkingsplan; 3. ontwikkeling die past in het door burgemeester en wethouders vastgestelde UMTS beleid.
9
Ten aanzien van al deze afwijkingen geldt dat het plan voldoet c.q. kan voldoen aan de bepalingen zoals gesteld in of krachtens de Wet milieubeheer. 3.9 Met betrekking tot een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen: is het bestemmingsplan het uitgangspunt en wordt in principe geen medewerking verleend. 3.10 Met betrekking tot het gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie keer per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen: is het bestemmingsplan het uitgangspunt en wordt in principe geen medewerking verleend, tenzij het betreft een: 1. evenement in het kader van het algemeen belang; 2. evenement ter ondersteuning van speerpunten van beleid; 3. sportief, educatief en recreatief evenement; 4. ontwikkeling die past in een door de gemeenteraad of het college van B&W vastgestelde beleidsvisie. Ten aanzien van bovenstaande afwijkingen geldt dat het plan voldoet c.q. kan voldoen aan de bepalingen zoals gesteld in of op basis van de Wet milieubeheer en dat er een positief verkeerskundig advies dient te zijn met betrekking tot de eventuele verkeersaantrekkende werking. 3.11 Met betrekking tot het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten: a) binnen de bebouwde kom en b) de oppervlakte niet meer dan 1500 m²: is het bestemmingsplan het uitgangspunt en wordt in principe geen medewerking verleend, tenzij het betreft een: 1. maatschappelijke ontwikkeling in het kader van het algemeen belang; 2. verouderd bestemmingsplan waardoor onevenredig nadeel bestaat ten opzichte van recentere bestemmingsplannen in vergelijkbare situaties en/of vergelijkbaar gebied; 3. wijziging van gebruik ter voorkoming van langdurige leegstand en verpaupering; 4. niet strijdige situatie met het/de in voorbereiding zijnde bestemmingsplan dan wel –wijziging; 5. ontwikkeling die past in een door de gemeenteraad of het college van B&W vastgestelde beleidsvisie. Ten aanzien van bovenstaande afwijkingen geldt dat voldaan dient te worden aan milieu‐, verkeer‐ en parkeervereisten.
10
3.12 Met betrekking tot het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning is het bestemmingsplan het uitgangspunt en wordt in principe geen medewerking verleend, tenzij voldaan wordt aan de volgende eisen: 1. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen; 2. de bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, 3. de bewoner op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont en 4. de bewoner op 31 oktober 2003 meerderjarig was
11
4. Bijzondere bepaling 4.1 Burgemeester en wethouders kunnen op grond van artikel 4:84 Awb in onvoorziene omstandigheden met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2¸° juncto artikel 4 Bor en in het bestemmingsplan, gemotiveerd afwijken van deze regels. 4.2 Op een verzoek om afwijking dat is ingediend vóór het tijdstip waarop deze beleidsregels van kracht worden, is het beleid van toepassing zoals deze luidden vóór de vaststelling van de onderhavige beleidsregels, tenzij verzoeker de wens te kennen geeft dat de onderhavige beleidsregels worden toegepast.
12
5. Slotbepalingen 5.1 De beleidsregels treden in werking daags nadat deze zijn bekend gemaakt. 5.2 Deze regels worden aangehaald als “beleidsregels toepassing afwijkingsbevoegdheid”. Vastgesteld door burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg.
13
Bijlagen Bijlage 1: Besluit omgevingsrecht Bijlage II, artikel 4 Voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking: art 4.1. een bijbehorend bouwwerk: a. binnen de bebouwde kom, b. buiten de bebouwde kom, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: 1°. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf, 2°. de oppervlakte niet meer dan 150 m2, en 3°. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden; art 4.2. een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, onder a, dat niet voldoet aan de in dat subonderdeel genoemd eisen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 5 m, en b. de oppervlakte niet meer dan 50 m2; art 4.3. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 10 m, en b. de oppervlakte niet meer dan 50 m2; art 4.4. een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw; art 4.5. een antenne-installatie, mits niet hoger dan 40 m; art 4.6. een installatie bij een glastuinbouwbedrijf voor warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van de Elektriciteitswet 1998; art 4.7. een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen; art 4.8. het gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen; art 4.9. het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. binnen de bebouwde kom, en b. de oppervlakte niet meer dan 1500 m2; art 4.10. het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen; b. de bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, c. de bewoner op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont, en d. de bewoner op 31 oktober 2003 meerderjarig was.
14
Bijlage 2: Lichtmasten op sportvelden Inleiding Het vervangen van lichtmasten op sportcomplexen of het plaatsen van nieuwe lichtmasten op sportvelden vergt voor de beoordeling van bouwaanvragen en het toetsen van mogelijke hinder voor omwonenden en/of de omliggende natuurgebieden veel tijd en energie. Lichtmasten kunnen uit een oogpunt van landschapsschoon en natuurbeleving als storend voor de omgeving worden beschouwd, maar ook de verlichting zelf kan hinderlijk zijn voor zowel natuur- en landschap, als ook voor omwonenden. Vanwege eventuele aantasting van natuur en landschap en mogelijke hinder, dient het oprichten van verlichtingsmasten bij sportvelden van sportverenigingen in de meeste gevallen dan ook aan voorwaarden te worden gebonden. Procedure Daarnaast dient te worden aangetoond of eventuele milieuhinder bij gebruik van de lichtmasten voor eventuele omwonenden beperkt blijft tot een aanvaardbaar niveau en of de aanwezige natuurwaarden niet worden geschaad. Bestemmingsplannen In de meeste bestemmingsplannen is een maximum hoogtemaat aangegeven voor het plaatsen van lichtmasten. Richtlijnen Er zijn 2 regelingen die betrekking hebben op sportverlichting: de Algemene maatregel van bestuur Besluit Horeca, Sport en Recreatie en de Algemene Richtlijn betreffende lichthinder deel 1, algemeen en grenswaarden voor sportverlichting. AMvB Besluit Horeca, Sport en Recreatie Milieubeheer Deze kent voor lichtmasten bij sportvelden de volgende voorschriften: Verlichting 1. de verlichting ten behoeve van sportbeoefening is uitgeschakeld tussen 23.00 – 07.00 uur en wanneer er geen sport wordt beoefend en geen onderhoud plaatsvindt, tenzij er sprake is van: a. incidentele festiviteiten die bij of krachtens de algemene plaatselijke verordening worden toegestaan; b. andere activiteiten die krachtens de 12-dagenregeling van de Algemene plaatselijke verordening op het sportcomplex worden toegestaan. 2. de lichtinstallatie wordt zodanig uitgevoerd dat er directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen. 3. voorschrift 1 is niet van toepassing op dagen of delen van dagen in verband met viering van: a. festiviteiten die bij of krachtens een verordening zijn aangewezen in de gebieden van de gemeente waar die verordening geldt; b. andere festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, waarbij het aantal of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of delen van dagen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar. Een festiviteit of activiteit als bedoeld onder a of b van voorschrift 3 die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbend op één dag. Richtlijn lichthinder Nederlandse Vereniging voor Verlichtingskunde De status van deze richtlijn is een aanbeveling en heeft dus geen wettelijk karakter. In het algemeen wordt deze richtlijn echter door de meeste gemeenten gevolgd, ook naar aanleiding van rechterlijke uitspraken over klachten van burgers vanwege de lichthinder die van lichtmasten op sportcomplexen soms wordt ondervonden. Grenswaarden De richtlijn kent maximale grenswaarden waaraan de lichtinstallaties moeten voldoen op de plek van de gehinderden. Die grenswaarden zijn afgeleid van Europese normen. De hoogte van deze grenswaarden is uiteraard afhankelijk van de plaats en de omgeving waar de lichtinstallatie wordt geplaatst en is in stedelijk gebied natuurlijk hoger dan in landelijk gebied, waar de omgeving donkerder is. Er worden 4 soorten gebieden onderscheiden: natuurgebied, buitenstedelijk en landelijk woongebied, woongebied en stedelijke centra met industrie. Daarbij gelden qua normering twee tijdsindelingen: van zonsondergang tot 23:00 uur en van 23:00 uur tot zonsopkomst. De grenswaarden kennen twee soorten parameters waaraan getoetst wordt:
15
1. de verlichtingssterkte(uitgedrukt in lux) wordt gemeten met een lux-meter die alle licht meet op een oppervlakte van alle lichtbronnen samen die op dat vlak schijnen. Dat vlak kan een raam van een huis zijn of het gezicht van een weggebruiker; 2. de lichtsterkte (uitgedrukt in candela) wordt gemeten met een luminantiemeter en geeft aan hoeveel licht vanuit een bepaalde bron op het raam of gezicht valt, wat de mate van verblinding door de lichtbron aangeeft. In de volgende tabel worden de grenswaarden voor de lichtemissies van een lichtinstallatie bij sportaccommodaties vermeld.
Verklaringen: Candela: letterlijk betekent deze Latijnse term “kaars”: (cd) de lichtsterkte van een gewone zaklamp is bijvoorbeeld 1 candela en die van een gloeilamp van 100 watt 120 candela; lux: een eenheid verlichtingssterkte van 1 candela voortgebracht op een oppervlak, loodrecht op de lichtstralen op een afstand van 1 meter van de lichtbron. Wanneer voor het oprichten van de lichtmasten een afwijking van het bestemmingsplan is vereist dient daarbij te worden afgewogen of: meer dan geringe schade aan natuur en landschap kan ontstaan; belangen van aan- en omwonenden niet onevenredig worden geschaad. Flora en Faunawet/Natuurbeschermingswet Om eventuele schade aan natuur en landschap te kunnen beoordelen, zal de aanvrager indien het sportterrein zich bevindt in of nabij een natuur- of landelijk gebied, dienen aan te tonen, dat geen of niet meer dan geringe schade wordt toegebracht aan de flora en fauna en aan natuur en landschap. Over het algemeen wordt er vanuit gegaan, dat bij lichtmasten hoger dan 15 meter meer dan geringe schade aan natuur en landschap en hinder voor omwonenden kan worden toegebracht. Tevens wordt in dat geval in de regel geen ontheffing van het verbod in de Flora en Faunawet verleend in (de directe omgeving van) natuurgebieden wanneer: de verticale verlichtingssterkte meer bedraagt dan 5 lux en de armatuurinstallatie meer bedraagt dan 750 cd, gemeten op maximaal 50 meter vanaf de beoogde plaats van de lichtmasten; de gebruikstijden voor de aangevraagde verlichting buiten de tijdstippen 07.00 – 22.00 uur vallen. Voor minder gevoelige gebieden die op geruime afstand van een natuurgebied zijn gelegen, kunnen uiteraard minder strenge regels worden gehanteerd: de verticale verlichtingssterkte mag niet meer bedragen dan 10 lux en de armatuurlichtsterkte mag niet meer bedragen dan 10.000 cd. Ter beoordeling daarvan dient aanvrager de volgende gegevens te overleggen: 1. foto’s van situatie overdag aan de rand van/rondom het sportcomplex, genomen op een afstand van 25 respectievelijk 50 meter) ten tijde van de aanvraag; 2. fotomontage of duidelijke en betrouwbare visuele informatie die een prognose geeft van de ruimtelijke situatie overdag en ’s avonds na het plaatsen van de lichtmasten; 3. de maximale verticale verlichtingsterkte en de maximale lichtsterkte per armatuur. Samenvatting Voor nieuwe of te vervangen lichtmasten op sportvelden gelden de volgende regels (als aan afwijking/vergunningen te verbinden voorwaarden). 1. de verlichting ten behoeve van sportbeoefening is uitgeschakeld tussen 23.00 – 07.00 uur en wanneer er geen sport wordt beoefend en geen onderhoud plaatsvindt, tenzij er sprake is van: a. incidentele festiviteiten die bij of krachtens de algemene plaatselijke verordening worden toegestaan; b. andere activiteiten die krachtens de 12-dagenregeling van de Algemene plaatselijke verordening op het sportcomplex worden toegestaan. 2. het gebruik van de lichtinstallatie mag geen directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen veroorzaken; 3. in (de directe omgeving van) natuurgebied of landelijk gebied mag de verticale verlichtingssterkte van de lichtmast op 50 meter afstand van de plek van de lichtmast niet meer bedragen dan 5 lux en de lichtsterkte van de armatuurinstallatie niet meer dan 7500 cd en 4. in overige gebieden mag de verticale verlichtingssterkte niet meer bedragen dan 10 lux.
16