Toekomstverkenning Landbouw gemeente Emmen
Herman Agricola Wim Meulenkamp Frank Veeneklaas Alterra, Wageningen, december 2004
Alterra-IS1935_1
1
2
Toekomstverkenning Landbouw gemeente Emmen
Herman Agricola Wim Meulenkamp Frank Veeneklaas
Alterra, Wageningen, december 2004
Alterra-IS1935_1
3
© 2004
Alterra Postbus 47; 6700 AA Wageningen Nederland Tel.: (0317) 474700; fax: (0317) 419000; e-mail:
[email protected]
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/ of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Alterra. Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeien uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de advieze.
4
Inhoud
1
Inleiding
7
2
De Emmense land- en tuinbouw vergeleken.
9
2.1
Landgebruik.
9
2.2
Omvang van de land- en tuinbouw.
10
2.3
Opbouw van de agrarische sector.
11
2.4
Vitaliteit van de land- en tuinbouwsectoren.
13
3
Ontwikkeling van de land- en tuinbouw (1990 – 2003).
19
4
Ruimtelijke landbouwstructuur van de gemeente Emmen.
26
5
Conclusies Landbouwanalyse
31
6
Toekomstverkenning grondgebonden landbouw.
35
6.1
Trends
35
6.2
Uiteenlopende ontwikkelingsrichtingen
41
6.3
Ontwikkelingsrichting Liberalisering en Schaalvergroting (L&S)
42
6.4
Ontwikkelingsrichting Verbreding en Verdieping (V&V)
45
7
Toekomstperspectief landbouw gemeente Emmen.
49
8
Literatuur
53
Bijlage 1. Verslag van de workshop over het Toekomstperspectief van de Landbouw in de gemeente Emmen
Alterra-IS1935_1
57
5
6
1
Inleiding
Om meer zicht te krijgen op het toekomstperspectief van de landbouw heeft de gemeente Emmen Alterra gevraagd een analyse uit te voeren naar de relevante ontwikkelingen in en om de Emmense landbouw. Op basis van de analyse zal de gemeente een (landbouw) economische visie formuleren die als bouwsteen dient voor het gemeentelijke structuurplan, looptijd tot 2020. De gemeente Emmen is een stedelijke gemeente met een groot buitengebied; met een oppervlakte van bijna 35.000 ha. is het een van de grootste gemeenten van Nederland. Op basis van de fysieke ondergrond is Emmen grofweg te verdelen in het zandgebied van de Hondsrug en het veengebied van de Veenkoloniën. Het landschap van de Hondsrug is betrekkelijk kleinschalig en gevarieerd, terwijl het landschap van de Veenkoloniën grootschalig en vrij monotoon is. In beide gebieden is akkerbouw de belangrijkste grondgebruiker en zijn fabrieksaardappelen, suikerbieten en granen de belangrijkste gewassen. De agrarische sector in de gemeente Emmen onderscheidt zich daarnaast door de aanwezigheid van glastuinbouwconcentraties nabij Erica en Klazienaveen. Economisch gezien overtreft de glastuinbouw de overige land- en tuinbouw activiteiten en is de sector van groot belang voor de lokale werkgelegenheid. In dit rapport ligt de nadruk op het toekomstperspectief van de grondgebonden1 land- en tuinbouw, als belangrijkste grondgebruiker de motor achter de ruimtelijke veranderingen in het buitengebied. De dynamiek van de landbouw lijkt met de herziening van het Europese landbouwbeleid een belangrijke impuls te krijgen. Dit zal grote gevolgen hebben voor de Nederlandse landbouw en dus ook voor de landbouw in de gemeente Emmen. In dit rapport zal getracht worden de kansen en bedreigingen voor de landbouw in de gemeente Emmen aan te geven. In hoofdstuk twee zal de positie van de land- en tuinbouw in de gemeente Emmen worden vergelijken met de vier omringende gemeenten en met het landelijke beeld. Hoofdstuk 3 beschrijft en vergelijkt aan de hand van grafieken de ontwikkeling van de Emmense agrarische sector vanaf 1990. Hoofdstuk 4 verkent vervolgens de ruimtelijke structuur van de grondgebonden land- en tuinbouw in Emmen. Om na te gaan of de landbouwstructuur verschilt over afzonderlijke delen van de gemeente (en hoe), is het grondgebied opgeknipt in acht deelgebieden. Per gebied zal ondermeer worden aangegeven in hoeverre de bedrijven er kansrijk zijn voor de toekomst. Hoofdstuk 5 geeft de conclusies van de landbouwanalyse, als opmaat voor de toekomstverkenning in hoofdstuk 6. In dit hoofdstuk worden twee contrasterende scenario’s gepresenteerd waarbinnen de Nederlandse landbouw zich redelijkerwijs zal ontwikkelen. Hoofdstuk 7 ten slotte zal deze ontwikkeling toespitsen op de landbouw in de gemeente Emmen. Onder grondgebonden land- en bouw wordt in dit rapport verstaan het totaal aan land- en tuinbouw met uitzondering van glastuinbouw en andere bedekte teelten. Intensieve veehouderij wordt dus ook als grondgebonden beschouwd..
1
Alterra-IS1935_1
7
Figuur 1. Landgebruik gemeente Emmen en omgeving.
8
2
2.1
De Emmense land- en tuinbouw vergeleken.
Landgebruik.
De landgebruikkaart van figuur 1. laat duidelijk zien dat in de gemeente Emmen akkerbouw het overheersende landgebruik vormt, niet alleen in het veenkoloniale deel maar ook op de hoger gelegen zandgronden (op de kaart van figuur 1. is de overgang tussen Hondsrug en Veenkoloniën goed te zien, de band van bos- en natuurgebieden in noordwestelijke richting markeert de grens). Alleen in het zuidelijk deel van de gemeente rond Schoonebeek en Nieuw-Schoonebeek, is akkerbouw in de minderheid en voert grasland de boventoon. Voor de gemeente Emmen valt verder op dat er naast de stad Emmen vrij veel ‘verspreide’ woonkernen voorkomen. Dit blijkt ook uit het aandeel bebouwing in figuur 2, waarin het aantal grondgebruikklassen van figuur 1. is teruggebracht naar 6 categorieën. Figuur 2. Procentuele verdeling van het landgebruik (LGN4, 2002) Emmen Coevorden Borger-Odoorn Vlagtwedde Stadskanaal Nederland 0%
10% Gras
20% Mais
30%
40% Bouwland
50%
60%
Water
70%
80%
Natuur en Bos
90%
100%
Bebouwing
Uit de figuur blijkt 68% van het grondgebruik in Emmen uit landbouwgrond te bestaan. Dit aandeel is lager dan in de omringende gemeenten (voortaan aangeduid als OM4), en ligt iets boven het landelijk gemiddelde. Het aandeel bebouwing is voor Emmen duidelijk hoger dan de OM4 en ligt nagenoeg gelijk aan het nationaal gemiddelde. Als noord Nederlandse gemeente kent Emmen dus een relatief hoog aandeel bebouwing en wegen, dit betekent een betrekkelijk hoge stedelijke druk. Hoewel er relatief veel glastuinbouw in Emmen is gevestigd, valt deze procentueel in het niet. Het areaal glastuinbouw beslaat met bijna 300 ha minder dan een procent van het totale grondgebied en is daarom niet als aparte categorie opgenomen. In figuur 2 valt glastuinbouw onder de categorie bebouwing.
Alterra-IS1935_1
9
2.2
Omvang van de land- en tuinbouw.
Zoals genoemd is de glastuinbouw in de gemeente Emmen economisch van groot belang en is het ruimtelijk beslag van de sector in vergelijking met de grondgebonden landbouw betrekkelijk gering. Dit betekent dat de sector een zeer intensief grondgebruik kent. Zeker als de uiterlijke verschijningvorm van glastuinbouw wordt meegenomen, kan de vraag gesteld worden of deze activiteit niet meer industrieel is dan landbouwkundig. Aan de ander kant bestaat er tussen glastuinbouw en grondgebonden land- en tuinbouw een duidelijke overeenkomst en is er tussen beide een overgangsgebied. Volledige scheiding is daarom vanuit een analytisch oogpunt niet wenselijk. In dit rapport is er voor gekozen glastuinbouw en de overige (grondgebonden) land- en tuinbouw in onderlinge samenhang maar (meestal) afzonderlijk weer te geven. Tabel 1 geeft de belangrijkste kengetallen van beide. Tabel 1. Kengetallen Land- en tuinbouw gemeente Emmen en omringende gemeenten(GIAB 2003). Aantal bedrijven Totaal bedrijfsareaal (ha) Productieomvang (NGE2) NGE/bedrijf NGE/ha Reguliere arbeidsplaatsen3
Glastuinbouw Emmen OM4 95 8 281 41 42523 530 448 66 151,1 12,8 851 26
Grondgebonden land- en tuinbouw Emmen OM4 411 1325 19838 55172 33090 91736 81 69 1,7 1,7 611 1898
Wat opvalt is dat glastuinbouw in Emmen ongeveer een vijfde van het totaal aantal bedrijven omvat, op een zeventigste deel van het cultuurareaal, met meer dan de helft van de totale de agrarische productieomvang (cq. werkgelegenheid). Ruimtelijk gezien is de grondgebonden landbouw - en de eventuele veranderingen die daar binnen optreden - van groot belang; 99% van het areaal cultuurgrond wordt ingenomen door de grondgebonden landbouw. Vergelijking van de Emmense situatie met de OM4 toont aan dat glastuinbouw in de omringende gemeente nauwelijks voorkomt. De in totaal 8 daar gevestigde bedrijven zijn gemiddeld veel kleiner met 66 NGE/bedrijf. Ook de intensiteit van het grondgebruik is er gemiddeld aanzienlijk lager. De glastuinbouw in de OM4 is dus marginaal. Vergelijking van de grondgebonden land- en tuinbouwbedrijven toont aan dat de bedrijven in Emmen gemiddeld aanmerkelijk groter zijn met 81 tegen 69 NGE/bedrijf. De gemiddelde intensiteit van het grondgebruik is identiek (1,7 NGE/ha). Dit is een aanwijzing dat de structuur van de grondgebonden landbouw in Emmen weinig verschilt van die in de OM4. NGE = Nederlandse Grootte Eenheid, maat om de productieomvang van landbouwbedrijven weer te geven. 1 NGE staat gelijk aan een bruto saldo van 1390 euro. Er is sprake van een landbouwbedrijf als de productieomvang ten minste 3 NGE is. 3 Onder reguliere arbeidsplaatsen worden alleen de directe vaste arbeidsplaatsen gerekend. Een arbeidsplaats is ongeveer gelijk aan 52 NGE (gemiddeld genomen, tussen bedrijfstypen zijn verschillen). 2
10
2.3
Opbouw van de agrarische sector.
Deze paragraaf behandelt de landbouwstructuur van de gemeente Emmen.Welke bedrijfstypen zijn er binnen de grondgebonden landbouw te onderscheiden, hoe groot is het economisch belang van de verschillende sectoren en welk aandeel van het landbouwareaal nemen ze in. Tabel 2. geeft de belangrijkste kengetallen per sector. Tabel 2. Kengetallen land- en tuinbouw Emmen per sector Aantal bedrijven
Arbeidsplaatsen
Areaal (ha.)
NGEtotaal
NGE/ NGE/ bedrijf ha
akkerbouw 4 vg tuinbouw /blijvende teelt melkveehouderij overige graasdieren hokdieren gemengd bedrijf
213 24 53 56 27 38
312 33 107 49 53 57
13575 767 2728 546 243 1979
16435 3043 5905 1121 2784 3803
77 127 111 20 103 100
1,2 4,0 2,2 2,1 11,5 1,9
totaal grondgeb. landbouw glastuinbouw
411 95
611 851
19838 281
33090 42523
81 448
1,7 151,1
Akkerbouw is het belangrijkste bedrijfstype bij de grondgebonden landbouw. Zowel voor wat betreft het aantal bedrijven, het aantal (reguliere) arbeidsplaatsen, het aandeel van het landbouwareaal als het aandeel in de productieomvang. Kenmerkend voor akkerbouw is de lage intensiteit van het grondgebruik, oftewel een laag saldo per hectare (een gemiddelde intensiteit van 1,2 NGE staat gelijk aan een bruto saldo van ongeveer 1650,-/ ha). In vergelijking met de andere landbouwsectoren blijken de akkerbouwbedrijven gemiddeld genomen aanzienlijk kleiner te zijn met een gemiddelde omvang van 77 NGE/bedrijf Als tweede sector is melkveehouderij aan te geven, met ongeveer 18% van de productieomvang van de grondgebonden landbouw en 14% van het totale landbouwareaal. Van oudsher komt melkveehouderij weinig voor in de gemeente Emmen en de Veenkoloniën. De laatste tien jaar is er veel aandacht voor het zogenaamd inplaatsen van melkveebedrijven om de landbouwstructuur van de Veenkoloniën minder eenzijdig en minder afhankelijk van akkerbouw te maken. Inplaatsing van bedrijven vond tot op heden autonoom plaats, dat wil zeggen dat er niet sprake was van een actief inplaatsingsbeleid. Hoofdstuk 3 besteed meer aandacht aan deze ontwikkeling en zal cijfermatig aangegeven hoe de inplaatsing van melkveehouderij sinds 1990 verliep. Het economisch belang van de sectoren volle gronds tuinbouw/blijvende teelten, hokdieren en gemengd bedrijf (=akkerbouw+ dierhouderij) is voor elk van de drie sectoren ongeveer gelijk aan 10% van de productieomvang van de grondgebonden landbouw. Gezamenlijk beslaan de sectoren ongeveer 15% van het landbouwareaal. Vooral de hokdier sector kent een intensief grondgebruik (12 NGE/ ha), maar ook de volle gronds tuinbouw/ blijvende teelt sector kent in vergelijking met akkerbouw 4
Vg = vollegronds
Alterra-IS1935_1
11
gemiddeld een ruim 3 maal zo hoog saldo. Van het type ‘gemengd bedrijf’ bestaat 2/3 van de bedrijven uit de combinatie akkerbouw en graasdieren, 1/3 bestaat uit de combinatie akkerbouw en hokdieren. De laatste categorie is numeriek in de minderheid, maar met 55% van het productieaandeel economisch belangrijker. De overige graasdiersector tenslotte, is economisch gezien van geringe betekenis, ongeveer een derde van deze ‘bedrijven’ is te typeren als hobbybedrijf. Het gaat vaak om afbouwende bedrijven of particulieren met enkele paarden, pony’s of schapen. Figuur 3 geeft de verdeling van de grond-gebonden landbouwsectoren voor Emmen, de omliggende gemeenten en Nederland. Figuur 3. Procentuele verdeling van het aantal bedrijven, productieomvang en areaal per landbouwsector (exclusief glastuinbouw) voor Emmen, omringende gemeenten en Nederland aantal bedrijven 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Em m en
Om 4
Nederland
productieomvang 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Emmen
Om4
Nederland
landbouwareaal 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Emmen
12
Om4
Nederland
akkerbouw
tuinbouw/ blijvende teelt
melkveehouderij
overige graasdieren
hokdieren
gemengde bedrijven
De diagrammen tonen aan dat de grondgebonden landbouw in Emmen en de OM4 een gelijksoortige structuur heeft. Akkerbouw is de belangrijkste sector en de graasdierhouderij komt op het tweede plan. Melkveehouderij is in Emmen minder sterk vertegenwoordigd dan in de omringende gemeenten, gemiddeld genomen, want tussen de OM4 bestaan behoorlijke verschillen. Zo blijkt uit figuur 1 voor Coevorden een veel hoger aandeel grasland; de melkveehouderij neemt daar een belangrijke plaats in. Deze gemeente trekt het gemiddelde voor de OM4 op dit punt omhoog. Al met al laat de verdeling van de bedrijfstypen voor Emmen een typisch veenkoloniaal beeld zien, met akkerbouw als belangrijkste vorm van landbouw. De betekenis van de overige bedrijfstypen, met uitzondering van de gemengde bedrijven, is zowel voor Emmen als voor de OM4 geringer dan gemiddeld in Nederland. Nog op te merken valt dat Emmen in vergelijking met de OM4 een iets hoger aandeel hokdierbedrijven heeft.
2.4
Vitaliteit van de land- en tuinbouwsectoren.
De economische vitaliteit van land- en tuinbouwbedrijven is in sterke mate afhankelijk van de productieomvang (NGE/bedrijf). Het LEI houdt momenteel een bedrijfsomvang van 70 NGE aan als grens voor kansrijkheid. Van bedrijven kleiner dan 70 NGE wordt aangenomen dat ze te klein zijn om een goed inkomen uit te halen en over het algemeen ook niet de mogelijkheid hebben om nog zodanig te investeren dat ze tot de kansrijke bedrijven gaan behoren. De grens van wanneer een bedrijf als kansrijk wordt aangemerkt verschuift bovendien geleidelijk omhoog Enkele jaren geleden werd 60 NGE nog als ondergrens gehanteerd, de verwachting is dat bedrijven verder zullen moeten opschalen om kansrijk te blijven. In figuur 4. zijn de bedrijven ingedeeld naar NGE-klassen. Per klasse wordt het aandeel bedrijven gegeven, het aandeel in de productieomvang en het aandeel in het Figuur 4. Aandeel grondgebonden land- en tuinbouwbedrijven per bedrijfsomvangklasse aantal bedrijven
areaal
NGE
100%
100%
100%
90%
90%
90%
80%
80%
80%
70%
70%
70%
60%
60%
60%
50%
50%
50%
40%
40%
40%
30%
30%
30%
20%
20%
20%
10%
10%
10%
0%
0%
Emmen
OM4
3-20 NGE
NL 20-70 NGE
E mme n
Alterra-IS1935_1
0%
Emmen
OM4
70-100 NGE OM 4
NL
Emmen
OM4
100-250 NGE
NL
>250 NGE NL
13
landbouwareaal. De kleur geeft de mate van kansrijkheid: groen= aandeel kansrijke bedrijven; rood =aandeel niet kansrijke bedrijven, wit = tussencategorie. Wat opvalt voor Emmen is dat er relatief meer kansrijke bedrijven zijn. Het aandeel bedrijven > 100 NGE is in Emmen 28%, in de OM4 24% en in Nederland als totaal 23%. Ook het aandeel van de kansrijke bedrijven in de totale productieomvang is voor Emmen aanmerkelijk hoger (midden figuur), hetzelfde geldt voor het aandeel in het areaal (rechterfiguur). Geconcludeerd kan worden dat de grondgebonden landbouw in Emmen er economisch gezien beter voorstaat dan gemiddeld in de OM4 en in Nederland. Op sectorniveau is de gemiddelde bedrijfsomvang een indicator voor de economische vitaliteit van de sector. Een hoog gemiddelde betekent relatief veel grote bedrijven en een vitale sector, andersom betekent een laag gemiddelde relatief veel kleine bedrijven en een weinig levenskrachtige sector. Omdat de spreiding van de bedrijfsomvang sterk kan verschillen wordt ook het aandeel kansrijke bedrijven (bedrijven > 100 NGE) bepaald en het aandeel in het areaal van deze bedrijven. Een laatste indicator voor de vitaliteit betreft de opvolgingsituatie. Als maat voor de opvolgingssituatie geldt het aandeel (potentiële) stoppers. Dit zijn de bedrijven met een bedrijfshoofd ouder dan jaar 55 jaar zonder opvolger. Een hoog aandeel stoppers wijst op een geringe vitaliteit van de sector. De hoeveelheid grond in gebruik bij de stoppers is een maat voor de grondmobiliteit. De verschillende indicatoren staan niet op zich maar hangen sterk samen. Zo gaat een lage gemiddelde bedrijfsomvang over het algemeen gepaard met een laag aandeel kansrijke bedrijven en wijst tevens op een hoog aandeel stoppers. Als een bedrijf geen opvolger heeft wordt namelijk zelden meer geïnvesteerd en hoewel de bedrijven het nog geruime tijd kunnen ‘uitzingen’ zijn ze dan te klein om op lange termijn te kunnen voortbestaan. De resultaten van de genoemde indicatoren staan weergegeven in de tabellen 3 t/m 5. Vanwege de sterke onderlinge samenhang worden ze ook als zodanig besproken. Tabel 3. Gemiddelde bedrijfsomvang en bedrijfsgrootte per landbouwsector. akkerbouw tuinbouw /blijvende teelt melkveehouderij overige graasdieren hokdieren gemengd bedrijf
NGE/bedrijf Emmen OM4 77 57 127 98 111 109 20 21 103 108 100 86
grondgebonden bedrijven glastuinbouw
81 448
14
69 66
NL 53 114 95 22 87 55
ha/bedrijf Emmen OM4 64 48 32 23 51 49 10 12 9 9 52 49
NL 38 14 38 12 9 26
72 325
48 3
43 3
42 5
Tabel 4. Aandeel kansrijke bedrijven en het aandeel grond in gebruik bij kansrijke bedrijven.. akkerbouw tuinbouw /blijvende teelt melkveehouderij overige graasdieren hokdieren gemengd bedrijf
bedrijven > 100NGE Emmen OM4 NL 22% 15% 15% 29% 25% 30% 57% 51% 38% 2% 4% 3% 37% 35% 30% 47% 37% 18%
areaal bedrijven > 100NGE Emmen OM4 NL 56% 37% 43% 78% 51% 66% 73% 65% 56% 14% 24% 20% 78% 68% 48% 73% 66% 47%
grondgebonden bedrijven glastuinbouw
28% 91%
60% 97%
24% 13%
23% 66%
47% 61%
48% 83%
Tabel 5. Aandeel stoppers en het aandeel grond in gebruik bij stoppers. akkerbouw tuinbouw /blijvende teelt melkveehouderij overige graasdieren hokdieren gemengd bedrijf
aandeel stopper Emmen OM4 31% 34% 17% 27% 9% 6% 46% 58% 7% 17% 26% 28%
NL 34% 23% 13% 53% 15% 36%
areaal stopper Emmen OM4 19% 23% 9% 22% 6% 3% 42% 35% 11% 29% 9% 11%
NL 22% 13% 8% 41% 11% 21%
totaal grondgebonden glastuinbouw
27% 7%
28% 16%
16% 4%
17% 9%
30% 0%
17% 0%
Bij de grondgebonden sectoren valt het bedrijfstype overige graasdieren het meest uit de toon. De bedrijven zijn gemiddeld genomen klein, met bijzonder weinig kansrijke bedrijven een hoog aandeel stoppers. Zoals eerder al werd aangegeven gaat het hier veelal om hobby- en afbouwende bedrijven. Van de overige bedrijfstypen is akkerbouw als minst vitaal aan te geven, zowel voor Emmen, de OM4 als Nederland. Wel is de akkerbouwsector in Emmen sterker dan gemiddeld in Nederland en in de OM4. Naast een hoger gemiddelde bedrijfsomvang blijkt dit ook het uit het hogere aandeel kansrijke bedrijven en het lagere aandeel stoppers. De gemengde bedrijven scoren landelijk gezien een matige vitaliteit. Voor Emmen is dit minder het geval, de gemiddelde omvang van de gemengde bedrijven ligt er bijna 2 maal boven het Nederlands gemiddelde. Hetzelfde geldt voor het aandeel kansrijke bedrijven. Zoals onder 2.3 al naar voren kwam wordt het verschil vooral veroorzaakt door de bedrijven die binnen dit type akkerbouw en hokdieren combineren. Ook de hokdiersector scoort in Emmen beter dan gemiddeld in Nederland en ongeveer gelijk aan die in de OM4. Als verklaring daarvoor is aan te geven dat het bedrijfstype hier vrij recent zijn intrede heeft gedaan. De bedrijven zijn over het algemeen nieuw, rationeel en groot. Tevens blijkt de leeftijd van de hokdierhouders gemiddeld laag want de sector heeft het laagste aandeel stoppers. Voor de
Alterra-IS1935_1
15
melkveehouderij is in feite dezelfde kenschets te geven. Omdat binnen deze sector redelijk veel nieuwkomers zijn ligt de omvang van de melkveebedrijven ruimschoots boven het Nederlands gemiddelde. De melkveehouderij is op basis van het aandeel kansrijke bedrijven de meest vitale landbouwsector van de gemeente Emmen; 57% van de bedrijven heeft een productieomvang groter dan 100NGE. Uit het aandeel stoppers in tabel 5. valt op dat het verschil met het Nederlands gemiddelde veel kleiner is dan bij de andere indicatoren. In Emmen is 27% van de grondgebonden bedrijven als stopper aan te geven, voor heel Nederland is dit 28%. De leeftijdsopbouw van de landbouwers in de gemeente Emmen is dus nagenoeg gelijk aan het Nederlands gemiddelde. Het areaal in gebruik bij de stoppers is een maat voor de grondmobiliteit. In Emmen gaat het om 16% van het totale landbouwareaal, dit is ongeveer 3000 ha. In hoofdstuk 4 zal worden aangegeven hoe dit areaal verdeeld is over de gemeente.
Verbreding en verdieping. De laatste jaren wordt in de landbouw in toenemende mate gezocht naar nieuwe inkomstenbronnen. Getracht wordt de landbouwproductie te combineren met nieuwe functies (verbreding) of een hogere toegevoegde waarde te creëren (verdieping).Voorbeelden van verbreding zijn het beheer van natuur en landschap, het verlenen van diensten op het gebied van recreatie, toerisme en zorg. Biologische landbouw, het verwerken en/ of verkopen van producten aan huis zijn voorbeelden van verdieping. Tabel 6. Aantal bedrijven met verbreding of verdieping (inclusief glastuinbouw) . Absoluut aantal Emmen verbreding agrarisch natuurbeheer recreatie zorg stalling loonwerk verdieping biologische bedrijven verw./verkoop producten
% Emmen
OM4
NL
9 5 1 9 39
1,8% 1,0% 0,2% 1,8% 7,7%
4,1% 2,3% 0,3% 1,9% 11,1%
6,8% 2,9% 0,4% 4,5% 5,8%
6 17
1,2% 3,4%
2,5% 4,5%
1,9% 6,7%
Het aandeel bedrijven met agrarisch natuurbeheer ligt in Emmen ruimschoots onder het gemiddelde voor zowel de omringende gemeenten als voor Nederland. Een verklaring zou kunnen zijn dat agrarisch natuurbeheer vooral wordt toegepast op graasdierbedrijven en in veel mindere mate op akkerbouwbedrijven. Dit verklaart echter niet het verschil met de OM4, omdat het aandeel graasdierbedrijven er ongeveer gelijk is aan dat van Emmen. Het aanbieden van recreatieve mogelijkheden zoals kamperen bij de boer, het ontvangen van bezoekers, of horeca komt eveneens
16
betrekkelijk weinig voor. Wellicht hangt dit samen met het feit dat het gebied minder in trek is bij recreanten en toeristen dan bijvoorbeeld Zeeland, een gebied waar deze nevenactiviteit relatief veel voorkomt. Het aanbieden van zorg als verbredingtak komt op slechts 1 bedrijf voor. Ook landelijk gezien neemt deze tak geen grote vlucht. Als in Emmen nog een bedrijf zorg gaat aanbieden ligt het aandeel meteen gelijk aan het nationaal gemiddelde. In tabel 6. is onder verbreding ook het aanbieden van stalling en loonwerk opgenomen. Je kunt je afvragen in hoeverre dit tot verbreding gerekend kan worden. In feite worden de productiemiddelen, in dit geval ruimte en machines, nuttig gemaakt en gaat het te ver om van een nieuwe functie te spreken. Ruimte voor stalling wordt in de gemeente Emmen in enige mate aangeboden maar aanzienlijk minder dan loonwerk. Loonwerk blijkt vooral door akkerbouwbedrijven te worden aangeboden. Juist in deze sector wordt gebruik gemaakt van specialistische werktuigen die erg kostbaar zijn en soms maar een keer per jaar worden gebruikt, bijvoorbeeld voor de oogst. Veel bedrijven zouden de aanschaf van deze machines niet rendabel kunnen maken als er alleen op het eigen bedrijf gebruikt van gemaakt zou worden. Het aandeel biologische bedrijven ligt in de gemeente Emmen onder het nationaal gemiddelde en is duidelijk lager dan in de omringende gemeenten. Ook het verkopen of verwerken van producten aan huis komt in Emmen minder voor. Verbreding komt in Emmen alleen voor bij de grondgebonden bedrijven. Binnen de glastuinbouw is nog wel enigszins sprake van verdieping, van de kleine 100 glastuinbouwbedrijven zijn 2 biologisch en 4 glastuinbouwers verkopen producten direct aan de consument. Geconcludeerd kan worden dat verbreding en verdieping in de gemeente Emmen minder aan de orde is dan gemiddeld in Nederland. Een mogelijke verklaring daarvoor is dat als gevolg van de betere economische vitaliteit er minder noodzaak is voor het ontplooien van nevenactiviteiten. Maar zoals uit figuur 4. bleek zijn er in Emmen naast relatief veel grote bedrijven (28% van de bedrijven is > 100NGE) nog steeds aanzienlijk meer kleine bedrijven (58% van de bedrijven is < 70 NGE), juist bij deze bedrijven lijkt een neveninkomen welkom. Een andere verklaring kan zijn dat de ‘cultuur’ van de landbouwers in Emmen niet zoveel op heeft met het ontplooien van nevenactiviteiten.en dat er een sterke gerichtheid is op primaire landbouw
Alterra-IS1935_1
17
18
3
Ontwikkeling van de land- en tuinbouw (1990 – 2003).
De Emmense situatie. Het aantal land- en tuinbouwbedrijven in de gemeente Emmen nam af van 750 in 1990 naar 500 in 2003, een afname van 33%. De productieomvang van de agrarische sector nam echter toe van 52 duizend NGE in 1990 naar 82 duizend NGE in 2001. Daarna tekende zich een afname af naar 78 duizend NGE in 2003. Uit de grafiek blijkt de recente terugloop van de totale productieomvang de afname in de glastuinbouw te volgen. Het is onduidelijk of deze daling structureel is, of dat er een verband is met de economische conjunctuur in Nederland. Figuur 5. Ontwikkeling van het aantal bedrijven en de productieomvang van de glastuinbouw en van de totale agrarische sector in de gemeente Emmen, tussen 1990 en 2003. aantal bedrijven
productieomvang (NGE)
800
90000
700
80000 70000
600
60000
500
50000 400 40000 300
30000
200
20000
100
10000
0
0 1990
1995
totaal land- en tuinbouw
2000
1990
glas tuinbouw
totaal land- en tuinbouw
1995
2000 glastuinbouw
De trend in de afname van het totaal aantal agrarische bedrijven in figuur 5, wordt in tegenstelling tot de ontwikkeling van de productieomvang vooral bepaald door de grondgebonden bedrijven; het aantal glastuinbouwbedrijven was tot 2000 constant met ongeveer 120 bedrijven. Wel nam het areaal glastuinbouw toe van 160 ha in 1990 naar 250 ha in 2000 (figuur 6), gemiddeld genomen groeiden de bedrijven dus behoorlijk. Vanaf 2000 is er een afname in het aantal g;lastuinbouwbedrijven te zien en in 2003 duikt het aantal voor het eerst onder de 100. Wel lijkt het er op dat de bedrijven die stopten relatief klein waren. Het aantal bedrijven nam na 2000 af met ongeveer 20%, het areaal met 4%, terwijl de productieomvang daalde met ongeveer 8%.
Alterra-IS1935_1
19
Figuur6. Ontwikkeling van het areaal glastuinbouw (ha.) tussen 1990 en 2002 300
250
200
150
100
50
0 1990
1995
2000 glastuinbouw
De ontwikkeling van het areaal glastuinbouw laat een aardig beeld zien. Het neemt in twee perioden van 5 jaar schoksgewijs toe met in totaal ongeveer 100 ha. De gemiddelde bedrijfsomvang van de glastuinbouw bedrijven nam daarmee toe van ongeveer 1,5 ha/bedrijf in 1990 naar 2,5 ha/ bedrijf in 2003. De ontwikkeling van de grondgebonden landbouw wordt in figuur 7. weergegeven. Figuur 7. Ontwikkeling van het aantal bedrijven en de productieomvang van de grondgebonden land- en tuinbouw en van de totale agrarische sector in de gemeente Emmen, tussen 1990 en 2003.
20
aantal bedrijven
productieomvang (NGE)
800
90000
700
80000 70000
600
60000
500
50000 400 40000 300
30000
200
20000
100
10000
0
0 1990
1995
2000
1990
1995
2000
totaal land- en tuinbouw
totaal land- en tuinbouw
grondgebonden land- en tuinbouw
grondgebonden land- en tuinbouw
Uit figuur 7. blijkt een sterke afname van het aantal bedrijven vanaf 1990, na 1996 wordt de daling zelfs sterker! Uit het rechterbeeld blijkt de productieomvang van de grondgebonden landbouw vrij grillig te verlopen. Tot 1999 is er een stijgende trend te bespeuren, daarna een dalende trend. In 2003 bedroeg de productieomvang van de grondgebonden landbouw 33 duizend NGE, ongeveer gelijk aan het niveau van 1990. Een vraag die zich aandient is in hoeverre zich tussen de grondgebonden sectoren verschuivingen hebben voorgedaan. Figuur 8. geeft hierop een antwoord. Figuur 8. Ontwikkeling productieomvang van de grondgebonden sectoren in Emmen (NGE-totaal).
Alterra-IS1935_1
21
22500 20000 17500 15000 12500 10000 7500 5000 2500 0 1990
graasdier
1995
hokdier
akkerbouw
2000
tuinbouw/blijvende teelt
combinaties
De figuur toont een afnemende omvang van de akkerbouw en een lichte stijging van de overige sectoren. De stijging voltrok zich voor deze sectoren vooral in de periode voor 1996, de omvang is daarna vrij constant. De graasdierhouderij (= voor 85% melkveehouderij) laat tot 1996 een vrij sterke stijging van de productieomvang zien, maar is vervolgens constant; de laatste 8 jaar is de melkveehouderij in Emmen niet gegroeid. De omvang van de hokdierhouderij neemt tot 2000 geleidelijke toe, maar daalt daarna iets. De vollegronds tuinbouw/ blijvende teelt heeft een licht stijgende tendens terwijl het aandeel van de combinatiebedrijven5 vrij constant is. De afname van de productieomvang van de akkerbouw roept de vraag op of er binnen de akkerbouwsector verschuivingen in teeltrichting zijn waar te nemen? Figuur 9. geeft de areaalontwikkeling van de belangrijkste akkerbouwgewassen vanaf 1990. Figuur 9. Ontwikkeling van het areaal akkerbouwgewassen 1990-2002 (ha).
Het type combinatie bedrijven omvat naast de gemengde bedrijven (= combinatie akkerbouwdierhouderij) ook nog ander combinaties zoals bedrijven met akkerbouw+tuinbouw en graasdier+ hokdier.
5
22
9000 8000 7000 6000 5000 4000 3000 2000 1000 0 1990
1995 fabrieksaardappelen
suikerbieten
2000 granen
overige akkerbouwgewasen
Figuur 9. toont aan dat het totale areaal akkerbouwgewassen van ruim 19 duizend ha. in 1990 afnam naar ongeveer 17 duizend ha in 2002. Voor fabrieksaardappelen - het belangrijkste gewas - bedroeg de afname 1200 ha, voor suikerbieten ongeveer 600 ha en voor ‘overige gewassen’ was de afname 1600 ha. Daar stond een toename van het areaal granen tegenover van ruim 1400 ha. Aardig detail daarbij is dat het areaal granen in 2002 gelijk is aan het areaal van 1980.
Vergelijking van de Emmense situatie met omliggende gemeenten en Nederland. De ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen volgt de ontwikkeling van de productieomvang. Maar als gevolg van innovatie en automatisering neemt gelijkertijd de arbeidsbehoefte per eenheid van product af. Figuur 10. toont het relatieve verloop van het totaal aantal arbeidsplaatsen in de agrarische sector van Emmen (dus inclusief glastuinbouw), de omliggende gemeenten en Nederland. Het aantal arbeidsplaatsen is voor 1990 geïndexeerd op 100. Het landelijk beeld laat een gestage afname van de werkgelegenheid zien van 1990 tot 2002 met 10%. Voor de OM4 is een afname aanmerkelijk hoger met ongeveer 25%. Omdat in de OM4 glastuinbouw nagenoeg niet voorkomt weerspiegeld deze afname tevens de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de grondgebonden landbouw van Emmen! Dat de werkgelegenheid in Emmen tussen 1990 en 2000 niet afnam is kortom vooral te danken aan de groei van de glastuinbouw. Echter vanaf 2000 laat zich een vrij sterke daling zien, zoals eerder al bleek stopten vanaf dat moment ongeveer 25 glastuinbouwbedrijven. Figuur 10. Relatieve ontwikkeling agrarische werkgelegenheid.
Alterra-IS1935_1
23
120
110
100
90
80
70
60 1991
1992
1993
1994
1995
1996
Emmen
1997
OM4
1998
1999
2000
2001
2002
Nederland
Figuur 11. geeft de relatieve afname van het landbouwareaal in Emmen, OM4 en Nederland tussen 1990 en 2002, ook hier is de waarde van 1990 geïndexeerd op 100. Figuur 11. Relatieve ontwikkeling v.h. landbouwareaal. 102 100 98 96 94 92 90
1990
1995 Emmen
OM4
2000 Nederland
Het landbouwareaal in de gemeente Emmen nam relatief sterker af dan gemiddeld in Nederland. In Emmen bedroeg de afname ongeveer 4%, landelijk was dit 3% en in de OM4 8%. Het verschil tussen Emmen en de OM4 tekent zich vooral af na 1996, vanaf dat moment neemt het areaal in de gemeente Emmen minder sterk af dan in de OM4. Uit figuur 7. bleek een afname van het aantal grondgebonden bedrijven met ruim 30%. Aangezien het landbouwareaal afnam met slechts 4%, is er sprake van een
24
behoorlijke schaalvergroting. Figuur 12 geeft de ontwikkeling van het gemiddelde bedrijfsareaal in de grondgebonden landbouw van Emmen, de OM4 en Nederland. Figuur 12. Ontwikkeling gemiddelde bedrijfsoppervlakte van de grondgebonden bedrijven (ha). 60
50
40
30
20
10
0 1990
1995
Emmen
2000
OM4
Nederland
De grafiek geeft aan dat de grondgebonden bedrijven in Emmen gemiddeld de grootste schaalvergroting hadden. Landelijk groeiden de bedrijven gemiddeld met 6 ha (van 18 naar 24 ha/bedrijf), voor de OM4 was dit bijna het dubbele met een toename van gemiddeld 11 ha. (van 29 naar 40 ha/bedrijf), en voor de grondgebonden bedrijven in de gemeente Emmen bedroeg de schaalvergroting gemiddeld 13 ha ( van 35 naar 48 ha/ bedrijf).
Alterra-IS1935_1
25
4
Ruimtelijke landbouwstructuur van de gemeente Emmen.
Figuur 13. Gebiedsindeling gemeente Emmen
Om na te gaan of de landbouwstructuur verschilt over afzonderlijke delen van de gemeente (en in welke mate), is het grondgebied opgeknipt in acht deelgebieden. (figuur 13.). Bij de indeling zijn in eerste instantie de (hoofd-)verbindingswegen richtinggevend geweest. Ook is de landgebruikkaart van figuur 1 geraadpleegd om zo min of meer homogene gebiedseenheden te krijgen. De indeling vormt de basis van de ruimtelijke analyse in dit hoofdstuk. De glastuinbouwconcentraties rond Erica en Klazienaveen worden daarbij buiten beschouwing gelaten.
In de analyse komen per deelgebied de volgende onderdelen aan de orde: • • • • •
De frequentie van de bedrijven per bedrijfstype; De gemiddelde bedrijfsomvang per bedrijfstype (NGE/bedrijf); Het aandeel kansrijke bedrijven en het aandeel van het landbouwareaal in gebruik bij de kansrijke bedrijven; Het aandeel stoppers en het aandeel van het landbouwareaal in gebruik bij de stoppers; De stedelijke druk .
Tabel 7. geeft per deelgebied de belangrijkste bedrijfstypen in procenten van het aantal bedrijven. De achtergrondkleur in de tabel is donkergroen als meer dan 30% van de bedrijven tot het type behoort. De kleur is lichtgroen als het aandeel tussen 10% en 30% ligt. Tabel 8 geeft de gemiddelde bedrijfsomvang per landbouwsector. De rode achtergrondkleur geeft aan dat het gemiddelde voor de sector onder 70 NGE/bedrijf
26
ligt. Als het gemiddelde ruim onder 70 NGE ligt kan gesteld worden dat de economische vitaliteit van de sector in het betreffende deelgebied gering is. Tabel 7. Aantal grondgebonden bedrijven en het aandeel per bedrijfstype. deelgebied aantal bedrijven % akkerbouw % tuinbouw/ blijvende teelt % melkveehouderij % overige graasdieren % hokdieren % gemengd bedrijf
1 59 54% 5% 17% 5% 3% 15%
2 83 76% 6% 5% 6% 7%
3 15 73% 7% 7%
4 13 54% 31% 8%
7% 7%
8%
5 81 17% 31% 32% 11% 9%
6 66 42% 17% 6% 18% 9% 8%
7 71 61% 6% 8% 11% 6% 8%
8 22 64% 5% 5% 14%
6 104 132 82 93 24 142 155
7 69 56 216 103 26 90 69
8 62 55
14%
Tabel 86. Gemiddelde bedrijfsomvang per bedrijfstype (NGE/bedrijf). deelgebied alle bedrijfstypen akkerbouw tuinbouw/ blijvende teelt melkveehouderij overige graasdieren hokdieren gemengd bedrijf
1 80 61 64 133 6 156 102
2 69 55 122 43 130 134
3 130 145
4 179 141 247
5 64 109 99 16 54 43
8 164
Figuur 14. Verdeling van het aantal bedrijven en de productieomvang per deelgebied Totaal NGE en het aandeel per bedrijfstype. Aantal bedrijven en het aandeel per bedrijfstype.
In de gevallen dat een bedrijfstype in een deelgebied vertegenwoordigt wordt door slechts 1 bedrijf, zijn in verband met privacy van individuele bedrijven geen waarden vermeld.
6
Alterra-IS1935_1
27
Met uitzondering van deelgebied 5. is de akkerbouw in alle deelgebieden het sterkst vertegenwoordigde bedrijfstype. Uit tabel 8. en de rechterfiguur van figuur 14. valt op te maken dat de in deelgebied 1, 2, 7 en 8 de akkerbouwbedrijven gemiddeld erg klein zijn, met een gemiddelde bedrijfsomvang van minder dan 60 NGE/bedrijf. Verder valt op voor deelgebied 1 en 2 dat de melkvee-, hokdier- en gemengde bedrijven er gemiddeld genomen relatief groot zijn. Na specialisering van de hier van oudsher veel voorkomende gemengde bedrijven in de jaren zeventig, kwamen er in dit (veenkoloniale) deel van de gemeente nog bijna uitsluitend akkerbouwbedrijven voor. Het blijkt dat zich hier sindsdien een verschuiving van akkerbouw naar dierlijke productie heeft afgetekend Gezien de vele kleine akkerbouwbedrijven, de slechte opvolgingssituatie en de relatief slechte vooruitzichten voor de akkerbouwsector, is het zeer waarschijnlijk dat deze trend zal doorzetten. In figuur 15 worden de akkerbouwbedrijven nog eens apart weergegeven. In de grafiek zijn de bedrijven ingedeeld in NGE-klassen met het rode deel van de kolom het aandeel bedrijven < 70NGE, het groene deel van de kolom geeft het aandeel bedrijven > 100NGE. Figuur 15. Aantal akkerbouwbedrijven per bedrijfsomvangklasse per deelgebied. 70 60 50 40 30 20 10 0 1
2
3
4
5
6
7
8
deelgebied
3-20 NGE
20-70NGE
70-100NGE
100-250 NGE
> 250 NGE
Uit de figuur blijkt dat in de deelgebieden 1 , 2 en 7 ongeveer driekwart van de akkerbouwbedrijven kleiner is dan 70 NGE en dus als weinig kansrijk te beschouwen is. Ook in deelgebied 5 en 8 is het aandeel kansrijke akkerbouwbedrijven betrekkelijk gering. Op basis van de gemiddelde bedrijfsomvang zijn de gebieden 4, 6 en 3 als de meest vitale deelgebieden voor akkerbouw aan te geven. In figuur 16a. is per deelgebied het aandeel van alle grondgebonden bedrijven gegeven >100 NGE. Het zuidelijk deelgebied (5) en de gebieden direct onder de rook van de stad Emmen (7 en 8) blijken het geringste aandeel kansrijke bedrijven te hebben. In figuur 16 b. is het aandeel van het landbouwareaal in gebruik bij de
28
bedrijven > 100 NGE gegeven. Daaruit blijkt wederom dat de deelgebieden 3, 4 en 6 de meest vitale gebieden zijn, meer dan driekwart van het totale landbouwareaal is hier in gebruik bij de grondgebonden bedrijven > 100 NGE. Figuur 16a. Aandeel bedrijven > 100NGE .
Figuur 16b. Aandeel van het landbouwreaal in gebruik bij bedrijven>100NGE
Figuur 17a. Aandeel stoppers
Figuur 17b. Aandeel van het landbouwareaal in gebruik bij stoppers
Alterra-IS1935_1
29
Figuur 17a geeft het percentage stoppers( bedrijfshoofd 55+ zonder opvolger). Tussen de gebieden blijkt weinig verschil in het aandeel stoppers, met uitzondering van deelgebied 4. Weliswaar heeft dit deelgebied maar 13 bedrijven, maar geen van deze bedrijven is als stopper aan te geven. Tabel 9. geeft voor de grondgebonden bedrijven per deelgebied de gemiddelde leeftijd van het jongste bedrijfshoofd ( in een maatschap heeft een bedrijf bv. meerdere hoofden), het aantal stoppers en het areaal dat deze bedrijven in gebruik hebben. Tabel 9. aantal grondgebonden bedrijven, aantal stoppers en het areaal in gebruik bij de stoppers. Deelgebied totaal aantal bedrijven gem. leeftijd jongste bedrijfshoofd aantal stoppers ha. in gebruik bij stoppers
1 59 45 13 329
2 83 48 26 883
3 15 45 4 83
4 13 44 0 0
5 81 47 23 324
6 66 46 18 1070
7 71 47 20 457
De gemiddelde leeftijd van het jongste bedrijfshoofd is het hoogst in de deelgebieden 2, 5, 7 en 8, op basis van deze indicator de minst vitale deelgebieden. De deelgebieden 2 en 6 hebben het grootste areaal in gebruik bij stoppers, een indicatie dat de grondmobiliteit hier hoog is/ wordt. Om een indruk te krijgen van het verschil in de stedelijke druk op de verschillende deelgebieden zijn 3 kaartbeelden gemaakt die onderling samenhangen (figuur 19). De concurrentiepositie van de grondgebonden landbouw op gebiedsniveau wordt verondersteld toe te nemen naarmate in het gebied meer grote bedrijven zijn gevestigd en naarmate het saldo dat per ha bereikt wordt hoger is. De gemiddelde bedrijfsomvang (NGE/bedrijf) en de intensiteit van het grondgebruik (NGE/ha) zijn indicatoren om deze relatieve weerstand van de grondgebonden landbouw per deelgebied weer te geven( figuur 19 a en b). Voor de stedelijke druk (en in dit geval ook de uitbreiding van glastuinbouw) geldt als indicator het aandeel bebouwing en wegen per agrarische ha, hoe hoger deze waarde hoe hoger de stedelijke druk. Het begrip stedelijke druk dient in dit verband breed opgevat te worden, naast uitbreiding van wegen en gebouwen kan ook de benodigde ruimte voor onder meer recreatie daartoe worden gerekend.
30
8 22 49 6 82
Figuur 19 relatieve weerstand (a en b) en relatieve niet agrarische druk a. NGE/ bedrijf .b.NGE/ha c..verharding/agrarischeha.
Uit figuur19a blijken de deelgebieden 3,4 en 6 gemiddeld de grootste grondgebonden bedrijven te hebben. Daardoor is de ‘weerstand’ die de landbouw hier kan bieden relatief hoog. Uit figuur 19 c blijkt ook dat de stedelijke druk in deze gebieden het hoogst is, dit zou zich onder meer moeten uiten in een relatief hoge grondprijs. De hoge stedelijke druk lijkt de verklaring voor de situatie in figuur a. namelijk dat de grote bedrijven zijn overgebleven en dat in de loop der jaren de kleine bedrijven zijn verdwenen. In de concurrentie om ruimte, lijkt de verstedelijking (inclusief de uitbreiding van glastuinbouw) zich te voltrekken volgens het principe dat de kleine bedrijven als eerste worden ‘verdrongen’ en dat de grotere bedrijven het langst weerstand kunnen bieden tegen verstedelijking. De hoge stedelijk druk geeft tevens een push tot een intensiever grondgebruik. In figuur 14b. komt dit enigszins tot uitdrukking voor deelgebied 4 dat de hoogste intensiteit heeft, het gevolg van de daar gevestigde vollegronds tuinbouw/ blijvende teelt bedrijven.
5
Conclusies Landbouwanalyse
1. Landgebruik. Het landgebruik van de gemeente Emmen is ongeveer gelijk aan het ‘gemiddelde’ landgebruik in Nederland. Ongeveer 65% van de grond is in gebruik bij de landbouw. Wel is het aandeel bouwland in de gemeente Emmen veel hoger. Ook het percentage aan bebouwing en wegen is ongeveer gelijk aan het Nederlands gemiddelde. Voor een NoordNederlandse gemeente is het aandeel bebouwing en wegen relatief hoog, dit betekent een relatief hoge stedelijk druk in de gemeente Emmen.
Alterra-IS1935_1
31
2. Omvang land- en tuinbouw. In 2003 telde Emmen 95 glastuinbouwbedrijven en 411 grondgebonden land- en tuinbouwbedrijven. Glastuinbouw omvat 56% van de totale productieomvang op 1,4% van het totale cultuurareaal. In vergelijking met de omliggende gemeenten zijn de grondgebonden bedrijven aanmerkelijk groter (gemiddeld 81 versus 69 NGE/bedrijf). De intensiteit van het grondgebruik is net als in de omringende gemeenten laag met een gemiddelde van 1,7 NGE/ha. 3. De structuur van grondgebonden landbouw in de gemeente Emmen verschilt weinig van die in de omringende gemeenten. Akkerbouw is de belangrijkste sector, melkveehouderij komt op enige afstand op de tweede plaats en daarnaast komen er ook vrij veel gemengde bedrijven voor. Hokdierhouderij en volle grondstuinbouw/ blijvende teelt komen in enige mate voor, maar minder dan gemiddeld in Nederland. In vergelijking met veel gebieden in Nederland is het agrarisch grondgebruik behoorlijk divers 4. De landbouwsector in de gemeente Emmen is economisch vitaker dan in de omringende gemeenten en ook vitaler dan gemiddeld in Nederland. In alle sectoren hebben de bedrijven een hogere gemiddelde bedrijfsomvang, een hoger aandeel kansrijke bedrijven en een lager aandeel stoppers. Tussen de sectoren bestaan overigens forse verschillen. De overige graasdiersector niet meegerekend, is akkerbouw als minst vitale sector te benoemen. Veel van deze bedrijven zijn te klein en het aandeel stoppers onder de akkerbouwers is het hoogst. Melkveehouderij komt als meest vitale sector naar voren, de bedrijven zijn gemiddeld vrij groot met 111 NGE/bedrijf; meer dan de helft van de melkveebedrijven is > 100 NGE en het aandeel stoppers is relatief laag. 5. Verbreding en verdieping van de landbouw komt in Emmen op beperkte schaal voor. Het aandeel bedrijven met agrarisch natuurbeheer, recreatie of zorg is lager dan in de omringende gemeenten en lager dan gemiddeld in Nederland. Het aanbieden van loonwerk (vooral door akkerbouwers) komt als ‘verbredingstak’ nog het meest voor (39 bedrijven). Met in totaal 6 biologische bedrijven ligt het aandeel in Emmen onder het Nederlands gemiddelde. Het verwerken en/of verkopen van producten aan huis komt in Emmen eveneens minder vaak voor. 6. De afname van het aantal land- en tuinbouwbedrijven vertoonde voor Emmen hetzelfde beeld als voor Nederland; van 1990 tot 2003 stopte ongeveer 1 op de 3 bedrijven. Voor Emmen kwam de afname vooral op conto van de grondgebonden land- en tuinbouw, en dan voornamelijk de akkerbouw- en de gemengde bedrijven. 7. Het totaal aantal glastuinbouwbedrijven was van 1990 tot 2000 nagenoeg constant met 120 bedrijven. Daarna nam het aantal af naar 95 bedrijven in 2003. In de periode 1990 - 2000 was binnen de glastuinbouw een sterke stijging van de productiviteit. Vanaf 2001 tekent zich een daling af in productieomvang en een afname in de werkgelegenheid. Onduidelijk is of er
32
sprake is van een tijdelijke afname of dat er een samenloop is met de economische conjuctuur. 8. De productieomvang van de grondgebonden landbouw bleef tussen 1990 en 2003 nagenoeg gelijk. Het aandeel van de akkerbouw nam met ongeveer 10% af. Dit verlies werd gecompenseerd door een stijging van de productieomvang van de graasdierhouderij, de hokdierbedrijven en de volle gronds tuinbouw/ blijvende teelt bedrijven. De groei van de graasdierhouderij (= voor 85% melkveehouderij) tekende zich af tussen 1990 tot 1996, daarna trad een afvlakking op en bleef de omvang nagenoeg gelijk. De hokdierhouderij kende tot 2000 een gestage groei maar nam daarna af. De volle gronds tuinbouw/ blijvende teelt kende ook na 1996 een afvlakking na de (betrekkelijk geringe) groei vanaf 1990. 9. Hoewel het aantal bedrijven in de grondgebonden landbouw met ruim 30% afnam, nam het cultuurareaal met slechts 4% af. Dit betekent dat zich een behoorlijke schaalvergroting heeft voorgedaan. In Emmen groeiden de grondgebonden bedrijven vanaf 1990 gemiddeld met ruim 13 ha. In de omringende gemeenten was dit 11 ha. en voor Nederland was er een gemiddelde groei van 6 ha/bedrijf. Figuur 20. Indeling deelgebieden. .01 Uit de ruimtelijke analyse van de landbouwstructuur blijkt dat een aantal deelgebieden een vergelijkbare structuur krent. Deelgebied 1 en 2 vormen het open veenkoloniale gebied, 7 en 8 het uitloopgebied van de stad Emmen; 3,4 en 6 het gebied aansluitend op de toekomstige A37 met de glastuinbouwconcentraties en deelgebied 5 het gebied met een relatief kleinschalig landschap met veel grasland en in het oosten het Bargerveen.
11. In de deelgebieden 1 en 2 is akkerbouw de belangrijkste landbouwsector. Ongeveer 2/3 van de bedrijven zijn akkerbouwbedrijven. Maar van de deze bedrijven is ongeveer driekwart < 70 NGE en weinig kansrijk. De overige bedrijven zijn voornamelijk melkvee-, hokdier en gemengde bedrijven, de bedrijven zijn gemiddeld aanzienlijk groter dan de akkerbouwbedrijven en dus kansrijker. Met name voor deelgebied 1 geldt dat al een verschuiving heeft plaatsgevonden van akkerbouw naar dierlijke productie. Voor deelgebied 2 wordt een relatief hoge grondmobilitiet verwacht, een kwart van het cultuurareaal is hier in gebruik bij stoppers. De stedelijke druk is in deze deelgebieden relatief laag.
Alterra-IS1935_1
33
12. Deelgebied 7 en 8 liggen onder de directe invloed van Emmen. Ook hier zijn de akkerbouwbedrijven het meest talrijk en zijn weinig kansrijk. Ook bij de andere sectoren zijn hier relatief weinig kansrijke bedrijven. Zo komen hier in vergelijking met deelgebied 1&2 maar enkele grote veehouderijbedrijven voor. In deelgebied 7 neemt de vollegrondstuinbouw een redelijk kansrijke postie in. Voor deelgebied 8 zijn de daar gelegen essen landschappelijk van grote waarde. 13. De deelgebieden 3, 4 en 6 grenzen aan de toekomstige A37. Ook de glastuinbouw is hier gevestigd en er bevinden zich meerdere dorpen. Het betekent een hoge stedelijke druk. Tegelijkertijd blijken hier de meeste vitale grondgebonden bedrijven voor te komen. De grondgebonden bedrijven > 100NGE hebben hier ongeveer ¾ van het cultuurareaal in gebruik. Het lijkt er op dat als gevolg van de hoge stedelijke druk (inclusief glastuinbouw) de kleine bedrijven hier zijn verdwenen en dat de grote bedrijven zijn overgebleven. Ongeveer de helft van de grondgebonden bedrijven is van het type akkerbouw, maar gemiddeld zijn ze aanzienlijk groter dan in de andere deelgebieden. Ook komen hier relatief veel vollegrondstuinbouw/ blijvende teelt bedrijven voor. Het aandeel veehouderijbedrijven is er laag. 14. Deelgebied 5 wijkt af van de overige deelgebieden. Niet akkerbouw- maar graasdierhouderijbedrijven komen hier het meest voor. Ongeveer een derde van de bedrijven is van het type melkveehouderij en ook een derde is van het type overige graasdieren. De overige graasdierbedrijven zijn over het algemeen klein, het gaat vaak om hobbybedrijven zoals particulieren met schapen of enkele paarden/ pony’s. Het aandeel kansrijke bedrijven is hier met 21% betrekkelijk laag, maar deze bedrijven hebben wel ongeveer 60% van het cultuurareaal in gebruik. Ruim 10% van het areaal is er in gebruik bij stoppers, wat een relatief lage grondmobiliteit betekent. Met uitzondering van het westelijk deel is de stedelijke druk hier laag.
34
6
6.1
Toekomstverkenning grondgebonden landbouw.
Trends
Er is een scala van ontwikkelingen gaande in de landbouw en het landelijk gebied. Wij pikken er een paar uit die o.i. het meest van belang zijn voor onze vraagstelling, dwz. een bijdrage leveren aan zowel de nieuwe landbouwnota als het structuurplan van de gemeente Emmen. Wij putten hierbij onder meer uit het rapport Trends op z’n Drents7, de analyse die de commissie Hoekstra heeft laten uitvoeren naar de toekomstperspectieven van de landbouw in de Veenkoloniën8 en een recent rapport van het LEI9 over de gevolgen van de herziening van het GLB voor Noord Nederland. Tevens houden we enkele relevante aanbevelingen c.q. conclusies uit deze rapporten tegen het licht. Akkerbouw De zetmeelaardappel. AVEBE verwerkt circa 2 mln ton fabrieksaardappelen per jaar, geteeld door zo'n 4000 telers op een oppervlakte van circa 50 duizend hectare. In de gemeente Emmen gaat het om respectievelijk 260 duizend ton aardappelen, 200 telers en 6500 ha landbouwgrond, kortom 5% van de telers met 13% van het totale areaal en de totale opbrengst.. Bij het huidige opbrengstniveau van 6 à 7 eurocent per kilo10 en een bedrijfsomvang van 70-80 hectare is die economisch gezien een voldoende rendabele teelt om duurzaam te zijn. Dan moet er wel een trendmatige bedrijfsvergroting plaatsvinden, naar zo'n 100 hectare over tien jaar. Momenteel heeft 26% van de ruim 200 akkerbouwbedrijven een bedrijfsoppervlakte > 75 ha. en 16% een oppervlakte > 100 ha. De verwachting is echter dat voor die tijd de EU-ondersteuning voor een belangrijk deel wegvalt. Met ingang van 1 januari 2006 geldt dat 40% van de ondersteuning verdwijnt. Wellicht wordt de subsidie in een later stadium verder afgebouwd en wordt de opbrengstprijs voor fabrieksaardappelen lager dan de huidige kostprijs. Vraag is nu of dit betekent dat boven de kostprijs, en dus economisch niet rendabel, geteeld gaat worden. Belangrijke onderdelen van de kostprijs zijn, naast arbeid, het pootgoed, de afschrijving op machines en bescherming tegen phytophtera. Op het pootgoed valt weinig te bezuinigen, machines kunnen efficiënter worden benut bij een grotere schaal (evenals arbeid) en voor het gewasbescherming biedt genetisch gemodificeerde gewassen een uitkomst, als dit wordt toegestaan. HAS Kennis Transfer, juni 2003. Trends op z’n Drents. ‘s Hertogenbosch Cie Hoekstra, mei 2001. Van onafhankelijkheid naar kracht. Advies. Drachten. 9 Landbouw Economisch Instituut, januari 2004. Gevolgen van de hervorming van het Europese landbouwbeleid voor de landbouw in Noord-Nederland, Den Haag 10 bron: Agrarisch dagblad 7 8
Alterra-IS1935_1
35
Ook aan de opbrengstzijde zit nog rek: (i) Kwantitatief: Gegeven het klimaat zijn opbrengsten tot 100 ton/ha mogelijk11, maar dan wel bij een optimaal waterbeheer (beregening, peilverhoging12) en een optimale nutriëntenvoorziening. Misschien iets realistischer: er zit nog een gat tussen de 60+ ton/ha opbrengsten in de Flevopolders en de 40 ton/ha opbrengsten in de Veenkoloniën. (ii) Kwalitatief via genetische modificatie. Onlangs heeft de overheid AVEBE toestemming verleend in het veld te experimenteren met het telen van amylose-vrije aardappel (om te versuikeren als zoetstof). Verder kan de toegevoegde waarde per eenheid product sterk worden verhoogd door de aardappel als drager van waardevolle niche-stofjes te gebruiken. Ook is er nog ruimte het percentage (waardevoller) gederivatiseerd zetmeel te verhogen. Het is dus niet zo dat liberalisering van de zetmeelaardappelmarkt automatisch de nekslag betekent voor de fabrieksaardappelteelt in de Veenkoloniën. Wel lijkt het dat aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan: -
voortgaande substantiële schaalvergroting; optimaal waterbeheer; toestaan genetisch gemodificeerde gewassen.
Als aan deze voorwaarden niet wordt voldaan, betekent dit nog niet het einde van de grootschalige akkerbouw. Andere bulkproducten kunnen misschien de plaats van de fabrieksaardappelteelt innemen. Eén voorbeeld: 1 ha fabrieksaardappelen levert ongeveer 50 ton versgewicht en 11,5 ton droge stof; 1 hectare tarwe 10 ton versgewicht en 9 ton droge stof. Maar dat laatste tegen duidelijk geringere kosten! Een andere bulk-alternatief is veevoer. Vaste waarde voor een op de wereldmarkt georiënteerde akkerbouw in het gebied blijft echter steeds: schaalvergroting. Naast deze schaalvergroting zal ook de noodzaak voor productiviteitsverhoging per hectare nopen tot concentratie op de betere gronden. Rabbinge (zie voetnoot 11) vindt om die reden een vermindering van het zetmeelareaal met zo'n 50% wenselijk. In ‘Trends op z’n Drents’ wordt voor de akkerbouw een beeld geschetst van afnemende opbrengsten. Er wordt van uit gegaan dat er tot 2015 nog geen volledige ontkoppeling van de EU-steun voor zetmeelaardappelen gaat gelden, maar slechts voor 50%. In dat geval zal het zetmeelquotum gelijk blijven en zal de trend, die zich vanaf 1995 inzette, voortzetten en zal het areaal zetmeelaardappelen, als gevolg van een hogere productie per ha, verder afnemen. Door de afbouw van subsidies, zo stelt het rapport zullen ook de opbrengsten voor suikerbieten en granen afnemen. Wel Zie ook de reactie van Rudy Rabbinge op het rapport van Dirk Strijker, Landbouwkundige toekomstvoorspellingen: de Veenkoloniën in 2020 en 2050, i.o.v. de Stichting Innovatie Veenkoloniën (URSIrapport 301, RUG, mei 2003, blz 22). 12 Geen direct gebruik van oppervlaktewater vanwege het gevaar van bruinrot, maar dmv. het zogenaamd pulsen: het infiltreren en vervolgens weer oppompen van oppervlaktewater. 11
36
wordt, als opvulling van het bouwplan, een toename van het areaal granen verwacht. Dit beeld sluit aan bij de huidige trend zoals geconstateerd in hoofdstuk 3 (figuur 9, blz.16). Als reden wordt gegeven dat de teelt van granen minder arbeid vraagt, minder risico’s heeft en lagere toegerekende kosten kent. In het rapport van het LEI over de effecten van de EU-hervorming wordt gesteld dat de opbrengstprijs voor graan mogelijk onder de kostprijs komt te liggen en dat ondernemers dan eerder voor braakleggen van grond zullen kiezen In Trends op z’n Drents wordt naast lagere opbrengsten overigens ook gerekend op lagere kosten, ondermeer omdat wordt aangenomen dat de grondprijs in 2015 met 15% daalt ten opzichte van 2000. Of dit het geval zal zijn moet nog maar blijken. Als de economie weer aantrekt, zoals in de jaren 90 van de vorige eeuw, en een weg wordt ingeslagen naar een liberaler ruimtelijk beleid, is de kans groot dat de grondprijs juist zal stijgen. Ondanks de aanname dat de grondprijs structureel daalt concludeert Trends op z’n Drents: “In totaliteit zal het gezinsinkomen voor akkerbouwers in 2015 fors lager zijn dan het huidige inkomen De verslechtering van het inkomen zal moeten worden opgevangen door productinnovatie of door verbrede activiteiten”. Een opmerkelijke conclusie is verder dat schaalvergroting geen verbetering geeft van het gezinsinkomen, wat blijkt uit een uitgevoerde kosten-baten analyse. In het rapport staat het gezinsbedrijf model voor het bedrijf van de toekomst. Het is echter de vraag of de gezinsbedrijven de landbouw blijven bepalen of dat er grootschaligere bedrijfsvormen gaan ontstaan die het gezinsbedrijf overtreffen. Diversificatie Binnen de akkerbouw verwacht de cie. Hoekstra meer diversificatie, dwz andere teelten (bv. tuinbouwgewassen) dan de gebruikelijke rotatie van fabrieksaardappelen, suikerbieten en granen dan wel uitbreiding met een andere bedrijfstak zoals veehouderij of bosbouw. Uit de analyse in hoofdstuk 3 blijkt over de afgelopen 10 jaar binnen de akkerbouw geen trend te ontdekken van diversificatie, in tegendeel. Naast een afname van het areaal fabrieksaardappelen en suikerbieten en een toename van het areaal granen nam de oppervlakte overige akkerbouwgewassen met ruim 40% af (zie figuur 6, blz 15.). Ook het aantal combinatiebedrijven nam vanaf 1990 met ongeveer 40% af. Het lijkt er dus op dat de mogelijkheden die diversificatie aan de noodlijdende akkerbouw kan bieden (nog) vooral op papier bestaan. De praktijk laat zien dat de schaal waarop de diversificatie plaats heeft tot op heden zeer beperkt is. Bovendien staan alle agrarische markten momenteel onder druk. Om dan vanuit het niets met een nieuwe, zeer gespecialiseerde teelt te beginnen is bijzonder moeilijk. Maar wat niet is kan komen! We laten hier een aantal opties de revue passeren: Vollegronds groenteteelt, bloembollen en blijvende teelt . De cie Hoekstra noemt "mogelijkheden" voor bollen- en boomteelt. Voor zover wij dat waarnemen vertonen bollen- en boomtelers weinig belangstelling voor dit gebied. Reden zou bij de bollenkwekers de vrees voor besmetting met het aardappelcyste aaltje zijn (geldt ook voor onderstammen van rozen) en voor boomtelers de te lichte grond en het lage humusgehalte. Ook een sociaal aspect speelt een rol: 'Veners' zijn tractorboeren, die niet graag op de knieën in de tuinbouw werken. Trends op z’n Drents is eveneens Alterra-IS1935_1
37
weinig optimistisch over nieuwe teelten voor de akkerbouw. Genoemd wordt dat de markten voor bloembollen en groenten klein en zeer gevoelig zijn, waardoor uitbreiding van deze teelten weinig perspectief biedt.. Verbouwen van voedergewassen voor de melkveehouderij. De trend van toenemende specialisatie en schaalvergroting binnen de melkveehouderij biedt perspectief voor een bedrijfsstructuur waarin de melkveehouderij zich puur richt op het melken en verzorgen van de dieren en de voedervoorziening wordt overgelaten aan ander bedrijven, bijvoorbeeld akkerbouwers. Deze opzet biedt voor akkerbouwbedrijven mogelijkheden om het rotatiesysteem - dat nu hoofdzakelijk bestaat uit aardappelen, bieten en granen - te verruimen. Voedergewassen kunnen dan het gewenste vierde gewas vormen. Combinatie van akkerbouw met veehouderij. In Trends op z’n Drents wordt aangegeven dat intensieve veehouderij als extra inkomstenbron weinig perspectief biedt, omdat de opbrengsten als gevolg van toenemende concurrentie uit het buitenland verder zullen afnemen. In de publicatie van het LEI worden aan deze neventak nog wel kansen toegedicht. De verwachte nieuwe mestwetgeving kan daarbij een rol spelen. Als dierrechten komen te vervallen kan met name het houden van mestkuikens voor akkerbouwers interessant zijn. Door eigen graan te voeren levert de graanteelt een hoger saldo op, bovendien is het mesten van slachtkuikens flexibel, in de oogsttijd kan eenvoudig een ronde worden overgeslagen. Agrificatie, dwz. non-food gewassen. In Europees verband is de “Biofuel Directive” aangenomen. Deze richtlijn houdt in dat in 2010, 5,75% van de totale verbruikte brandstof per land moet bestaan uit bio-brandstof. In Nederland is dit percentage momenteel nog geen 2%. Bio brandstof kan worden gewonnen uit zetmeel, suiker en oliehoudende gewassen. In de Veenkoloniën worden deze gewassen al in enige mate geteeld, maar de overheid zal er de komende tijd dus noodgedwongen meer op moeten inzetten. Dit kan een prijs opdrijvende werking tot gevolg hebben. Ondanks gedeeltelijke of gehele ontkoppeling van akkerbouwgewassen kan het interessant worden deze gewassen op grotere schaal te verbouwen. Voordeel is dat er weinig hoeft te veranderen in het huidige rotatie systeem. Trends op z’n Drents noemt dat veel gewassen die voor agrificatie in aanmerking komen nog in een experimentele fase verkeren of erg kleinschalig zijn. De teelt van vezelhennep vormt daarop een uitzondering. Het saldo van vezelhennep komt overeen met dat van graan. Landbouwgrond omzetten in natuur, bos of landgoederen. De Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer (SAN) en Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) zijn erop gericht om agrariërs en particulieren actief te betrekken bij het instandhouden en ontwikkelen van natuur. Binnen de SAN kan een vergoeding verkregen worden voor het aanbrengen en beheren van landschapselementen, zoals hagen en hoogstamboomgaarden, en het zodanig aanpassen van de bedrijfsvoering dat weidevogels of inheemse plantensoorten een goede kans krijgen te bestaan. De SN kan naast een bijdrage in de beheerskosten van bestaande natuur ook voorzien in een subsidie ter compensatie voor de waardedaling van landbouwgrond wanneer deze wordt omgevormd naar bos/natuur. Deze omvorming kan een tijdelijk karakter 38
hebben maar kan ook permanent zijn. Voor permanente functieverandering zijn de vergoedingen aanzienlijk hoger. Voor veel stoppende boeren is deze regeling de laatste jaren interessant gebleken. Ook in de Veenkoloniën hebben boeren hun akkers omgezet in al dan niet permanent bos. Ieder jaar ontvangen ze vervolgens een vast bedrag als compensatie voor de in waarde gedaalde grond zonder er veel arbeid voor te hoeven verrichten. Melkveehouderij. Om de landbouwstruuctuur van de V eenkoloniën minder afhankelijk van akkerbouw te maken wordt breed de wens gedragen om melkveehouderij van elders in te plaatsen. Van 1990 tot 1996 was er in de gemeente Emmen een vrij sterke groei van de melkveehouderij. Nadien bleef de omvang van de melkveehouderij constant. De reden voor deze trendbreuk is niet geheel duidelijk maar is mogelijk te verklaren door een ‘afwachtende houding’ van de sector omdat de toekomst-verwachtingen weinig florisant zijn. Melkveehouders in heel Nederland worden momenteel geconfronteerd met stijgende kosten en dalende opbrengsten. Het Landbouw Econmisch Instituut (LEI) constateert in dit verband een afname van het gezinsinkomen van melkveebedrijven. In 2001 bedroeg het gemiddelde gezinsinkomen in de melkveehouderij nog 49.000 euro, in 2002 was dit 40.500 euro en in 2003 nam het verder af tot 37.000 euro. De verwachting is dat de inkomsten nog verder zullen afnemen nu de hervorming van het landbouwbeleid formeel van kracht is. Door deze ontwikkelingen zijn melkveeboeren zeer terughoudend als het gaat om investeringen. De kans voor wat betreft een toename van het aantal melkveebedrijven in de gemeente Emmen moet dan ook niet worden overschat. In Trends op z’n Drents wordt voor de melkveehouderij een redelijk kansrijk beeld geschetst, mits de aandacht gericht is op grootschaligheid en innovatie. Verwacht wordt dat melkveebedrijven uit het zuiden van Nederland zich in Drente gaan vestigen. “Indien het huidige melkveebedrijf geen innovatieve stappen onderneemt en niet aan schaalvergroting doet middels quotumaankoop, zullen de inkomens met ongeveer 30% dalen tov. 2000”. In het rapport vormt het gezinsbedrijf de basis van de melkveehouderij. Volgens de berekeningen zal het melkveebedrijf in 2015 een omvang moeten hebben van 57 ha met een melkquotum van 650.000 kg melk, dit betekent een bedrijfsomvang van ongeveer 125 NGE. Net als bij akkerbouw is het ook hier de vraag of het gezinsbedrijf het landbouwbedrijf van de toekomst zal zijn of dat we aan de vooravond staan van industrieel opgezette mega-melkveebedrijven. Verburgelijking De 'verburgelijking' van het platteland (zoals in: boeren, burger, buitenlui). Door een terugtrekkende landbouw raakt het Nederlandse platteland steeds meer het domein van burgers. De functies wonen, werken en recreatie rukken op. Andere partijen en andere belangen dan de agrarische gaan steeds meer overheersen in het landelijk gebied. Hoewel de Veenkoloniale gebied verhoudingsgewijs hiermee het minst te Alterra-IS1935_1
39
maken heeft, zal deze autonome trend ook dit gebied niet onberoerd laten. De druk is er in ieder geval, vooral door de aantrekkingskracht van relatief goedkope grond. Bovendien bleek uit de analyse in hoofdstuk 4 dat de gemeente Emmen te maken heeft met een relatief hoge stedelijke druk, vooral in het gebied ten zuiden van de stad Emmen. Als binnenkort de N37 een dubbel trace krijgt en A37 wordt, onstaat een logistiek optimale lokatie voor wonen en werken. Interessant in dit verband is ook de eenwording van Europa waardoor Emmen haar positie als ‘uithoek’ van Nederland verliest en een stad met potenties wordt op de doorgaande verbinding van de Randstad naar het noord Duitse kerngebied Bremen-Hamburg, Scandinavie en de Baltische staten. Ten noorden van Klazienaveen wordt een bedrijvenpark ontwikkeld dat in noordelijke richting aansluit op het bedrijventerrein van de stad Emmen. Iets meer richting Duitste grens wordt het nieuwe tuinbouwgebied “het Rundedal” ontwikkeld, inclusief groen zal dit complex ruim 300 ha. groot worden. Ter plekke is nu al te zien dat deze ontwikkeling in gang is gezet, grote delen zijn al bouwrijp gemaakt. In het Alterra-rapport Transitie naar niet-agrarisch gebruik van het buitengebied13 wordt gesteld dat gemeenten en provincies moeten rekenen op snelle autonome veranderingen in hun buitengebied, veroorzaakt door toenemende concurrentie op de internationale agrarische afzetmarten en op de lokale grondmarkt. Als gemeenten en provincies geen rekening houden met deze waarschijnlijke ontwikkelingen riskeren ze te laat te komen met het afwenden van bedreigingen zoals economisch achterblijven van het buitengebied. Gemeenten wordt aangeraden om in overleg met buurgemeenten de ruimte dualistisch te ordenen. Dat wil zeggen dat in de nabijheid van het netwerk van hoofd- en spoorwegen (hoofdwegzones) meer ruimte wordt geboden aan niet-agrarische bedrijvigheid en groen wonen en dat in de mazen van het netwerk collectieve functies zoals natuur, waterbeheer en recreatie een plaats krijgen. Gemeenten en provincies worden geadviseerd mee te gaan in de autonome ontwikkelingen in plaats van ‘tegen’ te sturen. De wens van de Nederlandse consument om ruimer en groener te wonen zou gerealiseerd kunnen worden in delen van de hoofdwegzones. De gemeente Emmen heeft aangegeven in te willen spelen op de vraag naar groen wonen om haar woningaanbod aantrekkelijker te maken. Naast 6500 woningen waarvan de locatie al bekend is, wil de gemeente nog eens 2500 extra woningen bouwen op ruime kavels voor het midden- en hogere segment. Multifunctioneel landgebruik De betekenis van het platteland voor de samenleving is de afgelopen decennia sterk veranderd. Zo is het platteland niet alleen meer het gebied waar voedsel wordt geproduceerd, maar ook een gebied waar wordt gewoond en gerecreëerd. Bovendien is het besef ontstaan dat er ruimte moet worden gereserveerd voor waterbeheer(=klimaatcontrole), het behoud van natuurlijke hulpbronnen zoals schoon (drink)water en biodiversiteit en vraagt het behoud van cultuurhistorische en Alterra 2004, Vereijkken P.H en H.J. Agricola, Transitie naar niet-argrarisch gebruik van het buitengebied, Wageningen.
13
40
aardkundige waarden aandacht. De wijze waarop de verschillende plattelandsfuncties zich tot elkaar verhouden is de afgelopen jaren aan een sterke verandering onderhevig. De verwachting is dat deze verhoudingen verder zullen veranderen, vooral omdat de (economische) betekenis van de (grondgebonden) landbouwsector geleidelijk verder zal afnemen en de betekenis van andere gebiedsfuncties juist groter wordt.
6.2
Uiteenlopende ontwikkelingsrichtingen
Hierboven is een aantal relevante trends genoemd die van invloed zullen zijn op de Emmense landbouw. Daarbij is vooral gekeken naar de op de EU- of wereldmarkt georiënteerde 'gangbare' landbouw. Maar tevens is gewezen op de trend naar 'verburgelijking' van het platteland. De ontwikkeling waar het buitengebied steeds minder monofunctioneel op het voortbrengen van landbouwproducten is gericht, maar een breed scala aan diensten biedt, zoals openheid, rust & stilte, recreatie, groen wonen, natuur, cultuurlandschap etc. In een aantal gevallen speelt hier een 'nieuw' soort landbouw een belangrijke rol. Hieronder schetsen wij twee ontwikkelingsrichtingen, die weliswaar contrasterend zijn maar toch tegelijkertijd op verschillende plaatsen kunnen optreden. Dit wordt geïllustreerd door onze inschatting te geven welke ontwikkelingsrichting in de onderscheiden deelgebieden van Emmen het meest waarschijnlijk zal optreden. Deze inschatting is gebaseerd op de huidige landbouwstructuur en de zogenaamde druk van 'rode' gebruiksfuncties (incl. de glastuinbouw). De twee ontwikkelingsrichtingen voor de grondgebonden landbouw in de komende 15 jaar zijn bedoeld om de bandbreedte te schetsen waarbinnen landbouw zich redelijkerwijs zou kunnen ontwikkelen. Eén richting beschrijft de voortgaande lijn naar verdere specialisatie, intensivering, automatisering en schaalvergroting (zeg maar de hoofdtrend sinds de tweede wereldoorlog), de andere trekt een lijn door van de trendbreuk die de laatste jaren (voorzichtig) zichtbaar is naar verbreding, multifunctioneel gebruik, biologische landbouw en landbouw als nevenverdienste. De ontwikkelingsrichtingen zijn respectievelijk Liberalisering & Schaalvergroting (L&S) en Verbreding & Verdieping (V&V) genoemd. De ontwikkelingen binnen de landbouw worden sterk bepaald door wat er in Brussel aan beleid wordt gemaakt en door de voorkeuren van consumenten en burgers, dit laatste niet alleen ten aanzien van de voedselproductie maar ook ten aanzien van de kwaliteiten van het platteland als consumptieruimte (recreëren, wonen). De ontwikkelingsrichtingen worden geïntroduceerd met een beschrijving van de bandbreedte van de Europese beleidsomgeving: het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) c.q. het Plattelandsbeleid. Het zijn contrasterende ontwikkelingsrichtingen, maar geen karikaturen. Beide hebben ook een aantal elementen gemeen: ontwikkelingen die zich los van consumentenvoorkeuren en Brussels of nationaal beleid voltrekken, zoals de technologische vooruitgang. Zoals gezegd, zal de werkelijke uitkomst naar
Alterra-IS1935_1
41
verwachting een mix zijn tussen beide ontwikkelingstendensen. Zij kunnen immers naast elkaar bestaan, waarbij in de ene regio de ene richting domineert en in de andere een contrasterende.
6.3
Ontwikkelingsrichting Liberalisering en Schaalvergroting (L&S)
In dit scenario gaan we uit van een geleidelijke opheffing van het huidige Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van de Europese Unie. Op den duur wil dit zeggen: de volledige opheffing van invoerheffingen en uitvoersubsidies en het afschaffen van productiequotering en compenserende inkomenssteun. Een dergelijk scenario, vooral na de recente toetreding van Midden en Oost-Europese lidstaten bij EU met grote landbouwarealen, wordt wel eens voorgesteld als het einde van de grondgebonden landbouw in Nederland. Hoge grondprijzen en arbeidskosten zouden Nederland in een structureel nadelige positie van concurrenten plaatsen. Dit beeld is overdreven. Een rapport van het ministerie van LNV, Boeren bij vrijhandel uit 2002, geeft een opsomming van redenen waarom handelsliberalisering niet desastreus hoeft uit te pakken14. Er zijn voor belangrijke sectoren als melkveehouderij en zelfs (zetmeel)aardappelen ook dan nog voldoende perspectieven. Voorwaarde is wel dat er voldoende mogelijkheden voor schaalvergroting aanwezig zijn. Zowel in fysieke zin: dwz. geen al te grote obstakels als sloten en dergelijke en een goede verkaveling, als in economische zin: een aanbod van redelijk geprijsde landbouwgrond. In deze ontwikkelingsrichting veronderstellen we dat de net toegetreden staten en nog resterende kandidaat-lidstaten voor de EU in 2020 volledig en geïntegreerd lid zijn15. Zogenaamde non-market concerns (die zaken betreffen als landschapsbeheer, dierwelzijn, agrarisch natuurbeheer e.d.) maken geen onderdeel meer uit van wat nog resteert van het GLB. Het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid richt zich op zijn kerntaak: de voedselvoorziening en -veiligheid. Er is dus geen sprake van inkomenstoeslagen voor (ex-)boeren, cross compliance (inkomenssteun in ruil voor bijv. landschapsbeheer) of EU-modulatiegelden, zoals in de ontwikkelingsrichting Verbreding&Verdieping. De ontwikkelingslijn L&S sluit echter niet uit dat boeren voor specifieke diensten worden betaald. Hoe pakt zo'n ontwikkeling naar vergaande liberalisering en doorzettende schaalvergroting voor belangrijke landbouwsectoren in Emmen de komende jaren uit? Bij de constructie van zo'n toekomstbeeld hanteren wij twee uitgangspunten in deze ontwikkelingsrichting: •
De drijvende kracht is vooral een economische: de markt. Comperatieve voordelen zijn op den duur doorslaggevend voor de vraag wat waar wordt
14
Massink, H. en G. Meester, 2002. Boeren bij vrijhandel: De Nederlandse agrosector bij handelsliberalisatie en EU-uitbreiding: een verkenning. Ministerie van LNV, Den Haag.
Deze ontwikkelingsrichting ligt daarmee in lijn met scenario 3 uit Boeren in vrijhandel van Massink & Meester (2002) . 15
42
geproduceerd. Voor de landbouw betekent dit dat productierichtingen (akkerbouw, melkveehouderij, tuinbouw, enz.) zich zullen concentreren op plekken waar de productieomstandigheden het best zijn en derhalve de kostprijs het laagst. Het gaat hierbij om de onveranderbare, of slechts moeilijk of zeer langzaam veranderbare omstandigheden. Dus veelal in de fysieke omgeving: klimaat, bodem, hydrologische situatie e.d. •
Het marktprincipe is volgend daarom is het logisch dat in geval van conflict om grond de meest rendabele teelt tenslotte aan het langste eind trekt. We gaan daarom uit van de volgende verdringingsreeks: 1. Glastuinbouw 2. Vollegrondstuinbouw; uitgangsmaterialen 3. Melkveehouderij (incl. snijmaïs) 4. Akkerbouw (excl. pootaardappelen) 5. Overig graasvee
Het zijn de laatste twee categorieën die de grondbalans kloppend maken. Als gevolg van marktliberalisering zal de bescherming van de fabrieksaardappelteel in dit scenario volledig wegvallen en zal het areaal fors krimpen. Om te overleven zijn er verschillende strategieën denkbaar (in afnemende mate van waarschijnlijkheid in dit scenario): 1. Hogere toegevoegde waarde per eenheid product. Voor een belangrijk deel via genetisch gemodificeerde gewassen (zie hierboven). 2. Concentratie op de betere gronden. Om een hogere productiviteit per hectare te bewerkstelligen. 3. Schaalvergroting. Voor het verlagen van de kapitaal- en arbeidskosten per eenheid product. 4. Allianties met de (melk)veehouderij. Door middel van het opnemen van gras in het bouwplan of de verbouw van voedergewassen. 5. Inkomen buiten het bedrijf. Als schaalvergroting om wat voor reden dan ook geen optie is, kan de tijd die door doorgaande arbeidsproductiviteitsstijgingen wordt bespaard, worden ingezet in een baan buiten het bedrijf (dit past overigens meer in het scenario Verbreding&Verdieping). De melkveehouderij wint in dit scenario aan belang in Emmen. We gaan er vanuit dat de levensvatbare productierichtingen zich zullen concentreren op die gebieden waar de productieomstandigheden het best zijn en dus de kostprijs het laagst is. Door de verhoudingsgewijs lage grondprijzen en de redelijke gunstige fysieke productieomstandigheden in het Veenkoloniale deel van Emmen mag dan worden verwacht dat de melkveehouderij zich als de opvolger van de zich terugtrekkende akkerbouw zal melden. De grens hieraan wordt gesteld door de grondvraag van gebruikscategorieën die hoger in de verdringingsketen zitten. Behalve de nietlandbouwclaims is dat vooral de glastuinbouw en vollegrondstuinbouw (inclusief blijvende teelt).
Alterra-IS1935_1
43
Doorvoering van de voorstellen van Fischler (verlaging garantieprijs van melk en vergroting van de nationale melkquota; loskoppeling van inkomenstoeslagen aan (toekomstige) productieniveaus zetten de inkomens in de melkveehouderij onder druk. Een liberalisering van de zuivelmarkt zal er toe leiden dat de melkprijs zich rond de internationale (evenwichts)prijs bevindt. Een quotering is dan uit oogpunt van marktordening niet meer nodig. Verder aangescherpte WTO (World Trade Organisation)-bepalingen voor in- en uitvoer en zelfs een volledige handelsliberalisatie zullen dan geen extra prijsdaling meer veroorzaken. Wel zal moeten worden geproduceerd tegen aanzienlijk (ca. 30%) lagere verkoopprijs. Tegenover de daling van de opbrengsten staan in deze ontwikkelingsrichting ook lagere kosten zoals voor het melkquotum, lagere prijzen voor grond en de voordelen van doorgaande schaalvergroting en efficiency verbetering van de productie. De melkveehouders staan door deze ontwikkelingen voor indringende keuzen. Vooral bedrijven met een beperkt eigen vermogen, met matige bedrijfsresultaten en zonder bedrijfsopvolger zullen stoppen. De blijvers zullen in deze ontwikkelingsrichting reageren door schaalvergroting en intensivering16. Door schaalvergroting zullen het aantal bedrijven en de werkgelegenheid in de melkveehouderij achterblijven bij de productiegroei. Een ruwe schatting, onder meer gebaseerd op de analyse van Massink & Meester (2002), is dat in 2020 een ruime verdubbeling van de gemiddelde productie per bedrijf is te verwachten. Achter deze gemiddelden gaat in de melkveehouderij echter een verwachte tweedeling schuil. Er zijn voor de op de wereldmarkt georiënteerde bedrijven twee ontwikkelingen denkbaar: •
•
Voortzetting via het min of meer traditionele gezinsbedrijf met weidegang en tussen de 60 en 150 melkkoeien. Om aan de milieunormen te voldoen moet gerekend worden met een dierdichtheid van ongeveer 2 GVE (GrootVeeEenheid) per hectare. Dat betekent dus bedrijven van tenminste 40 hectare. Het industriële, sterk gemechaniseerde en geautomatiseerde bedrijf met minimaal 250 en maximaal meer dan 1000 melkkoeien. Een dergelijk bedrijf zou footloose kunnen zijn. De koeien staan jaarrond op stal en de ruwvoerproductie kan uit worden besteed aan akkerbouwers in de omgeving. De akkerbouwers kunnen gras en maïs op deze wijze mee nemen in hun rotatie systeem. De realisatie van bedrijven meer dan 1000 melkkoeien vraagt om nieuwe financieringsstructuren en samenwerkingverbanden. Te denken valt aan coöperaties, of investeringsmaatschappijen die bij voldoende potentie willen investeren in opstal en quotum. Gezien de huidige prijsontwikkelingen zouden dergelijke grote bedrijven met een lage kostprijs per liter melk een kansrijke optie kunnen zijn
Onder intensivering wordt hier verstaan: meer non-factor inputs per eenheid eindproduct. Nonfactor inputs zijn aangekochte materialen en goederen, zoals kunstmest, krachtvoer, aangekocht vee, en diensten van derden, zoals veterinaire diensten, loondienstbedrijven. Intensivering kan ook worden gelezen als specialisering c.q. verdergaande arbeidsdeling.
16
44
voor de veenkoloniën in zijn geheel. In het rapport melkveehouderij op schaal van Alterra is deze optie nader uitgewerkt.
6.4
Ontwikkelingsrichting Verbreding en Verdieping (V&V)
Waar in het vorige scenario de markt als onzichtbare coördinerende hand optreedt, is in dit scenario een grotere regulerende rol voor de overheden - Europees, nationaal en provinciaal - weggelegd. In de ontwikkelingsrichting Liberalisering en Schaalvergroting ontwikkelt de grondgebonden landbouw zich min of meer tot een bedrijfstak als elke andere. Weliswaar onder de tucht van de markt maar verder zo min mogelijk gehinderd door additionele eisen en regulering. In de contrasterende ontwikkelingsrichting Verbreding en Verdieping ligt veel sterker de nadruk op sturing van de neveneffecten van de landbouw, zoals - in positieve zin - behoud van het agrarische cultuurlandschap, agro-biodiversiteit, rust en ruimte en - in de negatieve zin - milieubelasting, hinder, dierenwelzijn. Vanuit de maatschappij worden daar eisen aan gesteld, resulterend in beperkingen waar een zekere mate van bescherming en subsidiëring tegenover staat. Door ondersteuning en de dwang tot extensivering blijft de agrarische grondvraag, en daarmee ook de grondprijs, hoog. Het algemene uitgangspunt in deze ontwikkelingsrichting is dat de komende decennia de Nederlandse landbouw nog onder de beschermende paraplu van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van de EU blijft opereren, zij het dat ook het GLB in toenemende mate gedwongen wordt tot geleidelijke liberalisering en vermindering van met name prijsondersteuning, exportrestituties en importheffingen. De voorstellen van Fischler (juni 2003) worden uitgevoerd; het systeem van quotering met inkomens- en prijssteun wordt niet volledig afgeschaft. Verlaging van de garantieprijzen (melk, suikerbieten, fabrieksaardappelen en granen) gaat gepaard met een 'warme' sanering via inkomenssteun en braak- en beëindigingssubsidies. Tegelijkertijd wordt het beleid gericht op milieu, natuur en landschap strenger (deels door de EU afgedwongen) en wordt inkomenssteun vaker gekoppeld aan resultaten op dat gebied (cross compliance, modulatiefondsen). Het nationale beleid van beloning voor natuur en landschapsbeheer door particuliere grondeigenaren, w.o. boeren, wordt gestroomlijnd en uitgebreid. Door uitvoering van de voorstellen van eurocommissaris Fischler komen ook hier de landbouwinkomens onder druk. Anders dan bij L&S wordt hier echter de verdediging niet gezocht in een vlucht vooruit naar verdere schaalvergroting en intensivering, maar verbreedt men de inkomensbasis ('verbreding') en voegt men, bijv. via biologische landbouw, meer waarde aan een eenheid product toe
Verdieping In Nederland staat de biologische landbouw nog in de kinderschoenen ondanks recente stimuleringsmaatregelen, is het aandeel biologische bedrijven minder dan 2%. Het ministerie van LNV wil dit in de komende jaren graag opgekrikt zien tot 10%, maar deze wens lijkt na recente stagnatie van de groei te ambitieus. In de gemeente
Alterra-IS1935_1
45
Emmen waren in 2003 in totaal 6 biologische bedrijven, dit is een aandeel van 1,2% van het aantal bedrijven, en ligt onder het nationaal gemiddelde van 1,9% (GIAB, 2003) Een andere mogelijkheid tot verhoging van de toegevoegde waarde is het introduceren van streekeigen (merk)producten met werkelijke of vermeende bijzondere eigenschappen. Behalve enigszins op het gebied van kaas, is Nederland hier niet erg succesvol in gebleken. Exportmarkten blijken moeilijk te creëren. De beste mogelijkheden voor het promoten van deze streekeigen producten liggen in de combinatie met recreatieve activiteiten op de boerderij, biologische landbouw en/of zelfverwerking17. Hoewel de Veenkoloniën met de fabrieksaardappel ontegenzeggelijk een streekeigen product hebben, lijkt commerciële exploitatie daarvan toch een probleem. Een derde mogelijkheid is een groter deel van de productiekolom op het eigen bedrijf voor rekening te nemen: zelfverwerking (kaas, vruchtensappen, e.d.) en huisverkoop of eigen distributie (bijv. groente-abonnementen). De laatste jaren is met name de huisverkoop van producten gegroeid, van de Nederlandse agrarisch bedrijven verkoopt 6,7% producten aan huis terwijl 1,3% ook zelf de producten verwerkt. In de gemeente Emmen bedraagt het aandeel bedrijven dat producten verkoopt en/of verwekt 3,4% (GIAB 2003).
Verbreding Het gaat hier om een gebruiksvorm die weliswaar agrarisch oogt, maar waar de primaire doelstelling niet langer meer productie voor de wereldmarkt of de binnenlandse markt in concurrentie met de wereldmarkt is. De verbreding moet worden gezien als een verbreding in doelstelling (niet louter maximale agrarisch productie en continuïteit van de bedrijfsvoering, maar ook het voortbrengen van diensten, natuurbeheer, of niet-agrarische producten zoals energie, waterbeheer, etc.) en - in het verlengde daarvan - een verbreding in inkomensbasis. Dit vertegenwoordigt een zeer breed scala, met aan het ene extreem een op de wereldmarkt georiënteerd landbouwbedrijf dat bijv. een overkomst heeft afgesloten voor perceelsrandenbeheer (akkerbouw) of een iets latere maaidatum (melkveehouder) tot het voor eigen plezier aanhouden van een boerderij met enkele hectaren grond als tweede huis of om van het pensioen te genieten. In termen van agrarische productie: verbreding kan variëren van een productie reductie ten opzichte van puur monofunctioneel gebruik met enkele procenten tot een nog slechts voor eigen consumptie bedoelde hoeveelheid. Belangrijk voor verschijningsvorm, intensiteit en type van landbouwactiviteiten en nevenactiviteiten is het feit of men zich primair nog als boer beschouwd of niet. Daarom maken onderscheid in twee hoofdcategorieën18. Jokovi M, 2001, Agrarisch ondernemerschap in de groene ruimte in 2015/2020 Alterra rapport 225, Wageningen 18 Veeneklaas F & B. van der Ploeg, 2000. Trendbreuken in de landbouw, Alterra rapport 113, Alterra/LEI, Wageningen 17
46
•
Het Eenmansbedrijf-plus: Boer maar niet meer alleen afhankelijk van agrarisch inkomen. Hier blijft het hoofdberoep van de laatste arbeidskracht agrariër maar, zijn gezin kan ‘leven’ van externe inkomsten (vaak door gezinsleden of uit eigen vermogen of via ander arbeidsloos inkomen). De netto bedrijfsinkomsten kunnen opnieuw in het bedrijf worden geïnvesteerd. Maar met mate: het is zaak de vaste lasten voor de agrarische bedrijfsuitoefening laag te houden. Bij de lage rentabiliteit van de landbouw betekent dit dat er een geleidelijke bedrijfsontwikkeling mogelijk is die het midden houdt tussen de stormachtige ontwikkeling uit het verleden en de overlevingsstrategie hieronder. Deze agrarisch gebruiksvorm verliest geleidelijk de aansluiting op de ontwikkeling van de internationale landbouw voor zover deze onverminderd in het teken staat van schaalvergroting. Bij het zoeken naar goedkope vormen van bedrijfsontwikkeling - goedkoper dan het investeren in kapitaalgoederen en de dure grond van Nederland - wenden deze boeren zich ook tot het oppakken van het bedrijfsmatig beheren van natuur en landschap, een functie vervullen in het waterbeheer, agro-toerisme, het betaald openstellen van perceelsranden of andere vormen van dienstverlening. De beperkingen die dit oplegt aan de agrarische productie zijn beter inpasbaar dan bij een bedrijfsvoering waar de modernste kapitaalgoederen worden ingezet om tegen de laagste kostprijs te produceren. h Het Nevenberoepsbedrijf: Grondeigenaar maar geen boer van professie meer. Hier heeft de eigenaar van agrarische grond een baan buiten de landbouw. Het agrarische bedrijf 'doet hij erbij', maar meer uit liefhebberij dan als primaire bron van inkomsten. Dat betekent een sterke vereenvoudiging van de bedrijfsvoering met eliminatie van arbeidsintensieve productierichtingen (bijv. melkveehouderij) en productietechnieken. Arbeidsextensieve teelten als graan, meerjarige siergewassen, fruit- en houtteelt worden nu ook in kleinschalige vorm aantrekkelijk. Verhuur van grond en bedrijfsgebouwen aan anderen is ook goed denkbaar. Arbeidspieken, voor zover die op deze extensieve bedrijven voorkomen, worden opgevangen door werk uit te besteden aan loonbedrijven. Dit gebeurt ook nu al op grote schaal om geen investeringen in dure eigen machines te hoeven doen. In het perspectief waarin nevenberoepslandbouw overheerst (zoals nu bijvoorbeeld in Baden-Württemberg) zijn boeren als beroepsgroep moeilijk aanspreekbaar (bijv. voor agrarisch natuurbeheer). Het is een heterogeen gezelschap dat weliswaar hecht aan het agrarisch bestaan maar die hun hoofden ook hebben bij carrières buiten de landbouw. In extremis kan deze vorm van grondgebruik overgaan in 'buiten wonen'. Het agrarische verdwijnt dan helemaal naar de achtergrond en men houdt de grond aan voor eigen consumptie, als woongenot voor de eerste of tweede woning. Beide varianten kunnen in een streek tegelijkertijd optreden. Zij hebben gemeen dat de landbouwsector als economische bedrijfstak duidelijk terugloopt, maar dat dit niet betekent dat agrarisch gebruik van grond in gelijke mate verdwijnt. Wel ondergaat de samenstelling van het agrarisch product een ingrijpende verandering. Arbeidsintensieve activiteiten, waar een min of meer permanente aanwezigheid vereist is (gedurende de dag èn in de loop van het jaar), met name dus de intensieve
Alterra-IS1935_1
47
melkveehouderij, is binnen deze bedrijfsvoering moeilijk denkbaar. Akkerbouw, waarbij in piektijden loonwerkers kunnen worden ingeschakeld, wint weer terrein. Hetzelfde geldt voor permanente teelten (fruit, boomteelt, teelt van siergewassen, kerstbomen). Ander dan puur productie-vee (gezelschapsdieren) gaan de weiden bevolken: paarden vooral, maar ook schapen, geiten, ganzen, eenden, scharrelvarkens, reeën, herten, kippen op het erf, en meer exotische dieren als struisvogels, lama's en kamelen. Ook de rassensamenstelling van het meer op productiegericht vee zal veranderen en meer gevarieerd worden, bijv. diverse rassen vleesrunderen. Verder wordt het esthetisch aspect een punt van overweging: graan in plaats van snijmaïs, hoogstam fruitbomen, bloeiende akkerbouwgewassen als koolzaad, karwij en dergelijke.
Ontwikkeling landbouwsectoren Ook in deze ontwikkelingsrichting verliest de zetmeelaardappelteelt terrein (ten gunste van de melkveehouderij en verbrede, gemengde bedrijven). En, indien er een ban op genetisch gemodificeerd materiaal komt te liggen (bijv. omdat dit zich niet laat combineren met nabijgelegen biologische landbouw), is het goed denkbaar dat dit gewas geheel uit het gebied verdwijnt. Een markt voor biologisch geteelde zetmeelaardappelen lijkt niet erg waarschijnlijk. Voor de melkveehouderij vindt er op EU-niveau een gematigde liberalisering plaats maar het contingenteringssysteem blijft ook in de komende decennia gehandhaafd met een licht toenemend nationaal melkquotum. In de intensieve melkveehouderij gaan schaalvergroting, automatisering van het melken (melkrobot) en optimalisering van voedervoorziening door, maar naast deze hoogproductieve bedrijven ontstaan ook andersgerichte (melk)veehouderijbedrijven. Inkomenssteun door de overheid voor het beheer van landschap en natuur, verbreding van het productaanbod - bijv. recreatie, zorg - en het op de boerderij toevoegen van waarde, zoals biologische producten, regionale specialiteiten, zelfkazerij, e.d., bieden mogelijkheden tot extensievere productie, dwz. minder dieren per ha; minder fysieke productie per dier. Ook deeltijd-veehouderij, waarbij een deel van het inkomen buiten de landbouw wordt verdiend, zal vaker voorkomen. Sommige melkveehouderijbedrijven zullen overschakelen op biologische productie, hetgeen een eenmalige val van de productiviteit in de orde van grootte van zo'n 20% betekent. Emmen heeft naast bijna 5000 melk- en kalfkoeien, ook andere graasdieren. Zo zijn er ook ongeveer 2400 schapen en geiten , 5000 vlees- en zoogkoeien, en ruim 500 paarden en pony's. In de ontwikkelingsrichting V&V zal de ruimte die de zetmeelaardappelteelt en de reguliere, op de wereldmarkt georiënteerde melkveehouderij over laat vooral opgevuld worden door dit soort dierhouderij. Vooral de paardenhouderij biedt perspectieven als een vorm van verbreding en de paardenfokkerij als een vorm van verdieping
48
7
Toekomstperspectief landbouw gemeente Emmen.
Wat betekenen nu de in het vorige hoofdstuk geschetste ontwikkelingsrichtingen voor de gemeente Emmen. Recente ontwikkelingen in het EU-beleid geven aan dat accenten uit beide scenario’s worden toegepast. Zo is met de vaststelling van de landbouwhervorming in juli 2003 de marktliberalisering een feit en zullen productsubsidies worden afgebouwd en zal de marktwerking worden versterkt. In plaats van de ondersteuning van de productie krijgen de boeren nu een directe inkomenstoeslag. Gelijkertijd is ook het systeem van cross-compliance van kracht geworden, dit betekent dat milieu- en natuurvoorwaarden worden verbonden aan de inkomenssteun. Naast het beleid uit Brussel is ook de wijze waarop de Nederlandse overheid dit beleid implementeert van groot belang. Zo kan de Nederlandse overheid door middel van cofinanciering geld uit Brussel gericht besteden aan verbreding. Maar de Nederlandse overheid lijkt meer in te zetten op het in stand houden van de primaire landbouw en de bijdrage van een op export gerichte land- en tuinbouwbouw aan de betalingsbalans. De ruimte die de grondgebonden landbouw wordt geboden, wordt bepaald door de claims die andere grondgebruikfuncties leggen. Verondersteld wordt namelijk dat deze andere functies - wonen en werken, glastuinbouw, natuur, en eventueel water op den duur altijd de overhand krijgen boven de landbouw. De omvang van deze claims wordt als gegeven beschouwd, en staat los van de ontwikkeling in de landbouw. De tijd die het duurt om deze claims te effectueren, is echter wel afhankelijk van de landbouwontwikkeling. Zo is de grondmobiliteit mede afhankelijk het aantal bedrijven dat stopt. Door toenemende niet-agrarische claims zal het landbouwareaal verder af nemen en zal naar verwachting een verdere ruimtelijke tweedeling optreden. Voor een deel van het buitengebied zullen functies als wonen, natuur, recreatie en/of waterbeheer bepalend worden eventueel in combinatie met extensieve landbouw. In andere delen zal de primaire landbouw zich verder kunnen ontwikkelen. Hier zal verbetering van de productieomstandigheden en schaalvergroting worden nagestreefd om een optimale situatie voor een tegen wereldmarktprijzen concurrerende landbouw te creëren. De Veenkoloniën lijkt een kansrijk gebied voor deze laatste ontwikkeling. Voor de zandgronden zal naar verwachting sprake zijn van meer multifunctionaliteit. De mogelijkheden voor primaire landbouw zullen daarnaast in sterke mate worden bepaald door de ontwikkeling van de grondprijs. Op basis van de uitgevoerde analyse zijn voor het grondgebied van de gemeente Emmen grofweg vier deelgebieden te onderscheiden (figuur 21).
Alterra-IS1935_1
49
Figuur 21. Deelgebieden eindkaart gemeente Emmen.
Deelgebied A: Het noordoostelijk deel van de gemeente is typisch veenkoloniaal, met een hoog aandeel akkerbouwgrond en een geringe stedelijke druk. Het ligt in de lijn van de verwachting dat landbouw hier de boventoon zal blijven voeren. Daarbij zullen kleine bedrijven verdwijnen en zullen de resterende bedrijven hun schaal verder vergroten. Wellicht bieden diversificatie en agrificatie (biobrandstof, vezelhennep) mogelijkheden als nieuwe akkerbouwgewassen, de markt zal uitwijzen in hoeverre deze nieuwe teelten rendabel zullen zijn. Gelijkertijd mag verwacht worden dat akkerbouw plaats maakt voor, per hectare hoger salderende vormen van landbouw, zoals melkveehouderij, intensieve veehouderij en (opengronds) tuinbouw. Inplaatsing van nieuwe bedrijven kan de landbouwstructuur van het gebied versterken. Echter door afnemende opbrengsten en stagnatie in veel sectoren zal ‘vrijkomende’ akkerbouwgrond niet zondermeer kunnen worden overgenomen. Bij lage opbrengsten van landbouwproducten komt ook braaklegging en de aanleg van bos of natuur in beeld. Rond de woonkernen zal de leefbaarheid centraal moeten
50
staan. Daarbij moet er aandacht zijn voor het ontplooien van niet-agrarische activiteiten of de mogelijkheid tot wonen in voormalige agrarische gebouwen. Deelgebied B Het gebied rond de stad Emmen is aan te geven als het uitloopgebied van de stad. Op een aantal plaatsen zal de stad er meer ruimte innemen. In het zuidoosten wordt het bedrijventerrein uitgebreid en in het zuidwesten is een woonwijk gepland. Westelijk van de stad zijn de Esssen te noemen als landschappelijk van grote waarde. Omdat de stedelijke druk hier hoog is lijkt voor het behoud van de essen een gericht beleid nodig. Als er overeenstemming is over het openhouden van de essen dan blijven deze waarschijnlijk in landbouwkundig gebruik. Om de recreatieve kwaliteit te versterken zou er wel aandacht kunnen zijn voor verbetering van de toegankelijkheid door fietsen en wandelen. Ten zuidwesten van de stad Emmen biedt de landschappelijk omgeving en de nabijheid van de stad goede mogelijkheden voor landelijk wonen. Er zijn hier relatief weinig landbouwbedrijven gevestigd en het ontstaan van grote, op de wereldmarkt gerichte bedrijven lijkt hier niet zo waarschijnlijk. Een degelijke ontwikkeling is hier ook minder wenselijk. Om het gebied, als achtertuin van de stad, aantrekkelijk te houden kan beter worden ingezet op het versterken van de landschappelijke kwaliteit . Deelgebied C In het gebied aansluitend op de A32 liggen in logistiek opzicht goede mogelijkheden voor de ontwikkeling van bedrijvigheid, inclusief glastuinbouw. Ook het verbeteren van de infrastructuur en het uitbreiden van woonkernen zal hier de nodige ruimte vragen. Daarnaast blijft er ruimte voor grootschalige landbouw, momenteel is de schaalvergroting van de grondgebonden landbouw hier het sterkst doorgevoerd. Vooral het uitgestrekte veenkoloniale gebied ten zuiden van Klazienaveen lijkt kansrijk. Voor het overige deel zal de landbouw vooral volgend zijn. Door de ruimtelijke ‘druk’ van werken en wonen zal de landbouw hier de grondbalans sluitend maken. Binnen de landbouw is hier een verdere verschuiving mogelijk van akkerbouw naar vollegronds tuinbouw/ blijvende teelt, met name sierteelt van bomen en heesters. Met de plannen om het areaal glastuinbouw te vergroten is een landelijke tendens te ontdekken dat meerdere gemeenten en provincies proberen glastuinbouw naar hun regio te halen. Vraag is daarom wat Emmen de ondernemers extra kan bieden. De goede infrastructuur en de relatief korte afstand tot de Duitse markt zijn belangrijke pluspunten. Maar het geringere aantal zonuren en de lagere gemiddelde temperatuur zijn duidelijke minpunten. De ambitie het areaal glastuinbouw te verviervoudigen naar 1000 ha. zal dan ook een behoorlijke inspanning vergen. Tenslotte zal in dit deel van de gemeente aandacht moeten zijn voor de kwaliteit van de ruimte en het op elkaar afstemmen van wonen en werken. Deelgebied D Het zuidelijk deel van de gemeente onderscheid zich door een betrekkelijk kleinschalig landschap, met overwegend grasland en de aanwezigheid van het natuurgebied het Bargerveen. Het biedt daarom ook goede mogelijkheden voor recreatie en voor landelijk wonen. Versterken van het multifunctionele karakter van het gebied betekent dat naast landbouw andere gebiedsfuncties uit de verf moeten komen. Zo zal er bij een schaalvergrotende landbouw aandacht moeten zijn voor de Alterra-IS1935_1
51
landschappelijke inpassing en moet de ontwatering van het landbouwgebied worden afgestemd op de waterhuishouding van het natuurgebied. Als scheiden van de watersystemen niet mogelijk is kan er voor gekozen worden het waterpeil niet langer alleen op de landbouw af te stemmen. In ruil voor deze groenblauwe diensten zouden boeren gecompenseerd kunnen worden. Financiering daarvan zou gerealiseerd kunnen worden door een te ontwikkelen rood voor groen constructie; een fonds waarbij wonen en werken middelen vrij maken om de groene functies te bekostigen.
HAS Kennis Transfer, juni 2003. Trends op z’n Drents. ‘s Hertogenbosch Cie Hoekstra, mei 2001. Van onafhankelijk naar kracht. Advies. Drachten. 21 Zie ook de reactie van Rudy Rabbinge op het rapport van Dirk Strijker, Landbouwkundige toekomstvoorspellingen: de Veenkoloniën in 2020 en 2050, i.o.v. de Stichting Innovatie Veenkoloniën (URSIrapport 301, RUG, mei 2003, blz 22). 22 Geen direct gebruik van oppervlaktewater vanwege het gevaar van bruinrot, maar dmv. het zogenaamd pulsen: het infiltreren en vervolgens weer oppompen van oppervlaktewater. 23 Alterra 2004, Vereijkken P.H en H.J. Agricola, Transitie naar niet-argrarisch gebruik van het buitengebied, Wageningen. 24 Massink, H. en G. Meester, 2002. Boeren bij vrijhandel: De Nederlandse agrosector bij handelsliberalisatie en EU-uitbreiding: een verkenning. Ministerie van LNV, Den Haag. 19 20
25 Deze ontwikkelingsrichting ligt daarmee in lijn met scenario 3 uit Boeren in vrijhandel van Massink & Meester (2002) . 26 Onder intensivering wordt hier verstaan: meer non-factor inputs per eenheid eindproduct. Nonfactor inputs zijn aangekochte materialen en goederen , zoals kunstmest, krachtvoer, aangekocht vee, en diensten van derden, zoals veterinaire diensten, loondienstbedrijven. Intensivering kan ook worden gelezen als specialisering c.q. verdergaande arbeidsdeling.
52
8
Literatuur
Gemeente Emmen, 1996. Landbouwnota gemeente Emmen, Emmen HAS Kennis Transfer, 2003. Trends op z’n Drents, toekomst landbouw Drente, ontwikkelingen tot 2015, ‘s Hertogenbosch Jókövi E.M., 2001. Agrarisch ondernemerschap in de groene ruimte, Alterra-rapport 225, Wageningen. Provincie Drente, 2003, De Drentse Landbouw Agenda. Silvis H.J., C. van Bruchem en M.J. Voskuilen, 2003. Voedsel versus Groen? deelrapport ‘Bedrijvigheid in de groene ruimte’, Altera-rapport 823/LEI Pr 03-05, ISBN 90-5242854-9 Smit A.B, J.H. Jager, H. Prins en R.W. van der Meer, 2004. Gevolgen van de hervormingen van het Europese landbouwbeleid voor de landbouw in NoordNederland, LEI rapport 6.04.01, Den Haag Strijker D. 2003. Landbouwkundige toekomstvoorspellingen: de Veenkoloniën in 2020 en 2050, URSI-rapport 301, Groningen Timmermans W, A. Buijs en M. Woestenburg, 2003. Wie is bang voor de stad? Essays over ruimtelijke ordening, natuur en verstedelijking, Alterra, Wageningen ISBN 9075271-10-7 Veeneklaas F. en B. van der Ploeg, 2000. Trendbreuken in de landbouw, Alterra-rapport 113, Alterra/ LEI, Wageningen Vereijken P.H. en H.J. Agricola, 2004. Transitie naar niet-agrarisch gebruik van het buitengebied, hoe kunnen gemeenten en provincie erop inspelen? Alterra-rapport nr. 809, Wageningen
Alterra-IS1935_1
53
Bijlage 1 Verslag van de workshop over hetToekomstperspectief van de Landbouw in de gemeente Emmen. Datum: 3 november 2004 Aanwezigen: Bureau PAU dhr. Hong Seng Yap AOC Terra dhr. Mulder GOC/NLTO dhr. Mencke Rabobank dhr. Hamming Landinrichtingscommissie Schoonebeek/DLG dhr. Kooijenga en dhr. Haasken Provincie Drenthe, Productgroep Landelijk gebied dhr. Meijers Gemeente Emmen Henriëtte Vrieling (Ruimtelijke ontwikkeling) Erik Timmer (Ruimtelijke ontwikkeling) Rudi Gengler (milieu) Anneke Bouwers (recreatie en toerisme) Marius Vroom (Economische Zaken) Alterra/PRI Jos Jonkhof (Stad en Land) Herman Agricola (Dynamiek Ruimtegebruik) Pieter Vereijken (Agro-systeemkunde) Wim Meulenkamp (Dynamiek Ruimtegebruik) Inleiding door de wethouder Jan Kuper De wethouder geeft aan zeer betrokken te zijn bij de agrarische sector. Zijn insteek is dat er in de gemeente Emmen ruimte moet blijven voor landbouw. Hij ziet echter ook dat de inkomsten van de agrarische bedrijven, vooral door lagere subsidies, steeds meer onder druk komen te staan. Toch denken de meeste boeren volgens hem niet aan stoppen maar aan het bedenken van oplossingen. Hij wenst de aanwezigen een creatieve bijeenkomst. Vervolgens presenteert Herman Agricola de hoofdlijnen van het onderzoek ” Toekomstverkenning landbouw gemeente Emmen”.
54
Reacties en vragen naar aanleiding van de presentatie en rapport 1. Waar is de gebiedsindeling op gebaseerd? reactie: In eerste instantie is de infrastructuur bepalend geweest, ook is gekeken naar het (agrarisch) grondgebruik om geografisch min of meer homogene gebiedseenheden te krijgen. Doel van de indeling is om na te gaan of er tussen delen van de gemeente verschillen bestaan in de landbouwkundige structuur. 2. Veel boeren hebben gronden in Duitsland, die zij in de landbouwtelling niet opgeven. Om deze reden zou de analyse in het rapport niet kloppen. reactie: Als dit het geval is heeft het nauwelijks gevolgen voor de gepresenteerde analyse. Op de eerste plaats is in de analyse het aandeel (potentiële) stoppers bepaald. Aangezien het vaak jonge boeren betreft die grote arealen in Duitsland pachten behoren deze niet tot de groep 55+ zonder opvolger, oftewel zij behoren niet stoppers. Daarnaast is het aandeel kansrijke bedrijven bepaald, dwz de bedrijven die voldoende productieomvang hebben. Alleen in gevallen dat een bedrijf erg weinig grond in Nederland heeft en heel veel in Duitsland dan zal een dergelijk bedrijf ten onrechte tot de niet kansrijke bedrijven gerekend worden. Maar meestal hebben de bedoelde bedrijven ook in Nederland een behoorlijk areaal en behoren ze - ondanks de door hen achtergehouden informatie aan de landbouwtelling- tot de kansrijke bedrijven. Bovendien gaat het om een betrekkelijk gering aantal bedrijven die hier onder vallen (ongeveer 10 van de in totaal 200 akkerbouwbedrijven huren grondenm in Duitsland die zij mogelijk verzwijgen). De invloed van deze bedrijven op het gepresenteerde beeld is dan ook te verwaarlozen 3. De grondprijs wordt niet bepaald door ontwikkelingen in de landbouw sector. De beste landbouwgronden in Groningen en Friesland hebben de laagste grondprijs. reactie: de grondprijs wordt inderdaad veel meerbepaald door stedelijke ontwikkelingen. Anderzijds dwingt een hogere grondprijs tot intensivering van het grondgebruik. Er zal een hoger saldo per hectare bereikt moeten worden om het landbouwkundig gebruik rendabel te maken. 4. Er staan een aantal feitelijke onjuistheden in het rapport. Bij Avebe wordt 2 mln ton aardappelen verwerkt ipv 200 mln. en de prijs voor fabrieksaardappelen is 6 a 7 cent per kilo reactie: De workshop is ook bedoeld om eventuele fouten uit het rapport te halen. Voorgesteld wordt de gevonden onjuistheden aan te geven en door Alterra te laten corrigeren. 5. Vanuit de landbouwhoek komt de opmerking dat het rapport de huidige situatie niet voldoende weerspiegelt. De ontwikkelingen zijn in Emmen de laatste jaren veel sneller gegaan dan in andere gebieden. Zo staan op dit moment ook veel grote akkerbouwbedrijven op “omvallen”. De vraag is waar de grens van schaalvergroting ligt? Tot nu toe is schaalvergroting het antwoordt geweest op stijgende kosten en dalende
Alterra-IS1935_1
55
prijzen. De laatste jaren blijkt bij veel bedrijven ‘de rek’ eruit te zijn. In combinatie met de afhankelijkheid van het weer, 1999 en 2003 waren extreem slechte jaren, wordt het steeds moeilijker nog iets met akkerbouw te verdienen. Bovendien lijkt er sprake te zijn van een culturele trendbreuk. Boerenzoons en –dochters hebben veel moeite met bedrijfsovername omdat ze geen hoge financiële risico’s willen nemen en daarnaast ook niet een leven willen leiden, dat alleen maar uit hard werken bestaat. reactie: Het beeld dat door de landbouwvoorman wordt geschetst lijkt ‘ernstiger’ dan uit de analyse naar voren komt. Uitgangspunt in de analyse is dat de bedrijven met de grootste productieomvang het meest kansrijk zijn, omdat deze bedrijven een lagere kostprijs kunnen realiseren en daardoor een betere concurrentiepositie hebben. Gemiddeld genomen klop dit beeld. Maar als financiële opbrengsten dermate laag zijn, komen grote bedrijven met veel vreemd vermogen ook in de problemen. 6. Als je als akkerbouwer echt wilt schaalvergroten kun je dat het best in het buitenland doen waar grond en arbeid (van derden) veel goedkoper zijn. reactie: Hoewel het moeilijk is om voor te stellen en het onderwerp emotioneel beladen is, zou de gemeente ook eens na moeten denken, en praten over wat er gebeurt als de primaire landbouw “verdwijnt”. Hoe zou het gemeentelijk ruimtelijke beleid op zo’n situatie moeten/ kunnen inspelen
Discussiestellingen Stelling 1 Emmen moet inzetten op melkveehouders uit ander delen van het land om de landbouw in haar gemeente vitaal te houden. Achterliggende gedachte: Vanaf 1990 is het areaal akkerbouw in de gemeente Emmen met ongeveer 15% afgenomen. Met de herziening van het Europese beleid zal akkerbouw steeds minder rendabel worden. Is er nog wel toekomst voor akkerbouw in Nederland? Moet niet worden ingezet op meer kansrijke sectoren? Reactie: Vanuit de agenda van de veenkoloniën wordt al ingezet op inplaatsing van melkveehouderij. Vanuit DLG wordt aangegeven dat er momenteel 50 melkveebedrijven zijn die ingeplaatst willen worden. De komende tijd gaat men bepalen waar dat het best kan. De landbouwsector vindt de plannen achterhaalt om dat ze gemaakt zijn in een tijd dat de melkprijzen nog goed waren. Verder ziet men niet in hoe melkveehouderij de akkerbouw zou kunnen ondersteunen. Akkerbouw heeft eerder belang bij varkenshouderijen, omdat varkensmest qua samenstelling veel beter is. Consumenten hebben meer belang bij de melkveehouderij omdat het landschappelijk interessanter is.
56
Energie gewassen kunnen een interessante optie worden voor de boeren die doorgaan. Hierop zou de gemeente nu in moeten zetten. Bij de vraag of er nog toekomst voor akkerbouw is in de gemeente Emmen moet de gemeente rekening houden met meerdere scenario’s. Zij die door willen gaan moeten hiervoor de mogelijkheden en de ruimte hebben maar diegenen die willen stoppen moet ook mogelijkheden geboden worden iets anders te kunnen beginnen. Zo zou niet op het hele buitengebied uitsluitend een agrarische bestemming moeten rusten. Innovaties op het vlak van niet agrarische activiteiten krijgen dan geen mogelijkheid om tot wasdom te komen Enerzijds wordt de stelling geopperd dat het bestemmingsplan de plattelandseconomie in een wurggreep heeft. Anderzijds wordt opgemerkt dat het ontstaan van deze regelgeving niet voor niets is ontstaan. Wat zou de gemeente moeten doen?De gemeente moet niet alleen op melkveehouderij inzetten maar op alles wat kansrijk is, en de ondernemers in het gebied de benodigde vrijheid geven kansen te ontwikkelen. Andermaal wordt er op gewezen dat op energieproductie moet worden ingezet, naast gewassen voor biobrandstof zouden op grote schaal windmolenparken kunnen worden aangelegd. Stelling 2 De noodzaak tot schaalvergroting in de landbouw vraagt een ruimtelijk beleid waarbij zich grootschalige, industriële megabedrijven kunnen ontwikkelen (bv akkerbouw of melkveebedrijven > 250 ha). Achterliggende gedachte: Liberalisering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid resulteert in lagere financiële opbrengsten. Om een zo laag mogelijke kostprijs te realiseren is opschaling van bedrijven noodzakelijk. Te verwachten is dat grootschalige grondgebonden landbouwproductie in de toekomst naar die gebieden zal trekken waar de productieomstandigheden het gunstigst zijn. Emmen biedt deze comperatieve voordelen: goedkope grond, goede ontwatering en grote kavels. Reactie: Alles hangt af van marktprijzen. Algemeen genomen gelooft men niet in dergelijke bedrijven voor de Nederlandse situatie. Bedrijven van deze omvang overschrijden volgens de meeste aanwezigen de grens van de maximale schaalvergroting.
Stelling 3
Met het oog op de leefbaarheid van de dorpen moet leegstand van agrarische bebouwing worden voorkomen. Het moet mogelijk zijn om in de gebouwen niet agrarische activiteiten te starten, of het een woonbestemming te geven. Nabij de woonkernen/ dorpen moet het ruimtelijk beleid de nodige experimenteerruimte bieden Achterliggende gedachte. Vooral in de woonkernen zullen veel bedrijven stoppen omdat ze te klein zij of geen opvolger hebben, dus zullen hier de veel bedrijfsgebouwen
Alterra-IS1935_1
57
vrijkomen. De leefbaarheid van woonkernen moet voorop staan. De ruimtelijke ontwikkelingen van de kernen moet niet op slot worden gezet uitsluitend ten behoeve van opschalende landbouwbedrijven. Reactie: De provincie geeft aan dat ze beginnen met een pilot ruimte voor ruimte regeling. Belangrijk is het dat het bestemmingsplan flexibeler wordt, zodat er naast agrarische activiteiten ook niet agrarische activiteiten op de erven mogen worden uitgeoefend. Veel stoppers worden op dit moment hobbyboer. Dit betekent dat boeren hun bedrijf afbouwen, grond verkopen maar dat hun hugebouwen en huiszen niet vrijkomen. Stelling 4 Het gemeentelijk structuurplan moet een ruimtelijk gedifferentieerd plan worden waarbij stad en land in onderlinge samenhang worden beschouwd. Algemeen geldt dat in de kernen leefbaarheid voorop zal moeten staan en dat landbouw zich in de open ruimten moeten kunnen blijven ontwikkelen. Voor verschillende delen van de gemeente (zie figuur) spelen echter verschillende (autonome) ontwikkelingen en sommige gebieden hebben specifieke kwaliteiten. Het ruimtelijk beleid dient in te spelen op deze ontwikkelingen/kwaliteiten.
58
Reactie: Hoewel dat uitdrukkelijk niet de bedoeling is wordt de kaart met de verschillende gebiedsdelen door een groot deel van de aanwezigen hardnekkig als een (bestemmings)plankaart geïnterpreteerd. Opgemerkt wordt dat een zonering van de gemeente als nadeel heeft dat sommige ondernemers net in de verkeerde zone zitten. In een zone met alleen een landbouwbestemming is er geen ruimte voor nieuwe economische activiteiten hiermee belet je ondernemers nieuwe wegen in te slaan. De gemeente moet niet alleen rekening houden met de landbouw ze heeft nog veel meer opgaven en met een zonering kan de gemeente gerichter geld inzetten. De gebiedsindeling lijkt sterk op een reconstructieplan. De gemeente zou meer in de ondernemers moeten geloven en niet proberen alles te regelen. Daarom moet er niet in deelgebieden gedacht worden. De gemeente moet juist als een samenhangend gebied bekeken worden. Afsluiting Het rapport zal op een aantal punten worden aangescherpt. Een vervolg op de analyse zou kunnen zijn om in gesprek te gaan met de sector. Hoe zien verschillende boeren de toekomst en wat leeft er onder de mogelijke opvolgers. Een andere optie is om naast de in de analyse uitgewerkte scenario’s nog een derde scenario uit te werken, nl. het agroexit scenario, wat zijn de gevolgen voor het buitengebied als landbouw zou verdwijnen.
Alterra-IS1935_1
59