KUNSTGIDS
TLUEEbE JAARGANG.
S
.•••
-...„,, r" ..4.-44.6.-.... ^
'
LJ
,quuwí^
1
...
_.. .
s :...1
..
• .
--„.•
.. . .:.,:::.......iii `
..,;;,:,..J
„.:.
.
.
VOO fo 4, `,1,1
I itelY1, EN OUDHZDEN.
N-
lanI
EEN WOORD TOT INLEIDING. « Kunstgids » treedt met nieuwe krachten zijn tweede levensjaar in, niettegenstaande smaad en nijd het uiterste beproefd hebben zulks te verhinderen. Getrouw aan zijn gegeven woord, is het streven van « Kunstgids » nog immer, het ultra-modernisme in kunsten en letteren, met zijne verloochening van al wat edel, al wat schoon en goed is, te bekampen en onschadelijk te maken, en omgekeerd, de waarheid en schoonheid te huldigen en te verdedigen door woord en beeld. Dank de ondersteuning, zoo stoffelijke als zedelijke, ons langs verscheidene kanten geschonken; dank de verzekerde medewerking van hoogst bevoegde vakkundigen op letter-, oudheidskundig en plastiek gebied, staat « Kunstgids » meer dan ooit rotsvast op onzen Vlaamschen grond. Met open vizier zal hij den strijd voortzetten voor ware kunst, en het opgeheven zwaard zal niet geborgen worden, vooraleer de oorzaken zijn vernietigd, welke onze Nationale Kunst met schandelijken ondergang bedreigen. Met ware voldoening mogen wij zeggen, dat sedert het ontstaan van « Kunstgids » heel wat verandering tot stand werd gebracht. Veel, zeer veel heeft hij bijgedragen tot heropbeuring en nauwere vereeniging der beste Antwerpsche kunstkrachten, getuige de prachtige tentoonstelling der Antwerpsche kunstenaars in de zaal Forst laatstleden. 5
Vele oogera, die geen onderscheid tusschen goed en slecht meer konden of durfden maken, zijn geopend geworden; vele harten, die voor ware kunst gevoelloos en als versteend schenen, zijn thans verteederd en kloppen weer warm bij het waarnemen van al wat echt, schoon en genietbaar op kunstgebied wordt vertoond. Zulken uitslag, niet zonder groote moeite en opoffering verkregen, zal de medewerkers van « Kunstgids » meer en meer aansporen om het begonnen werk voort te zetten, totdat onze Vlaamsche kunstgaarde, nog deels bedekt met onkruid en uitheemsche distels, voor immer van het laatste sprietje tot het kleinste wortelken gezuiverd zij. DE OPSTELRAAD.
6
i^•
%^ i^i'%^^' ^^^^'i ^^^i
^
!^N ^y^.r^,^^^;^P^^^;^,r,^^^;^r^" ,^.; f•• 4 -s 4,40 41-0 J^ ^*^:!'si^^^vi. .^^^J^*íÓ!Óa^^Ó'^,,, ^ ^^ í^
f-! f.•
^
^
^^
AUGUST SERRURE. schoone kunstlichtdrukplaat «Eene Kruisboogschieting » voorstellend, welke thans de eerste aflevering van onzen nieuwen jaargang versiert, is genomen naar een der beste werken van bovengemelden kunstschilder, prijkende in de verzameling van den kunstlievenden heer Jaak Ratinckx, welke wij om _ het blijk zijner vrijgevigheid onzen welgemeenden dank betuigen. Bij het beschouwen dezer schilderij wordt men onwillekeurig met den geest teruggevoerd naar den tijd, toen er nog geen spraak was van die ziekelijke, ontzenuwende strekkingen, vol bespottelijke verwaandheid, die het ultra-kunstmodernisme hedendaagsch kenmerkt. Toen was de goede kunstsmaak nog niet bedorven en ontaard in het alledaagsch gemeene, en het oog van den toeschouwer moest zich niet afwenden van die onbeduidende en terugstootend leelijke dingen, die in tentoonstellingen nog immer de wanden bedekken. Toen zocht de schilder voor alles in zijn werk een grondgedacht te leggen; hij zorgde eerst voor genietbaar E
7
geestesvoedsel, en wist dit door kleuren en lijnen, duidelijk en bevattelijk te maken. 'tWas ook de tijd, dat de kunstschilder nog vertrouwd was met al de moeilijkheden van zijn vak, en deze op schitterende wijze te boven kwam; niets werd door hem aan het toeval overgelaten of verwaarloosd, zooals wij nu zien gebeuren, 't zij door onkunde, of door eenige zoogenaamde « durvers » met talent, maar die, jammer genoeg, zijn aangetast door vergevorderden grootheidswaanzin. Wanneer Serrure zijne « Kruisboogschieting » schilderde, was onze Belgische kunst nog in vollen luister ; het streven naar schoonheidsvorm en eerlijke, trouwe weergeving van de natuur; gevoel, teekening en waarheid van toon en kleur was het beoogde doel van eiken kunstschilder, en wij vinden dan ook in ruime mate deze groote hoedanigheden in hunne werken terug. Serrure's werken zijn daar nog een sprekend bewijs van; geene schilderij werd door hem voltooid, of er lag in de voorstelling van het onderwerp een gedacht, dat ernstig of geestig was uitgedrukt. Hij was een behendig en keurig teekenaar, zijn koloriet was teeder en zilverachtig, of kloek en warm getint
volgens de geschiktheid van het beeld het vergde; de algemeene toon was zuiver, oogstreelend en deftig, evenals de keus zijner onderwerpen, meestal ontleend aan 't tijdvak van Lodewijk XV. Bovendien bezat Serrure eene fijne opmerkingsgave, en kende hij tot in de minste bijzonderheden de zeden en gewoonten van het geliefkoosd tijdvak waaruit hij schilderde, en waar zijne verbeelding met voorliefde ronddwaalde in het rijk vergulde salon, bij fluweel en krakende zijden stoffen, of in den tuin of in de vrouwenkleedkamer, tusschen doosjes blanketsel,
zalven, reukwerken, wit poeder en valsche « taches de beauté. » S
eeri modern schilder heelt misschien getrouwer (t it weelderig, maar erg verwijfd tijdstip weergegeven als Serrure. Zijne tafereelen zijn meestal grepen uit de volks zeden. Dan, zijne galant gepoederde heeren, zijne bekoorlijke dames uit de hooge wereld met hunne dartele en lieve dienstmeiden, zijn allen juist weergegeven karaktertypen. En nu wij de kunst van onzen verdienstvollen schilder beschouwd hebben, willen wij eenen vluchtigen blik werpen op de loopbaan, welke hij heeft afgelegd. * ** August Serrure werd den 2 November 1825 te Antwerpen geboren, en was de zoon van een geacht bouwmeester. Indien wij goed ingelicht zijn, deed Serrure zijne studiën aan de Akademie van Antwerpen, onder de leiding van baron Wappers. Zijne eerste tafereelen waren geschilderd in den trant van Ferdinand De Braekeleer. Overigens, « De Oudheidskundige » in bezit van den heer Frans Claes, vertoont blijkbaar dien invloed. Eenigen tijd beoefende hij het historisch genre, maar brak er eindelijk mee af, om voor immer zijne onderwerpen te ontleenen aan het tijdvak van Lodewijk XV. August Serrure huwde Mejuffrouw Paulina Ratinckx, van Antwerpen. Hij was een goed huisvader die zijn familiekring liefhad, en er zijn geluk en behagen in vond. Niets was hem aangenamer, dan na het eindigen zijner dagtaak, een gezellig uurtje te slijten met eenige vrienden, en zich te vermaken met het genoeglijk tonspel, .of den tijd te korten met zang of kiavierspel. Serrure leefde waarlijk voor de kunst. Menigvuldig zijn dan ook de tafereelen, die de werkzame kunstenaar gedurende zijne lange loopbaan voortbracht. Het grootst 9
gedeelte daarvan is in liet buitenland verspreid, voornamelijk in Engeland, Duitschlanci en Oostenrijk.Verscheidene kunstverzamelingen van bijzonderen, evenals de muzeums van Brussel en Namen, bezitten werken van Serrure. Enkel Antwerpen, zijne moederstad, bezit in haar muzeum geen stuk van hem ! Hoe is zulks mogelijk ? In het jaar 1875 bekwam onze talentvolle schilder de Gouden Medalie in de tentoonstelling van Brussel, met Zijn schoon tafereel « Edele pantoffel en boerenvoet 0. Verder, tusschen de beste werken van Serrure mogen wij niet vergeten, « De Kus », « Wittebroodsweken, » « Serre en Veldbloemen, » de « La, » in het muzeum van Brussel, « Het Habijt van M. Louvois », in het muzeum van Namen, « De gebroken Vaas, » enz. In het jaar 188i werd Serrure tot de Leopoldsorde verheven, en in de maand December 1902 verwisselde onze begaafde kunstenaar het tijdelijke met het eeuwige. Met hem verdween eene prachtige ster aan Vlaanderens kunsthemel. L. PALM.
10
Zt*fr,W4444441
KUNSTNIEUWS ...cos*fZe... Den 29 Januari werd in de zaal Forst de tentoonstelling geopend der « Vereeniging van Antwerpsche kunstenaars.» Met reden werd door iedereen deze gebeurtenis te gemoet gezien, daar het de eerste maal was dat voormelde groep gezamenlijk Bene tentoonstelling hield buiten haar gewoon lokaal « De Kunstkring. » Welnu, het hoeft gezegd te worden : deze tentoonstelling heeft aan ieders verwachting breed beantwoord, en geen enkel rechtgeaard en kunstminnend Antwerpenaar, die zijne belangstelling is komen betuigen, heeft eene teleurstelling moeten oploopen en is voldaan huiswaarts gekeerd, wat in den laatsten tijd niet altijd met andere tentoonstellingen het geval is geweest. Ook heeft elk bezoeker kunnen vaststellen, dat er nog eene gansche schaar kunstenaars leeft, die met heilige overtuiging vastgehecht blijven aan de echt Vlaamsche kunstoverlevering. Door deze gezamentlijke tentoonstelling hebben onze kunstenaars eene klinkende logenstraffing willen geven tegenover de willekeurige en baatzuchtige handelwijze der hedendaagsche beschermende kunstkliek, die hen bepaald het stoffelijk en zedelijk bestaan tracht onmogelijk , te maken, wijl deze kliek voor andersdenkende kunstenaars niets over had dan geestlooze spotternij en verachting. De Vereeniging der Antwerpsche artisten heeft zich II
daarover eerlijk gewroken, en dit in het aanschijn der geheele Antwerpsche kunstwereld, en het verschil doen uitschijnen tusschen « Hedendaagsche Kunst » en de zoogenaamde verworpene, verachterde pruikenkunst ! Eveneens hebben zij ook gelogenstraft het verwijt, hun zoo menigmaal toegeworpen, dat ze afgestorven waren van onze huidige kunstwereld, door te pronken in taaie levenskracht, met de onsterflijke grondbeginselen der school van Verlat en zijner tijdgenooten, grondbeginselen, die wij hier op overvloedige wijze mogen aantreffen in de tentoongestelde verzameling onzer kloeke schaar ! En nu gaan wij over tot de vermelding van wat er tentoongesteld werd in de zaal Forst. Vergeten wij in de eerste plaats niet te melden, dat de voornaamste ingezetenen er aan gehouden hadden de inhuldiging te komen bijwonen, en waar de sympathieke voorzitter, Heer J. J. Winders, allerloffelijkst de genoodigden ontving.
** * Bij het binnentreden der zaal bemerken wij links, in 't midden het heerlijke tafereel van meester Van der Ouderaa, het « Consummatum est » van een diep dramatisch karakter, welke de schilder op het doek heeft weten te brengen. Hoed af voor de zeidzamen, die zulke hoedanigheden in zich vereenigen . Het werk zal den schepper nog lang overleven. Juliaan De Vriendt prijkt, in 't midden rechts, met een fijne, harmonieuze vrouwenbeeldtenis in grijzen en deftigen toonaard, welke wij van die kunst gewoon zijn. Schilder Cap doet zich opmerken met zijne schoone schilderij « Van Dijck het portret malend van den heer van Boisschot. » Zeer malsch als uitvoering, zoo ook het lieve onderwerp « Contemplatie ». 12
Boks onderscheidt zich met een flink getoetst vrouwenbust « In domino », sober en toch schoon van kleur. Zeer gaarne zien wij ook het humoristiek schilderijtje «Corpus delecti », dat ons onwillekeurig de gedachtenis van Col terug in 't geheugen roept; het blijft ook ieders bijval behalen. Ed. De Jans pakt uit met twee portretten, waaronder dit van Karel Verlat eenieders aandacht boeit. Ook het andere, van den kunstschilder R... is voortreffelijk behandeld. Zij hebben beide maar te spreken, zooals 't volk zegt, en dit is voor onzen schilder wel de beste lofbetuiging. Dat is uitstekend werk ! Van den knappen schilder Houben ontwaren wij « Terug naar de kudde. » Hiervan heeft « Kunstgids » een lichtafdruk gegeven, alsmede eene keurige bespreking. Voor de tweede maal is het ons een waar genoegen, den artist hier geluk te mogen wenschen met dit talentvol werk. Brunin heeft een allerkrachtigst doek ingezonden : « Afgevallen. » Al de gaven van dien gloedvollen kolorist vinden wij hier weer vereenigd, alsmede eene uitnemende kennis van licht- en schaduwbehandeling. Kloek werk van een kloeken mensch. Van Jos. Ratinckx zien wij nu de aangename schilderij « Morgendwandeling ». Talentvol uitgevoerd, doet zij alle eer aan haren maker. Schepene Van Kuyck heeft eene voortreffelijke inzending gedaan met zijne « Duinen te Calmpthout. » Men is op dit tafereel nooit moede gezien. Ook zijn de verschillende plannen uitnemend goed verstaan. Tevens vleien de zorgvuldige behandeling, en de trouwe nauwgezetheid die het kenmerk van dezen schilder zijn . Een zeer lief tafereeltje van E. Portielje « Binnenzicht, » geestig en srnaakvol uitgevoerd. Ger. Portielje 13
loet zich opmerken net één onderwerpP van be1angrj ken aard « De Grootmoeder.» Haar kleinzoon is de geeltjes aan 't verdobbelen, tusschen een gezelschap oude valsche rakkers,die met vreugd den vogel aan 't plukken zijn, totdat grootmoeder dit verzet komt stooren. Zij zal hem trachten te bewegen; of het gelukken zal is een andere vraag. Het onderwerp is door Portielje meesterlijk opgevat en behandeld. Ben Linnig stelt twee inzendingen ten toon:«De Proeflezer », in warme bruine tint opgevat en getoetst, en « Voor den ronde », trouw weergegeven. Het guitig Bohemermeisje verwacht vertrouwvol het succes in vorm van klinkende munt. Van E. Sibert zien we gaarne de puike schilderij « De Boekworm », die ons aan Plantijn-Moretus herinnert. Ook «Tranendal» is een gemoedelijk stukje. Beide schilderijen .prijken in keurige afwerking en aangenaam koloriet. Hetzelfde mogen wij zeggen van Jef Schippers, met : « Op zoek naar 't geboorteland. » 't Werkt het stelsel van Darwin in de hand, want de heeren apen schijnen het ernstig te meenen. Geestig en net geschilderd Cleynhens' schilderij « Het Ste-Anna Godshuis » voert ons terug naar het Antwerpen der i 6e eeuw en is een keurig tafereel. Steppe zond een schoone bladzijde natuur in « Lentenamiddag. » Breed van opvatting en behandeling, vormt deze schilderij een voortreffelijk geheel. Zeer verdienstvol het gemoedelijk onderwerp van Timmermans «Goede tijding» opperbest weergegeven. Van den gekenden dierenschilder P.Van Engelen treffen wij aan een prachtig doek «Strandmartelaren», waarvan ook een lichtafdruk is verschenen in « Kunstgids ». 't Is een schoone brok natuur, en met geestdrift gebor14
ste1d. Ook het ander stukje, zonder «Vrees voor verwikt» is een pereltje. Van De Vadder bewonderen wij het groote doek : « Avondschemering te Moll », alsook een trouw « Misteffekt » vol verdienste. « De Raapsters » van De Lathouwer is een voorbeeld van keurige afwerking en natuurweergeving. Nog een goede schilderij deze van Prosp. De Wit, «Uitzoeken der kooien ». Tyck komt voor den dag met twee goede tafereeltjes, « Straatje » en « Een zicht uit het verdwenen Antwerpen », kleurig en goed weergegeven. Hetzelfde geldt voor « Koeien in de Weide» van Frans De Bruyn en twee goede waterverfschilderingen van H. Seghers. Vergeten wij ook niet het lief tooneeltje van Quitton : « Een talrijk huisgezin », alsook het werk van de talentvolle schilderes Mevr. Wambach-De Duve « Onweerswolken », zeer flink gepenseeld. Ook Kokken zond een kleine schilderij van goede kwaliteit « De Hovenier. » Vermelden wij ook nog van Delamontagne « Goed geluimd » en de inzending des heeren Nelis « Gehucht te Waesmunster »; en van Primavezi « Studiehoofd » De beeldhouwkunst vindt haren vertegenwoordiger in Dupuis, met twee schoone zeer gelijkende borstbeelden : dit van den heer Rieth, in marmer uitgevoerd, en dit in pleister van P. Dens. Hiermede sluiten wij dit overzicht en drukken het verlangen uit, gedeeld door iedereen, de Vereeniging der Antwerpsche kunstenaars toekomend jaar te zien opkomen in grooter aantal en met niet min puike werken, en eindigen met de inrichters en deelnemers dier schoone tentoonstelling van harte geluk te wenschen met hunne 15
schoone onderneming, die ze steeds dienen te bevorderen onder de leus Sed melior « altijd beter ». De steun van het kunstminnend Antwerpsch publiek is hun op voorhand toegezegd. J. BERNARD.
Tentoonstelling van Mevr. Theo Van Doornmaal. Zaal Buyle. Het is ons eenwaar genoegen te mogen zeggen, dat deze tentoonstelling, geopend van 26 Februari tot 7 Maart 1. 1. ten volle aan onze verwachting beantwoord heeft. Gedurende het aangenaam uur dat wij daar doorleefden, hebben wij zooveel goeds, zooveel schoons en kunstrijks mogen genieten, dat de herinnering ervan ons nog lang zal bijblijven, en onze verbeelding nog menigmaal zal teruggevoerd worden naar die frissche kleurige bloemen, welke zoo trouw en eerlijk op de talrijke doeken als getooverd schenen. Onder de volgende werken die bijna allen eenen kunstliefhebber vonden, melden wij de : Witte Asters, —Gloire de Lorraine, ----- Orchideën en druiven, Mauve AsPrimulas, en het flink ters, Gele Chrysanthemen, gepenseeld stuk n° 36 K De Duif 0. Wij hopen nog menigmaal in de gelegenheid te mogen komen dergelijke kunst te genieten : en sluiten ons te l Mein overzicht, met eenen hartelijken gelukwensch aan de verdienstelijke schilderes. JOS. RATIIVCKX.
16
1644 60000 Wat mij op kunstgebied te zien en te lezen' krijgen. Zooals vroeger in Frankrijk en elders een edelman alles kende « sans avoir jamazs riep appris », om de eenvoudige rede dat hij van adel was, zoo ook zijn er op den dag van heden bevoorrechte burgers, die over alles spreken en schrijven, zonder daar de minste bevoegdheid toe te hebben. Het ligt geenszins in onze bedoeling eene eerbare instelling daarvoor verantwoordelijk te maken, maar zeker is het dat sommige advokaten, omdat zij hunne studies in de rechtsgeleerdheid met een diploma zagen bekronen, zich inbeelden dat er nu geene menschelijke kennis, of menschelijk bedrijf meer bestaat, waarover zij niet -- na er zoo een weinig aan geroken te hebben — best zouden kunnen oordeelen. Zoo wordt er b. v. in zake van kunst, door zekere juristen schrikkelijk gezondigd. Of het nu genoeg is -« jus » gestudeerd te hebben om iets van kunst te verstaan, zie dit gelooven wij niet, en het bewijs daarvan wordt ons weder eens treffend geleverd in een stuk, dat als opheldering, laatst in den Cercle Royal geopende Rembrandt tentoonstelling, aan de bezoekers uitgedeeld werd. Die uitstalling die ons de heerlijke stukken van Rembrandts etskunst had moeten toonen, bestond doodeenvoudig uit eene menigte reproducties, en eenige latere minderweerdige afdrukken van de versleten platen van den meester, door Bazan in de XVIIe eeuw verzameld, «geretoucheerd» en uitgegeven . Maar het stuk dat tot ver17-
klaring diende moet men lez-en; het is van eene onkunde die werkelijk te ver gaat, hetgeen niet verhinderde dat een ander jurist het in « Le -Matin » van 9 Januari overnam, en er nog bijdrukte ---- nadat hij bewezen had geen onderscheid te kennen tusschen een plaatsnijder, (graveur) en een etser (acquarfortiste)- —dat de etsgrond (vernis) bestaat uit eene laag lijm (gélatine ! ! ! ! )- In het gedrukte stuk, uitgaande van het komiteit van voor een goed deel uit den « verjongden Cerele Royal » advokaten, en wat niet te verstaan is, uit een paar schilders die ook wel eens iets aan etskunst meededen lezen wij : « De enkele drooge punt is de plooibaarste en verfijndste wijze van behandeling, maar helaas ook de teerste (délicat), aangezien het verslijten der platen. Hetgeen de bekoorlijkheid en de waarde van dien aard van werk uitmaakt « is de « braam » die de naald achterlaat op de « boorden de? insnijding, kleine rechtopstaande koperdeeltjes « die den drukinkt vasthouden, en zoodoende diefzioarte en « fluweelachtige tonen te voorsch jn brengen . Het is die « braam », die in de eerste etsen van Rembrandt, er de waar« de van uitmaakt ». Et voilà ! dat is dus drooge punt voor het heerschap dat dit stuk « au petit bonheur » opstelde. Voor Rembrandt, en al degeen die iets van etskunst verstaan, is
drooge punt iets heel anders. Drooge punt is in plaats van met de etsnaald de laag vernis of etsgrond door te krabben, en de zoo bekomen lijntjes met sterk water te laten inbijten, onmiddelijk met de etsnaald in het koper te krabben. Daardoor ontstaat « braam », maar die « braam » wordt tot het laatste ver. w ij Berd met den « grattoir » of krabber, want de inkt die hij zou behouden zou vormloose, vuile vlekken te weeg brengen in het afdrukken. Wat meer is de drukker, die naar het ininkten der plaat, en de eerste verwijdering of
i8
af wrijving van . de te groote hoeveelheid inkt, met de platte hand de-plaat « afketst » zou zich dezelve erbarmelijk J openrijten en kwetsen. Het papier zou er ook niet al te gaaf afkomen . Zeggen wij nu nog dat de drooge punt dient om de fijnste toontjes in lichte of heldere deelen te verkrijgen, en wij zullen ver weg blijven van die « diepzwarte fluweelen tonen » waarvan onze zonderlinge kunstkenner spreekt. Nog andere aardige dingen lezen wij in dit stuk, waarop wij misschien nog wel eens terug komen. In afwachting bewijst zoo iets dat de toesnauwing van Appeles: Sutor ne sera cre5idam ! ofte : Schoenmaker blo. f 4' uwen leest! in sommige omstandigheden nog immer zijne toepassing vindt. AQUAFORTIST.
De Rodinlaan in Ixelles ? (
)
op het oogenblik ter pers te gaan, vernemen wij dat eene groep brusselsche artisten, wier woordvoerder zeker Heer Edw. Taymans is, eene aanvraag zal indienen bij den Heer Fernand Cock, schepen van Schoone Kunsten van Ixelles, ten einde te verkrijgen dat de nieuwe laan die zich van « Klein Zwitserland » tot aan den vijver van Ixelles zal uitstrekken, de naam drage van.... Rodin ! de grrrootte fransche beeldhouwer. Een rondschrijven is gericht aan alle beeldhouwers en kunstschilders van 't land om hunne stem daartoe te verkrijgen. Wij bezitten in België, als die laan dan toch naar een beeldhouwer moet genoemd worden, namen genoeg 19
die iets meer ernstiger kunst omvatten als die van Rodin, om die uitheemsche opvijzeling niet bij te treden. Wij noemen slechts van vroeger : Claes Sluter, Conrad Meyt, Willem van Veluten, Duquesnoy, Quellinus, Jan van Bologne, Rijsbrack, Scheemaeckers, enz., en tusschen de nieuwere : Fraiken, Dillens, Mignon, VirKotte, Paul de Vigne, Van der Stappen, De Rudder enz. OPSTELRAAD. k ï ^ ;' 1^^ `^', .J/^^^.` j:'=^^^.',' '^:^
". .
:li "^+'..:•i. *' ` 14i
Vi^v
.:Ci. ^^ .::. >:. .:i.
Oude Vlaatnsehe sahildenkunst. Opgedragen aan de hedendaagsche Vlaamsche schilders, die de overleveringen der voorvaderen getrouw bleven. 0 oude Vlaamsche meesters in het malen, Hetscheppen van 't bezielde kleurenschoon ; Onsterf'lijk zal uw kunst op hoogen troon, Als een mirakel, door de tijden stralen. Gij zijt de glorie der museumzalen, Bewondering van allen is uw loon. 0 Vlaamsche kunst, er kan geen rijker kroon Dan de uwe op 't hoofd van 't oude Vlaand'ren pralen. De Vlaamsche kunst ! Ons zijn het gouden woorden, Geliefde klanken, welke de eeuwen hoorden ; De kunstroem won voor steeds ons 's werelds gunst, Kan nu het Vlaamsche volk niet luide roemen Op grootheid, troostend is 't u t' hooren noemen Een wereldwonder, --- Vlaamsche schilderkunst ! OMER WATTEZ. Antwerpen, Maart Iglo. 20
:
1,
T
VF.RZAMT'T,TNC'r FR ANS C'T,AF.Q
• u
IeCs over de oude Sehuttesgi!den. Veel, zeer veel zou er over onze oude schuttersgilden kunnen verteld worden. Hun ontstaan, den rol dien zij in tijd van vrede of oorlog vervulden, hunne luisterrijke feesten,de beroemde gildebroeders die er deel van maakten, en waar wij niet zelden gekroonde hoofden tusschen aantreffen, enz., enz., doch wij moeten ons beperken, daar de plaatsruimte ons ontbreekt om iets meer dan eene beknopte studie neer te schrijven. Moeilijk is het, met zekerheid het tijdperk te bepalen, waarin zij ontstonden, en wij kunnen ons slechts naar oorkonden richten, die hun bestaan reeds bestatigen. Zoo bevinden wij dat de Oude Kruisbooggilde bestond van in de I 2 e eeuw. In het jaar 1 181 schonk hertog Hendrik I haar als bijvoeging in haar wapen de letters D. G. W. (de goedwillighen). Het bestaan van den Ouden Handboog wordt reeds vermeld in 1327 door privilegiën van Jan III. De longe Handboog, reeds vroeger bestaande, werd ten jare 1485 eerst als gezworen gilde erkend onder den naam van « gebrokene fiese. » De Schermersgilde werd in 1487 gesticht. « Anno 1487 begonnen tot Antwerpen die gesellen van A ntwerpen van de Schermersschole onder haerlieden te houden eene guide ende voorts gelyk die ambachten om te gaan.» De Kolveniersgilde, van ouderen oorsprong en vroeger samengesteld uit kolfdragers of hellebardiers, met zeer 2I
klyn getal, is wettelijk ingesteld in 1489 met Walravens Draeck, later 'burgemeester, als opperhoofd. Zooals alle instellingen, ondergingen onze gilden alle slag van wederwaardigheden, doch over het algemeen waren zij zeer welstellend, en de groote pracht die zij in zekere omstandigheden wisten ten toon te spreiden, levert daar het bewijs van. Zij hielpen in den vooruitgang der kunsten, en waren voorname korpsen in de stad. Zij bezaten schoone eigendommen en rijke kunstvoorwerpen. Tot staving hiervan zullen wij aanhalen waar hunne lokalen zich bevonden, en eenige kunstvoorwerpen opsommen welke deze laatste versierden. Den Ouden Voetboog of Kruisboog, bezat het prachtig huis op de groote markt, thans zoo kunstig door den heer Kreglin ger hersteld. In O. L. Vrouwe kerk had deze gilde haar altaar, versierd met de schilderij van Marten de Vos : « De Zegepralende Christus, » thans in het Museum. Hunne doelhoven waren eerst in de Schuttershofstraat, later na de vergrooting der stad, werden zij overgebracht naar de Gasthuisbeemden, (Arembergstraat). Het zijn deze schoone doelen welke tot Februari 1. 1. nog in den hof van den Kunstkring stonden ; nu zijn ze afgebroken, doch zullen door de stad, die ze aankocht, in den plantentuin herplaatst worden. De Jonge Voetboog, bezat twee huizen in de Gildekamerstraat, «De Keerse», en de «Witte Leeuw». Dààr in hun lokaal prijkte onder ander, eene schilderij voorstellende de ontvangst van hunnen hoofdman J. B. del Campo, (Buitenburgemeester.) De Oude Handboog bezat in zijn lokaal der Gildekamerstraat, het huis «Valkenborgh» het vermaard tafereel «Het Schuttersfeest van Hertog Jan IV,» hetwelk nu in 22
ons Museum prijkt, evenals de «Trommelaar,»door Gif is Cognet. De Jonge Handboog bezat in zijn prachtig huis op de Groote Markt, ook door den heer Kreglinger hersteld, het overschoone tafereel «St. Sebastiaansmarteling» door Coxijen, insgelijks in het Museum, alsook het prachtig St. Sebastiaanbeeld, door Quillinus gebeiteld. De schermersgilde had haar lokaal op de Groote Markt in 't huis «De Pauw», en hare hoven in de Scher mersstraat; dit lokaal werd later overgebracht boven de oude St. Jorispoort. Haar altaar in 0. L. V. Kerk was versierd met de schilderij van Frans Floris, «De val der Engelen,»ook in ons museum. In hetzelfde lokaal bevonden zich nog schilderijen van Horemans, Frans Verbeeck en Jan Craesbeeck. De kolveniers hadden hun thuis in de Gidekamerstraat, genaamd «De Halve Maan», hunne hoven bevonden zich in de Schuttershofstraat, met een gebouw dat heerlijk versierd was met geschilderdeglasramen; hun altaar in 0. L. V. Kerk prijkte met Rubens meesterwerk de «Kruisafdoening» hetwelk den meester besteld werd door hunnen toenmaligen hoofdman, burgemeester Nicolaas Rocokx. Wat hunne feesten betreft, deze waren tweederlei. De eerste, hunne gewoonlijke, jaarlijksche feesten en Koningschietingen. De tweede, hunne groote gaaischietingen, waarop gilden van andere steden uitgenoodigd werden, en groote prijskampen voor uitgeschreven waren. Tusschen de gewone feesten, was dit van hunnen beschermheilige. Dan werd er geteerd, nadat zij in hunne f eestkleedij de mis hadden bijgewoond (i). 23
Verder de schieting waarop de beste schutter tot Koning uitgeroepen werd. Ook bij droeve gebeurtenissen,zooals het afsterven van eenen gildebroeder, kwamen al hunne prachtvoorwerpen te voorschijn . De Koning met de rijke breuk (halsband) getooid, (2) de hoofdman met zijn staf, de opper- en onderdekens met kleinere staffen of sluiers, de Alfaris met het vaandel ; trommelaars en pijpers vergezelden den koning huiswaarts of begeleidden den afgestorvene tot zijn laatste rustplaats. In nadere bijzonderheden treden over het gebruik der vaandels, enz. zou ons te ver leiden; liever willen wij nog iets zeggen over eenige groote gaaischietingen waar de gildebroeders met de grootste pracht verschenen. De Oude Voetbooggilde trok in 1458 naar Bene gaaischieting te Mechelen, waar zij den eersten prijs behaalde voor het schoonste inkomen te water, alsook die van 't schoonste vieren, en dien van «esbattementen». In 1495 trok dezelfde gilde naar Kortrijk, waarvan zij met 8 zilveren schalen terugkwam. (3) In 1498 zien wij dezelfde gildebroeders,ten getalle van 1950 mannen, met 600 paarden en Zoo wagens, luisterlijk naar Gent trekken, en daar vele giften voor de armen der stad nalaten. In 1534 vinden wij ze weer te Mechelen, waar zij henen gingen in rood fluweel damast, glanzend laken, witte kousen en roode hoeden met witte vederen. St-Joris reed vooraan in volledige wapenrusting,en op dit zelfde feest verscheen de landvoogdes Maria van Hongarië, als koningin der schutters. Op die gaaischieting waren 51 gilden vertegenwoordigd; niettemin behaalden de Antwerpenaren den eersten prijs van esbattementen, den eersten prijs van de meeste witten met 24
denzelf den prijs, den eersten prijs van den lui steil ij ksten staat, den eersten prijs van het prachtigste vieren, hunne toortsen brandden dag en nacht, en nog een derden prijs van het schieten. Toen brachten zij 13 zilveren schalen naar huis De andere gilden bleven niet ten achter. De Jonge Voetboog behaalde in 1500 te Brussel den eersten prijs van het schoon inkomen, met rijke blauwe tabbaarden, den eersten prijs van het schieten,er dit tegen 36 gilden, die daar verschenen. In 1509 hield deze gilde, hier ter stede, groote f vestschieting, waar 15 gilden aan deel namen. De doelen werden op de Groote Markt opgericht. Die van Lier behaalden eenen eersten prijs van refereinen, door de schutters zelven gezongen. De Jonge Handboog trok in 1404 naar Mechelen. Zijne 326 gildebroeders waren uitgedost in roodlaken kaproenen, versierd met het stadswapen en het wapen der gilde. Zij waren voorafgegaan door Hansje den tuimelaar, en zij bleven daar 4 dagen. Zij voerden 400 toortsen mee met dewelke zij brandend de stad binnen kwamen. Schermers en kolveniers gaven ook talrijke feesten. Een eigenaardig feest was dit der kolveniers ten jare 1492, hier ter stede gegeven, ter gelegenheid der verovering van Granada door koning Ferdinand. Zij hadden op de Groote Markt een houten kasteel opgetimmerd, dat met zand gevuld was. De kolveniers, dle daar binnen zaten, schoten naar buiten, hetwelk de verovering van Granada moest voorstellen. Ter gelegenheid eener gaaischieting, in 1500, toen de vogel door een rijk koopman afgeschoten werd, bekostigde hij een prachtige kleedij voor de 40 gildebroeders, afgezien van het feest waarop hij ze vergastte. Dit laatste aangehaald feit legt ook eenigszins den .
25
grooten rijkdom dezer gilden uit. Voortdurend hadden zij hooggeplaatste personen als hoofdmannen. Onder andere noemen wij : burgemeester Van Straelen, Melchior Schets, burgemeester Nicolaas Rockox, schout Alexander della Faille, burgemeester Alvaro d'Almaras, schepen Jan Snijders, burgemeester J . B. Greyns, Lanceloot van Ursel, enz. Om te eindigen deel ik een lijstje mee der prijzen welke in 1714 door de kolveniers van Mechelen, voor de schieting te winnen, gesteld waren. (Overgenomen uit J. J.Van Melckebeke van Mechelen). Hoogtal prijzen. Ie Prijs Zilveren lampetkan, waarde » Zilveren fruitschotel, » 3e » Zilveren komfoor, 4e » 2 kleine zilveren komfooren » 5e » Zilveren kom met deksel » Zilveren wijwatervat 6e » » 7e » Zilveren degen » 2e »
16o
gulden. »
120
»
90 66 30 30
» » » »
200
Laagtal prijzen. Ie
Prijs Zilveren lampetschotel, waarde 130 gulden. » 130 » 2e » 2 zilveren salve 3e » 2 zilveren kandelaars, » Ioo » 6 zilveren serv.(vork en lepel) » 7o » 4e » 5e » Zilveren theepot, 40 » Zilveren wijwatervat, 30 » 6e » 7e » Zilveren mostaardpot, » 30 Deze laatste prijs was voor het wijdste komen. Men ziet dat, zoo er allerhande voorwerpen gegeven werden, de meeste toch in bekers bestonden Te Antwerpen waren de beschermheiligen der gilden ;6
St- Yoris voor de twee voetbooggilden, St-Sebastiaan voor de twee handbooggilden, St-Michiel voor de schermers en St-Christoffel voor de kolveniers. F. CLAE S. '
(1) Hier zij ook nog gemeld dat alle de gilden in de kerk, voor hunne altaren, hun eigen kerkgewaad, en verder alle kapelversieringen bezaten. De inventarissen zijn daar om zulks te bevestigen. (2) De plaat toont een dezer aan. Het is de breuk der gilde van Ruysbroeck en Blaesveld. No 2 is eene afzonderlijke plaat der breuk van Schelle, 161o. De vertoonde breuk, zooals men bemerken kan, vormt een ge heel uit, of is gansch in eens vervaardigd. Dit werd dikwijls gedaan om er eene prachtige te hebben, en in dit geval moest, telkens er een koning geschoten werd, deze eene gestelde som betalen om zijnen naam op een der beslaande schakels of plaatjes te doen insnijden. Aan andere breuken is dit niet altijd het geval. De groote platen en vogel zijn gewoonlijk giften van den hoofdman (zooals de plaat n° 2.) Vervolgens komen zich langzamerhand de andere platen bijvoegen, telkens er een nieuwen koning bijkomt. Dees plaatje, of schakel wordt door hem besteld, draagt zijn naam en datum der schieting, soms ook afbeeldingen van zijn bedrijf, en ook nog soms versjes.Deze platen komen stilaan de breuk vergrooten, en zoo vindt men breuken met platen van 15oo, of vroeger te beginnen, tot nu toe (als de gilde nog bestaat); n° 3 zijn drie zulke schildjes. Onder n° 4 zijn afgebeeld 2 ivooren boogschutters armbanden, eertijds waren die allen versierd, (nu zijn ze eenvoudig van leder); een der afgebeelde draagt het opschrift ; « Wilt reynlick schieten in twitte sondr Vdrieten, so suldy prys ontfaen van de ghilden StSebastiaen, 1594. » Den anderen is met een St-Sebastiaan versierd. No 5 is een staf van den Hoofdman, van de gilde van Feckeren. No 6 is een wijzer, waarmeê een knaap het geschoten nummer aanwijst, dezen draagt als opschrift : « G. Geerts scis Rentmeester end hoofdman der gilde in de Baronie van Oostmal, dit is eene
gift.» No 7 is een herkenningsteeken der St- jorisgilde van Antwerpen, welk bij alle plechtigheden door de leden gedragen werd.
^
7
N° 8 is een pijlkaker, zooals vele gildebroeders er hadden, dezen draagt benevens het wapen der gilde (Kruisboog) dit van den eigenaar, lid eener adelijke Gentsche familie. De Vaandels altijd in zijde waren immer zeer prachtig en de kleuren kunstig bijeengebracht, de meesten zijn met borduurwerken versierd. De schrijver bezit een 50 tal vaandels, 20 trommels, waaronder verschillige met gedreven platen, 20 breuken, 20 ivooren armbanden benevens tal andere gildevoorwerpen, als reglementen; bekers, schotels, toortsen, enz. de plaat geeft enkel eenige specimens weer. (3) Op de plaat onder n° 9 en Io zijn twee zulke schalen of bekers afgebeeld, n° 9 id. in gesneden cocosnoot in zilver gezet, met zilveren deksel en voet. Hij is voortkomstig van de St-Sebastiaangilde van Gent. N° Io toont eenen grooten tinnen beker zulker gaaiprijsschietingen . Wij moeten hier bijvoegen dat hier te lande deze tinne bekers weinig gegeven werden, het waren meestal zilveren. Alle de gilden bezaten er een zeker getal, buiten degene die aan de gildebroeders toehoorden. Maar helaas ! onze beste lieve vrienden van Frankrijk zijn ons alle deze prachtige stukken komen stelen, als zij ons kwamen beschaven op het einde der XVI1 !
28
Kunstlichtdruk 0. HERMANS, Antwerpen.
SMART.
EDWARD PORTIELJE.
EDWARD PORTIELJE M volle vijf jaar jonger als zijn broeder Gérard, werd Edward Portielje in Antwerpen, den 8 Februari 1861 geboren Van in het Atheneum wij zaten in dezelfde klas dagteekent onze kennismaking, en wij herin,mmanwif neren ons dat Edward zeer hoog in aanzien stond bij onzen teekenmeester den heer Edward zal 't ook nog wel heuSpanoghe, dezelfde die steeds met een rood zijden zakdoek, en hoorgen ne snuifdoos gewapend, er eene zoo plechtige en gestrenge manier van snuiven op nahield, en met zulk magistraal en gemeten gebaar zulke bliksemsfijne puntjes aan onze potlooden verstond te snijden. Ook van meester Seghers, den aartsschoonschrijver, genoot hij de achting, omdat zijn schrift steeds het zuiverste in « fa 'ente de quaraníe druil » stond. Den eerste in teekenen en schoonschrijven was hij steeds, en wij achtten ons zeer tevreden de tweede plaats te kunnen veroveren, want -
25
Edward ging toen reeds naar de Akademie, en de moeilijkste voorbeelden uit de « Méthode Cassagne » die wij destijds volgden koppen en gansche figuren a. u. b. verstond hij, op voor ons verbazende wijze, en met ongemeene vlugheid, « op 'nen ik en 'nen gij » na te bootsen . Schilder zoo als vader, schilder zoo als Gérard, dat zou en moest hij worden, en toen, een paar jaar later, de oude heer Portielje, zijn zoon aankondigde dat hij voor hem eene plaats op 't stadhuis in 't oog had schilder papa's zien het nooit graag, en niet zonder reden ! dat hun kroost de netelige en steile Picturabaan op wil kostte het heel wat moeite, ja zelf tranen, om den ouden heer te bewegen zijn veto in te trekken. Doch het gelukte ! en Edward kwam op de klas van Baufaux, en twee jaar later bij meester Verlat, die ras den gelukkigen aanleg van den jongen kunstenaar bemerkte, en' hem onder zijn gansch bijzondere hoede nam. In 1882 kreeg Edward den prils van uitmuntendheid, en korts daarop verliet hij de Akademie om op eigen wieken te drijven. Ditzelfde jaar nog maakte hij zijn eerste schilderij « Mercator » die de heer d'Huyvetter hem afkocht, alsook « De Stradivarius » die in de tentoonstelling van Antwerpen voor den tombola aangeworven werd. In 1883 werd Edward in het Kunstverbond opgenomen met twee schilderijen waarvan de eene « Le Vétéran » getiteld, in bezit van den heer Pauwels-Gevers overging. De schilder werd opgemerkt, en zijne tafereelen, meest aan het visschersleven ontleend, meer en meer gewild. Zoo zagen wij hem in 1887, op de Antwerj5sche driejaarlksche, met : « Treurige Terugkomst » ; in 1889, in het Kunstverbond met: Zeg Ja ! Slechts één kus, en De onverwachte wederkeer. Maar waarom hier verder de zoo hoogst verdienstelijke en kleurvolle taf ereeleri van 26
Edward Portielje opnoemen ? Wie kent er zijn lieflijk Plagerijtje » in ons museum niet ? Wie herinnert stukje« zich niet de geestige zonnige brokken, aan het hollandsch dorpsleven ontleend, waarop hij ons in zijne laatste tentoonstelling -- gelijktijdig met die van zijn vriend Hendrik Houben, in de zaal Forst,vergastte —en warhij-zoelvgnsadhrHoubengeveer « uitverkocht » was een teeken dat de Antwerpenaar het -- niettegenstaande al den bombast rond het mistige-blauw-giftige ultra-modernisme gemaakt het nog steeds met de goede degelijke vlaamsche kunst houdt. Ook op versierend en ander gebied, werd vaak de medewerking van Edward ingeroepen : zoo zagen wij hem met Edward De Jans, en Jaak Dieriks, in 1894, de groote dekoratieve doeken voor de wereldtentoonstelling vervaardigen ; tijdens de feesten van « Hel Landjuweel » voor « De Verbroedering » het stof f eergin van hunnen prachtwagen op zich nemen, en niet lang geleden tijdens de Koloniale Week eene ieverige hand leenen aan het inrichten van den stoet, en de kleedij der deelnemende figuratie. Het diepgevoelde tafereel dat wij hier voor de lezers van « Kunstgids » afdrukken, is een der laatste werken van Edward Portielje, malsch en sierlijk van teekening, natuurlijk en aangenaam van koloriet, nauwgezet van uitvoering, geestig getoetst zoo als Edward dat kan. Het onderwerp : Smart is meesterlijk vertolkt ; dicht nabij 't venster, op de tafel geleund, het aangezicht in de hand verborgen, snikt de ongelukkige, terneer gedrukt onder het nare nieuws dat zij ontving. Achter haar ligt haar kindje in zijn wiegje, door den rooden gloed van den opflikkerenden haard beschenen. Het tweelicht in dit tafereel is uitmuntend weergegeven, en het geheel de schilder zegt ons niet wat er gebeurde -- stelt den
27
eschouwer voor eenen weektank die hem diep ontroert en aangrijpt. Nog vele zulke lieve tafereelen hopen wij te mogen bewonderen van onzen talentvollen konfrater, die over een paar maanden de ridderorde van de Kroon van Congo ontving. Hij weze verzekert dat zijne talrijke vrienden hem die welverdiende belooning, met de grootste voldoening zagen te beurt vallen. BEN. LINNIG. 1f
__..
^^^
Y^^^ l^^rr 11t^I ^^^
^► ^
11
+^nl 1 ^Q ^i?^^I ^ f-, ^^^^ ^/. ^ ^ ^^• ^ r^^^^
^^^^^^
^ I I^^~Il
Ik zing Stan de IÇeet'1er I Ik zing van de Keer'len, een kerel ben ik ! Geducht zijn mijn handen, en stout is mijn blik. Aan vrijheid en waarheid hardnekkig gehecht, Houdt God maar alleen mijn wille geknecht. Dus, rommele dom, dom, Mij kwelt geen bevreesdheid, geen zorg waar ik kom. Ik groet lustig en blij, Als een gonzende bij, Het schemerende morgenlicht. Ik vat den arbeid moedig aan, Want ben ik een kerel, ik werk mijnen plicht En daagt er gevaar op voor dwingelandij, Dan dondert ontzettend mijn kreet door de baan ; Ohee ! Mijn Vlaand'ren blijve steeds vrij ! Vliegt de Blauwvoet, Storm op zee ! Ohee ! Ik zing van de Keer'len, en klinkt het niet zoet, Het toont u ons leven, ons vurig gemoed. 28
__..
Mijn adel is vroomheid, mijn rijkdom geen praal Van goud, maar een vlijtig gezin en mijn T a al. Dus, rommele, dom, dom, Ik buig mij den nek voor een trotschaard niet krom. Ik leef vrij, en mijn haard Houd ik veilig bewaard Van vreemden dunk en wuften smàak. I k min mijn kroost en eer mijn vrouw ; Hoe sober mijn leven, ik lach van geluk ; Maar sart mij het onrecht, ik grijp naar het zwaard. En 't bruischt van mijn lippen ; Voor Hou ende Trou ! Wach arm ! Mijn Vlaand'ren blijve gespaard ! Vliegt de Blauwvoet, 't Klept alarm ! Wach ai`m ! Ik zing van de Keer'len, dat reuzengeslacht, Ten kamp zoo ontembaar, bij vrede zoo zacht. Hun boezem jaagt eerlijk,. aan weifeling wars, En lauwaards en veinzaards verschoppen zij barsch. Ah, rommele dom, dom, Ik ben van die Kerels, en bloos er niet om. Aan hunne eeden gestand, Zoo met woord als met hand, Verdooft geen kankerend bederf Den glans van Vlaanderens eigen schoon. Hoengdrzij en,dituwenodrf Blijft Vlaandren, aan vrijheid en grootheid verwant, Gevreesd en vereerd door zijn machtig vertoon. Oïo ! Mijn edel Kerlingsland ! Vliegt de Blauwvoet, 't Klinkt nog vr®o : (No! J. NOELS.
29
Iets over het nut der Catalogussen. Wie was het toch nog die mij over een paar dagen zegde, dat er spraak was de catalogussen, in de driejaarlijksche tentoonstellingen, af te schaffen ? Wie was het toch nog...? Ja, een heerschap van belang was het in elk geval, want hij verzekerde mij dat hij er over gesproken had met de hoog aangestelde personen, die zoo luisterrijk ons kunstleven leiden, en dat die heeren het catalogus als iets zeer nutteloos en zonder belang aanschouwden . Enfin ! ... zijn naam zal mij wel straks invallen.... Om voort te gaan, toen ik verwonderd opzag, vervolgde hij : « Ja de kunst, het zij ter harer eer gezegd, is op on« ze dagen zoo zeer vereenvoudigd, en de schilders we« ten zoo goed dat zij niets meer mogen voortbrengen, « dan dingen die iedereen verstaan en begrijpen kan, en « die het alledaagsche synthetiseeren, dat het catalogus « overbodig geworden is ; en dan, ging hij fluisterend « voort, de driejaarlijksche tentoonstellingen brengen het « zout in de soep niet meer op, getuige Gent, waar er of« schoon de aannemings-commissie zoo streng geweest « is, en niets dan werken van allereerste gehalte aannam, « slechts een paar gewrochten koopers vonden. De «drie« jaarlijksche » dekken hunne onkosten niet meer en het « is tijd zich den ouden spreuk te herinneren : il n'y a pas « de petites épargnes. Er was een tijd dat allerhande 30
« « mannekensmakers » nog de zbogezegde heldendaden « onzer voorvaders op doek brachten. Toen was het ca« talogus noodig, ja hoogst noodig, om den beschouwer « begrijpelijk te maken, wat men hem daar voorstelde, « maar nu, God zij dank ! is zulke kunst niet meer mo« gelijk, en de simpele zielvolle interjretatie van een paar « ajuinen, radijzen of komkommers, is- meer op de hoogte « der fijner gelouterde intellectualiteil van onze beschaaf« de tijdgenooten, dan al dat klatergoud en ijdele verw« vermorsing van vroeger. Dus, mon cher ami, geen ca« talogus meer, de moderne zielemensch kan dat best « missen. » - Dus wilt gij het catalogus afschaffen ? - Zeker, en eerder heden dan morgen. - Geachte Heer, verschoon mij u tegen te spreken, den catalogus afschaffen dat gaat niet, nu minder dan ooit... en zonder op zijne gebaren van ontevredenheid te letten, voer ik verder : Nu minder dan ooit... en zoo ge mij een oogenblik aandacht wilt schenken, zal ik u mijne beweegreden blootleggen . Hij knikte glimlachend, zooals iemand die medelijden voelt voor een ondergeschikt schepsel, en maakte eene toestemmende, ietwat beschermende handbeweging. Ik maakte gebruik van de toelating, en sprak : « Er was een tijd dat allerhande mannekensmakers nog « de groote episoden der heilige geschiedenis, of de hel« tiendaden onzer voorvaderen op doek of paneel brach« ten . Toen was het noodig den beschouwer een woord « van uitleg voor te leggen, en het catalogus was daar« om onmisbaar...» Weder glimlachte hij toestemmend, zoo ietwat van boven naar beneden. « ik, een oud Antwerpenaar herinner mij nog enkele 31
tentoonstellingen, waar onze toenmalige mannekensmakers zulke tafereelen uitstelden. Die mannekensmakers waren Leys, Gallait, Lies, Wiertz, De Keyser, Verlat, Ooms, Linnig vader en zoon, Schaefels, Del Acqua, de gebroeders De Vrient, Hennebicq, Lagye, Van Lerius, De Groux, Vinck, Marckelbach, Wouters, Pauwels, enz. en de historische onderwerpen die zij verkozen, moesten opgehelderd worden met eenige inlichlingen uit de geschiedenis, wilde men ze begrijpen : het catalogus was toen onontbeerlijk. Eenigen tijd nadien kwam het realisme te voorschijn. Eenvoudig moest alles zijn, en de onderwerpen werden meestal uit het dagelijksch leven gegrepen, maar toen kon men nog teekenen en schilderen, en men hoefde voor een stilleven waar er een paar appels met wat druiven en noten, of voor eenen boer die patatten plantte -- le geste auguste was toen nog niet uitgevonden niet te vragen wat het voorstelde. Ziet ge, geachte Heer, toen ware uw voorstel op tijd en stond gekomen, toen hadde men best het catalogus kunnen afschaffen : het was onnoodig, maar nu ! ge denkt er niet aan, nu is het zoo noodig, ja meer noodig als in die afschuwelijke romantieke tijden, waarvan wij daar zooëven gewaagden ! » — Hoedat ? vroeg het heerschap hoogst verwonderd. — Dat zal ik u zeggen. Ga eene tentoonstelling bezoeken, waar eene officieele jury gewerkt heeft, waar dus niets als piepjonge kunst zal toegelaten zijn, en ik wed den herdoopten Simon de Vos van ons Museum, tegen een handvol pepernoten, dat gij er niets van begrijpen zult zonder uwen catalogus te raadplegen. Zoo komt ge, b. v. voor een gewrocht : Gansch wit met op het voorplan zooiets als eene bruine sigaar met groenen damp omgeven, en daarboven witte en blauwe kasseien, of blikke geblutste platen, misschien ? Wat moet dat be32
uiden ... ? Ge slaat uwen onmisbaren catalogus open, en ge leest : « Winter eijekt,b# Dcurne ». Ge gaat aan overleggen : Deurne, dorp bij Antwerpen, met boomen omgeven. Dus, een boom... in de sneeuw (sneeuw is wit, en valt des winters), en daar boven de boomen, gewoonlijk de hemel zich uitstrekt, zijn de kasseien of geblutste blikken platen, wolken..., en aanstonds verstaat ge de bedoeling van den kunstenaar ! Wat voor een boom het is, dat is ongelukkiglijk in het catalogus vergeten, maar het is de synthesis van eenen gëinterpreteerden boom, en dit weze u voldoende. Andere raadsels, waar zelf CEdipus zou voor teruggeweken zijn, maken uwe nieuwsgierigheid gaande : Iets vuil, grijs, slordig, als eenen hoop versleten opneemvodden, met zoo iets als eene scheeve geele rolstokschijf (??) Na lang overwegen denkt ge te mogen aannemen dat dit doek misschien oesters met eene citroen (de scheeve rolstokschijf) voorstelt. Het catalogus wordt onmisbaar, en ge verneemt dat het stuk « Bene lichtstudie » is ! En ziedaar ! Men weet immer nog niet of het stuk oesters, mosselen, of paletafkrapsel voorstelt, maar het catalogus heeft u ingelicht, en voldaan gaat ge naar een ander gewrocht. ten mengelmoes van blauwachtige, modderachtige vuile tonen, met in het midden zoo iets als eenen krom Bedonderden pontoniersboot, waarop rogge venten, met beenen uit solferstekken gemaakt, de grootste moeite schijnen te hebben om hun evenwicht te houden, is al even onverstaanbaar. Fluks neemt men zijn catalogus, en alles wordt klaar en duidelijk : « Palingstekers op de Schelde, voor St. Anneke. Morgen effekt.» Verdere bewijzen van het nut, van het onontbeerlijke der catalogussen, zoude ik u met de vleet kunnen aanhalen, doch ik denk er genoeg over gezegd te hebben om u ruimschoots te overtuigen. Slechts dit eene nog, een ge.33
val dat zich dezer dage in het werkhuis een onzer uitstêkendste ultra-impressionnisten voordeed, wil ik er nog bijvoegen. De schilder ontving het bezoek een zijner vrienden, en toonde hem zijn laatste werk. --- Zeer schoon landschap, zegt de vriend, ik moet daar reeds geweest zijn : het komt mij zoo bekend voor ! - Maar om 's hemels wil, schreeuwt de schilder, dat is geen landschap, dat is het portret van mijne matant zaliger ! --- Ach daarom kwam het mij zoo vertrouwd voor, dat was d'oude bazin uit « Het Citroentje », die heb ik heel goed gekend.... Hadde , de vriend een catalogus kunnen raadplegen, die onaangename vergissing ware niet gebeurd. Ge ziet dus hoe nuttig en hoe hoogst noodig het catalogus is. - Noodig, noodig,• bromde het heerschap, is het noodig dat het domme volk alles begrijpe wat het ziet ? Mij dunkt, zoo onze uitstekende criticussen het volk in hunne esthetieke schriften geleerd en bewezen hebben, hoe schoon die voor hen onbegrijpelijke gewrochten zijn, het dan in vrede daaraan mag gelooven, en 't recht niet heeft daar iets aan af te keuren. Na dit zoo kort als bondig bescheid, liep het heerschap hoe heette hij toch nog ? verder, en ik dacht er over na, hoe onze eens zoo verheven kunst, met of zonder catalogus, dagelijks meer en meer den berg afrolt.
JAN MOLET.
op het oogenblik ter pers te gaan, vernemen wij met innig genoegen dat onze medewerker Jan Molet slecht ingelicht is, dat er geen het minste gevaar bestaat de catalogus te zien afschaffen, en dat wij dus als vroeger het
34
rein genoegen zullen smaken cie hoogstinteressante titels der uitgestelde schilderijen daarin te lezen, als,bij voorb. Straatkasseien hoot, zonnen ondergangstudse ; Onweder oft 't Schelleke, bi/ maanlooze nacht ; Raftenconcerto in ut majeur, lawijdstudie ; Paardenbloemen en duizendftooters, lichtef fekí ; Pekelharingduet, gemoedsaandoening impressie, enz. enz.
OPSTELRAAD.
35
o
a
4 46 n
0 0 0 0 0 0
'3
'
9 0
•
Boekbeoordeeling. Nouvelle SérzedeBibliothèques etd'Ex-Libres d'Amatenrs belges aux X VIIe, X VIIIe et XIXe siècles, par Ben. Linnig, membre honoraire de la Sociéte frctnçaise des collectionneurs d'Ex-libris et de reliures historiques (c' t Paris) . Een lijvig boekdeel van 278 bladz. in 4° rijk geillustreerd, en opgeluisterd met zes afdrukken van de echte koperen platen. Bij G. Van Oest en C°, Brussel. Op 5oo exemplaren getrokken ten prijze van : op gewoon papier 20 frank; op hollandsch 40; op faj5aans 75 frank. Het boekwerk of ex-libris was vooral in de XVIIIe eeuw zeer in achting bij onze groote boekenliefhebbers. Ofschoon reeds in de XVIIe eeuw gebruikt, en zooals de heer Ben. Linnig zeer duidelijk bewijst in zijn eerste deel van « Bibliothèques et Ex-Libris, » te Parijs bij Daragon in 1906 verschenen, was 't Ex-Libris van in de XVIa eeuw gekend en hoog gewaardeerd bij de verzamelaars van boeken. Het prachtig en oudst gekend Vlaamsch Ex-Libris van Maria van Hongarië, stedehoudster onzer vlaamsche gewesten (1503-1558) levert er een treffend bewijs van. Maar het was vooral in de eeuw der groote staatsomwenteling, dat het Ex-Libris de gunst der boekenliefhebbers genoot. Over een klein honderd jaar verdween stilaan het gebruik van het boekmerk, totdat op het einde der vorige eeuw, Warnecke in Duitschland een der eerste was, die 't 36
dekmerk weer in het leven trachtte te roepen. Van dan af vindt men geleerde en groote verzamelaars, die er geld en tijd voor over hadden, Ex-librissen te verzamelen en de vroegere bezitters er van op te sporen. Werken over
^'i;r, ^'l ^^j; ,^ic^h^^ ^i^il
: .•^_,• . .
►
,; ; ^
1
N o 1.
Ex-libris zagen het licht : in Engeland : van J. Leicester, Warren, Franks, Fincham en Brown, benevens Arthur Vincars, enz. In Duitschland : van Warnecke, -van graaf Leiningen- Westerburg en andere, in Zwitserland:van pa37
stoor Gerstera in Frankrijk van E. Perrier, Henri Tausin, Henri Bouchot, G. Gautier, poulet-Malassis enz., in Italië:van Bertarelli. Alleen voor ons land was er op gebied van Ex-libris nog niets gedaan ; Ben. Linnig zou die leemte aanvullen ; en als man van woord en daad, toog hij aan den arbeid en leverde kort daarop de vrucht zijner geleerde opsporingen, zijnde het historiek onzer groote boekenliefhebbers en hunner boekmerken !
No 2
Zijn werk was ruim voorzien van geneologische, heraldische en bibliophische aanteekeningen . Ieder artikel vormde een geheel, waarin de vroegere Ex-libris bezitters als verrezen voor het daglicht werden gebracht. Groot was de bijval dien het boek bij de verzamelaars mocht genieten, vandaar ook dat het in korten tijd was
38
uitgeput en thans wordt gezocht als een trouw vademecum, dat hoog in eer en achting staat,zoo bij vakmannen als bij liefhebbers van boek en plaatwerken. Het tweede deel, of althans een vervolg van hooger gemeld werk ligt voor ons. Het is een prachtvol boekdeel dat tot eer strekt van den bekwamen drukker Buschmann, den Plantijn onzer dagen. De inhoud is waarlijk belangwekkend, want het verschaft ons inlichtingen over meer dan 8o liefhebbers uit het verleden. an voor één dagen de daarin behandelde personen voor onzen geest op, waartusschen hoogaangestelde leden van onzen ouden Vlaamschen adel, bisschoppen en prelaten, geestelijken en geleerden, die lx ./3i.b lio-theca. Óann.i.r raricisci er weleer aan ^o pl'en.s,l;ruxeiterwi.s,.l bVi, tS.S4. Canonici. hielden in hunne Ca1lucdr. ^eed. 3r ^ ensi,s . trotsche paleiNo 3 zen, fiere kasteelen of prachtwoningen, nederige pastorijen of vertrekken, waar de geleerdheid onder alle vormen beoefend werd, eene verzameling van hoogst merkwaardige handschriften en boeken te bezitten. En over ieder der aldus aangehaalde personen weet Ben. Linnig ons iets belangrijks mee te deelen : 't zij over hunne fami39
lie, hun ambt, of de gebruiken van den tijd waarin leefden, en waarmede hunnen handel en wandel ver- zij smolten was. Door de trouwe afschildering van dat alles, is het boek niet alleen leerend, maar tevens hoogst aangenaam om lezen : eene groote en . zeldzame verdienste op den dag van heden.
„grave' par F. Xstrr'aw s ít6ru r du R^i
No 4
Wat kennissen op allerhande gebied, wat al opsporin_ gen en grenzeloos geduld er toe noodig is geweest, om zulk werk zoo volledig uit het verleden op te rakelen, en de zoekgeraakte stukken zoo kunstig en met zulke orde bijeen te brengen, en wederom voor onzen geest te tooveren, laten wij aan het oordeel van den lezer zelf over. 40
Vergeten wij ook niet te zeggen dat het onderhoorige werk voorafgegaan is door eene grondige studie over onze vroegere Ex-libris vervaardigers of graveerders, waardoor verdere opzoekingen ontegensprekelijk zeer vereenvoudigd worden. Om een gedacht te geven van de rijke en kun stigé beeldversiering waarmede het boek is opgeluisterd, drukken wij een vijftal gravuren over, ons op aanvraag welwillend ter hand gesteld door den uitgever, M. G. Van Oest : i° Het Ex-libris van Peter Frans, markgraaf de Voogt van Brugge (17181 7 81 ) welke gesproten was uit eene oude adelijke familie van Utrecht,en wiens leden het eigenaardig voorrechthadden verkregen, zooals de geleerde Ex Libris jofephi - F e li c i s -A.ntoni i - Francifti schrijver ons verd e Azevedo y Bernal. haalt, den adelN. 5 stand mede te deelen aan degene, die hun dochters huwden, verder zelf de wapens te mogen verleenen, mei uitzondering van tenen ganschen arend, aan deftige personen, die zij daartoe waardig vonden ; 2° : Dat van Nikolaas Frans van der Noot, in 1 773 gestorven, vader van den gekenden advokaat Hendrik van der Noot ; 3° Het boekmerk van Jan Frans Foppens, kanonik en 41
aartsdiaken (16$9.1761), broeder van de brusselsche drukkers, Andries en Frans Foppens, bekend door hunne « Bibliotheca Belgica N en tal van andere schriften ; 4° Een der twee boekmerken van Joseph Frans Servais, gestorven in 1 742 te Mechelen, vader van den beroemden bibliophiel Gaspar Servais 5° Dat van Joseph Felix de Azevedo van Mechelen ( 1 7 1 7 -1 794). Wij sluiten deze korte ontleding van Ben. Linnig's verschenen werk, en bieden onzen vriend en geleerden schrijver en kunstkenner onze warme gelukwenschen aan; tevens zijn wij van meening dat een werk van zulke gehalte, zoo doorgrond, zoo eerlijk en met zooveel zakenkennis geschreven, ten volle waard is aangemoedigd te worden, omdat het niet alleen een onschatbare gids is, die in geen boekerij van belang mag ontbreken, maar omdat het bovenal een echt nationaal werk is, waarmede Ben. Linnig de Belgische letterkunde en zijn land verijkt heeft. Jos. RATINCKX.
42
KUNSTNIEUWS. Paaschtentoonstelling in den
Katholieken Kring. De schilderij die in deze merkwaardige tentoonstelling het meest de bewondering der bezoekers trekt, is die welke de heer L. Brunin inzond, en voor titel draagt K De Scheikundige ». 't Is voorzeker een der schoonste werken onder opzicht van kleur, teekening en uitvoering, welke wij in langen tijd van den knappen schilder te zien kregen : sterkere vertolking der vlaamsche kunst is niet mogelijk. P. Van der Auderaa toont ons het beeld van den K Zaligmaker » edel en verheven opgevat, en als uitvoering een kun stpereltj e . K De opdracht in den tempel » door G. Anthony, geschilderd voor de kerk der P. Jesuieten te Mechelen, is onder alle opzichten een zeer verdienstelijk werk, en strekt tot eer van den maker. Hetzelfde mogen wij zeggen van het portret dat P. De Beucker tentoonstelt; te meer daar wij weten in welke lastige voorwaarden de artist dit stuk heeft moeten voortbrengen. Niet min verdienstelijk is het Damesportret dat Mej . De Keyser uitstalt. Jos. Schippers toont nog immer meester te zijn in het schilderen van apentooneeltjes. Zijne geestige stukjes : 43
« De jonge leerling » en « IDe liefhebber van Postzegels » leveren daar wederom het bewijs van. Van Bernard Ratinckx vonden wij een klein maar flink getoetst doek : « De Aardrijkskundige, » krachtig, warm van toon en kleur, hoedanigheden welke wij in zijn aangekocht tafereel « De Koorknaap » vroeger besproken hebben. Ook de verdienstelijke dierenschilder Roland leverde kloek kunstwerk. Tusschen de landschapschilders treffen wij eenige oude kennissen aan, die door hunne werken den luister dezer tentoonstelling merkelijk verhoogen. Onder anderen H.Van Zuilen, Edw.Geelhand, Delderenne,F. De Bruyn, Mevr. Wambach, Van Kerkhoven, enz. , H . Van Zuilen prijkt met een groot landschap, zeer schoon van toon en kleur. De zachte plechtige rust is waar en trouw weergegeven in dit tafereel, dat ons bijzonder heeft getroffen, zoowel om het grootsche der opvatting als om de nauwkeurigheid van weergeving. Edw.Geelhand heeft zich ditmaal overtroffen met twee knap geschilderde « Heidezichten » en het bevallig tafereel « De achterblijvers » uit den Fransch-Duitschen oorlog van 187o. L. Delderenne toont ons een goed gekozen en flink getoetst zicht uit « Zeeland » en een ander niet minder kunstvol geborsteld, uit het « bosch van Fontainebleau.» « De koeien in don Polder, en Octoberavond in de Kempen » van Frans De Bruyn zijn goed afgekeken brokken uit de natuur. Hetzelfde mogen we zeggen van den « Grensweg » van den heer Van Kerkhoven. Die schilderij bijzonder, trekt aan, door den harmonievollen kleurengam die er in ligt. Zeer goed werk leverde Mevr. Wambach in het bekoorlijk zeestuk « Morgendbriesje » ; die schilderij doet eer aan de maakster. Mej. Mols schoon uitgevoerd stuk
44
« Doode natuur ». Het binnenzicht eener salon van Mej. Vermoeien en Jan Deckers' groote pastel « Fruit en bloemen, » dit laatste wel het beste wat wij van hem tot nu toe zagen, en hetwelk dan ook een kooper vond, even als de prachtige en gloedvolle schilderij « De Scheikundige» van Léon Brunin. Alle deze schilderijen werden door de bezoekers opgemerkt en geprezen. Wij mogen ons overzicht niet sluiten zonder te wijzen op het zonnig en lief geschilderd salongezicht van H. Kokken ; het sober maar goed uitgevoerd portret van Caijman in hetwelk wij gaarne wel wat meer effekt en frischheid hadden willen zien. Verder De Kader met sterkwatergravuren van P. Keusters. De jonge kunstenaar bewijst hier de geheimen der Etskunst genoeg machtig te zijn om grootscher werk in dien aard voort te brengen. Wijwenschmgluktderspovnazij talent. Eindelijk pakt H. Segers uit met Brij waterverfschilderingen : « Oude dreef te Merxem », « In diligencie » en « Ganzen » ; smaakvol van opvatting en uitvoering. Van Aug. Stalins, kunstglasschilder, zagen wij het gekleurd ontwerp eener kerkraam dat zoowel om de zuiverheid van stijl als bijeenzetting van ,kleuren, degelijk kunstwerk moet genoemd worden. Niet minder hebben wij de schoone teekeningen bewonderd van den heerAlb. Lefèbvre; voornamelijk het Damesportret is met. veel talent uitgevoerd. Wij wenschen den maker ervan insgelijks geluk, even als de inrichters dezer tentoonstelling welke ons weder de gelegenheid verschaften veel schoons en kunstigs te mogen genieten. JAN MQLET .
45
444414444044041-4441Z6Z
De zon is gedoken in wolligen doom, En de aarde verbeidt haar bekoorlijken groet. Zoo droomt de geliefde den man, in den droom, En smacht naar zijn komst, naar zijn kus en zijn gloed.
Het is een gewarrel, een woelige strijd : Nu gloort er een straaltje, dan donkert het weer ; Doch liefde verovert, bemoedigt, verblijdt, En vrij stroomt het licht, uit de hemelen neer. De zon is de liefde, de scheppende macht, Die mild is en goed, en geen gunstlingen heeft ; De telende liefde, die moederlik zacht Het leven verwekt en de levenskracht geeft. Zij toovert de kleuren op 't veld en de wei, Zij hult in haar luister het dorp en de stee; Zij sprankelt het zilver ter zandige hei, En 't goud op het strand en den spiegel der zee Zij opent het knopje, ze bakert de vrucht ; Zij koestert het vischje ; den vogel die zweeft ; Zij zendt haren zegen, met mildrende lucht, Op alles wat wemelt, op alles wat leeft. De zon is d'oneindige liefde, die glanst, Wier grootheid en goedheid elk schepsel bezingt ; Die d'aarde metloover en bloemen bekranst, Voor wie steeds het groot halleluja weerklinkt JACOB
46
STINISSEN.
,•.. .. ^^ ^ ^^^ ►
►
broom en Wez.n!ijkheid. Ik droomde van den sprookjestijd, Dien goeden, gullen wondertijd, Toen nog de dieren spraken, Toen ezel, zwijn, en hond en kat, Konijn en wezel, muis en rat, In allerhande zaken, Den mensch, in glad geslepen taal, --- Zoo 't blijkt uit meer dan een verhaal ---Met hun gesprek vereerden, En hulpzaam mores leerden. Toen men met tooverstevels aan, Met éénen stap van hier kon gaan, Tot halverwegen Aken. Toen men met Gijges zijnen ring, Alleen door 't draaien van het ding. Onzichtbaar zich kon maken. Toen men door tooverwouden liep, Waar de oude heks ons wondren schiep, En bij de hand geleidde, Tot daar, waar de allerschoonste meid, Van weemoed, de oogen rood geschreid, Reeds lang ons komst verliijdde Toen men.... doch eensklaps klinkt de bel, 'k Spring naar beneden... 'k open snel. En zie... daar staat de bakker -- Met zijn rekening in de hand : « Geleverd brood... gelief kontant... » Vervloekt de domme rakker ! BEN .
47
LINNIG.
totateitokl
:4 0.44
NECROLOGIA Den 28 Maart 1. 1. overleed de schilder Theodoor Van Doormaal aan een kwaal die hem sedert jaren ondermijnde. Pas negen-en-dertig jaar was hij oud, en wij hadden van onzen konfrater nog menig goed en degelijk werk mogen verwachten. In de laatste jaren vooral zagen wij van hem tal van stukken die van meer dan gewoon talent getuigden. Zoo o. a. toen de kunstafdeeling in het Kunstverbond nog haar eigen bureel bezat, vóór zoo wat een paar jaar, herinneren wij ons van hem, daár uitgestald, gezien te hebben : « De Boekwinkel van Plantij n » met een paar figuurtjes, gestoffeerd, zoo keurig gedaan, zoo sierlijk geteekend, en zoo aangenaam van koloriet, dat het werkelijk voor menig van Rik De Braeckeleer niet had moeten onderdoen. Eene zieke vrouw, in 't zwart gekleed, in haren zetel op een wit kussen geleund, terzelfdertijd uitgestald, was meer dan gewoon werk te noemen en getuigde, zooals overigens « Het Kerkbinnenzieht » nu in het museum, van de groote gaven van onzen ongelukkigen konfrater. Allen die hem gekend hebben, en iets meer in zijn innerlijk « ik » geschouwd hebben, zullen van Theo. Van Doormaal een blijvend aandenken behouden, en niet als met een innig gevoel van leedwezen, het te vroeg afscheiden van van dien goeden en braven jongen betreuren.
B. L.
48
MORGEND
Kunet/ichtdruk G. HERMANS, Antwerpen.
Hendrik VAN ZUYLEN.
HENDRIK VAN ZUYLEN Indien wij goed ingelicht zijn, werd Hendrik Van ZuyLen in het jaar 186o te Antwerpen geboren. Reeds vroegtijdig volgde hij de teekenleergangen der Academie van A ntwerpen, om eindelijk, onder de leiding van meester Verlat, zich te volmaken in het schilderen naar de natuur. Later nog zien wij hem de lessen volgen van leeraar Coosemans, welke toen de landschapschildering onderwees. Zoodra Van Zuylen zijne studiën aan bovengemelde Academie voltooid had, begon voor hem een tijdstip van rusteloos zoeken en werken. Begaafd met een fijnen opmerkingsgeest, vond hij ruimschoots stof tot studie in onzen wonderschoonen Dierentuin, en de eerste onderwerpen, die de jonge schilder verkoos, waren getrokken of ontleend aan het leven der dieren. Dagen en maanden bracht hij door voor de hokken der leeuwen, tijgers en andere roofdieren; teekende, schilderde, schetste met koortsachtigen iever, en maakte zich bekwaam tot de uitvoering zijner eerste schilderij, verbeeldende eene leeuwenfamilie, waar hij in Amerika den grootsten bijval mee inoogstte, en er ook een lief-hebber voor vond.
77
Vanaf dit oogenblik dagteekent die reeks schilderijen waarin de dieren de voornaamste plaats innemen. Niet minder trok het landschap onzen landschapschilder aan. Met schilderkast en veldezel, zien wij hem ronddwalen in het heerlijke Kempenland, in de duinige heide en de vlakke polders. Overal waar plechtige stilte, vredige rust, licht en zon heerscht, plant Van Zuylen den veldezel in het mulle zand of tusschen heesters, om met getrouwe oogen die bekoorlijke en dichterlijke landstreken op het doek te tooveren. In welk vak,— 't zij landschap of dierenschildering,— Van Zuylen het meest uitmunt, daarover laten wij eenieder zijne meening. Het beantwoorden dezer vraag hangt, naar ons oordeel, te veel af van de voorliefde of den aangeboren smaak van den toeschouwer, om onze voorliefde voor dees of geen vak te kennen te geven. Dit althans is zeker, dat wij zoowel tusschen de dieren- als tusschen de landschapstukken, door hem geborsteld, kloeke en kleurige doeken hebben kunnen aanteekenen. Een dezer is voorzeker het landschap, dat wij tijdens de laatste Paaschtentoonstelling van den Katholieken Kring te zien kregen, en waarvan in deze aflevering een kunstlichtdruk gevoegd is . In dit stuk, met zijn wijdschen gezichteinder, die wegdommelend versmelt in de teere neveltonen van het vlekkelooze hemelruim, zweeft het zilveren morgendlicht over beemd en weide, over greppel en kabbelende beek, terwijl het vee rustig op het zappige groene grastapijt verstrooid ligt. De weldadige kalmte, de zachte, bekoorlijke plechtige stilte, zoo zeer gezocht door ons overspannen en zenuwlijdend geslacht, stroomt vrij en mild uit dit eenvoudig landelijk tafereel den toeschouwer tegen, en wekt in hem gevoelens op, die het hart weldadig verfrisschen
78
Kunstlichtdruk G. HERMANS, Antwerpen.
KOORZIJDE DER 0. L. V. KERK.
of den geest in reine sfeeren begeesterd wegvoeren. Moge kunstschilder Van Zuylen nog vele zulke bladzijden uit het boek der natuur, door het penseel vertolkt, ons te lezen geven. L. PALM.
oZOONXW4 4444 44 0404 De ontmanteling der 0.-L. -It. kerk. want het vele jaren, geschilpunt is niet nieuw, kennen tal van kunstenaars en oudheidskundigen, de koorzijde onzer prachtige O.-L.-V. kerk, die, zoo men weet, achter eene menigte hoogst gemeene huizingen verborgen is, en slechts van uit den hof der dekenij kan gezien worden; en elk kunstenaar, elk oudheidskenner, die zijn hart voor het ware schoone kloppen voelde, betreurde dien deerniswaardigen toestand van zaken, en opperde den vromen wensch ook dat gedeelte, niet het minst schoone onzer hoofdkerk — voor eenieder toegankelijk te maken. Alleen daarvoor was er geld, veel geld noodig, en de menschen die het bezitten zijn niet altijd degene die het meest voor kunst overhebben en dan het stond dáár nu reeds zoolang, in dien toestand waarom zou het zoo nog niet langer blijven ? een argument dat zelf nu nog opgeworpen wordt -- en.... het bleef bij dien vroEDERT
79
men wensch. Wat zoudt ge nochtans zeggen, vriend lezer, van een verzamelaar die een prachtig stuk van Quinten Metsijs, of van Memlinck, of van Van Eyck, achter een waaiboom houten beschot zou bewaren, en er vrede mee hebben, dat het daarachter steekt ? Zoo ook met de prachtige koorzijde onzer L. V. Kerk. Sedert eenigen tijd, dank vooral aan « Le Malin » die de zaak ijverig vervolgde, is er spraak al de paddestoelen, die het heerlijke gebouw niet alleen ontsieren, maar voor een groot gedeelte aan aller oog ontrekken, weg te ruimen, om zoodoende eenen vrijen blik te vergunnen op het werk onzer vroegere groote bouwmeesters. Doch zoo iets is te logisch, te eenvoudig, om niet aanstonds tal van opwerpingen en tegenkantingen te ontmoeten, vaak van lieden wier bevoegdheid in zulke zaken hoogst twijfelachtig is. Zonder hunne argumenten, of hoe ze die opwerpingen noemen mogen, te ontleden, willen wij hier liever onderzoeken, wat alles voor de ontblooting der 0. L. V. Kerk pleit. Vooraleer verder te gaan zij hier bemerkt dat er voor ons geen reden zijn kan van zekere plannen die een woestenij rond de kerk willen scheppen de Groenplaats met de Groote Markt verbinden !! en zoo doende als ligging van onze L. V. Kerk zoo iets als den Dom van Keulen maken willen. Neen, de middeneeuwsche gebouwen, vooral de kerken, zijn er naar gebouwd en konden zelfs niet anders, als er naar gebouwd zijn, daar de plaats ontbrak om ze door pleinen te omringen -- om door straten en stegen omgeven te zijn, en naar gelang men dezen of genen hoek ombuigt, telkens een ander gezicht op al het schoone, op al het verheven hunner opvatting te bieden. Maar tusschen dien geest van bouwen, en een wonderbaar stuk gothische bouwkunst achter huizen, uit den tijd van... Napoleon, wegstoppen, dáár ligt 80
een verschil, dat men ons wel veroorloven zal, een vetschil van wanbelang te noemen. Onze kerk werd aangelegd in de XIVe eeuw, in 1352, volgens een oud handschrift. Wie er de oorsponkelijke plannen voor leverde is onbekend, maar de eerst gekende bouwmeester is Jan of Pieter Appelman (s) ( 1 43o-1 434) waarop in 1434 Pieter Tac volgde, die tot in 1449 werkzaam bleef; dan kwam, tot in 1473, meester Everaert, en opvolgens Herman De Waghemakere, de oude (1502) en zijn zoon Domin De Waghemakere, die, van 1521 tot 153o, door den beroemden Rombout Keldermans, van Mechelen, geholpen werd. Of dat nu allen groote bouwmeesters waren, en of hetgeen zij schiepen, een heerlijk gebouw mag genoemd worden, dit zal wel niemand bestrijden; trouwens de O. L. V. Kerk levert daar het beste bewijs van. Hetgeen zij bouwden was en is dus goed en schoon werk ook zonder de later bijgevoegde afschuwelijke huizingen, en hun oorspronkelijk gedacht zou dus moeten geëerbiedigd worden, want wel niemand zou durven veronderstellen, dat het in de bedoeling, van 't is om 't even welken bouwmeester, liggen kan, een grootsch gebouw, door het bijvoegen van gemeene behuizingen, als onkruid woekerend, te ontsieren. Dus, om in den geest der vroegere bouwmeesters te blijven zou men slechts logisch handelen indien men de afschuwelijke bijvoegsels, die paddestoelen, wij herhalen het, van voor en tegen 0. L. V. Kerk deed verdwijnen. (i) (I) De uitdrukking paddestoelen, die wij hier aanwenden, is wel te verstaan vergelijkend gebruikt met het trotsche gebouw, dat zij deels aan ons oog ontrekken. Die huizen, op eene andere plaats gebouwd, zouden er niet leelijker uit zien als de meeste burgerswonin-
gen uit het midden der XIXe eeuw. Zij missen in ieder geval alle degelijke bouwkundige _ of oudheidskundige waarde : slechts
81
Op vroeger plannen en gezichten der kerk, zegt men ons, staan reeds huisjes tegen de kerk gebouwd, en men geeft onsalbewijdkpatuGicrdn'swekt). Dit is zoo waar, dat als wij eenige jaren hooger opklimmen, wij Bene teekening aanhalen kunnen, aan Albrecht Durer toegeschreven, waarop er, toen de kerk nog met een muurwerk omgeven was, reeds huisjes tegen de kerk staan. (2) Maar dit neemt geenszins weg dat onze bewijsreden niet gegrond zij : in de bedoeling van den bouwmeester lag het niet, en het is hoogst waarschijnlijk dat de kerkfabriek slechts de toelating gaf tegen de kerk te bouwen, daartoe gedrongen door de tijdsomstandigheden, en den geldnood, en het is dan nog waarschijnlijk, dat in den begin de vergunning alleen gegeven werd voor huisjes zonder verdiep, of althans laag genoeg om het gezicht op de kerk niet te belemmeren. Die eerste huisjes zijn alle verdwenen, en de huizen die er nu staan er zijn er tusschen met Brij verdiepen -- dagteekenen bijna alle uit het midden der XIXe eeuw. Er ware dus niets aan gelegen dit alles weg te breken. Maar- hier rijst de vraag op, of de aldus verkregen open plaats, vóór de koorzijde, het eigenaardige der aanpalen-
eenige dragen nog, heel omhoog een venstertje of een trapgeveltje dat aan gebouwen uit de XVIe of de XVIIe eeuw herinnert. Van onder en zelf op de verdiepen zijn ze uitgebroken, en op zijn nieuws toegetakeld. Het zijn, over het Papenstraatje, de ns 5 en 9 ; op de Groenplaats de nS 17, 18, 26 en 27 ; op de Melkmarkt de ns 38, 34 en 32 ; eindelijk op de Lijnwaad markt de n. 16, 14 en 4. (I) Guicciardini schreef zijn werk rond 1566. (2) Op die teekening is de toren slechts tot aan de tweede gaanderij volbouwd. De toren was voltrokken in 1518. Dus dagteekent
die teekening van voor 1518, en kan ze niet van Albrecht Durer zijn, die slechts in 1521, in de Nederlanden kwam.
82
de straten niet zouontsieren, of ze geen onaangename opening zou vormen ? Wij gelooven het niet, en zou er al iets aan het evenwicht komen te ontbreken, dan ware het nog tijd daarin te voorzien. Men maakt zich over 't algemeen een verkeerd denkbeeld over de afmetingen der plaats, welke door het afslaan der huizen langs den kant der dekenij, in de SintPieterstraat, langs de Melkmarkt en langs de Lijnwaadmarkt zou ontstaan. De grootste diepte, van aan den voorgevel der huizen tot aan de keerzijde der kerk, zou, naar onze schatting,hoogstens 35 of 40 meters bedragen. Als men de dekenij binnenkomt, gaat men een trap op. Op het bordes is eene deur welke toegang geeft tot een klein koertje. Men gaat nog eenige trappen op, en eerst dan bevindt men zich in den hof van den heer Deken, of in hetgeen men vroeger « Het Papenhof » noemde. De kerk ligt in eene diepte, want de hof is, rondom de kerk, opgehoogd, en moet, volgens berekening, ongeveer 5 meter of 5.5o meter boven de waterpaslijn van straat en kerk liggen. Na afbraak der belendende huizingen, zou die hof moeten gelijk gelegd worden met kerk en straat, en ziehier wat men er in ontdekken zou, dat tevens als sieraad zou dienen, en als aandenken bewaard blijven aan het grootsche werk, dat in het begin der XVIe eeuw, onze voorouders daar zinnens waren uit te voeren. In het begin der XVIe eeuw, toen de handel hier ter stede ongemeen had toegenomen, besloten de kanonfikken de koorzijde af te breken, ze door een hooger koor te vervangen, en er eene kroft of onderaardsche kerk te bouwen. Het plan van dien nieuwen bouw bleef, zoo het schijnt, tot in de XVIIIe eeuw in de kerkarchieven bewaard. Het moet merkwaardig geweest zijn. Het zou bestaan hebben uit twee rijen boveneen loopende vensters, 83
waarschijnlijk een « trif oriumn », waarboven men de eigenlijke vensters zou aangebracht hebben. Het gansch gebouw moest verhoogd worden, en vier torens zouden nevens de portalen oprijzen. Den 14 Juli 1521 legde keiker Karel den eersten steen van het grootsche werk, in het bijzijn van zijn schoonbroeder Christiern, koning van Denemark, van verscheidene Guldenvliesridders en van deg eesteli'Jke en wereldlijke overheid der stad. De brand van de welf sels der kerk, in 1533, deed de werken opschorsen. De gelden tot de volmaking bestemd, werden gebruikt voor de herstelling van het door het vuur vernielde gedeelte der hoofdkerk, en de werken werden sedert niet meer hernomen. Het is waarschijnlijk dat toen de hof der dekenij, met het puin van de afgebrande gewelven opgehoogd werd. Maar tusschen 1521 en 1533 had men aan de voorgenomen vergrooting gewerkt, en toen in 185o, de toenmalige stadsbouwmeester Durlet, eenige herstellingen aan de koorzijde voornam, ontdekte hij in den hof elf pijlers of kolommen van ongemeene dikte, en van 17 voet óf 5.5o hoogte. Die pijlers steken nog immer in het opgehoogde terrein en, zoo als wij hooger zegden, zouden ze tusschen het daar aan te leggen plantsoen, "als een blijvend aandenken aan het grootsche werk van vroeger kunnen bewaard blijven. Enwietvorasing,hetwrumva het opgehoopte puin ons nog voorbehoudt ? De tijd zal leeren ! maar wij houden het er voor dat allen ziekelijken sentimentalismus, en opgeschroefde zinsneden van erbarmelijke huisjes, die tour les besoins de la cause une tranche de vie worden, enz., tegenover het heerlijke juweel, dat dáár achter steenhoopen begraven ligt, niet kunnen opwegen. Het ware onwaardig van eene groote stad, " en wat' —
84
meer is van eerre kuhststa, Zooa4s Antwerpen, dit itt
nog langer aan onze bewondering te onttrekken. -we l BEN. LINNIG. J03. RPIT'INCKX.
Net sprookevai iii b steQuinten jassijs van Mevrouw AML.Y LINNIG. Uit het Duitsch vertaald door BEN. LINNIG. (Vervolg en Slot.) Het antwoord nochtans blijft achterwege op al die vragen, want op het zelfde oogenblik hooren ze de huisdeur rammelend toevallen: Een aware stap nadert-het werkhuis. Het -is Frans #Floris die thuis komt; jonkvrcuw'Alyt wordt bleek van schrik. «Vader .» ! fluis+ tert ze, en haastig duwt ze den Ábetninde achter eenen - zwaren don. kerrooden voorhang die voor een muurvak bevestigd, is. Dan -komtze ras besloten, met lachenden monde den vader te gemoet, die eenen klinkenden zoen op de rozige:wang van zijn-kind drukt, en haar-teeder offer 't zwarte kopje streelt. « Nu juffertje-boe gaat -h et? vraagt hij opgeruimd, « hebt ge vaders werkplaats- ietwat in orde gebracht ? Zoo is het goed, als ge eens de huisvrouw van een schilder zijt, zal u al dat door malkander liggen, dat nu eenmaal zoo bij ons handwerk behoort, niet meer als iets 'ongewoons voorkomen, Maar kind, » voegt hij er plotseling bij, met zoet vermaan 4( ik heb
doch reeds zoo dikwijls gevraagd hier geen venster open te zetten zoolang het groot tafereel nog nat is, er komt te veel stof binnen, en ook het vliegende insektenvolk laat- vaak zijne onaangename sporen achter op de versche verf. Zie ! daar is inderdaad. weder Bene hommel binnen gevlogen, en heeft daar =midden--op de dij van dienvel een plaatsje uitgezocht ! » Eene schrede nader tredend maakt
85
Frans Floris eene rassche handbeweging- om den ongenooden gast te verjagen. Maar met grenzelooze verrassing blijft hij staan, en staart de nog natte hommel aan, bukt zich, treedt een weinig naar den linker kant, dan naar den rechten, doet eenige schreden achterwaarts, en breekt eindelijk in de woorden uit : « Hagel en donderslag ! Wat bliksem ! het is geschilderd ! En hoe is dat geschilderd ? Die zoo iets kan is een meester ! Alyt kind , als degene die dit insekt hier op mijn werk getooverd heeft u tot vrouw begeerde, dien gaf ik u zonder bezinnen, die is waard mijn medewerker en navolger te zijn ! » « Geklonken zaak I Meester Floris ik pak u bij 't woord !» Quinten is van achter zijnen voorhang te voorschijn gekomen, en biedt den verbaasden schilder zijne hand, zijne hand die niet meer, zooals vroeger, de sporen van het zware handwerk draagt, maar er blank en welverzorgd uitziet : «Ik heb de hommel gemaald, en ik bid u om de hand uwer dochter Alyt ! » Wat bleef er meester Floris anders over als de handen der gelieven in elkander te leggen, en het ja en amen uit te spreken over hunnen hertebond
Meester Quinten is dan een groot meester geworden in de edele schilderkunst, en vele heerlijke kunstwerken heeft hij geschapen. De Brabobornput, nu de pomp van Quinten Massijs genoemd, staat nog in zijn geboortestad. Maar het heerlijkste denkmaal dat meester Quinten nagelaten heeft is « De Nood Gods » eene drieluikige altaarschildering met levensgroote figuren, een gewrocht van overweldigende kleurenpracht, en van onovertroffen levensware gemoedsuitdrukking. Dit meesterstuk werd oorspronkelijk voor het altaar der Schrijnwerkers Gilde in de 0. L. V. Kerk geschilderd, en is nu een der zuiverste en schoonste perels van het Museum van Antwerpen en tevens het voorwerp der hoogste bewondering van de kunstkenners der gansche wereld. Hoog in aanzien in zijn leven, en gevierd door zijne tijdgenooten, werd meester Quinten, de smid van Antwerpen, nog na zijnen dood zoo vereerd, dat men geen ander denkmaal zijner waardig achtte, als den geweldigen 0. L. V. Toren, aan wiens voet den grootera man ter eeuwige rust werd gelegd :
Sf,
De geest waarvan het lijk begraven ligt hier onder Heeft aan de volgende eeuw geschenen zulk een wonder, Dat hem geen minder graf en wierd gewenscht van steen Als dezen toren is ! En nog steeds luiden boven zijn hoofd de machtige klokken, en zingt de beiaard hem, met koperen longen het sluimerlied.
* * AANMERKING. De bovenvertelde legende van meester Quinten Massijs, die nog steeds bij het Antwerpsche volk voorleeft, mist allen historischen grondslag. Frans Floris en Quinten Massijs waren niet eens tijdgenooten, een huwelijk tusschen de dochter van Frans Floris en Quinten is dus volstrekt onmogelijk. Quinten werd waarschijnlijk rond 1460 te Antwerpen, niet te Leuven, geboren -zooals sommige kunsthistoriekers zonder ernstigen grond beweren. Hij was eerst grofsmid, en begaf zich namaals tot het schilderen. Zijne eerste vrouw was Alyt van Tuylt, de tweede Catharina Heyns. De groote meester stierf in 1530, nalatende 13 kinderen uit zijne twee huwelijken gesproten. Hij werd in de nabijheid van 0. L. V. Toren begraven. Zijn grafsteen werd in 1620 — 99 jaar na zijnen dood — door bemiddeling van den verdienstelijken kunstliefhebber Cornelius van der Gheest (*) vernieuwd, en tegen den toren bevestigd. Frans Floris wiens prachtig tafereel « De Engelenval, » als een der schoonste sieraden van het Antwerpsch Museum geldt, werd eerst in 1520 in Antwerpen geboren en stierf aldaar in 1570. De Engelenval ontstond eerst in 1 554, dus 24 jaar na Quinten's dood, hetgeen niet verhindert dat de hommel, op de dij van een der duivelen, nog steeds bij 't volk doorgaat, als zijnde van Quinten Massijs geschilderd. (*) Gestorven den 10 Maart 1638. Zijn portret door A. Van Dijck, bevindt zich in de National Gallery in Londen. Het was voor dien kunstkenner dat Rubens zijn beroemd gewrocht « Het Amazonengevecht » schilderde.
87
Ett
listi
BOUWKUNSTTENTOONSTELLI\ G FEESTZAAL MEIRPLAATS.
doel is niet, ofschoon wij de poging der Antwerpsche bouwmeesters als zeer goed gelukt beschouwen, hier eene bespreking te brengen over hetgeen wij daar op hedendaagsch terrein te zien en te bewonderen krep gen. Alleen dit willen wij aanstippen : indien wij in die tentoonstelling merkwaardige bouwkundige teekeningen lzagen, zooals van Ch. Plumet (Parijs), en andere bouwmeesters, zagen wij er ook zaken die best aan een helsch vuurwerk of « kaléidoscope » zouden kunnen vergeleken worden. Zoo onder andere meer, de verbazende inzending der Akademie van Krakau, en van sommige bouwmeesters, die het er op aanleggen, den palingsvellenstiji in hunne schreeuwend afgezette plannen, te huldigen. Wij denken nu eenmaal niet dat bouwkunst zich met zulke speelerijen inlaten -moet: Doch genoeg hierover. Hetgeen ons in de tentoonstelling der bouwmeesters beNS
88
viel, en wel ieders tevredenheid wegdroeg was de af-deeling van alles wat te zaam gebracht werd over Oud Antwerpen, alles zoo veel mogelijk oorspronkelijke oorkonden uit vroeger dagen Ofschoon te snel verwezenlijkt, want voor zoo iets zou men tijd moeten over hebben, moeten wij nochtans den heer Schaaps, bouwmeester en oudheidkundige, die zoo men ons zegde de oude afdeeling inrichtte, al onze gelukwenschen aanbieden. Misschien ware er iets beter en duurzamer te doen, en dit kijkje in al wat er op onze archieven begraven ligt, doet in ons het gedacht opkomen, of het niet wenschelijk ware, eene verzameling aan te leggen,van al wat op picturaal en iconographisch gebied, van onze stad en hare oude gebouwen, overgebleven is ? Misschien ware het Steen, dat een dezer dagen ontruimd worden moet, best geschikt om eene zulke verzameling te bevatten Onze stedelijke Musea, en de archieven hadden er in toegewilligd tal van gedenkstukken uit te stallen, die weinig of niet bekend, voor den oudheidskundige, een werkelijk genot mochten heeten. Zoo o. a. zagen wij daar verschillige plannen en aanzichten der oude stad, waartusschen wij, als hoogst belangrijk en van groote kunstwaarde, noemen : in het binnenkomen, de twee groote zichten der stad. Het eene uit de XVIe eeuw, het andere door Jan Baptist Vrients, ten tijde van Albert en Isabella, een ander, nog van Vrients 1610 ; een plan van Visscher, 1624 ; een plan der stad, 1568 ; een ander door G. Hoefnagels ; het erg gehavende, doch hoogst belangrijke plan uit de XIVe eeuw ; een zicht op de stad door H. Cock, 1557 ; een plan door Jan Francois Lucas, aan den toenmaligen stadhouder, de graaf van Konigsegg opgedragen, 1715 ; en, een ander gedrukt bij David Mortier, hetgeen ons eene kopij van het voorgaande te zijn schijnt. Verder om niet te gewagen van schilderijen zooals ; de
89
Wapenschouw op de Meirbrug, door Van Eyck; de Groote Markt door Casteels enz. ; eenige Studies van Leys ; de vroegere Vischmarkt, en het St Anna Godshuis van Edw. Tijck, allen hoogst belangrijke werken, door het Museum geleend ; de akwarellen van Jos. Linnig, uit het Plantijn-Museum ; de modellen van den Blauwen Toren, de Kipdorppoort, en van den punt van het Stadhuis, uit het Steen -- zagen wij daar hoogst belangrijke oorkonden, uit ons archief, en door bijzondere personen geleend. Wij noemen terloops : de geestige en natuurgetrouwe teekeningen van Edw. Dujardin, van tal van hoekjes, geveltjes, en poortjes, van het oude Antwerpen eene verzameling voorwaar, die de stad zou moeten trachten aan te koopera eene brok van het Vleeschhuis, door J. Ratinckx ; de Statenkamer op het Stadhuis, enáhet Waterhuis, rond 1840, door Willem Linnig, vader; twee waterverfschilderingen, aanzichten van de St Bernards abdij ; het eene, vóór de verwoesting door de Geuzen, in 1582, het andere, zooals de beroemde abdij er in de XVIIIe eeuw uitzag ; De St Jans Poort, afgebroken in 1580, en het St Julianus Gasthuis (waterverfschildering) ; de Abdij van St Michiel, twee gezichten, aan den abt Lams opgedragen (gekleurde teekening); 7 gezichten in het Zuiderkasteel (183 2) daags na de overgave ; de Beurs voor het afbranden in 1858 ; de Blau we Toren, teekening uit het begin der XIXe eeuw enz . Tusschen de gravuren, lichtteekeningen en reprodukties : Het Oostersch Huis ; het Huis van Rubens met binnenzichten, twee kopergravuren door Harrewijn ; de Kerk van St Michiels Abdij ; de Jesuiten Kerk, en de Sodaliteit door J. Neefs ; de Oude Beurs, 1531 ; de Meirplaats, kleurendruk naar Rowlandson ; de O. L. V. Kerk verkeerd toegeschreven aan A. Durer, met een muurtje omgeven (voor 1518) ; lichtteekening van het 90
Steen ; het Wachthuisje op de wallen van St Joris Poort ; de Waterpoort ; de Hoofdingang (Porte principale) en de Waterpoort (Porte de Secours) van het Zuiderkasteel; de Blauwe Toren enz. De tentoonstelling, wij herhalen het, mag als zeer goed gelukt beschouwd worden, en het oudheidkundige gedeelte verwezentlijkte eersen hoogst merkwaardigen terugblik op onze oude stad. Wenschelijk ware het dat er in den zin, dien wij hooger aanduidden, iets kon gedaan worden. Ten slotte mogen wij niet vergeten, in de hedendaagsche afdeeling, de belangrijke inzending aan te stipp,n, van onzen talentvollen stadgenoot beeldhouwer Edg. Joris ; vooral zijn « Olifant » is Gene geestige en nauwgezette vertolking van het logge beest, en een kundig, stuk beeldhouwwerk te noemen. JAN MOLET.
9I
,
o
4r.,^^ 7 '^^ ^ s ^.+.^, ', i5 \ ,^ 3` ^^^
,
w , ^.>^^.^.J^`., ^ •^ ^ ^
1
^ ... ^^^ , O Y ^ ^^^.^^..w^' .,^^ • ^i.e '(1 i^
'
L
Q
1.^#.^^^ ,
•^ J ^► !^^. 4 ! ,1L,: '
*--LO`1^r :. J^.` : ♦\
• ^; .
KUNSTNIEUWS ZAAL EXCELSIOR.— Van af 23 A pril tot op 2 Mei 1. 1. stelde, onze gunstig gekende zeeschilder Romain Steppe, in de «Za31 Excelsior», in de Twaafmaandenstr., met ongemeenen bijval, 55 allerliefste stukjes van kleine afmeting ten toon . Het meest bevielen ons daartusschen: Het rustige van eenen schoonera dag ; Het einde der reis ; . Het afwachten der tij; Het huis van den Visscher ; Eenzaamheid; Noordzee ordzee ; enz. Romain Steppe, die zoo stout brokken van groote afmetingen aandurft, bewees eens te meer, in deze stukjes, vaak niet grooter dan eene hand, fijn van koloriet, en lief getoetst, zijne groote veelzijdigheid op kunstgebied. Ook zijne- schilderingen op ivoor, waarin hij, op eigenaardige wijze nut wist te, trekken uit de natuur van het elpenbeen : De Visschers ; Ter hult, Vlaamsche kust en Bj" lage tij, verwierven grooten bijval. Onze oprechte gelukwenschen voor die zoo wel geslaagde tentoonstelling. B. L. ,
TENTOONSTELLING H. TIMMERMANS. Groot is de bijval geweest, welke kunstschilder Timmermans heeft ingeoogst tijdens zijne tentoonstelling. Zoowel langs den kant van het kunstlievend publiek als langs dien der pers, hebben wij den schilder den wel92
gemeendsten lof zien toekennen. Op onze beurt komen wij H. Timmermans geluk wenschen om den goeden uitslag zijner kunstonderneming, en voornamelijk om het hartverkwikkende, dat wij het genoegen hadden te mogen bezichtigen. Het heeft ons geenszins verwonderd, te zien hoe het Antwerpsch volk, de liefhebbers van kleurige, gemoedelijke en prettige tafereelen, hunne keus hebben weten te doen tusschen de 45 doeken, die met veel smaak uitgestald, de wanden der zaal Forst versierden. Het , is stellig niet, zonder beteekenis, dat heden een kunstenaar zulk aantal schilderstukken (23 op 45) tegen goud ziet ruilen, zooals wij dit in de tentoonstelling van Timmermans zagen geschieden. Onze kunstgenieën, fabrikanten van blauwe koeien, blauwe menschen, groene katten en purperen honden, onze overgevoelsmenschen en snobsen, mogen den neus optrekken en misprijzend neerzien op de kunst van Timmermans, en beweren dat het vrij wat genialer is, het binnenzicht van eenen verhuiswagen, bedorven oesters en andere hart- en geestverkwikkende dingen te kunnen schilderen, als bij voorbeeld « De Visschersbruid, » « Wedden » en « De Kantwerksters » door Timmermans. Wij, en ieder die nog gevoel heeft voor kunstopvatting, en bovendien onderscheid maakt tusschen knollen en citroenen, denken er anders over. Wij houden het er voor, dat er wat meer talent noodig is, om tooneeltjes weer te geven als bij voorbeeld : «De Plaagsters»,«Eene vermakelijke Geschiedenis,» « Schaak en Mat » alsmede de schoone, krachtvolle pastel : « Vader, het zal wel gaan » dan de geestlooze, kinderachtige en gekke verfdoeken, die de nog gekkere snobsen heden aanbiddend bewonderen, niet omdat zij er iets van begrijpen, maar... omdat die hedendaagsche kunstmisbaksels zoo wonder93
wel overeenstemmen met hunne eigen nietigheid. Omdat die wansmakelijke produkten, uit onkunde of verwaandheid geboren, zoozeer hunne eigen onwetendheid nabij komen, en gelijken tred houden met hunnen snoeverigen prietpraat; omdat eindelijk die zieke, ontaarde kunst en het liefhebben ervan, zoo goed hand aan hand gaat met hun flauw, verwijfd en bloedeloos persoontje. In tegenstelling met de zienswijze van sommige, blindgeboren kunstschrijvelaars, is dit de meening van
L. PALM.
94
i
a
' Q ^
-"^.•^^^
'6" .^^^. . ,. II
/
^^^•
I^VG /.^
Q
f^ ! . • :3^
••
A
NY!.
•• •^i0 / oo OG`I
^, '•I^^^
^ri► ;,r r^^ ^
W
/
^^•
o
^
.^^
Oc`
•
5^c
/c^rl•^^
IETS OVER „pALINGMETEkS". Als in vroeger jaren een jongen het in de kunst reeds zoover gebracht had iets te kunnen teekenen dat min of meer aan een menschenhoofd geleek, waande hij zich boven den kop van Rubens gegroeid, maar nooit dacht hij er aan, den grooten meester van zijn voetstuk te rukken, en noch min hem te verguizen. De tijden echter zijn veranderd. Een jong schilder die een « droomerig maaneffekt » borstelt waar niemand wijs uit wordt, spreekt met minachting over oude pruiken als Leys, Verlat en anderen ; maar zoover is hij nooit gegaan hen te vergelijken aan « wildgehoornde oude nijlpeerden » en andere lieve vergelijkingen, om zijne verachting uit te drukken. Welnu, de moderne letterkundige is daarin de blauwverwer vooruit gesprongen. Zoo viel mij dezer dagen een recensie in handen van een onzer jonge taalmoordenaars, waartusschen het volgende pereltje « Em. Verhaeren, Van Lerbergen, Maeterlinck, G. « Eeckhout, G. Rodenbach zijn mij reëler vlaamsch dan « wel b. v. : de prutserige « Thyl Uilenspiegel » van An« toon Moortgat, de onnoozele « Siddharta » der heeren « Minnaert en meer andere onmurve « vruchten » on• zer wildgehoornde oude nijlpeerden, die nóg onze « frissche en sterke letterkunde-van-den-dag met flau« we intrigues belachen en 't slijmsel van hun sappeloo95
« zen zeever over hun eigen zwart officieel vestje kinder« lijk en nu eens oprecht laten neerrekken in akademische « lodderlijkheid... » Wie zóó schrijft moet zeker een grootsch gedacht van zich zelven hebben, want de verwaandheid steekt er met ezelsooren en al boven uit. En iemand die met zooveel verachting spreekt over « onze wildgehoornde oude nijlpeerden », «het slijmsel van sappeloozen zeever » en van « akademische lodderlijkheid » moet onbetwistbaar 'n kerel zijn, die boven den kop van die « wildgehoorde oude nijlpeerden » gegroeid is ; kortom, dat moet een genie wezen. En eenige bladzijden verder trof ik een staaltje aan van dit genie, onder den titel : VERZEN Och God, mijn God, de helle tijd der vrengden is tot mijn zwaarst en rouwigst spijt al deugden verworden nu, al gore pijn, al boete en beê aan 't eerdsch festijn ; och hert, mijn hert, de koele drank, te zware, verschimmert voor mijn krank bestaren in de ijlen roemer waar de vree verschaalt en dikt tot ransge mêe ; och ziel, mijn ziel, is 't nu al nauw in 't peizen ? .. . uw stil geschrei zal vol en gauwer rijzen den roemer doen, want traan`op traan verdroeft den wijn van d' eigen Vaan ;
och God, mijn hert en ziel gelijk, bevatten
96
de randen reeds bmdat ik rijk aan schatten ben der hartelijke armoe en goed doe wat ik hopend doe ? och God, mijn God, rijs randevol dees roemer met zout getraan, en wandenvol... 'k vernoem er uw zoete naam al biddend om, een roemer smert of vreugd 't is willekom...
II Wie waart met moeden gang al lang door mijn gepeizen en doet mijn warme lust en rust uit 't herte deizen en duizlen mijnen wrakken levenstin ? Bewoei een moerge reeuwsche reuk de kreukge krankten mijner gewenten en 'de Skouwge lauwte van mijn fijner bepeizen dóór des levens ver begin ? Want in mijn hoofd zwoelt kla m gepijn tot schijn van doodsdroef denken en aarzlend wanken in 't bezinnen der vér wenkende Waarheid : God en Jezus, zwijgend-eén ; .
Zal ooit mijn God, d©es- heete tsmert van hertge krankten loomen en sterven in mij, mij ?... Bewij
97
does hert met stroomen uwer verliefdheid 'dat ik zwijgend ween...
Ik had eens willen weten wat soort verzen dat waren ; en, daar mijn persoonlijke bevoegdheid niet te groot is, wendde ik mij daartoe tot eenige dichters. De eene zegde mij, dat hij er niets van begreep ; een tweede beweerde dat het « karamelverzen » waren ; een derde sprak van « rebusverzen » ; maar van dit alles was geen spraak ; ik wilde weten welke benaming men geeft aan zulke verzen. Immers, er bestaan alexandrijnen, rondeelkens, hexameters, enz. Zou men hoogeraangehaalde verzen geen « palingmeters » mogen betitelen ? Misschien zal de dichter zelf daar wel mee instemmen, want hij die dergelijke verzen schreef kan onbetwistbaar niet ver van den Oever der Schelde wonen, en wellicht heeft het kronkelen van paling hem op het denkbeeld zulker versmaat gebracht. Onze letterkunde is dus met eene dichtsoort te meer verrijkt, en het nageslacht zal er zeker roem op dragen, dat een jeugdig genie bij den aanvang der XXe eeuw de « palingmeters » in het leven riep. Want dat wij hier met een genie te doen hebben, staat zoo vast als een paal boven water. Iemand, die met zooveel verachting schrijft over onze oudere letterkundigen, moet stellig een meester in het vak zijn. En wie soms aan het genie van onzen dichter twijfelt, herleze slechts geniale verzen als : «_ Bewoei een moerge reeuwsche reuk de kreukge « krankten mijner gewenten en de kouwge lauwte van « mijn fijne bepeizen door des levens ver begin ? » Ik schrijf die verzen achter elkander, omdat men alsdan op twee wijzen beproeven kan ze te begrijpen. Maar ook die onbegrijpelijkheid is een afdoende bewijs 98
van genialiteit ; want waren die verzen verstaanbaar, welk onderscheid zou er dan bestaan tusschen een gewoon en een buitengewoon dichter ?
** * De lezers van « Kunstgids » zullen zich herinneren dat mijn vrouw, madame Kaneel, destijds nog al hoog opliep met onze moderne letterkundige school. Ik heb haar een splinternieuw kleed en een hoed, zoo groot als 'nen paraplu, beloofd, zoodra ze mij zal weten uit te leggen, wat « een moerge reeuwsche reuk » en « de kreukge krankten mijner gewenten » beteekenen. De « kouwge lauwte van mijn fijner bepeizen » heb ik buiten de zaak gelaten, omdat zij alri een halsbrekend werk genoeg zal hebben aan de twee eerste oplossingen. Toen ik haar dit voorstel deed, keek zij wel eenige oogenblikken nuchter op, maar toch verhelderde weldra haar gelaat,want een nieuw kleed en 'nen nieuwen hoed, zoo groot als 'nen paraplu Madame Kaneel zou voor veel minder aan 't opzoeken willen gaan. Het is mij niet ontsnapt dat zij reeds een half dozijn woordenboeken heeft geraadpleegd, maar dat heb ik vóór haar gedaan, zoodat het tijd en moeite verkwist was. Verleden week onderhield zij daarover hare vriendin, juffrouw Paeltjes die, zooals men weet; verloofd is met 'nen dichter onzer moderne school. Deze kan dus putten aan de beste bron. In hoever zij in haar pogen geslaagd is, kan ik op dit oogenblik nog niet verzekeren, maar vermits ze tot heden geen teeken van leven meer gege } ven heeft, meen ik daaruit de gevolgtrekking te mogen maken, dat er nog niet spoedig spraak zijn z á,l van een nieuw kleed en 'nen hoed.
-
99
Heden -morgen trof ik op het werktafeltje van mijn vrouw een woordenboek over Esperanto aart. Misschien hoopt ze daarin tot de Babylonische ontdekking te geraken. Opmerkzaam is het, dat juffrouw Paeltjes over de oplossing dezer «Verzen» den dichter zelf niet ondervraagd heeft. Misschien heeft ze dat reeds gedaan en klonk het antwoord dat hij er evenmin iets van wist, want het zou de eerste maal niet zijn dat een fabrikant in woorden vandaag vergeten was wat hij gisteren gefabrikeerd had, bijzonder als er palingen in de zaak betrokken zijn, die ZQa verbazend gemakkelijk tusschen de vingeren glijden. LUPPE KANEEL.
I00
CONSTANT CAP. begaafde schilder werd, te SintNiklaas, op 2 Juni 1842, geboren. Zijne ouders waren begoede burgers die eene fabriek van chocolade en en eene zeer druk bezochte pasteibakkerij bezaten. Daar was het, dat tusschen allerhande lekkernij de jonge Cap opwies, en waarschijnlijk de ouderlijke zaak later zou overgenomen en uitgebreid hebben, indien niet de kunstgaven, die in hem sluimerden, hem machtig aangespoord hadden, ondanks het verzet zijns vaders, de netelige Picturabaan op te willen. Het kostte dan ook heel wat moeite, om vader Cap te bewegen, zijn zoon Constant te veroorloven, de lessen der Academie van Sint-Niklaas te volgen. Het kwam hem nochtans in zoover ten goede, dat de jongeling, die er gestadig de prijzen wegdroeg, zijn vader de hand leende in het versieren zijner gebakken, die hij op zulke wijze met arabesken en bloemen tooide, dat de pasteibakkerij Cap er eene vermaardheid door verwierf. Doch dat alles was maar een spelen-gaan, eene proefneming zijner jonge krachten. Hooger streven was de leus ! EZE
IOI
Toen in 1863 vader Cap stierf, begaf zich Constant naar Antwerpen, waar hij onder de leiding van Beaufaux op het groot antiek kwam. Ondertusschen had onze schilder kennis met David Col gemaakt, en het was op diens aanraden dat hij zijne eerste schilderij begon, die hij in den Kunstkring uitstalde onder den titel : « Daags voor de kermis in Vlaanderen. » Zijn werk werd opgemerkt en aangekocht door D'Huyvetter, die hem aanstonds nog twee schilderijen bestelde. Van dan af begon Cap zijne loopbaan. In 1867 schiep hij « Ondanks den regen», voor onze driej aarlij ksche tentoonstelling van 1870; « In eerste klas, » enz. Dan volgde eene reeks tafereelen aan de Plantijn- en Kums-musea ontleend. In 1879 viel den schilder eene schitterende onderscheiding te beurt met zijnen « Jan Klaas » die, ofschoon de stad reeds met hem in onderhandeling was, door koning Leopold werd aangekocht, ten prijze van 4000 frank. Van dan af zien wij de werken van Cap meer en meer gewild. Zoo schilderde hij, in 188o, het kasteel van Laeken voor de regeering, welk stuk hij later verkleinde voor prinses Stephanie, die het mee naar het kasteel van Weenen nam; verder de Huwelijksreis in twee bedrijven: « Het vertrek » en « De terugkomst »; « Een binnenzicht uit het museum Kums », hetwelk hij te Chicago voor 7000 frank verkocht. Dan kwamen de gezichten uit OudAntwerpen, vijftig in getal, die onlangs in de veiling van den heer Ed. De Beukelaer aan den heer Weber verkocht werden, enz., enz. Het is geenszins onze bedoeling eene volledige lijst te geven van al de werken, die Cap tot nu toe geschilderd heeft; nochtans willen wij er op wijzen, dat zijne onverpoosde werkzaamheid nog niet vermindert, en dat, voorIO2
al in de laatste jaren, tal van goede en degelijke werken in zijne kleine, maar gemoedelijke werkplaats van de Jacobstraat, den dag zagen. Daartusschen noemen wij terloops : «De Fuggers bij eenen Antwerpschen scheepsbouwer; » « Appelmans onderwerpt de plannen van O.L.-V. Toren aan de kanonikken en het Magistraat van Antwerpen; » « Ontvangst van Alexander Farnèse,prins van Parma, op het kasteel Wissekerk te Basel, » in bezit van burggraaf Vilain XIIII; « De Schaakspelers, » in be zit van graaf Jan de Bergeyck; « Eene valsche noot, » toebehoorende aan graaf de Buisseret, Belgisch minister te Washington; « Van Dijck, het portret schilderend van Ferdinand de Boisschot, heer van Saventhem; » « Jan Astruc, ster- en wiskundige, » in bezit van den heer G. Leva, te Antwerpen, enz. En nu een woord over het bevallig tafereel, dat wij hier voor onze lezers afdrukken, met de vriendelijke toelating van den geneesheer G. Van de Velde, wien het stuk toebehoort. « Doctor Faust in zijn leeskabinet » vertoont ons, in een oud vertrek, waar men door eene geopende deur in het laboratorium van den geleerde ziet, Doctor Faust voor zijne tafel, in het lezen zijner tooverboeken verdiept. Hij kijkt even op, den blik naar 't venster gericht, en daar ontwaart men eene hand die over de ruitjes glijdt, en op den zijmuur der vensternis de schaduw van Mephistofeles. Het gansche tooneel is met hellen namiddaggloed beschenen, en alles tot in de kleinste bijzonderheden kundig en geestig getoetst en doorwerkt. Constant Cap is een belezen man, groot liefhebber van
oude kronijken en emblematas, hetgeen men ook hier aan zekere bíjhoorigheden bemerkt, als b. v. de schildpad die zich log naar den vooraan op den grond liggenden foliant beweegt : Festina lente ! Langzaam, maar bedacht ! tevens het langzame, het eeuwige der kunst te 103
kennen gevend. En dit is ook aan Cap best toepasselijk. Iederen dag heeft hem zijne taak aangebracht, en met bedachtheid heeft hij er zich van gekweten, en zoo kan hij nu terugblikken op een werk, dat uit honderden gewrochten bestaat, en getroost mag hij zeggen : «Ook ik, ik heb mijn dagwerk verricht ! » Constant Cap, van wien eene zeer goede schilderij : « De Jubelfeesten van 188o, » in ons museum prijkt, verwierf een gouden medalie in de tentoonstelling van Antwerpen in 1879, en eene andere in Londen. Sedert 1881 is hij ridder der Leopoldsorde. Wij wenschen onzen collega nog lange jaren zoo voort te werken, en zijne medeburgers op gemoedelijke en geestige tafereelen te vergasten.
BEN. LINNIG.
Kunstlichtdruk G. HERMANS, Antwerpen.
MUNTEN VAN ROMEINSCHF. VORSTINNEN, in Alexandrië geslagen. VERZAMELING Jos. RATINCKX.
M1414
NA Be antieke munten its sterband met geschiedenis en 1evensbesthi1vin. alleen onder oogpunt van kunst, zijn de antieke munten hoogst merkwaardig, en verdienen zij meer achting en bewondering dan tot heden het geval was, maar onder geschiedkundig oogpunt beschouwd, zijn die oude gedenkteekenenvan zeer groote beteekenis,omdat zij ontzaggelijk hebben bijgedragen tot opheldering van sommige feiten, of tot vaststelling van datums, welke anders betwiste punten zouden gebleven zijn. Eindelijk voor degenen die genoegen vinden in de levensverhalen van doorluchtige mannen of vrouwen, zijn de antieke munten, even als vele gebeeldhouwde portretten wel degelijk de geschikte voorwerpen zijn, die den geest aanzettentot onderzoek en overweging. Om deze bewering meer te verduidelijken, laat ik in bijgaande lichtdrukplaat eene groep antieke munten uit mijne verzameling in chronologische orde voorkomen, die allen onder het Romeinsch keizerrijk te Alexandrië, IET
1o5
in Egypte, werden geslagen en waartusschen er enkele zijn, die 'als zeldzaam aanzien worden. Wat mij deed besluiten koloniale munten af te beelden vergezeld van eene beknopte historische en biographische schets, van elke munt op de plaat voorkomende, en geene munten die te Rome zelf werden vervaardigd, hoewel de laatsten soms schooner, duidelijker en kundiger zijn dan de eerste, benevens de keus, geene keizers, maar wel hunne vrouwen door woord en beeld te doen kennen, behoeft eenige opheldering. Ten eerste zijn de munten, zoowel gouden, zilveren en bronzen, te Rome geslagen, meer door ieder gezien en gekend, dan degene die in de kolonieën werden gemaakt en in omloop gebracht. Ten tweede, de meeste keizers zijn reeds door woord en beeld voldoende gekend, ten minste door al wie iets of wat van de Romeinsche geschiedenis weet, om de voorkeur aan hen te geven, wanneer het is uitgemaakt dat de vorstinnen uit den keizertijd, ternauwernood of in het geheel voor ons onbekend zijn, zoowel voor wat hunne gelaatstrekken betreft, als voor wat de geschiedenis meldt over hun bijzonder en openbaar leven. Ten slotte is het beoogde doel dezer korte inleiding, voornamelijk de aandacht der lezers van « Kunstgids » te trekken, niet alleen op de antieke munten, maar insgelijks op de middeneeuwsche en hedendaagsche. Ieder tijdstip is op zich zelf belangrijk door zijne munten en gelegenheidspenningen, en elk muntstuk is overwaard tot geschiedkundig en biographisch onderzoek, zooals ik hoop, dat blijken mag uit de volgende levensschetsen, beginnende met Antonia, moeder van keizer Claudius, en sluitende met Ulpia Severina, vrouw van keizer Aurelianus.
rob
ANTONIA. Keizer Claudius was de zoon van Drussus en Antonia (de jonge), dochter van M. Antonius en Octavia. Nog kind zijnde was Claudius naar geest en lichaam zeer ellendig bedeeld, zoodanig dat zijne moeder Antonia, sprekende van haren zoon, hem vergeleek aan « Eene menschelijke schaduw, een onvoldragen vrucht, of eene schets der natuur » en wanneer zij van eenen dommerik sprak, zegde zij : « Hij is nog dommer dan mijn zoon Claudius. » (zie Suetonius). Zulke terugstootende woorden door eenen moedermond gesproken, wijzen op een ontaard en gevoelloos hart, en leveren een droef vertoon van moederliefde. De geschiedenis zegt verder niets meer bijzonders over het leven dezer vorstin. De penning met hare beeltenis versierd, werd het tweede jaar van Claudius regeering geslagen, ter herinnering aan zijne moeder; de achterzijde prijkt met zijn borstbeeld. Hij werd in omloop gebracht 43 jaren na Christus.
VALERIA MESSAI..INA. Deze vrouw, om hare schandelijke buitensporigheden berucht, was de derde gemalin van Keizer Claudius, niet minder berucht om zijne belachelijke domheid en onnoozele dwaasheid. Terwille der eerbaarheid is het ons onmogelijk uit te wijden wat de eventijdige schrijvers over het leven dezer vorstin, tijdens haren echt met Claudius, verhalen ; liefst zwijgen wij over haren schap• digen en wellustigen cmgang met den danser Mnester, over hare toomlooze begeerte naar ontucht, en haar openbaar huwelijk met Silius, 't welk Claudius, in eene vlaag van domme verstrooidheid, goedkeurde en bezegelde. Behalve dat Messalina zich aan de onbeschaamdste en ongehoordste, ontucht overgaf, was zij bovendien een harteloos en wreed schepsel. Verscheidene moorden deed zij uitvoeren, bijv. : Vinicius welke hare liefde versmaadde,deed zij met vergif ombrengen. Poppea, eene romeinsche edelvrouw, moest zich op haar bevel het leven benemen, omdat zij over de schoonheid dezer vrouw jaloersch was; eindelijk, met zoovele anderen, deed zij Valerius Asiaticus, uit haat, 10 7
de aderen openen en sterven, en maakte zich meester van de prachtige tuinen van Lucullus, het - eigendom van haar slachtoffer. Narcissus, haar vroegere gunsteling, toen raadgever van Claudius, bewerkte hare dood. Met toestemming van Claudius deed hij haar doorsteken in de tuinen van Lucullus, waar zij met hare moeder Lopida gevlucht was. De raad beval al de beelden ter eere van Messalina opgericht, weg te nemen, ten einde de nagedachtenis dezer booze vrouw bij het volk uit te wisschen. Zij stierf in het 46ste jaar na Christus. Haar penning werd geslagen het IIIde jaar van Claudius regeering. Hij vertoont Messalina rechtstaande in de rechterhand twee beeldjes, in de linker koornaren houdende; de achterzijde prijkt met het gelauwerd hoofd van Claudius.
AGRIPPINA. Deze schoone maar listige vorstin was de moeder van Keizer Nero. Reeds tweemaal was zij gehuwd geweest, wanneer zij na den dood van Messalina, haren oom Claudius zoozeer met hare liefde verblindde, tot zij eindelijk, meester over zijnen zwakken geest zijnde, door hem als zijne vrouw werd verheven ; en zoo kreeg Rome niet alleen eene trotsche, maar tevens strenge heerscheres, want volgens Dion Cassius noemde zij zich zelve deelgenoote in de heerschappij . Om het welgelukken van hare staatkundige plannen te verzekeren, week zij voor geene misdaad terug. Zoo lezen wij in Tacitus jaarboeken, dat zij Lollia Paulina, welke zichmede op rang had gesteld om met Keizer Claudius te trouwen, dezes goederen deed verbeuren, haar uit Italië verbannen en later ombrengen liet. Eene andere voorname vrouw deed zij tot ballingschap veroordeelen, omdat haar man Claudius de schoonheid dezer vrouw bewonderd en geprezen had. Eindelijk nadat zij haren zoon Nero als troonopvolger bevestigd zag, in plaats van den ongelukkigen Britanicus, eigen zoon van Claudius en Messalina ; nadat zij hare eerzucht ten volle bevredigd zag, trachtte zij zich van haren man te ontmaken. Locusta, de vermaarde giftmengster, bereidde voor haar het moordmiddel, dat met een gerecht van kampernoeljen, waarop Claudius zeer verlekkerd was, werd ingegeven. De misdaad, dreigende niet wel te willen geI oó
lukken, werd met sterker vergif voltooid door haren medeplichtige, Xenophon, lijfarts van Claudius. Bij deze moord voegde zij die van Domitia Lepida,in schoonheid enodugharlijke,wntzvsdaierouwzch tusschen haar en haren zoon zou kunnen plaatsen. Ook Narcissus, haar doodsvijand, deed ze na Claudius dood in de gevangenis werpen en dwong hem zich te zelfmoorden. Wat ons Suetonius en Tacitus verhalen over de schandelijke daden van Agrippina, kunnen of willen wij hier liefst stilzwijgen. Nero eindelijk, de heerschzucht zijner moeder hatende, trachtte met vergif haar het leven te benemen, maar daar zulks niet lukte, wilde hij haar op verraderlijke wijze doen verdrinken; ook deze moordpoging mislukte, want al zwemmende kon Agrippina haar leven redden, vluchtende naar een harer lustverblijven. 't Was daar dat de moedermoord werd voltrokken ; 's nachts werd op bevel van Nero haar verblijf door krijgslieden omsingeld en werd zij door drie zijner bevelhebbers voor haar rustbed met zwaarden doorsteken en gedood. Haar penning werd het IIIde jaar van Nero's regeering geslagen. Op de voorzijde prijkt hare beeltenis, op de keerzijde die van haren zoon. OCTAVIA. Volgens Tacitus trouwde Nero op zestienjarigen ouderdom met Octavia, dochter van Keizer Claudius en Valeria Messalina. Het huwelijksleven dezer jonge vorstin was eene aaneenschakeling van smaad, onrecht en lijden. Menigmaal, zegt Suetonius, moest ze de vuistvan Nero ontvluchten welke haar wilde verwurgen. Acté, een vrijgelaten slavin, zag ze met gunsten en liefde overladen, naar den keizerlijken troon stijgen, wijl zij zelve door Nero veracht en verschopt, en door hare schoonmoeder Agrippina gehaat en vervolgd werd. Door Poppea welke hare dood gezworen had, zag zij eindelijk, door dezes toedoen, hare verbanning en doodvonnis teekenen. Nauwelijks was zij op het eiland Pandataria gebracht of men greep en bond haar met koorden, dan sneed men de bijzonderste aderen van haar lichaam open, maar daar door den schrik niet snel genoeg het bloed der ongelukkige ontvlood, zoo werd zij verders met kooldamp den dood door verstikking toegebracht en onthoofd. Haar penning werd het IIIe jaar van Nero's regeering geslagen. De keerzijde ervan prijkt met het borstbeeld van Nero.
to g
POPPEA SABINA. Door de natuur met eene bekoorlijke schoonheid bedeeld, bezat deze vorstin, zegt Tacitus, alle aantrekkelijke gaven behalve een eerlijk gemoed ; hare spraak was verleidend, en in geveinsdheid en oneerbaarheid was zij volleerd. Ikzuchtig en enkel belust op voordeel waar zij het grijpen kon, knoopte zij verbintenissen aan, maar verbrak deze wanneer hare ijdelheid of eerzucht er beter door gestreeld werd. Vooraleer zij Nero in hare netten gevangen had, waszij getrouwd geweest met Rufus Crispinus, een Romeinsch edelman. Uit dien echt was een zoontje geboren, 't welk Nero later deed verdrinken. Poppea _ verliet haren man en trouwde met Otho, een gunsteling van Nero. Eindelijk door kuiperijen en het prijs geven van hare bekoorlijkheden, wist zij Nero over te halen zijne moeder Agrippina te dooden en zijne echtgenoote Octavia te verstooten. Beide euveldaden gelukten ; Nero ontnam Poppea aan Otho met hare toestemming, deed daarna zijne moeder ombrengen, en verbande de ongelukkige Octavia naar Campanie. Poppea, nog niet tevreden met die verwijdering, hitste zij, vooraleer met Nero te trouwen, dezen op, Octavia te verbannen naar het eiland Pandataria en verlangde dat ze daar zou gedood worden. Nero,onder voorwendsel dat Octavia onvruchtbaar was, stapelde deze nieuwe moord bij de andere en liet het afgehouwen hoofd van Octavia als een geschenk zijner liefde aan de voeten van Poppea leggen. Korts daarop schonk zij het leven aan een dochterken, dat niet in leven bleef, en wanneer later voor de tweede maal eene gelukkige gebeurtenis op het punt stond vervuld te worden, werd zij door eenen stamp van Nero gedood. Met blijdschap vernam het volk den ondergang dezer hartelooze vrouw. Haar lijk, in plaats van verbrand te worden, werd gebalsemd en de eer der goden toegekend: Haar penning toont haar borstbeeld, naam en titel, evenals het jaartal waarin hij geslagen werd, zijnde het Xe jaar van Nero's regeering. De keerzijde prijkt met een stralenkrans om het hoofd van Nero. JULIA SABINA. In het jaar 132 na Christus, zijnde het 15 e jaar van keizer Hadrianus' regeering, werd deze penning met de beeltenis van Sabina te I IO
Alexandrië geslagen. Zij was de huisvrouw van hoogervermelden keizer. Volgens Spartianus was Sabina eene onaangename en twistzoekende vrouw, onder wier uitwendige schoonheid een koud en gevoelloos hart verborgen lag. De strenge en barsche behandeling, waarmee Hadrianus haar bejegende, heeft doen veronderstell€ n dat hij ten laatste Sabina met vergif zou gedood hebben; anderen zijn de meening toegedaan, dat zij haar zelve in eenen aanval van levensmoede zou omgebracht hebben. Haar afkeer en verachting voor Hadrianus was zoo groot, dat zij in het openbaar van hem zegde, dat hij een onverdragelijk en vreeselijk mensch was, en dat zij daarom gezorgd had, geene moeder te zullen worden, uit vrees dat de zoon, uit zulken vader gesproten, den ondergang van heel het menschdom zou bewerken. Gedurende haar leven schonk Hadrianus haar den eerenaam van Augusta, en na haren dood werd zij als godin vereerd. Haar penning vertoont op de keerzijde Sabina, zittende met koornaren en scepter in de hand.
ANNIA GALERIA FAUSTINA. Gehuwd met keizer Antoninus Pius,bekwam zij bij dezes troonsbeklimming den eeretitel van Augusta. Hare losbandige levenswijze veroorzaakte niet alleen te Rome veel opspraak, maar zij was tevens voor den zwakken, doch vredelievenden keizer eene bron van leed en kommer. Niettegenstaande dit, was zijne liefde voor haar zoo diep, zoo grenzenloos, hoewel ten volle bewust van hare schuld, dat hij na haren dood, welke plaats greep gedurende het derde jaar zijner regeering, den raad toeliet, hare nagedachtenis in het openbaar te heiligen, met oprichting van eenen tempel -- waarschijnlijk dezelfde die het Romeinsch Forum nog versiert — met daarbij behoorende priesterorde. Eindelijk om de maat te vullen en de bespottelijke vleierij nog scherper af te teekenen, liet de raad feestspelen houden, gouden en zilveren beelden maken, die daarop vertoond werden, en, moeten wij Capitolinus gelooven, dan ontving Antoninus als geschenk van den raad, het afbeeldsel zijner vrouw, in goud vervaardigd, dat hij dankbaar aanvaardde. Haar penning, het 5 e jaar van Antoninus regeering geslagen, vertoont haar borstbeeld; de keerzijde is dit van haren echtgenoot. III
ANNIA FAUSTINA. Als eene tweede Messalina is deze vorstin berucht om hare schandelijke losbandigheid. Zij was de dochter van keizer Antoninus Pius en Annia Galeria Faustina, en was gehuwd met keizer Marcus Aurelius, bijgenaamd de filozoof. Opmerkelijk was de goedheid en verdraagzaamheid van dien vorst tegenover de onnoembare uitspattingen zijner vrouw, die wij in haren zoon Commodus, later keizer geworden, in hooge mate terugvinden. De penning dezer vorstin, haar gekroond hoofd vertoonende, werd geslagen het XIIde jaar van Marcus Aurelius' regeering; de achterzijde prijkt met het zittend beeld der gerechtigheid.
JULIA PAULA. Deze vorstin was de eerste vrouw van Marcus Aurelius Antoninus, beter gekend onder den naam van Heliogabalus, keizer en tevens priester van den eeredienst der Zon ! Haar huwelijk werd met onberekenbare kosten gevierd. Heliogabalus schonk ter dier gelegenheid aan eiken soldaat duidend Sertertiën, en aan het volk ieder zes honderd. De vertooningen, de gevechten der zwaardkampers en het dooden van vijftig tijgers in één schouwspel, waren iets buitengewoons en stelde alles in de schaduw wat in dien aard nog gezien was. Julia Paula werd den eeretitel van Augusta geschonken, doch werd kort daarop door Heliogabalus verstooten, alle eer en rang benomen, en gedwongen een heel afgezonderd leven te slijten. De oorzaak dezer ongenade was een klein vlekje dat haar zonderlinge echtgenoot op haar lichaam ontdekte, en waarom hij Aquilia Severa eene Vestaalsche priesteres in hare plaats nam. In het IIIde jaar van Heliogabalus' regeering werd haren penning geslagen, prijkende met haar borstbeeld, en het hoofd van Isis langs de keerzijde.
AQUILIA SEVERA. Zij werd de tweede vrouw van Heliogabalus, welke haar, nog priesteres zijnde, uit den tempel van Vesta roofde. Om die schandige en strafbare daad in de oogen van den Romeinschen raad zooveel mogelijk te rechtvaardigen, — want eene Ves,
II2
taalsche was door de heiligste wet tot den maagdelijken staat verbonden, -- schreef dit menschelijk monster, n dat de kinderen, uit eenen priester en eene priesteres gesproten, goddelijke telgen moesten worden. » En de raad, in plaats van een doodvonnis tegen dien keizerlijken roover uit te vaardigen, sloot de oogen voor dit gruwelijk schelmstuk. Aquilia Severa genoot niet lang de eer van vorstin te wezen. Zij werd door Heliogabalus smadelijk verstooten, om Annia Faustina in hare plaats te zien nemen. Niet lang evenwel duurde het, of deze nieuwe levensgezellin werd door Heliogabalus verbannen, en na nog eenige huwelijken te hebben gesloten en verbroken, nam hij Aquilia Severa wederom tot zich. De penning, die hare beeltenis vertoont, is in het vijfde jaar van Heliogabalus' regeering geslagen; de keerzijde is versierd met het staande beeld van Pallas Nicephorus.
ANNIA FAUSTINA. Nadat Heliogabalus zijne tweede vrouw verstooten had, nam hij Annia Faustina tot vrouw. Zij was de kleindochter van Marcus Aurelius en was getrouwd met Pomponius Bassus. Heliogabalus deed Pomponius ter dood brengen, onder voorwendsel dat hij door hem bespied en voor zijne eerlooze daden berispt werd. Aanstonds na het voltrekken dezer euveldaad, zonder aan Faustina den voorgeschreven rouwtijd te gunnen, moest zij zich aan dit monster overleveren. Korts daarop werd zij door haren keizerlijken dwingeland weggezonden, welke opeenvolgens nog eenige huwelijken aanging. Haar penning werd geslagen het Vde jaar van Heliogabalus' regeering; de keerzijde draagt het staande beeld van Pallas Nicephorus. JULIA SOAEMIA OF SEMIAMIRA.
Deze pronkzieke en wulpsche vorstin, was de moeder van keizer Heliogabalus. Haar einde was hoogst dramatisch. Immers, met haren gevluchten laffen zoon in de armen omkneld, werden beiden door het in woede ontstoken krijgsvolk, in het jaar 223 na Christus gedood. Hun lijken onthoofd en van alle kleederen ontbloot,werden langs Rome's straten met haken door den modder gesleurd, en nadien in den Tiber geworpen. 1I 3
Haar penning werd het Ve jaar der regeering van haren zoon gelagen, en draagt op de keerzijde het beeld van Pallas Nicephoruss. JULIA MAESA. Deze eerzuchtige vrouw welke de geschiedenis heeft aangeteekend om hare staatkundige kennissen, was de moeder van Julia Mamea en Julia Soaemia, bijgevolg grootmoeder van Heliogabalus. Haar schranderheid en de onmetelijke schatten waarover zij beschikte, bewerkten dat haar kleinzoon tot keizer werd uitgeroepen in den ouderdom van dertien jaar. Niets was haar te heilig of te moeilijk geweest om het gewenschte doel te bereiken; zoo had zij onbeschaamd in het leger doen uitstrooien, dat haar kleinzoon het kind was van keizer Carracalla, en niet van Avitus, den overleden man harer dochter Soaemia ; eindelijk in den strijd tegen Macrinus gedroeg zij zich en hare dochter in het gevecht als eene heldin. Zij en Soaemia waren de eerste vrouwen die in de Romeinsche raadzaal binnenkwamen en de vergaderingen in het gestoelte dei consuls bijwoonden, toen een ongehoord feit ! ! Julia Maesa en hare dochter Mammea, na de dood van Heliogabalus en zijne moeder Soaemia, deelden beide met haar kleinzoon Alexander diens regeering. In het jaar 224 na Christus stierf deze beruchte vorstin. Men schonk haar eene keizerlijke uitvaart en haar naam werd onder die der Godinnen opgeschreven. Haar penning werd geslagen het derde jaar van Heliogabalus' regeering. Op de keerzijde prijkt het borstbeeld van Alexandrië.
JULIA MAMEA. Zij was de moeder van Alexander Severus, en de dochter van Julia Maesa. De kerkelijke geschiedschrijver Eusebius neemt haar een vrouw van uitstekende godsvrucht en uitmuntend van zelen. Vandaar de meening dat zij den Christen godsdienst beleed, hetgeen zeer wel mogelijk was, hoewel Eusebius van gedacht is dat zij als beoefenaarster der wijsbegeerte enkel langs wijsgeerigen kant het Evangelie heeft willen kennen. Wat daar ook van zij, haar voorbeeldig gedrag, haar letterkundige kennissen en de goede opvoedingsbeginselen die zij haren zoon
"4
inplantte, maakten hem sterk tegen het schandelijk zedenbeder waarin zijn neef Keizer Heliogabalus hem wilde stortte, en was de oorzaak dat Alexander een voorbeeldig vorst werd. Mamea werd met Alexander vermoord op bevel van den veldheer Maximinus, die door het krijgsvolk tijdens den Germaanschen veldtocht tot Keizer werd uitgeroepen. De dood dezer vorstin wekte eenen algemeenen rouw te Rome, en ter eere van haar en haar zoon werd aldaar eenen geregelden tempeldienpt met eigen feestdagen en priesters ingesteld het jaar 236 na Christus. Haar penning werd geslagen het XIIe jaar van de regeering van haren zoon ; de eendracht is op de keerzijde afgebeeld. FURIA SABINA 1'RANQUILLINA. In het jaar 243 na Christus werd zij door den zestienjarigen keizer Gordianus I I I tot echtgenoote genomen. Zij was de dochter van Misitheus, volgens Capitolinus, een begaafd man, gekend als buitengewoon redenaar en uitmuntend staatsman. Gordianus verhief zijn schoonvader tot bevelhebber der lijfwacht, en volgde diens wijze raadgevingen welke zooveel bijdroegen tot geluk en voorspoed van het Romeinsche rijk; 't was ook door zijn krijgsbeleid dat de overwinning werd behaald op den Perzischen vorst Sapor in het jaar 244 na Christus. Tranquillina genoot niet lang den eeretitel van vorstin. Twee jaren na haar huwelijk werd zij, door list en verraad van Phillipus, die na den dood van haar vader door Gordianus diens ambt was geschonken, laffelijk vermoord, ten einde zich van het keizerlijk purper meester te maken, wat den booswicht dan ook gelukte. Wat het verder lot dezer ongelukkige vorstin was, meldt ons de geschiedenis niet. De penning met haar borstbeeld werd geslagen in het jaar 245, rond het tijdstip dat haar man op de grens van Perzië vermoord werd. De keerzijde prijkt met eenen arend, de vleugelen ontplooid, en eene overwinningskroon in de klauwen. MARCIA OTACILIA SEVERA. De geschiedeeis werpt zeer weinig licht over het leven dezer vorstin; enkel weet men dat zij de vrouw was van keizer Philippus I
15
I, en de moeder van Philippus II, die te Rome door de pretorianen op twaalfjarigen ouderdom in hare armen vermoord werd, bijna dus terzelfder tijd dat haar man door de krijgslieden van Decius, te Verona gedood werd. Otacilia,die men veronderstelt de kristen leer omhelsdte hebben, even als haar man, (wat door velen betwist wordt) woonde de prachtige feesten bij binnen Rome, ter gelegenheid der nieuwe eeuw gehouden, zijnde het 1000e jaar van Rome's stichting of het 249e jaar na Christus. Na de moord van haren man en haren zoon leefde de onttroonde vorstin stil en eenzaam, tot eindelijk de vergetelheid zijne vlerken gansch over haar droevig bestaan heeft uitgespreid. Haar penning, het IIIe jaar van Philippus regeering geslagen, draagt op de keerzijde het staande beeld van Serapis. CORNELIA SALONINA CHRIJSOGONEl. Zij was de vrouw van den diepgezonken keizer Gallienus, den ontaarden zoon van Valerianus ; de man onder wiens schandige regeering het romeinsche rijk door de zoogenaamde dertig dwingelanden werd vaneen gerukt in het jaar 262 na Chrtstus. Weinige bijzonderheden zijn door de schrijvers van dien tijd over deze vorstin geboekstaafd, maar wat er van vermeld wordt is voldoende om er uit af te leiden, dat hare levenswijze ver van onberispelijk was. En dat hare inborst onmeedoogend en wreed was, getuige een trek uit haar leven door Trebellius verhaald: « Een koopman in juweelen, zoo schrijft hij, zou Salonina valsche « voor echte steenen verkocht hebben. Niet noodra had zij het be« drog ontdekt, of zij deed den man in hechtenis nemen, en eischte « dat hij levend door de leeuwen zoude verslonden worden ; Gal« lienus op dit oogenblik minder onmenschelijk dan zijne vrouw, « gebood in plaats van eenen leeuw, eenen kalkoenschen haan in « het strijdperk tegen hem op te jagen, zoodat de juwelier er enkel « met den schrik van af kwam en daarbij de vrijheid verkreeg. » Salonina had van Gallienus twee zonen, Valerianus of Saloninus die met toestemming van den veldheer Postumus door diens krijgsvolk werd vermoord, en Gallienus welke met zijn vader werd gedood tijdens den oproer van het jaar 268. De penning van Salonina, prijkende met haar borstbeeld, werd 1I6
geslagen het IIe jaar van Gallienus regeering, de rechterzijde prijkt met het zittend beeld der voorzienigheid.
ULPIA SEVERINA. Zij was de vrouw van keizer Aurelianus, den strijdlustigen en schitterenden veldheer, berucht door zijne behaalde overwinning op Zenobia, koningin van Palmyra, welke in de geschiedenis vermaard is om hare schoonheid, heldhaftigheid en krijgsbeleid. Als oorlogsbuit werd Zenobia met gouden ketenen beladen, voor den zegewagen van Aurelianus in Rome rondgevoerd. Als eene gewone vrouw nam Severina met hare dochter, op last van haren man, de zorgen der huishouding waar, toen een ongewoon verschijnsel onder het trotsche keizerrijk. Meer bijzonderheden over deze vorstin zijn niet aangeteekend. Haar penning, geslagen het zesde jaar van Aurelianus'regeering, vertoont haar borstbeeld, de keerzijde den romeinschen adelaar. JOS. RATINCKX.
117
Gemaan8Ghe Rungt Wat zijt gij schoon, Gothieke Kathedralen ! (*) Hoe grootsch uw kunst, hoe levend uw arduin Uw steenen bloeien ; — 't is een wondertuin Vol bloemen, die van vuur'ge godsvrucht stralen. Uw kanten gevels, vensters en portalen; Uw slanke bogen, licht en zwierig ; schuin De beuken schorend en hun hooge kruin, Waarop Gods zegen daalt in zonnestralen. Uw spitsen stemmen ons tot drang naar boven. Zij toonen 't streven in 't Germaansche land; 't Wijst ons ten Hemel om den Heer te loven. Het Zuiden heeft die tempels van het Noorden Gehoond, als zijnde smaakloos in hun trant. Hoemeer gehoond, hoemeer Germaansch ze gloorden ! OMER WATTEZ.
(*) Wonderen der Germaansche wereld.
II$
^ ^ ♦ ^p+^^41D^^!,^11;^^+^r i^ ^ .^^,^ 'iti^ ^ ^ M i '^ w
í ^S P ► ^;+►^^,^1^Íf^^^^^♦rf^ • ^^^^
, ^,^^i` ,^ ^^^4c ^ ^♦í^ ^♦` ^,
^^
J♦
^ ^^
`
"
♦
,^ ^
ANARCHIE Volgens wij in een der laatste nummers van « Le petit Parisien » lezen, gebeurde er onlangs in Venetië, de oude eerwaardige Dogenstad, het volgende : Eenige « toekomstschilders en toekomstdichters » zoo noemen zij zich, met name Boccioni, Carra, en Russoli ; Marinelti, Buzzi,Palazzeschi en Mazza, beklommen «den Uurwerktoren,»en van daar af wierpen ze onder 't volk dat de Piazza San Marco vulde, 200,000 op driekleurig edruktestrooibiljetten. etten. Daarin las men onder Pp ier gedrukte meer anderen onzin : » Wij verloochenen het oude Vene• tië, uitgemergeld door eeuwenoud doodend zingenot, » ofschoon wij het lang bemind en bezeten hebben in » eenen grootschen droom van eindeloos verlangen. Wij » verloochenen het Venetië der vreemdelingen, markt » van oudheidskramers en onbeschaamde schacheraars, » magnetische pool van snobisme en van de algemeene » stompzinnigheid, ontbodemd bed door ontelbare kara» vanen minnaars, kostbare badkuip der ontuchtige » deernen aller landen, enz. Wij willen die rottende stad heerlijke wonde van het verleden genezen en toe» Wij willen het Venetiaansche volk, van » heelgin !
» zijne eerste grootheid vervallen door eene walgelijke » lafhertigheid gemorphiniseerd, verlaagd door zijnen. doen herleven en herup» verdachten kleinhandel » bloeien. » Wij willen de geboorte van een nieuw Venetië bereiI 19
» den, van een nijverig en krijgskundig Venetië, dat op » het Adriatische Meer onzen aartsvijand Oostenrijk, kan » tarten en aantasten. » En wat zooal de middelen tot dit hooger moraal en stichtend werk zijn zullen, lezen wij verder : « Spoeden » wij ons de kleine stinkende kanalen toe te smijten met » den afbraak der bouwvallige en melaatsche oude Aalei» zen. Verbranden wij de gondels, die schommels voor » domkoppen, en verheffen wij tot in den hemel de mach» tige meetkunde, de machtige ijzeren bruggen en fabrie» ken met damp omgeven, om zoodoende overal de boch» tige lijnen der oude bouwkunst af te schaffen. » » Dat zij eindelijk verschijne de luisterrijke regeering » der goddelijke elektriciteit, die Venetië zal bevrijden » » van haren te koop hangenden gasthofmaneschijn Zoo gaat het verder in dit manifest, dat de liefelijke toekomstmenschen zelf « een manifest van omversmijtend en brandstichtend geweld» betitelen. Niets heeft er vóór hen bestaan : ze rekenen den aanvang der beschaving van af den dag hunner poging; en na de dood van Venetië, en het afbreken en vertrappen der musea en boekerijen geëischt te hebben, vervolgen -ze aldus : « Het dagelijksch bezoeken der musea, der bibliotheken en derAkademiën is voor de kunstenaars hetzelfde » » als de voortgezette voogdij der ouders voor schrandere » jonge lieden, die bedronken zijn van hun talent en hun» nen heerschzuchtigen wil. Voor stervenden, kreupelen » en gevangeven kan dat er nog door, maar wij willen » daar niet van. Grijpt dus allen naar de houweelen en » de hamers, ondermijnt de grondvesten der eerwaar» dige steden ! » Die heele aanhef klinkt als de strijdkreet van ondeugende schooljongens die hunne boeken verbranden willen, en liefst zouden t'huis blijven of « fatsen, » maar de 120
uitgedrukte begeerte van verwoesting van al wat schoon en verheven is, is helaas een verschijnsel dat komen moest, en enkel en alleen uitvloeit uit het verstompend werk onzer baanbrekers, taalverknoeiers, blauw- en violetsmeerders, en andere deugnieten van alle slag, die heel het beschaafde Europa sedert jaar en dag, de regeeringloosheid in de kunst preken, en hunne tijdgenooten onmeedoogend voor den gek gehouden hebben. Musea afbreken, boekerijen verbranden, wel de barbaren deden dat reeds van over onheuglijke tijden. Is - het te verwonderen dat onze moderne barbaren, uit atavismus gedreven, den ouden kiem der woestheid in zich voelen herleven ? Maar dat zoo iets nu juist in het land der heerlijke renaissance, de bakermat van Raphael, Michel - Angelo, da Vinci, enz. moest gebeuren dat is toch werkelijk al te kras ! Van over vijf-en-twintig jaar herinneren wij ons, in den tijd van de « rue de Sèze, » toen Manet en andere truters zegevierden, en het blauwsel als het eenige ware koloriet uitgeroepen werd, zulke anarchieke gedachten te hebben hooren uitspreken. Een onzer begaafde kunstenaars, degelijk schilder en goed teekenaar, had al zijn kunnen verloochent, om zich bij de bende der nieuwlichters aan te sluiten, en ons heugt het als 't ware van gisteren,hoe hij met de «rue de Sèze» opliep,en hoe hij moedwillig slecht,of beter gezegd niet meer teekende : » Ge moet niet kunnen teekenen, » jongen, » zoo klonk het, » en de Museums, al de Mu» seums moest men afbranden, omdat de jonge schilders » niet meer zouden aangetast worden van al die slechte knoeierij van menschen die van natuur niets verstonden ! » Zoo sprak een nieuwlichter rond 1885, en sindsdien is de « zieleschildering » gekomen, en het mannekensblad
van 'ne cent is te niet gegaan, omdat Iet niet meer kon I2I
mededingen tegen de gewrochten onzer ultra-moderne grroote meesters, in verwaarloozing en slechtheid. Is het te verwonderen dat eenige heethoofdige italiaansche « macaronis » Venetië willen afbreken, en ijlen wij niet regelrecht naar een tijdvak van barbaarschheid, waarin een stormloop op onze musea en boekerijen mogelijk zou kunnen worden ? Als het in het land van Virgiel, Dante, Boccacio, enz. reeds zoo wijd gekomen is ? Het ware in alle geval de vervulling van den hoogsten wensch van Smeermans, Kloddermans, Vuiliksmans en Soortmans. CANTECLEIR.
KU \ST \IEUWS Wij ontvangen volgend schrijven, waarop wij wellicht in een volgend nummer terugkomen. Antwerpen, den 3o Juni 1910. Hooggeachte Heeren, Wij hebben de eer UEd. eerbiedig ter kennis te brengen,• dat in zijne laatste zitting de « Vereeniging der Antwerpsche Kunstenaars », na de kwestie der ontmanteling van O.-L.-V. Kerk, die in den laatsten tijd zoo druk besproken werd, rijpelijk overwogen te hebben, bij eenparigheid van stemmen het gevoelen uitgedrukt heeft, dat het te wenschen ware, dit gebouw in zijnen oorspronkelijken staat te zien herstellen. De redenen die wij ons veroorloven te doen gelden, om onze zienswijze desaangaande te staven, zijn de volgende I° De huizen, die de kerk omringen, en waarvan enkele een der schoonste deelen van dit gebouw bedekken, zijn kunsteloos en hebben niet de minste waarde op schilderachtig of historisch gebied. 122
2° Het afbreken dier huizen zou voor zeer wenschelijk gevolg hebben, de openbare wegenis in de St-Pieterstraat, de Melkmarkt en de Lijnwaadmarkt, te verbreeden. 3° Het zou volkomen overtollig zijn te willen beweren, dat de doorluchtige bouwmeesters der kerk er ooit aan gedacht hebben dat, om hun werk te volledigen, het bijvoegen dier huizen en winkels noodig was, indien zelfs die laatsten eenen stempel van kunst droegen, hetgeen geenszins het geval is. 4° Het schilderachtige, dat sommige menschen in den tegenwoordigen aanblik vinden, is slecht's eene schilderachtigheid van slecht allooi. 5° Het is zeker dat hij, die heden zou voorstellen, onder voorwendsel onze openbare gebouwen te volledigen, of ze schilderachtiger te maken, tegen ons Stadhuis, onze kerken, musea of schouwburgen, gebouwen te plaatsen in den aard dergene die zoo ongelukkig de sierlijke en trotsche verhoudingen van onzen beroemden tempel zijn komen ontaarden, als een zinnelooze zou behandeld worden. Wij hopen, hooggeachte Heeren, dat UEd. deze onze beweegredenen, die wij ons veroorloven UEd. te onderwerpen, welwillend zult willen overwegen. Wij bieden UEd . ,hooggeachte Heeren, de verzekering onzer eerbiedige hoogachting. De Schrijver, De Voorzitter, J. J. WINDERS, L. L. MAILLARD. Lid der Koninkl. Academie van Belgic. Aan de Heeren Burgemeester en Schepenen der stad Antwerpen.
GALERIE DES BEAUX ARTS. -
In de vorige maand stelden Léon Brunin, en Alois Boudry, eenige hunner werken in het zaaltje van den heer Campo, op de Schoenmarkt, ten toon. Léon Brunin was daar vertegenwoordigt met dertien werken, meest alle in de laatste jaren geschilderd. Het gloeiend en schoon koloriet van dien kunstenaar, en de groote meesterschap dlelhij aan den dag legt in zijne zoo pitttige en I 23
geestige techniek, zijn onzen lezers genoeg bekend om er niet verder over uit te wijden. Brunin is een meester, en een meester van goed allooi, wiens werken zullen opgezocht worden, als die der ultramodernisten, die nu door onkundige alweters opgevijzeld worden, lang zullen vergeten zijn, en men zich verwonderen zal, hoe het mogelijk was dat op het einde der XIXC en in het begin der XXe eeuw, zulke dingen voor ernstig konden aanzien worden. Tusschen die dertien schilderijen noemen wij als een perel : « Bij den oudheidskundige » waarin Brunin ons in volle mate eens te meer overtuigt van zijne rijke gaven als polorist, en als... werkman ! Men schrikke niet terug voor dat woord, het geeft zoo recht onze meening te kennen : Brunin als schilder kent zijnen stiel ! Helaas, van hoeveel schilders kan men dit heden nog zeggen ? « De Beeldhouwer » is een prachtig paneel, tintelend van licht en er zoo opgezet dat ze 't maar eens beproeven moeten, de blauwselmannen, om de verwen zoo te doen trillen, en zingen, en leven ! «De Molen te Ohain» vertoont diezelfde gaven, met misschien nog meer meesterschap in de techniek. « Een enkele » is een prachtig stuk dat wij reeds vroeger, en met genoegen, bespraken. « De Aardrijkskundige, » « In 't bosch, » « Hoek mijner werkplaats », enz., zijn allen werken waar men de klauw van den meester in ontwaart. Ook de tentoonstelling van Alois Boudry mocht als zeer goed gelukt beschouwd worden, en nevens de lastige gebuurschap van Brunin heeft dat wel iets te beteekenen. Zijn groot doek : « Eene Tooneelkunst » is een stevig bestudeerde en geschilderde brok, krachtig van koloriet en kundig van samenstelling en teekening. «Onder ons gezegd » is een lief en waar tooneeltje, flink getoetst, en sappig geschilderd. Hetzelfde mag gezegd worden van : « De goede pijp »; «Fantasie», een lief verward blond meisjes hoofdje, en van tal van kleine kopjes, zooals « De Ouderling », enz. Liefst hadden wij die tentoonstelling breedvoeriger besproken, doch gebrek aan plaats verhindert ons zulks, maar dit ééne willen wij bestatigen : zulk eene uitstalling is een waar kunstgenot, waarvoor wij de wakkere kunstenaars onzen oprechten dank betuigen, en onze gelukwenschen aanbieden. JAN MOLET. 1
24
KOER VAN RUBENS HUIS.
Kunstlichtdruk G. HERMANS, Antwerpen.
Henri BLOMME,
Kenra Blomme en het Rubenshuis. IE onzer heeft niet dikwils in zich het verlangen voelen ontstaan, bij 't genieten van Rubens' meesterwerken, de woning en werkplaats te mogen kennen, waar de grootste aller Vlaamsche schilders leefde, en die wonderschoone kunstgewroch ten schiep, welke over heel de beschaafde wereld verspreid, nog immer den roem verkonden van des kunstenaars onsterfelijk genie. Hoe menigmaal hebben velen onzer, wanneer in de Rubensstraat de deur der woning van Mevrouw de Bosschaert openstond, en ons toeliet een vluchtigen oogslag te werpen op de brok van het schoone portiek, dat eertijds de koer en den lusthof van den meester scheidde, inwendig den wensch uitgedrukt, dit oud heerlijk gedenkteeken, door den tijd grootendeels vernietigd, te mogen zien heroprijzen in gansch zijn vroegeren luister r, I BS
Maar dan rees misschien op ditzelfde oogenblik bij velen de vraag op : Wie zal den moed hebben en tevens in genoegzame mate talent bezitten, om uit de weinige oorspronkelijke en nog voorhanden zijnde bouwstoffen een geheel op te timmeren, dat in afmeting, vorm en versiering, met de geschiedkundige gegevens zoo onberispelijk overeenkomt, zoo trouw de waarheid weergeeft, dat de strengste kritiek voldaan, enkel hulde kan brengen aan den maker van zooveel schoons. Die maker is thans de talentvolle Antwerpsche bouwmeester Henri Blomme. Zwaar en moeilijk is zijn arbeid geweest, want het heeft hem aan tal van hinderpalen van allen aard niet ontbroken; maar het taai geduld, de stalen wil en de uitgebreide kunst- en bouwkennissen, waarover de begaafde bouwmeester beschikt, hebben eindelijk tot stand gebracht, wat zoolang als een schoon droombeeld werd beschouwd, dat nimmer zou verwezenlijkt worden. Dank aan de stad Antwerpen en aan den heer Henri Blomme en zijne bekwame uitvoerende beeldhouwers en schilders, is de droom tastbare waarheid geworden, want in heel zijn schilderachtige kunstweelde, in zijn eigen Vlaamsch karakter, vol gloed en warmte, prijkt thans het Rubenshuis als een perel van oud burgerlijke bouwkunst in de hovingen der wereldtentoonstelling van Brussel.
^* ^
En thans een woord, of beter eenige opgedane indrukken, meegedeeld van ons bezoek aan het Rubenshuis. Wanneer men de in kompoort doorgaat van den XVIeeuwschen straatgevel, opgetrokken in rooden baksteen en schilderachtig doorsneden met witsteenen banden, tot in den strengen, maar sierlijken trapgevelpunt, en de 126
koer met hare onregelmatige kleine kasseikees betreedt, dan staat men verrast over den grootschen en prachtigen aanblik, dien men te aanschouwen krijgt. Recht voor ons bevindt zich de schoone portiek met hare drie doorgangen, versierd met borst- en standbeelden, vazen, half verheven beeldwerk en andere bouwkundige versieringen. Daarachter bevindt zich de kleine, maar lieflijke lusthof met zijne bloemperk] es, witte wegeltjes, en op den achtergrond het rijk en grootsch opgevat paviljoen, wederom opgesmukt met borst- en standbeelden, bloemslingers, enz. Welk lief en tevens droomerig rustplekje, zooals het daar door het gulden zonnelicht beschenen wordt; heesters, kruiden, bloemen,de witte voetpaadjes, het steenen prieel met zijn frissche schaduw; in één woord, dit alles sprak mij van zoet levensgenot en oud Vlaamsch familieleven ! Hoe dikwijls is hier de groote meester, na vermoeienden arbeid, komen uitrusten aan de zijde van Helena Fourment, en heeft zijn geest verkwikking gevonden in de kleurenpracht zijner bloemen of in de bekoorlijkheid zijner jonge beeldschoone vrouw ! Maar keeren wij op onze stappen terug, want niet alleen de reeds gemelde prachtige portiek, doch de omringende koergebouwen, zoo links als rechts, verdienen onze bewondering. Hier hebben wij den gevel van Rubens' werkhuis,herkenbaar aan zijne vier hooge boogvensters en het ronde venster in het midden boven de vierkanten inkomdeur, deels omvangen met fruit en bloemslingers. Vijf andere vensters verlichten het verdiep boven de werkplaats ; tusschen deze vensters prijken schoone standbeelden, en een kundig gebeeldhouwde fries, met 127
onderwerpen uit de godenleer geput, teekent sierlijk de verdeeling tusschen het beneden- en bovenverdiep. Talrijke wit marmeren borstbeelden voltooien den rijken, en als vinding smaakvollen gevel van Rubens' werkhuis. Niet minder rijk opgevat on uitgevoerd is de stoffeering van de werkplaats des meesters. De schouw met hare overschoone kariatiden en gloedvolle schilderij tegen den schouwmantel, is een waar monument; hetzelfde betreft ook de marmeren omlijsting der deur, en de in veelkleurig marmer uitgevoerde open logia, met hare gedraaide torszuilen en schoone borstwering; twee antieke standbeelden verhoogen den rijken aanblik van dit muurgedeelte. De zoldering in omlijste vakken, de houten beschotten, de lichtkronen en allerhande meubelen, het is alles in zijne juiste verhouding, en den grooten man waardig, die het grootste deel zijns levens hier werkend sleet. Hier ontving de wereldberoemde meester geleerde vrienden en kunstenaars; hier onder wees hij zijne leerlingen en stonden hoogadellijke bezoekers en eerwaarde geestelijken in bewondering voor de voltooidetafereelen, die hunne paleizen of kerken zouden opluisteren. Geen plaats is er in gansch deze vorstelijke woning, die meer indruk maakt, en frisscher ons schitterend kunstverleden herinnert dan deze schilders werkplaats, die zooveel schoons en grootsch zag geboren worden. Ware het niet, dat gebrek aan plaats ons verhindert in meer bijzonderheden te treden nopens ons bezoek aan het Rubenshuis, stellig zouden wij er dan meer over willen uitweiden. Nochtans kunnen wij hetzelve niet verlaten, zonder nog een woord te reppen over den grooten trap, die naar boven voert en ons brengt in een klein vertrek, dat uitzicht geeft in de werkplaats, en waar op dit oogenblik de kundig geteekende plannen van Henri 128
Blomme zijn tentoongesteld. De groote trap is waarlijk een model van schrijnwerk, en dwingt bewondering af om zijne schoone gebeeldhouwde versierselen. De ontvangstzaal welke toegang verleent tot de werkplaats, is sober doch rijk gestoffeerd. Alles ademt hier gezelligheid, geluk en vrede ! Alles spreekt hier van voorspoed en weelde, smaakvol bijeengebracht. En dan, hoe schilderachtig zijn die oude Vlaamsche vertrekken ! Wanneer de zon, zooals hier, door de groen in lood gevatte ruitjes haar gulden licht over eiken beschotten, kassen, stoelen, zware gebeeldhouwde pronktafel en goud-lederen muurbehangsel laat glijden, en alles opeenvolgens doet glimmen, tintelen en in gloedvolle kleuren toovert, -- dan eerst gevoelt men het gemoedelijke, het huiselijke der oude Vlaamsche woonkamers, in tegenstelling met de ongezellige, kunstlooze en wansmakelijke dorre bemeubeling onzer zoogenaamde « libre-esthétique » salons ! Wij sluiten, met bouwmeester Henri Blomme onze welgemeende gelukwenschen aan te bieden voor 't heerlijk nationaal gedenkteeken, dat hij uit de vergetelheid gered, en in gansch zijn oorspronkelijken luister heropgebouwd heeft. Tevens koesteren wij de hoop dat Antwerpen, de stad der kunst, het Rubenshuis zal doen herbouwen, als blijk van erkentelijkheid en diepe vereering voor een harer edelste en beroemdste burgers. L. PALM.
1 29
AVM
'it'll
Iets over de waarde eener schilderij. Dezer dagen had ik met eenen behangersgast, die bij ons het papier der voorkamer moest vernieuwen, volgend onderhoud, dat ik hier zoo getrouw mogelijk neerschrijf: « Maar mijnheer, hoe komt het toch dat er tusschen schilderijen zulk een groot verschil van prijs bestaat ? Ik ben maar een behanger, en heb dus niet de minste pretentie een oordeel te vellen, maar ik ben een ijverig bezoeker van alle tentoonstellingen, en ziet u, dikwijls scheen het mij of een zeer duur tafereel ja hoe zal ik dat zeggen ? -- niet het daarop verbeelde zoo goed weergaf als een ander, veel minder in waarde, waarop ik feitelijk de geschilderde voorwerpen zag, zooals ik die ken, en met mijne bogen zie. In onzen stiel moet het papier netjes, en zonder blazen of vouwen op den wand kleven, en niet slordig en gerimpeld ; en iederen stiel heeft zoo zijne vereischten. Het schilderen heb ik mij altijd voorgesteld als de stiel waarin men met verwen de natuur nabootst, en de schilder die dat het beste kan dacht ik was de grootste zooals Rubens, mijnheer, en nu zie ik schilderijen met blauw schapen, violette boomen, en groen luchten, en dat zijn dikwijls de duurste, en wat mij nog zeldzamer schijnt, ze vinden soms koopers. Waarin ligt toch dat verschil van prijs ? » 130
Was dat nu hoogste naïveteit, of hoogste geslepenheid De drommel ! eene zulke vraag scheen mij niet al te gemakkelijk te beantwoorden, en ik dacht er mij uit te trekken door hem te doen opmerken dat schilderen geen stiel is, en dus niet met stielen mag vergeleken worden, maar wel kunst, en vervolgde ik « zoo komt het dat een groot kunstenaar een zeer slecht schilder zijn kan, die blauwe schapen, violette boomen, en gras-groene luchten schildert. » - « Hoe is dat mogelijk ! zegde de behanger, terwijl hij van verbazing zijnen borstel verkeerd in den stijfsel stak. - « Ja ziet u vriend, dat is mogelijk omdat schilderen op den dag van heden eigenlijk geen schilderen meer is : het is eene meer gelouterde interpretatie van abstracte zielsbewegingen, eene subjectieve notatie van achromatische-, daltonische-, gequintessencieerde-, kleptomanische aandoeningen, zooals onze beroemdste kun stkritikussen professoren, conservatoren, doctoren, enz.,dat 1n hunne esthetieke schriften dagelijks doen uitschijnen ; verder, zich niet meer zooals vroeger armzalig op het terrein van olie en terpentijn beweegt, maar, pychologische litteratuur, en slijkmotiefmuziek,ja tot zelf petrol en naphte, hare machtige medewerkers geworden zijn, en uit dat alles, en hoe kon het toch anders ? ontstonden en ontstaan blauwe schapen, violette boomen, en gras-groene luchten Wat nu de waarde van die gewrochten betreft » - « Is het misschien niet naar gelang er veel verw op ligt mijnheer ? In sommige huizen, waar zulke tafereelen hangen, moeten wij altijd met ons twee zijn om ze af en weer op te hangen. » - « Dat mag er voor iets tusschen zijn vriend, gaf ik ten antwoord, maar dat is niet alles, en die zaak ligt an?
131
anders als het gewoon publiek zich dat voorstelt. Zeg mij eens, vooraleer voort te gaan, indien gij eene kamer zoo slecht zoudt beplakken dat het papier vol blazen trok, de ornamenten niet voortloopen, enz., en er geschil ontstond tusschen u en den besteller, wie zou men dan als scheidsrechter aanstellen ? » - « Natuurlijk eenen anderen behanger mijnheer. » - « Ja zoo iets gebeurt bij behangers, maar bij schilders is dit niet het geval ; nooit wordt een schilder door een ander schilder beoordeeld— dat bezorgen de hooger genoemde professoren, conservatoren, doctoren enz, en zeg aan zelf zoo wijd te zeggen en te schrijven dat een behanger.... pardon, een schilder niets van schilderen verstaat. » - « Niet mogelijk mijnheer ! Maar dan zouden de schilders met even zooveel recht de schriften der professoren en der rechtsgeleerden kunnen beoordeelen ! » -- « Onschuldige stijfselziel I Ja dat zouden ze even goed kunnen, maar de betreffende zouden dat niet dulden.... » - « En de schilders dan ? » - « De schilders dat zijn menschen die met alles vrede hebben, en van over jaar en dag ik geloof vriend dat het van 't jaar 3o begonnen is werd ons kunstleven be_ ridderd door schoolmeesters of advokaten.Maar om voort te gaan over de waarde eener schilderij, moet ik u zeggen dat een zulk voorwerp absoluut geen waarde bezit... » — « En de schilderijen van Rubens dan ? en van Van Dijck ? » — « Geduld vriend, wij gaan er komen. Ik herhaal het eene schilderij bezit geen de minste waarde, als die der omlijsting, der spieraam, of van het paneel. Van af diamant, goud en zilver, tot aan aardappelen, boter, kaas, 132
RUBENS WERKPLAATS.
Kunstlichtdruk 0. HERMANS, Antwerpen.
Henri BLOMME,
en eieren, kwaad ijzer en beenderen, kruidnoot, peperkoek of krentenbrood, ja zelfs tot stompeltjes van eigaren, heeft alles zijne aangenomen waarde, en iedereen kent diamant, kwaad ijzer, kruidnoot, enz. maar voor schilderen is zulks niet het geval ; ze gelden alleen door het handteeken dat er op staat, en daar slechts een zeer klein aantal menschen iets van kunst begrijpt, schatten zij de waarde van het kunstwerk naar dit handteeken, en zoodoende kan het best gebeuren dat een gewoon schilderij met eenen bekenden naam voorzien, eenige duinende frank verkocht wordt, als integendeel een doek van eenen onbekende, het moge dan zelf een meesterwerk zijn, met moeite vijf-en-twintig frank zal opbrengen. Alles bestaat er dus in, voor den schilder, naam te maken, en daartoe kan hij in enkele gevallen komen door werkelijk talent. Maar dat wordt maar al te dikwijls eerst na de dood van den kunstenaar erkend, en in zijn leven vergaat hij niet zelden van honger. » « Doch er zijn andere middelen die, met eene geringe dosis talent, er toe leiden kunnen goed te verkoopgin, en hooge prijzen te verkrijgen Daar hebben wij het rot der kunstkritikussen, die niet in staat zijn, alien te zaam, eenen neus of oor te teekenen. Maar hoe onwetender ze zijn, hoe luider ze razen, en de schilderij koopende menschen maken ze dietsch, in opgeschroefde zinsneden, dat dezen of genen schilder van hoogst twijfelachtig talent, een genie is, en zijne gewrochten in korten tijd tegen goud zullen opgewogen worden. Door het steeds herhalen en het toezwaaien van dien uitbundigen lof, stijgen de maakmerken van bedoelden kunstenaar in waarde, en de brave self-made-man, die, in zoete lies,huidvellen of petrol eenen.goeden slag gedaan heeft, gelooft eene tweede goede zaak te maken met die dingen in zijne pronkkamer op te hangen. » 133
« Een ander middel bestaat hierin : een koopman in schilderijen zit op zeker oogenblik opgekropt met het werk van zekeren schilder, dat hij hem betaald heeft : zooals schilderijkooplie schilders betalen. In eene verkooping worden een of twee dezer schilderijen binnengebracht, en daartoe aangestelde personen jagen ze op tot eenen buitengewoonen prijs. De bezitter betaalt getroost de percent. Als zoo iets een paar maal gebeurd is, komen de liefhebbers van zelf. De koopman verkoopt zijn winkeldochters aan schitterende prijzen, en dat de schilder door die combinatie in eer en aanzien stijgt hoeft wel niet gezegd te worden. « Er zijn nog andere middelen, die eenen schilder met een buigzame ruggraat, geld en eer kunnen doen verwerven ook zonder buitensporig talent te bezitten — en het zijn die werken, waarvoor gij u in uwe eenvoudige behangersziel, met uwe nog klaarziende vlaamsche oogen, afvraagt : waarom juist dit gewrocht zoo duur, en dat daar neven, onverkoopbaar ? » « Maar dat is een schreeuwend onrecht ) mijnheer ? Wat schoon is, is en blijft toch schoon, en wat opgeschroefd wordt zonder werkelijke kunstwaarde te bezitten, kan toch geen stand houden ! » Op deze nieuwe naïveteit van mijnen tegenspreker vond ik niets te antwoorden als : « Ge redeneert gelijk 'nen behanger die nog niet esthetiek geworden is, » waarop onze samenspraak een einde nam.
JAN MOLET.
13
4
(Z0 0
4 6t1 0400 0041 VERGODING, Uw werk, o God van Liefde ! is godlik inderdaad ! K. L. L.
Ik heb u, in den tempel van mijn harte, Een heilig altaar opgebouwd, Van edelgesteente en louter goud; Waarop ik t' alien stond, in vreugd en smarte, Hetgeen me dierbaar is ten offer breng, En vroom den wierook ter vereering pleng. Ik draag alom uwe lieve beeltnis mede, In zegepraal door 't leven heen ; Ik spreek, in zangen en gebeên, Als voor een heiligdom van hoop en vrede, Den hoogsten lof van uwe gaven uit, De gaven van een eeuwig jonge bruid. Ik vlecht, van geurig loof en bloemen teeder, Kleinooden, diadeem en kroon ; En leg ze, knielend voor uw troon, In stille aanbidding aan uw voeten neder. Uw minste wenk is mij een zoet gebod ; Uw wil is mijn; uw heil, mijn heilgenot. Ik loof den Heer, die mildlik u de schatten Van englenschoon -- en goedheid schonk ; Die u verhief als tot een pronk, Waarvan zijn werk de weerga niet bevat ; en Ik dank Hem eeuwig met een nedrig hert, Daar Gij mijn leidster door het leven werdt. JACOB STINISSEN.
13
5
ONZE PLATEN. De twee welgelukte lichtdrukken, welke deze aflevering van « Kunstgids » opluisteren, zijn zichten, genomen uit het Rubenshuis, dat op het huidige oogenblik prijkt in de hoving der wereldtentoonstelling van Brussel. Het eene is het koergedeelte met den prachtvollen gevel van Rubens' werkhuis, met de portiek in vorm van triomfboog, waarnaast in den hoek, tegen het werkhuis, de fontein leunt, zeer aardig en geestig versierd met het zittend beeld van eenen doedelzakspeler in eene soort van rotsspelonk. Door de bogen der portiek ziet men een deel van den hof, waar op den achtergrond het rijke paviljoen of zomerhuis, den heerlijken en grootschen aanblik volledigt. De andere plaat toont ons een binnenzicht van Rubens' werkplaats; links de monumentale schouw met hare schoone kariatiden en de gloedvolle schilderij van Rubens tegen den schouwmantel, rechts voor de openstaande deur, welke toelaat eenen blik te werpen in de smaakvolle ingerichte ontvangstzaal; boven de deur de open marmeren logia, waarachter zich het vertrek bevindt, waaruit men een verrassend schoonen aanblik heeft in het schilderachtig heiligdom van den grooten Vlaamschen meester. Wij danken den heer bouwmeester Henri Blomme, welke ons met de vriendelijkste bereidwilligheid toeliet, de platen van Rubens' huis door den hoogst bekwamen lichtdrukker Gustaaf Hermans vervaardigd, aan de lezers van « Kunstgids » mede te deelen.
L. P. 136
lets van dichter Lode Ik Een dezer dagen het regende -- was ik even in een koffiehuis binnengeloopen, en daar, bij 't genieten eener schuimende pint garsten en het rooken eener smakelijke pijp, werd mijne aandacht getrokken op een jong mensch dat niet ver van mij aan eene tafel zat. Ik zeg : jong mensch, maar hij was van onberekenbaren ouderdom. Bleek, sproeterig en met blauwe schelvischoogen in zijn misteekende Boticelli-Guirlandaïsche tronie, hingen zijn lange, vettige geele haren slap omlaag, en schenen, aan den achterkant, als met een botte zaag behandeld te zijn geweest. Op het hoofd droeg hij een hoedeken dat, naar 't mij scheen, van zijn klein broerken moest afstammen. Hij zat daar roerloos, in gedachten verslonden, met voor zich een groot glas water, waarin een stroopijl, waardoor hij het killige puitenelement nu en dan, als geestafwezend, opslorpte. Dan weder scheen hij zich in een akelig gedacht te verdiepen, en schreef eenige woorden op een voor hem liggend blad papier, telkens weder voor zich starend, of... water zuigend. Ik had het leuke figuur reeds eene wijl opgemerkt, toen ik achter mij uit het gesprek van een paar jonge heeren, die insgelijks water dronken en slordige haren hadden, het volgende opsnapte : Ja, kent gij hem niet ? Wel dat is de groote dichter Lode Ik ! ! ! een jongen die zoo maar met vorm en klanken speelt, om zijne overmenschelijke gedachten in te 137
kleeden . Een knappe kerel, zeg ik u, en die van nu af als een onsterflijk genie mag begroet worden... --- 0 ! ... is hij dat ? .. . Hier volgde eene plechtige stilte, die slechts van tijd tot tijd onderbroken werd door 't geruisch van 't waterslurpen, en het scheen mij, of de jonge lui als in bewondering versteend zaten. Dus een dichter, en een groot dichter ! Nieuwsgierig en belangstellend had ik opnieuw mijne blikken op hem gericht, toen hij plotseling opstond en, zonder iemand te groeten, met den blik ten gronde gericht, en in eene Napoleons houding, de rechterhand op de borst, het lokaal verliet. De jonge heeren, wier gesprek ik afgeluisterd had, verlieten nu ook de zaal, en daar opeens ontwaarde ik, op den grond, waar Lode Ik nog zooeven de plaats met zijne aanwezigheid vervulde, eenen bundel papier, die hem waarschijnlijk uit den zak gegleden was. Ik raapte de papieren op, en nam er inzage van. Het waren meestal gedichten, waarvan ik hier het onderstaande mededeel. Misschien doe ik later nog- wel eens een greep in den bundel; maar in alle geval, indien er moderne dichters zijn die het werkelijk van den weg brengen, zooals onze vriend Luppe Kaneel het reeds in een paar nummers van « Kunstgids » bewees, deze verzen, ik ben er van overtuigd, zullen hem bevredigen. Zij bewijzen dat wij nog moderne dichters, of althans één modern dichter bezitten, wiens duizelingwekkende, ondoorgrondelijke overmensch-gedachten, titanische opvatting, reinheid van vorm en rijkdom van klank en kleur, niet alleen met die der grootste dichters uit oude en nieuwe tijden kunnen vergeleken worden, maar anders en... beter zijn.
138
Ik
!!!
Ik sta op, uit mijn bed sta ik op.... Zooals de zon, de maan of de sterren, Sta ik op I En ik wasch mij niet, en ik kam mij niet... Wat geeft het mij hoe of ik riek, Of ik riek ! riek ?... En ik loop mijn loop heel den dag, Den ganschen lamlendigen dag, Gelijk de zon, de maan en de sterren.... Tot 's avonds, Of 's nachts. Als zij : ongewasschen, ongekamd i I Dan weer ter ruste ga ik ! Ik !!! Ik !!! En ik wasch mij niet 1 I Maar ik rust niet, ik treur of ik ween Zooals zonne, mane of sterren... Daar ginds, Bij nacht, Bij dag, Ongewasschen, ongekamd ! i En alzoo doe, en herdoe ik 't gedoe Levensmoe ! 0, zoo levensmoe... Zoo moe ??... Tot eens de alrottende dood, Zooals zonne, sterren en maan, En alles wat ooit heeft bestaan, Mij wemelt... Verzemelt... In 't niet In 't lijzig, doornig, eindloos, vormloos oververdriet... Ongewasschen, ongekamd, Vuil ! (Voor gelijkvormig afschrift).
CANTECLEIR. 1 39
Hoe David Col zijn wedding won « In den Anker » wierp de bejaarde notaris Verbruggen achteloos het dagblad op de tafel en sprak tot zijne vrienden : - « Wat er van het menschdom geworden moet, weet ik niet. In drie dagen tijds hebben de gazetten zestien huwelijksdramas afgekondigd, en dat in één enkele stad. Een man, die een revolver richt op zijne vrouw ; eene vrouw, die haren man eene hoeveelheid vitriool in het gelaat werpt; weer een echtgenoot, die zijne wederhelft bijna geheel den hals afsnijdt; een moeder, die, om te ontsnappen aan de brutale mishandelingen van haren man, zich met hare vier kinderen van het leven berooft, enz., enz. Als het zoo voortgaat, is er binnen tien jaar geen enkel gelukkig huwelijk meer. Ik dank den hemel, dat ik al vijf en zestig winters achter den rug heb en mijn vrouw reeds elf jaar op 't kerkhof rust, want, wie weet wat er mij nog overkomen zou !» -
-
- « Notaris, ge zijt een pessimist ! » wierp Rik Schaefels op. « Als men u gelooven wilde, zou de wereld sinds lang eene ware hel geworden zijn. Er leven nog meer gelukkige menschen dan ge denkt. Me dunkt dat een huwelijk een hemel op aarde zijn moet ! » De vrienden lachten, want Rik Schaefels kon wel eens aardig zijn. - « Hoe kunt gij daarover oordeelen, » hernam de notaris, « ge zijt nooit getrouwd geweest. » 140
-- « Wat niet belet, dat ik in de wereld genoeg heb opgemerkt om te weten, dat de huwelijke staat gelukkig zijn moet. » De deur der gelagkamer werd geopend en David Col kwam zich bij het gezelschap vervoegen. Onmiddellijk veroorloofde Schaefels zich glimlachend de opmerking - « David, de notaris ziet in den echtelijken staat niets als ellende. Hij ontneemt mij het recht daarover met kennis van zaken te oordeelen, omdat ik vrijgezel ben. Gij zijt getrouwd en dus bevoegd. Wat is daarover uwe meening ? » - « Ik ken geen gelukkiger menschen dan degene, die door Kerk en Wet verbonden zijn, om tot aan hun graf elkander van aanschijn tot aanschijn te aanschouwen en vriendelijk toe te lachen ! » gaf Col aanstonds ten antwoord. « En als de notaris daar soms aan twijfelen mocht, dat hij dan maar eens aan mijn vrouw ga vragen, of ze heur David al zou willen kwijt zijn. En toch leven we zooal dertig jaar als echte tortelduif trens ! » Notaris Verbruggen duwde zijnen bril dichter tegen de oogen, beschouwde eene wijl den kunstschilder en weersprak met nadruk : - « De gelukkigste menschen zijn degene welke verkeeren; dan is het al maneschijn en poëzie; eenmaal getrouwd volgt de eene ontgoocheling op de andere, en, moest ge honderd gehuwde menschen vragen of ze gelukkig zijn, minstens negentig dezer zouden afdoende antwoorden : neen ! Zoo komen wij tot de rampen, die dagelijks door de dagbladen worden afgekondigd. Ge spreekt over gelukkige menschen als een blinde over kleuren ! » — « Ge weet er niets van, notaris ! » liet Schaefels er op volgen tusschen het gelach der vrienden, die hunne 41
lange Hollandsche pijp rookten . «Ik beweer daarentegen dat er op twintig huwelijken minstens tien gelukkige moeten zijn. » --- « Neen, minstens achttien ! » meende Col te mogen verbeteren. -- « Waarom zijt gij zelf dan nooit getrouwd? » vroeg de notaris, zich tot Schaefels wendend. - « Dat was heel eenvoudig : De vrouw, welke ik wilde, wilde mij niet, en die mij wilde, wilde ik niet, en zoo ben ik vrijgezel gebleven. Dit belet echter niet dat ik innig overtuigd ben, dat de huwelijke staat gelukkig zijn moet. » Tusschen het algemeen gelach der -aanwezigen, vatte David Col, die een oogenblik had nagedacht, den handschoen op en weersprak : - « Ha, ge lacht ! Welnu, notaris, indien wij ooit overgingen tot een onderzoek, zou het mij volkomen in 't gelijk stellen. » - « Daar verwed ik een soupeeken tegen ! » wierp Verbruggen op. -- « Notaris, dan waart ge 't kwijt ! » liet David Col er beslist op volgen. - « Wedden ! wedden ! » werd er geroepen. --- « Ik ben gereed, » hernam de humoristieke kunstschilder, « maar op ééne voorwaarde : indien ik verlies, betaal ik een soupeeken, maar wanneer ik win, betaalt de notaris vijftig frank voor een liefdadig werk. » Verbruggen stemde toe, wel wetende dat hij winnen zou, en ook de vrienden waren het eens, om David eene duchtige neerlaag te voorspellen. De notaris hernam, na eenige stonden de zaak overwogen te hebben : - « Col, ik weet dat gij een klein, maar behendig spotter zijt en mij reeds tweemaal hebt beet genomen. 14 2
Waarschijnlijk zijt gij voornemens inlichtingen te nemen bij lieden welke gij kent ? » « Neen. ik zal mij wenden tot getrouwde personen die mij volstrekt onbekend zijn, » antwoordde David. «Ik wil meer doen : Ik zal hun de vraag stellen of zij werkelijk gelukkig zijn, en, in voorkomendgeval, hunne verklaring doen onderteekenen. » - « In dit geval houd ik mij overtuigd, dat gij mij valsche handteekens voorleggen zult. » — « Met uw verlof, notaris, ik versta op eerlijke wijze de wedding te winnen of te verliezen. Ik geef toe, dat het voorbrengen van een handteeken geen waarborg is voor deszelfs echtheid; maar, desverkiezend, moogt gij twee der vrienden, in wie gij volle vertrouwen stelt, met de handteekens tot de bezochte lieden zenden, om zich van de waarheid te verzekeren. » - « Dat zal gebeuren !» liet de notaris er spotlachend op volgen. Waarbij Rik Schaefels voegde : -- « En als de notaris er vrede mee heeft, wil ik mij volgaarne gelasten met de taak van medeonderzoeker. » - « Ik dank u hartelijk voor uw aanbod ! » weersprak Verbruggen, « maar aan de helft uwer offervaardigheid zou ik nog . ruimschoots genoeg hebben. » Aan zooveel vertrouwen in eene zaak als deze, hadden al de vrienden zich waarschijnlijk verwacht, want een uitbundig gelach brak los tusschen hen. Col wedervoer : « En als ik nu zeg, dat ik op twintig voor mij onbekende huwelijken er minstens achttien gelukkige moet aantreffen, wil dit wat anders zeggen als negentig ten honderd ongelukkige, zooals gij beweert. » Zonder schijnbaar acht te geven op deze aanmerking, hernam de notaris lachend --
----
143
— « Vrienden, toekomende week smullen wij op rekening van onzen beroemden kunstschilder Col. » - « Als 't maar waar zijn zal ! » liet David er droogjes op volgen.
** *
Een paar avonden later vertoonde Col zich andermaal « In den Anker » en sprak doodbedaard : - « Notaris, gij hebt uw wedding verloren. » --- « Onmogelijk ! » meesmuilde Verbruggen. « Als gij beweert de wedding gewonnen te hebben, hebt gij mij bedrogen. » Wel eenigszins verbluft, liet onze kunstschilder er op volgen : - « Niet te haastig, notaris ! Ik heb een gewetensvol onderzoek ingesteld bij twintig huwelijken. Slechts bij één dezer heb ik eene teleurstelling opgeloopen ; maar, dit was een uitzondering van gansch bijzonderen aard. Er werd mij meegedeeld, dat reeds op den dag van het huwelijk zelven, de bruid door den bruidegom van al de trappen werd gesmeten, en zoo was het begrijpelijk, dat en met een blauw oog alsof de vrouw mij weenend, een lutteur er zijn woede had bot op gevierd— verklaarde, dat zij zich diep ongelukkig gevoelde. Maar ik moet hier bijvoegen, dat die twee al eenige jaren hadden « gekamerd » en bijgevolg elkander al min of meer van nabij kenden. De negentien anderen hebben mij allen gezegd, dat zij liever sterven wilden, dan gescheiden te worden ; dat Adam en Eva in het aardsch paradijs niet gelukkiger konden geweest zijn dan zij ! » - « Col, ge zwanst ! » onderbrak Verbruggen. - « Notaris, 't is loutere waarheid wat ik zeg. » - « Bij hoeveel verschillende huwelijken hebt gij u aangeboden om die negentien gelukkige te vinden ? » 144
--
« Bij twintig, notaris. Dus dat ik nog één gelukkig
huwelijk meer heb aangebracht, dan waartoe ik mij verbonden had. » En daarop borsten al de aanwezigen in eenen luiden schaterlach. « En deze negentien op de twintig hebben u verklaard, dat Adam en Eva in het paradijs niet gelukkiger konden geweest zijn dan zij ? » hernam Verbruggen, verwonderd de armen kruisend. - «Zooals ge zegt, notaris,» antwoordde Col. «Ik had hun aldus de vraag gesteld. Tusschen die twintig heb ik wel huwelijken aangetroffen, die mij meedeelden* niet te weten of Adam en Eva werkelijk gelukkige menschen waren geweest, en, rechtuit gesproken, hoewel ik langs vaders- en moeders zijde afstammeling van hen ben, bezit ik daar evenmin zekerheid van. 't Is te lang g eleden en familiepapieren hebben Adam en Eva, voor zoover mij bekend is, niet nagelaten. Dit alles belette nochtans niet, dat negentien huwelijken op de twintig geteekend hebben, gelukkige menschen te zijn. » De notaris beschouwde David van het hoofd tot de voeten en weersprak : « Indien het niet zoo brutaal ware, zou ik zeggen Col, gij liegt ! » Voor alle antwoord wierp de kunstschilder een schrijfboekje voor den notaris op de tafel. Deze hernam, na er aandachtig inzage van genomen te hebben : - « Dit boekje schijnt mij toe in regel te zijn voor de opgegeven adressen; maar, voor wat de echtheid der handteekens betreft, daarop zou ik geen eed durven doen. » - « Waarom dat nutteloos wantrouwen ? » vroeg Col. « De notaris kan immers een onderzoek doen instellen ?» --
45
- « Natuurlijk. Ik houd mij echter van nu af verzekerd, dat ik bedrogen ben. Wat gij mij voorbrengt, acht ik bepaald onmogelijk. » En na zich een oogenblik bedacht te hebben, voer deNnotaris voort : « Col, er zal een nauwkeurig onderzoek ingesteld worden. Indien alles juist bevonden wordt, betaal ik honderd frank in plaats van vijftig voor uw liefdadig werk. Wordt er daarentegen van uwentwege slechts het geringste bedrog ontdekt, betaalt gij voor de vrienden twee soupeekens in plaats van één. » - « Notaris, ik neem uw voorstel aan ! » weersprak David. En zich tot Schaefels wendende, die aan een andere tafel verdiept was in de studie van het dambord en zich geen woord tusschen hei gesprek had laten ontvallen, vervolgde hij : « Rik, ge kunt de Menschenvrienden verwittigen, dat de notaris honderd frank aan hunne beschikking houdt. »
** * Twee vrienden, aangeduid door den notaris, en in dewelke dezen een onbeperkt vertrouwen stelde, een gepensioneerd majoor en een apotheker, werden gelast met het onderzoek. Met de grootste belangstelling werd door de vrienden « In den Anker » den volgenden avond de komst der afgevaardigden te gemoet gezien, om verslag hunner zending uit te brengen. Een langgerekt : ha ! ... steeg op, toen de majoor en de apotheker zich vertoonden. Onder de grootste beweging van aandacht sprak de eerste : - « Notaris, de vriend Col heeft inderdaad zijn wedding gewonnen ! » « Dat kan niet ! » riep Verbruggen. « Hebt gij u bij al de aangeduide huwelijken begeven ? » « Neen, slechts bij elf ! » --
146
Verbazend gelach tusschen de vrienden. De notaris hernam : - « Hoe kunt ge dan beweren, dat Col de wedding gewonnen heeft ? » « Omdat wij het nutteloos hebben geoordeeld, verdere inlichtingen te nemen. Wij hebben toevallig onderschept, dat David de lijst heeft geraadpleegd dergenen, welke verleden Zaterdag in het huwelijksbootje zijn gestapt en door de dagbladen werd afgekondigd. Indien de eerste elf paren openhartig bekenden en er bestond geene reden om hunne rechtzinnigheid in twijfel te trekken gelukkige menschen te wezen, was het tevens gereedelijk aan te nemen, dat wij van de overigen hetzelfde antwoord zouden bekomen hebben . » Niemand zou er aan gedacht hebben, over dit punt te twisten. - « Als Col zich gewend heeft tot lieden, die verleden Zaterdag getrouwd zijn, dan geloof ik dat hij niets als gelukkige menschen heeft aangetroffen ! » riep de notaris uit. - « Denkt de notaris er nog aan, mij van bedrog te moeten beschuldigen ? » vroeg onze kunstschilder op den toon der grootste eenvoudigheid. « Neen, » gaf Verbruggen ten antwoord. « Maar zoo had ik het niet begrepen ! » - « Dat is mogelijk, maar ik had het zoo verstaan I » liet Col er op volgen. « Hadt gij de zaak nu anders opgevat, dan bewees dit alleenlijk dat wij van meening verschilden. Toch zal niemand er ooit aan durven denken te beweren, dat ik mijn wedding op oneerlijke wijze gewonnen heb. Alles stond derhalve in de puntjes en mijne gedragslijn was zoo correct mogelijk. » - «Dat betwist ik niet,» wedervoer de notaris. «Maar
hoelang zullen menschen, die verleden week getrouwd zijn, gelukkig mogen heeten ? » - « Notaris, dat had ik niet te onderzoeken. De 47
hoofdzaak was, dat de belanghebbenden zelf de bekentenis aflegden, gelukkige menschen te zijn. Meer had ik immers niet noodig te weten P » Onder het uitbundig gelach der vrienden, wierp de notaris twee bankbriefjes op de tafel en wedervoer : . — « Ziedaar, Col ! ... Ik beken dat gij uwe wedding gewonnen hebt. Het is de derde maal dat gij mij op behendige wijze hebt beet genomen, maar, nu is het gedaan nooit meer wed ik met u ! » Waarop Col droogjes volgen liet : « Ja, notaris, wat wilt ge er aan doen P... Wie met « col » omgaat, zal altijd gevaar loopen, ergens aan te blijven plakken. Jammer voor uwen porte-monnaie, dat ge dit niet vroeger begrepen hebt. » JOZEF BUERBAUM.
148
P. VAN DER OUDERRA.
D
korte levensschets welke wij hier laten volgen, is die van een man, hoewel vergrijsd en tot de jaren gevorderd, waarop velen reeds op hunne lauweren rusten, nog immer met vaste hand penseel en teekenpen opneemt, en met al het vuur der jeugd zijn machtig talent uitstort in de heerlijke tafereelen, waarvan de meesten nog altijd den toeschouwer treffen door hunne meesterlijke vertolking van het onderwerp, en de ongemeene vaardigheid der uitvoering. Niet velen kunnen, zooals P. Van der Ouderaa, terugblikken op een verleden, zoo rijk en vruchtbaar aan degelijken arbeid, verricht op het veld der kunst. Opgeleid ira de school waaruit wij zooveel Vlaamsche knappe schilders zagen opdagen, bovendien verrijkt met een fijn gevoel en taaie wilskracht, met een open oog voor de edele schoonheid en heiligen eerbied voor de meesterwerken der oudheid, bijzonder voor deze die de Vlaamsche kunst gewrocht heeft, maakte van onzen kunstenaar wat hij thans is : een begaafd en alom bekend kunstschilder. Op 13 Januari 184.1 werd Pieter uit eerlijke, brave ouE
149
ders, van Noord-Brabantschen oorsprong, te Antwerpen in de Kammenstraat geboren, en, zooals Dr. Aug. Snieders in de levensschets van den kunstenaar in 't jaar 1885 geestig opmerkte, sprekende over zijne kinderjaren : « Dat hij een kind was gelijk alle kinderen, spelende en « knutselende, dikwijls met tegenzin leerde en ook al « eens als een « kwaépits » te boek stond. » En verder : « Reeds vroegtijdig was liefde tot het teekenen, of om « de kindertaal te gebruiken, het « mannekens-maken » « hem eigen. Zijne eerste modellen waren eenige stijve, « houterige teekeningen van zijn Jan-oom, die met allen « eerbied gesproken, wel eens mannen met vierkanten « buiken, boonstakige beenen, steenroode wangen, « blauwe haren en groene hoeden zal gemaakt hebben.» Dit belet niet dat, dank aan de tusschenkomst van Jan oom de jonge Pieter naar de Koninklijke Academie toog en deze, na schitterende studiën te hebben gedaan, verliet als een veelbelovend jong schilder. Ten jare 1861, onder de leiding van Nic. de Keyser, historieschilder en Bestuurder der Koninklijke Academie vervaardigde hij zijne eerste schilderij, voorstellende « Jephte droomende op de heuvelklinge. » Dat dit stuk de aandacht der kenners wist te boeien, blijkt hieruit, dat het door de commissie der Driejaarlijksche Tentoonstelling van Brussel werd aangekocht. In den prijskamp van Rome, in 1865 uitgeschreven, werd Van der Ouderaa, om de buitengewone verdienste van zijn werk, een tweeden eersten prijs toegekend. Die schoone uitslag stelde hem dan ook in de gelegenheid, de kunstschatten van het Zuiden te gaan bewonderen, doch vooraleer deze reis te ondernemen, verliet hij, in gezelschap van den zoon van Jan Cogels-Osij, zijne geboortestad, en toog naar Algiers, Oran, Tunis en omliggende landstreken, en keerde met een schat van studiën 150
en opgedane kennissen uit het palmenland langs Spanje terug rond het jaar 1866 en toog, na eerst zijn vaderland te hebben weergezien, over de Alpen naar de Eeuwige stad. In Italië verbleef onze kunstenaar achttien maanden en, hoewel vol bewondering voor den overweldigen luisterdIanchkust,blefoznarwaard tegen den Zuiderinvloed, die reeds zoo menig jonge schilder ten verderve wist te brengen. Hij bleef Vlaming met hart en geest, en daardoor bleef ook zijn koloriet ongeschonden Vlaamsch. Zijne eerste afzending : « Lazarus en de rijke vrek » bewees dit ten volle. Antwerpen begroette in 1869 onzen kunstschilder terug in zijn midden. 't Was dan dat de jonge man zich waarschijnlijk herinnerde, de woorden die den Schepper in den haf van Eden tot Adam sprak : « Het is niet goed dat de mensch alleen zij », en tot gevolg leidde dat Pieter rond dit tijdstip zich eene levensgezellin koos in zijne nicht mejuffrouw Van der Ouderaa. « En, » zegt Dr. Snieders in 's mans levensschets, « lief en leed deelde de jonge vrouw met den kunstenaar « levend in zijn kunst en de liefde van haren echtgenoot, « heeft zij zijne loopbaan meer dan eens vereffend en de « donkere dagen, die altijd verschijnen, met haren oo« genglans en een hartelijk woord verlicht, zooals alleen « een vrouw doen kan. » De historieschildering vond in Van der Ouderaa een harer beste vertolkers. In dit hoogste kunstvak zien wij hem opeenvolgens eene reeks tafereelen voortbrengen, ontleend aan de voornaamste gebeurtenissen, bij voorkeur in Vlaanderen en Antwerpen voorgevallen. Onder andere zijn eerste merkwaardig stuk : « Uitroeping van Philips van Artevelde tot Ruwaard van Vlaanderen »; dan zijn « Mondzoen », thans in het museum van Antwerpen; korts nadien schilderde hij het diepgevoelde ta15I
fereel, getiteld : « De vrouw van Egmont voor het Magistraat van Antwerpen », verder de « Uitdeeling der Rozen voor de opening der jaarmarkt », « De Ontvangst van Karel V in den hof van den Ouden Voetboog », «Op weg naar den Brandstapel », waarvoor hem de gouden medalie te Amsterdam, en te Brussel de Leopoldsorde geschonken werd. De stad Dendermonde kocht de overschoone schilderij « Van Breuseghem's Eerherstelling », terwijl het Staatsbestuur voor zijn museum « De laatste Schuilplaats » in de tentoonstelling van 1885 aankocht. Verbazend is de werkkracht van meester Van der Ouderaa, die intusschen leeraar aan het Hooger Kunstinstituut bij de Koninklijke Academie van Antwerpen benoemd is, en zeker daar de rechte man op de rechte plaats is. Het is niet mogelijk eene opsomming te maken van al de kunstwerken, die na 1885 in de werkplaats van den meester werden voltooid. Benevens een groot getal portretten, teekeningen voor glasramen der Kathedraal en schilderijen van kleinen omvang, komt als een schoonre parel van hooge kunstwaarde, zijne « Anna van Oostenrijk » op den voorgrond. Als schilder van godsdienstige onderwerpen staat Van der Ouderaa zeer hoog aangeschreven. Prachtige doeken waarop de voorstellingen of onderwerpen nooit falen den toeschouwer te treffen door het dichterlijke gevoel, of het r ijpende van het tooneel, er in gelegd. Tot de aang eerste behooren de schilderijen, ontleend aan de H. Familie in het huisje van Nazareth. Tot de tweede soort, de hooge dramatische : « De terugkeer van den Golgotha », nu in het museum van Antwerpen; « Het is al volbracht », « De Moeder der Smarten », « De Kindermoord » en meer andere. Een der schoonste taf ereeten die Van der Ouderaa 152
penseelde, is voorzeker zijne « Warda », waarvan wij in dit nummer van « Kunstgids » onzen lezers eene lichtdrukafname aanbieden. Georges Ebers, de Egyptioloog en romanschrijver, leverde in zijn belangrijk boek, getiteld Warda, de stof voor deze schilderij, die Van der Oudera a op bewonderenswaardige wijze wist te verwerken. De schilder heeft het oogenblik gekozen,waaropWarda, de kleindochter van een vorst der Daniërs, een aangenomen kind van den soldaat Kaschta, di e hare moeder als slavin kocht, na onwillens door de paarden van BentA,nat, Ramses' dochter, te zijn gekwetst, daarvan nagenoeg hersteld, in het lommer eener tent, de verkwikkende lucht van het Nijldal geniet. Het rustend beeldschoon meisje is omringd door hare pleegouders, den ouden Paraschiet, de onreine lijkensnijder, zijne vrouw, de zangeres van klaagliederen, benevens den arts, Nebsecht, die met een rietstaafje de roos, Warda's zinnebeeld, in het zand teekent, en hare duifkens, die wederom de graankorrels uit hare hand komen pikken. Gemoedelijker en wreedzamer tooneel zal wel nooit beter weergegeven worden. Ook meer volledigheid willen eischep dan hier werd tentoon gespreid, zou niet ernstig zijn, want waar zoo ruimschoots kracht van kleur, karakter, zuiverheid van teeken i ng, gevoel en waarheid tot een geheel is versmolten, daar staat mér, wat onze kunstanarchisten ook mogen uitschreeuwen, voor een meesterwerk, voor een echt Vlaamsch penseelgewrocht ! JOS. RATINCKX.
1
53
Nil De Dodenist naar de natau geteekend. ideale schoonheid, die hare toepassing vindt in de beeldende kunst, om hare edeleen goddelijke afkomst, die dwars door de eeuwen heen, van van de grootste dichters, schilders _ . en beeldhouwers, wordt bezongen en hoog vereerd, wordt door het modernisme van heden, dat, aardig genoeg, den mond vol heeft over schoonheidsontwikkeling, versterking van den kunstsmaak, en wat al meer, schandig verfoeid en bespot ! Met niet minder hardnekkigheid wordt al wat de natuur aan schoonheid oplevert, mishandeld en veroordeeld ! De modernist, vijandig aan de zuivere schoonheidsbegrippen, die de oude meesters aankleefden, vindt het bepaald nieuwer en minder gemeen er voor uit te komen, dat, wat wij algemeen verstaan door leelijkheid, naar zijri e opvatting nu juist schoonheid is !! De gezonde, blijde, kleurige hartverheffende schoonheid, welke den geest weldadig opwekt, en streelend het oog bekoort, die den mensch als 't ware nieuw leven aanvoert en verkwikt ; die zonnige Lichtende schoonheid is, omdat zij van af de klassieke oudheid, tot nu toe geE
1 54
huldigd werd, door het modernisme vervangen door eene kreupele uitterende schoonheid van eigen maaksel ! De modernist-schilder, tevens gemonopoliseerde kroppensvolle ontwikkelde gevoelsmensch, zoekt en vindt zijne schoonheid in het wanstaltige, morsige en walgelijke, dat de natuur, waar het haar mogelijk is, met schaamte verbergt ! Uit de grootste onbeduidendheid, uit het ziekelijke en droef eentonige, het plat alledaagsche en het laag gemeene, put de modernist de stoffen voor het opbouwen zijner nieuwerwetsche schoonheid. Met zichtbare voorliefde voor alles wat de natuur aan armoede en valsche kleurharmonie vertoont, zoekt de modernist tusschen stof en spinnewebben, in vettigen klei, modder, straatkeersel, roet en koolassche ; daaruit worden zijne beelden geboren, gevoed en gekleed ; daar tusschen doet hij ze ademen en bewegen ; daarin doet hij ze ploeteren als zwijnen in een slijkpoel !! Wat edel, verheven en bekoorlijk in de schepping is, wordt door hem herkneed in een terugstootend deeg, en opgedischt als belachelijk caricatuur of misselijk spotbeeld, waarvan het zicht, niets dan afkeer of medelijden met den maker kan opwekken ! Voor den modernist bestaan geen schoonheidregels ! Het aannemen van zulke barbaarsche dingen, wijzen volgens hem op slavernij, en kunnen met zijne vrijzinnige ideën onmogelijk samengaan ! En dan : waarom zou hij zich bekreunen om die oudvermemelde leer van Plato, Mengs, Winckelman, Lessing en andere nulliteiten ? Waarom zich neerbuigen voor regels en wetten, die zonder genade hem zouden dwingen tot inspannenden arbeid, tot jarenlange studie ? Waarom zou hij de hersenen vermoeien met zoeken en in elkander schroeven van onderwerpen, die zouden dienen tot zedelijke verbetering
155
en geestelijke volmaking van het volk, die den mensch zouden verheffen en hem leeren naar hooger zien ! Louter onzin ! Onnoodige ballast !! Waarom naar het moeilijke zoeken, als men het gemakkelijke maar voor 't oprapen heeft ? En zoo redeneert de modernist verder. Hoe minder bewijs van kunnen men heden geeft, hoe spoediger men de kans oploopt, voor een kunstgenie gehouden te worden met of zonder off icieele bewijzen ! De modernist tracht de innerlijke overtuiging zijner onmacht met het bewustzijn van eigen nietigheid af te schudden, door zich magnetisch in slaap te wiegen met het verwaand gevoel, door de nieuwheid zijner scheppingskracht een God te zijn in het diepste zijner gedachte ! Vele modernisten, waartusschen zich letterkundigen, schilders en beeldhouwers bevinden, dweepen met al wat naar nebuleuze geheimzinnigheid riekt ; doen mede aan spiritisme, houden zich onledig met zwarte kunst en theosophie, gelooven aan dwalende geesten, aan de menschelijke afstamming van eenen voorhistorischen aap, en aan de mogelijkheid dat de planeet Mars bewoond is. Zij leven uitsluitend van planten, drinken alleen water, rooken niet, slapen weinig, maar droonlen veel met open oogen, en onthouden zich uiterlijk van de liefde, waarschijnlijk omdat die menschelijke hartstocht zoo vreeselijk oud is ? De modernist leeft met den geest drie kwaart van den dag in eene vreemde wereld. Zijn geloof is een samenraapsel van bijgeloof ! Christus is voor hem een groot wijsgeer ! meer niet . Het bestaan van God en zijne ondoorgrondelijke almacht is voor diepe denkers, waartusschen hij zich rekent, een versleten vertelsel, goed voor kinderen en sufferige vrouwkens In het Boedhisme vindt de modernist zich groot en vrij, 156
en niet meer aan eene vervelende godheid gebonden. Zijn hemel is het zalige Nirwana, waar zijne ziel na haar tiende of vijftigste stadium van volmaking in hoeveel stadiums de ziel hare volmaaktheid bereikt, weet hij -juist zelve niet, —op aarde te hebben gezworven, eindelijk de volkomen kalmte en zalige genoegens van het Nirwana zal smaken ! Wanneer de modernist het laatst overgebleven greintje gezond verstand uit de ziekgeworden hersenkas heeft gestooten, want gezond verstand is ook al veel te ouderwetsch en zijn ledige beendoos ongeveer heeft volgepropt met Darwinism, Haeckelism en Boedhism, en de overgebleven hoekjes gevuld zijn door Spencer, Taine, Renan, Goncourt, Strauss, Swinburne, Ibsen, Bjórnsen en andere moderne lichten. Wanneer zooveel geleerdheid en wetenschap in hem is gevaren en dooreen geschud, kan het dan wel anders of zulken (Esprit fort) beschouwt zich als een hooger wezen, en blikt met verachtend medelijden neer, op ieder andersdenkend mensch, als op een mestvlieg of regenpier ! Wat de uitwendige gedaante van den modernist betreft, die is veelvoudig, naar gelang den ouderdom en 't vak dat hij beoefent, vandaar dat men ze kan verdeelen in familiën en soorten ! Uit een dezer soorten teekent zich goed herkenbaar de jonge modernist, met zijn bleek-geelti gelaatskleur, ingevallen wangen, dof grijsblauwe oogen, wier kwijnende blikken, lusteloos en moede in de ruimte ronddwalen! Verder zijn ongekamde neerhangende aschblonde haren, mager knevelken of slecht verzorgden vollen baard, enge borstkas, afdalende schouders, slependen gang als iemand die eene zware ziekte heeft doorworsteld ; bestu-
I5 7
deerde trage en afgemeten bewegingen, en eentonig stemgeluid zonder diepte of klankverheffing ! Kortom een wezen waarin de mannelijke wilskracht slaapt, den geest aangetast is door grootheidswaanzin, en waarvan het lichaam niet ongelijk is aan eene wandelende schotelvod ! 0, duizendmaal gezegend Zuiderland, waar het modernisme geboren werd ! Wees gegroet, want zonder het modernisme zouden wij misschien nooit geweten hebben, hoever de zucht naar buitensporige nieuwigheid, den mensch tot dwaasheid brengen kan !
L. PALM.
158
THEODOOR VAN DOORMAAL. De lezers van « Kunstgids » zullen zich nog herinneren, hoe wij in onzen vorigen jaargang, in de bespreking der laatste tentoonstelling der oude leden van den Kunstkring, met lof over de ingezonden stukken van Theodoor van Doormaal gewaagden. Sindsdien, helaas ! en als eerste sterfgeval dat wij tusschen de onzen te vermelden hadden, brachten wij een laatsten groet aan de nagedachtenis van onzen diepbetreurden confrater. Doch het aandenken van dien goeden, braven jongen, tevens een onzer beste kunstenaars uit den laatsten tijd, moest door een meer blijvend woord bevestigd, bewaard worven, en zulks te doen is ons eene plicht, waarvan wij ons heden kwijten. Theodoor van Doormaal werd den 26 Juli 1871, in het lieve dorpje Stant-daar-buiten, tusschen Breda en Roosendaal, geboren. Zijn jeugd verliep zooals die der meeste dorpskinderen, en er valt dienaaangaande weinig of niets aan te stippen. Vader van Doormaal was smid van beroep, en toen Theodoor, die de oudste der kinderen was, de school verliet, trad hij als leerling in vaders werkhuis. Doch het bleek weldra dat de jongen het va-
derlijk bedrijf niet zou voortzetten, deels omdat hij er volstrekt geene neiging toe gevoelde, deels omdat de ruwe smidstiet, niet in 't allerminst bij zijn teere gezondheid paste, en dan reeds was in hem de liefde tot de ,
15 9
kunst ontwaakt, en in de teekenschool van Roosendaal, die hij des Zondagsnamiddagsbezocht,had hij .zich reeds glanzend onderscheiden. Nu ging in hem meer en meer het gedacht op, schilder te worden, en op zijn aandringen willigde vader van Doormaal er eindelijk in toe. Tlieak.door kwam naar Antwerpen, en werd leerling van den heer Jan Rosier,heden den bekwamen bestuurder der Academie van Mechelen. 's Avonds volgde hij de klassen der Academie met zulk goed gevolg, dat hij weldra in het Hooger Instituut, in de werkplaats van professor P. Van der Ouderaa aangenomen werd. Bijgestaan door de raadgevingen van zijn meester, viel hem hij was toen vier en twintig jaar driemaal de prijs der Koningin, in Holland, te oud beurt. In 1897 trouwde hij met mejuffer Clothilda Van der Ouderaa, dochter van den heer P. Van der Ouderaa, ;en zelf een onzer meest gevierde schilderessen. Het was in het zonnig Italië dat de jonge lieden, het eerste jaar van hunnen echt doorbrachten. Theodoor arbeidde onverpoosd, alsof hij een voorgevoel van zijnen vroegtijdigen dood hadde gehad. Uit dien tijd dagteekenen eene reeks studies en schetsen, waartusschen er zich hoogst belangrijke bevinden. De eerste tentoonstellingen van Theodoor van Doormaal baarden opzien, maar... dan kwam meer en meer
eene onmogelijke kunst te voorschijn, die alle goede en degelijke ter zijde drong. Wat maar een zweem naar waar- of schoonheid had, werd afgekeurd; de beste gewrochten stelselmatig geweigerd door eene coterie van door dagbladschrijvers opgeschroefde nieuwbakken talenten.... en ook onze ongelukkige confrater had er onder te lijden. Nu begon zijne ziekte meer en meer onrust in te boe16o
zemen aan degenen die hem omringden; meer en meer werd hij zenuwachtig, en langzamerhand daalden zijne krachten. Vier jaar vbbr zijn dood kreeg hij een eersten bloedopdrang, en wij herinneren ons nog, hoe hij het was op de laatste tentoonstelling der leden van de « Vereeniging der Antwerpsche Kunstenaars » in het Kunstverbond, daar waar hij met zijn « Zieke vrouw » en het « Winkeltje van Plantijn », een perel, vertegenwoordigd was, --op onze vraag hoe hij het stelde, kalm en gelaten antwoordde : « Ja, ziet u, het hart is ziek... Ik kan ieder oogenblik voor eeuwig neervallen... » En toch werkte hij onverpoosd : zoohaast zijn toestand het hem eenigszins toeliet, greep hij naar palet en borstels, en het is in die laatste jaren dat hij zijn beste stukken schiep. Verschillige artsen waren opvolgentlijk geraadpleegd, doch geen wist er raad voor zijne, helaas, onherstelbare kwaal, en den 28 Maart 1910 sleepte een laatsten bloedsopdrang hem ten grave. Op het oogenblik dat wij dit beknopte levensbericht van onzen betreurden vriend en kunstgenoot sluiten, vernemen wij dat een veertigtal zijner werken, w aartusschen er merkwaardige zijn, in 't kort, dit wil zeggen op 13 Dcember aanstaande, in openbare veiling zullen verkocht worden. Het zal eene echte verrassing, een revelatie zijn voor velen, want van Doormaal, een onzer begaafdste jonge artisten, is de tijdsomstandigheden brachten het zoo met zich, — zooveel als onbekend gebleven, en nochtans is zijn nagelaten werk prachtig te noemen. De bijgaande plaat is eene reproductie naar zijn «Zicht in St-Jacobskerk », in den aard van het pastel, dat onlangs door ons museum aangekocht werd. Het is een zijner merkwaardigste doeken. Goed verzorgd van sa-
an
men stelling, sierlijk geteekend, kleurvol en levendig, is dit stuk tevens vol stille aandoening en poëzie, en hij die het schiep, mag met recht aanspraak maken op den naam van groot kolorist en uitnemend kunstenaar. BEN. LINNIG.
OZA*AA/4. 16. .A14)4A0A ^J4 ^0 BRIEFWISSELING Wij ontvangen volgend schrijven 't welk wij volgaarne hier overdrukken, des te meer daar het bewijst, dat in zekere kringen, en bij zekere personen, kunstvragen van het hoogste belang, zooals degene waarover de heer P. Nijs opheldering verlangt, nog steeds de belangstelling onzer stadgenooten gaande maken. Om er een afdoende antwoord op te geven ontbreekthet ons aan tijd en plaats, doch wij komen er op terug, en hopen de zaak grondig te bespreken in een onzer volgende nummers. OPSTELRAAD. Antwerpen, 25 Augustus 1910. Aan den opstelraad van « Kunstgids ». Wel. Ed. Heeren, Aangaande de driejaarlijksche tentoonstelling en bijzonder deze verleden jaar te Gent gehouden, zou het mij bijzonder aangenaam zijn eenige inlichtingen van u te mogen ontvangen. Het schijnt namelijk niet van waarheid ontbloot dat de 162
ingezonden werken van kunstenaars welke wars van alle moderne strekking, nog open oog voor ware kunst hebben op deze tentoonstellingen door de aannemingscommissie geweigerd worden. Zoudt u mij dienaangaande zekerheid kunnen verschaffen ? Voorts wordt van staatswege of stadswege geene toelage verleend voor het inrichten dier tentoonstellingen en moeten in dit geval niet alle kunstenaars in staat gesteld worden aan de tentoonstelling deel te nemen en voornamelijk dezulke die door de kunst hun brood moeten verdienen ? Eindelijk door wien wordt de aannemingscommissie benoemd en in geval er onrecht geschiedt waarom teekent de Bene of andere kunstkring, wier leden verongelijkt meenen te zijn, daartegen geen verzet aan ? Bij voorbaat hartelijken dank van Uwen abonné P. NIJS.
I 63
isig-Wieg74q1MN4.',W.W-"M`4N
WI.4+■0--T C.44k-TTUA4NM;*VVV:2WAVNetkgN
.
c
Eenige woorden over het houtgavuu. Willem Van Apsel. Men heeft geschilderd vooraleer te schrijven... Menhftgravdole ukn.
« Men staat verwonderd», zoo lezen wij in het Dictionnaire de peinture et d'architecture, « als men bedenkt dat de ouden, die op kostbare steenen sneden, het kopergravuur niet gekend hebben,en dat er meer dan tweeduizend jaar zouden verloopen vooraleer die uitvinding zou gemaakt worden. » Dit termijn van tweeduizend jaar zou nog wel kunnen verschoven worden, want wij leeren uit de getuigenis van Joseph in zijne « Antiquités judaiques » dat de kinderen van Seth reeds hunne sterrekundige ontdekkingen op kolommen van steen',of marmer sneden; zoo ook van Herodotus, die ons verzekert in Palestina de opschriften en figuren gezien te hebben die Sesostris, Koning van Egypte, deed bijtelers, om de gedachtenis zijner overwinningen te vereeuwigen ; of door de gedenkzuilen van Theben, van Heliopolis, Van Caracalla enz. Men bewaarde in den Musentempel, in Beotië, de werken van den dichter Hesiodus, op looden platen gesneden ; en de wetten van Solon en Lycurgus werden op tien tafels of platen van koper (airain) gebeiteld, en op de spreekgestoelten
164
(roltras) ten toon gesteld, omdat eenieder er zou kunnen kennis van nemen. Daardoor ziet men ,dat de oudste volkeren alle deelen der insnijdekunst, die dan wel de graveerkunst is, volkomen gekend en beheerscht hebben. P. Lambinet, in zijne « Recherches sur l'origine de l,'imprimerie » enz., vertelt ons dat hij op het stadhuis van Lyon en waarschijnlijk zijn ze er nog de twee platen van koper gezien heeft, waarop de rede van Keizer Claudius bewaard is, welke hij vroeger in 't Senaat van Rome in 't voordeel der burgers van Lyon uitsprak. Wij zouden die aanhalingen kunnen voortzetten, doch wij denken er genoeg over gezegd te hebben om te bewijzen dat het eigenlijk gravuur, of de kunst letter of figuren, verhoogd of ingesneden, te verbeelden, van in onheugelijke tijden bestond. Eene andere bijzonderheid die de oudheid van het gravuur bewijst, is die, dat in de meeste oude talen de woorden die schrijven beteekenén tilt grondwoorden aamgesteld zijn die het bedrijf graveeren, reten krabben, enz. beteekenen . •Zoo : graphein in 't grieksch ; scribere, exarare, in 't latijn ; ritte, in 't ijslandsch ; writen, in 't anglo-saksisch ; wryten, riten, in 't oud vlaamsch, enz. De runen of runenschrift van het oud deensch woord : run, ryn, danken hunnen naam aan eenzelfde grondwoord, hetgeen : streef, schreef, schrap, enz. beteekent. Er verstreken eeuw bij eeuwen, eer men op het gedacht kwam, de in steen, hout of koper verkregen in- of opschriften af te drukken. Maar was iets anders als papier er toe geschikt den indruk te ontvangen, en moest niet eerst die zoo nuttige bereiding gevonden worden vooraleer houtgravuur en boekdrukkerij konden ontstaan ? Althans het papier bestond lang vóór men er aan dacht hèt te gebruiken om er gravuur of letter op af te drukken. 165
In 1 340 werden de eerste papierfabrieken in Frankrijk opgericht, doch Murr vond in de archieven van Nurembergh een blad papier dat de jaarteekening 1319 droeg. Wij moeten den oorsprong van het houtgravuur in de speelkaarten zoeken, die rond 1376 uitgevonden werden. Men mag uit de kronen, en de met lelies versierde scepters besluiten dat ze van Franschen oorsprong zijn. Van Frankrijk kwamen ze dan naar Spanje, Italië, Duitschland en Engeland. Reeds in het jaar 1387 zien wij ze bij edikt, door Jan Koning van Castiliën, den 2 2 Januari 1 397 door een bevel van den provoost van Parijs, en in de kerkvergadering van Langres, in 1404, verbieden, enz. (*) In het begin werden de kaarten met de hand geteekend en geschilderd, hetgeen bewezen wordt door eene rekening van Charles Poupart, schatmeester van Karel VI, waarin men leest : « Donné à Jacques Gringossneur, teintre, tour trois jeux de cartes à or et à diverses couleurs, de ftlusieurs devises, tour toner levers ledit Seigneur Roi, Jonr son ébattement, 56 sols j5arisis.» Het houtgravuur (xylogravure) schijnt op zijne beurt de eerste drukproeven in 't leven geroepen te hebben. In 143o graveerde men reeds op hout, onderwerpen uit den Bijbel. Zoo vond Heinecke in de boekerij der Karthuizers te Buxheim, bij Memmingen, eene houtgravuur, « SintChristoffel » voorstellend, met het jaar 1423; en later ontdekte de vrijheer van Reiffenberg de «Heilige Maagd omringd met vier Heiligen », die te Brussel bewaard
(*) De uitvinding der speelkaarten is veel ouder. Reeds in de XIIIe eeuw waren er speelkaarten in Italie. Ze schijnen op ivooren plaatjes geteekend en geschilderd te zijn geweest, zooals het heden nog in Persië gebruikelijk is, voor spelen die aan onze kaarten gelijken.
166
wordt en het jaartal 1 418 draagt. De houtgravuren, zoowel als de speelkaarten, werden aanvankelijk bij middel eener prop afgedrukt. Het papier, nadat het terdege nat was gemaakt, werd op de met waterverf ingestreken plaat gelegd, en dan met de prop (frotton) -- een werktuig uit verschillige strooken stof tot eenen bal gerold, — langs den achterkant er tegen aangedrukt. De boeken met platen de vergezellende tekst staat meestal op een band dat uit den mond der figuren komt, - zonder jaartal, zonder aangift van schrijver of drukker en slechts langs eenen kant gedrukt, met waterverf, die men nog in eenige boekerijen vindt, en die men als de eerste proeven der boekdrukkunst beschouwt. Zoo b. v. de « Ars moriendi, » de « Bijbel der Armen, » enz., stammen uit dien tijd af. Die eerste gravuren bestaan uit enkele lijnen, zijn gewoonlijk zeer slecht geteekend, en laten geenszins vermoeden, wat het houtgravuur later zou worden, in handen van A. Durer, Hans Holbein, Burgmair, enz. Drie verschillige bewerkingen dragen er toe bij, eene houtgravuur te volledigen : I° Het samenstellen der teekening. 2° Het overbrengen der teekening op den houtblok. 3° Het graveeren of uitsteken van het hout rondom de geteekende lijnen. Twee, ja zelfs drie kunstenaars konden aan een en dezelfde plaat werken, want meestal was hij, die de teekening maakte, niet degene die de plaat uitstak. Zoo zegt ons A. Durer, die eenige zijner platen zelf gesneden in zijn « Dagverhaal zijner reis in de Nederheeft —
landen » : « Idem. De twee heeren van Rogendorff hebben mij genood. Ik heb eenmaal bij hen geëten, en heb hun wapen in 't groot op hout geteekend, opdat men het zou kunnen snijden. » 167
De houtstekers vormden zelf, zooals wij uit de stukken van een proces vernemen, dat ze in 1741 aan Gunther Zainer, en Schlosser, aandeden, eene afzonderlijke gilde. Zij noemden zich : « Formschneider », hetgeen met het Vlaamsch « Figuursnidere » overeenkomt. Het groot getal platen die het merk van A. Durer,van Schduf elein, van Jost Amman, en zelfs van den kleinen Bernard uit Frankrijk dragen, laat niet toe te veronderstellen, dat zij al die platen zelf zouden gesneden hebben; vooral als men weet dat die gravuren niet op palm, « kopshout » zooals men het nu gebruikt, maar op perelaren houtsblokken, met « liggenden draad » gesneden werden. Volgens schatting zou men acht- of negenmaal sneller werken op palm (kopshout) dan op perelaar (liggenden draad). Men oordeele, door het voorgaande, wat al werk en moeite zekere boeken, bijbels of andere, die niet zelden drie tot vier honderd houtgravuren bevatten, gekost hebben, en men zal overtuigd zijn dat de teekenaar, in de meeste gevallen, zijne platen niet zelf steken kon. Het twee- of meerkleurig houtgravuur (camaleux) schijnt ook van duitschen oorsprong te zijn, want reeds in de jaren 1 504 zien wij zulke printen door Lucas Cranach en Hans Baldung Green vervaardigen. De oudste italiaansche « camaïeux », die van Ugo da Carpo, dagteekenen uit het jaar 1518. De oudst gekende houtsteker hier te lande, schijnt geweest te zijn Willem Van Apsel, een Karthuizer monnik te Enghien, later p1 ior van zijn klooster. Hij was te Breda geboren, trad in het klooster rond 1431 en stierf den 4 Augustus 1471. Hij was tevens een der beste boekbinders, van zijnen tijd. De oudste « printsnydere » waarvan hier ter stede de « Liggeren » gewag maken, is Wolfaert Imbrechtsone, 168
die in 15©8 als meester ontvangen werd. Dan : Ja mWou ters, bij wiep wij in 1516 als leerling vermeld vinden E Jeroen Van Dijcke, Martin Pieters van Ghelle, enz. In het jaar 1472 vinden wij het eerste boek dat, in Antwerpen, door Mathys Van der Goes gedrukt werd : « Tondalus visioen. » In alle geval was Van der Goes in 1483 hier werkzaam, en werd hij in 1487 als meester in de St-Lucasgilde aangenomen. Gevaert de Leeu werd meester in 1485, en Gciovaert Back, die in 1492 met de weduwe van Mathys Van der Goes trouwde en diens bedrijf voortzette, werd in 1493 als meester aangenomen. Zoodra er boeken gedrukt werden, waren er ook houtsnijders ter plaats; nochtans zien wij eerst in 1552, wanneer 't houtgravuur door echte meesters beoefend werd, den eersten figuurdrukker, met name Gysbrecht, in de « Liggeren » verschijnen. Twee andere figuurdrukkers werden meester der St-Lucasgilde in 1554 : Hans Boom en Lieven Nielis. De eerste printverkooper te Antwerpen, was Gheert de Joede, (de Jode, plaatsnijder) die in i 547 als meester in de St-Lucasgilde aanvaard werd.
BEN. LINNIG.
1 69
_ / `. _ ^/ ♦^1 /\^ j, ^ ♦ - ^^ "-/. V^V ♦` - /♦c , .+J^^ '^' / ^ ^ ' ^ / ♦^ " / ^^;1 ^• ` ,. !!•t',.^ ^ji^ ^j ( i ,J '^^ 1 ^ L ^ J ^^ L 1 1 .. ^•1'^ (^ ^.}/ J^ 1 '1 , ^ ^^ ^}^ ^ ^ 1 ^ ^ ^+/ ♦ ^ ^i/ \^ .^^^ ^ ^^. ^^ ^^ ^ .^^ Of , ^ 3: ••• ••^. ^^ , ^ ^ ^^♦ ^^.. t' ^ é ^t i ♦ 1 ^^^^!'l ^ ^,+,. ^t♦, ^:} ^ G11 `i^' /. ^ _1^ t^ ^ ^^ ^ ^, ^ ^ ^ ^ ^ .f J^ .^r+^^^ , ^( /- .4;1-8 ,- ..^^. ^.., 1 ^ .. .. .. .^. .- ..^. e e /_: .^^, ..^.Í J1' .. ,-,_.. i ^..
\^
•
^ ^^ ^+/ ^ i;t ". \^ ïl \^ ^ +^ , 4 ^^ . , h „
£
;} =
^
: ;
^
v
ACHTER GLAS. « Rond het jaar 1910, stegen « de akties der glasfabrieken van « gansch Europa geweldig ». (Uittreksel uit eene toekomst kropijk.)
In « Le Matin » van Zaterdag, 3 September 1. 1. lezen wij: een waarschijnlijk te Brussel « Er heeft ergens « congres van oude kunst plaats gevonden. « Eenige ambtenaars, conservatoren van Musea, en « bezitters van valsche schilderijen, hebben wijdloopig « ondertocht, of het al of niet betaamde de kleerkamer « (vestiaire) betalend of niet betalend te maken, en of het « geschikt is de schilderijen onder glas te zetten. De « kleerkamers-kwestie boezemt ons niet het minste be• lang in. « Zij het nu dat het verplichtend drinkgeld zooals bij « den baas van 't hoekske, of « no tips allowed » zooals « in sommige engelsche bars, aangenomen werd, wij ge« looven niet dat de kleine kleerkamertoelage ooit iemand « verhinderd heeft een museum te bezoeken, zoomin als « dat het verplichtend drinkgeld ooit eenig persoon te• genhield den drempel eener herberg te overschrijden. « Wat de spiegelruiten aangaat, dat is iets anders. « Het congres heeft er het nuttige van herkend. Dit ongerijmd (absurde) besluit verrast ons niet. De leden « « wij hebben het reeds gezegd zijn zulke die schilderijen « bewaren (conservent) maar ze niet bezien. Men zou hen « voorgesteld hebben de meesterstukken onzer verzame« lingen in stevige brandkasten weg te sluiten, waaruit « men ze slechts alle tien jaar, om er den inventaris van « te maken zou te voorschijn halen dat zij het opper« best zouden gevonden hebben. 170
« Maar nu komt het gedacht van het publiek, van het « heerschap dat de pretentie heeft de met de algemeene « duiten aangekochte Rembrandten en Van Dycken te « gaan bezichtigen, op welk gezicht hij ten minste recht « heeft. In plaats daarvan ziet hij slechts het hoofd van « den oppasser, dat der juffrouw die naast hem staat, « en het zijne op den koop toe, hetgeen niet altijd toerei« kend is om een kunstgewrocht uit te maken. Hij is « woedend, maar hij heeft dan toch het genoegen, te « meenen dat het, aldus onder spiegelend glas begraven, « meesterstuk tot op het einde der eeuwen zal bewaard « blijven... « Louter zinsbedrog ! Zoo een gek op den inval komt, « het glas met zijne vuist aan stukken te slaan, zal de « schade veel grooter zijn dan wanneer de schilderij zon« der die zoogezegde beschutting gebleven ware. « Ten andere, er zijn vakkundige lieden die verzeke« ren, dat de invloed van het daglicht, dat door het glas « valt, eene rampzalige werking op de verwen uitoefent. « Zelfs indien dit laatste niet bewezen ware, zoo is het « toch zeker dat, zonder eenige beschutting van glas, « tal van schilderijen uit de vorige eeuwen tot op onze « dagen zijn bewaard gebleven, zoo frisch alsof ze van « den ezel kwamen. Maar zoo iets kan men geen conser« vatordoen begrijpen, ware hij dan van Parijs, Berlijn, « Weenen, Florentië, of van.., bij ons. Allen houden het « met de kruideniersstelling: glas beschut (la glace con« serve --- het ijs bewaart). » Het is niet de eerste maal dat wij in « Kunstgids » tegen al het rammelend spiegelglas opkomen dat ons museum ontsiert, en den bezoeker het genieten onzer beste en schoonste kunstgewrochten onmogelijk maakt. Maar zooals « Le Matin » opperbest schrijft, doe dat aan een
conservator van Parijs, Berlijn, Weenen, Florentië, of... vanbijos begrijpen. De conservatoren van al de Musea in Europa zijn op den dag van heden allen Doctoren en Professoren wier eerste opleiding met Kunst niets te maken had. Dat in 171
zulk « milieu » dus epiciers gedachten moeten bijval vinden valt niet te verwonderen, en wij kunnen er ons aan verwachten in 't kort : « Het laatste Avondmaal » van Jorclaens (3.65 m. lang op 2.93 hoog,) « Christus tusschen de boosdoeners, » (4.24 op 3.1o), « De aanbidding der drij koningen, » (4.46 op 3.36), « De Communie van St. Franciscus, » (4.20 op 2.25) enz., en als ze ooit nog uit den hoek komt : « De Vijver van Bethsaïda » van Quellinus, (14.95 m. hoog op 7.69 m. breed) te zien onder glas zetten. Als dat de akties van de Val Saint Lambert niet zal doen stijgen, dan weten wij er niets meer van. Maar wat doet, om Gods wil, de commissie van 't Museum, waarin, naar men ons verzekert, er nog een paar schilders zijn ? OPSTELRAAD.
(*) De lczer gelieve zich daar niet over te verwonderen, het is slechts Iogisch de groote schilderijen zoo schoon te maken als de kleine, en logisch zijn al de conservatoren, doctoren en professoren.
1.72
Kunstlichtdruk S. HERMANS, Antwerpen.
DE GEKRENKTE.
E. J. BOKS.
E. J. BOKS de oudste leden die op dit oogenblik de « Vereeniging der Antwerpsche Kunstschilders » telt, volgt, na A. De Lathouwer, kunstschilder en penningmeester --`..^` ` i T`' •^der Vereeniging, heer Boks. Onze talentvolle kuns tenaar zag het levenslicht te Beekbergen (Gelderland) den 18 April 1 839. Van jongs af bestemd voor den handel of om later als nijveraar op te treden, evenals zijn vader, die eigenaar was eener groote papierfabriek, werd aan de opvoeding des jongelings de beste zorg besteed. Opmerkelijk : na afloop der schoolstudie trad de jonge Boks noch in den handel, noch in eene nijverheidsonderneming, maar regelrecht als bediende in een bureel der Staatsbelastingen. Dat dit eentonig leven, met zijne vervelende doorworsteling van cijferreeksen, afschriften, kwijtbrieven en anderen droogstoppeligen arbeid, spoedig den jongen vsscHEN
173
bediende tegenstak, bewijst dat niet zoodra de koning van Nederland, op het Loo, de Hooge Burgerschool met aanverbonden teekenleergang had gesticht, wij Boks zijn bureelboek zien ruilen voor een teekenboek, en den eersten voet zetten op de hobbelige baan der beeldende kunst, door het volgen van den teekenleergang aan hoogervermelde school. Zijne eerste pogingen werden, na afloop van het studiejaar, beloond door het toekennen van den hoogsten prijs. Die eerste overwinning deed voor goed de smeulende kunstgenster ontbranden, die in het hart des jongelings verborgen lag. Meer dan ooit werd nu het bureelleven hem een ondragelijke last, en de weerzin die met den dag sterker en levendiger werd, steeg tot haar hoogste punt, wanneer zijn teekenmeester hem op zekeren dag aanspoorde zich heel en gansch aan de kunst te wijden. Zijn ideaal was gevonden : de schilderkunst ! Kort daarop was de teerling geworpen. Zijne lotsbestemming, nieuw en moeilijk, met moed aanvaard, zien wij Boks te Amsterdam, bij den portretschilder Pinneman, welke hem den raad gaf, de lessen der Akademie van Antwerpen te volgen. Dankbaar werd die raad aangenomen en, voorzien van een aanbevelingsbrief door j onkheer van Bronkhorst, bezorgd voor dezes vriend De Keyser, landde Boks te Antwerpen aan ten jare 1858. Op twintigjarigen leeftijd, gewapend met moed en taaie wilskracht, deed Boks zijne intrede in de schildersklas, bekwam in den prijskamp de medalie van uitmuntendheid, en na drie jaren onder de befaamde kunstleiding van De Keyser te hebben gewerkt, gevoelde Boks zich sterk genoeg om op eigen wieken te vliegen. Stap voor stap de loopbaan van den kunstschilder vol174
gen, zou ons te ver leiden en buiten het bestek eener levensbeschrijving vallen. Wij bepalen ons dan met te zeggen, dat van eerstaf de bijval, welke de schilder bij het publiek mocht genieten, niet alleen groot, maar ook welverdiend was. Al de werken die wij van Boks kennen, dragen den stempel van degelijk kunstwerk. Zij zijn uitgevoerd door de geoefende hand van een nauwkeurig teekenaar; de vinding van 't onderwerp is meestal een geestige greep uit het salon- en familieleven, of uit de knechten- en dienstmeidenwereld; altoos vol luimige waarheid en pittig humor, tot nu toe door geen schilder beter weergegeven. De kleur is die van een schilder die de natuur met heldere oogen, eerlijk en onvervalscht navolgt; zij is levendig, gezond,en tevens vol harmonie. Bovendien ligt er in ieder tafereel van Boks een goed uitgedrukt gedacht, dat opwekkend werkt op den geest van den toeschouwer, of door zijn meer aangrijpend gevoelsvertoon, het hart raakt en tot meewarigheid stemt. De eerste groote bijval bekwam Boks in de tentoonstelling van Parijs, met zijne schilderij « Corpus delicti » welke door ieder werd opgemerkt, en daarna in Amerika werd verkocht voor 2000 frank, een heel fortuintje voor een jong artist. Met dit geld trok Boks naar Parijs, vestigde zich in 't Studentenkwartier, arbeidde met iever naar de meesterwerken der oude schilderkunst in het museum van het Louvre, en wanneer het laatste geldstuk uit den geldbeugel van Boks moest verbruikt worden, keerde hij zijne schreden naar Antwerpen, waar hij voor immer Zijne tent opsloeg. Tusschen de merkwaardigste schilderijen, waarvan wij in het werkhuis van onzen vriend Boks de lichtdruk-
175
ken te zien kregen, en die ons voornamelijk troffen door het grootsche der samenstelling, de goedgeteekende karakters der handelende personen, en den stempel van waarheid op elk afgebeeld tooneel gedrukt, noemen wij de luimige en prachtige samenstelling : « Wanneer de katten van huis zijn, dansen de muizen ». Diep gevoeld en geteekend « De weduwe van den schilder » en « Zijn portret », thans in het museum van Antwerpen. Nog zagen wij van hem « Op heeter daad betrapt », « De rijke oom », « In het nauw gebracht », in het bezit van den heer F. Massange, burgemeester van Stavelot. Verder, « Aan het venster », « Jaloerschheid » en tal van andere, even schoone kunstwerken, benevens talrijke welgelijkende portretten van voorname personen, enz. In het jaar 1 869 trad Boks in het huwelijk te Antwerpen. Eenige jaren later, in 1886, werd hij ridder van de Leopoldsordi benoemd. Van dit oogenblik was Boks niet alleen voor goed bij ons ingeburgerd, maar de talrijke vrienden, die hij door zijn innemend en trouw karakter had gevonden, .vereerden en beschouwden hem, als ware hij in het hart van België geboren. Dat onzen kunstschilder Antwerpen ter harte ligt en België als een tweede vaderland lief heeft, bewijst dat hij ruim eene halve eeuw in ons midden doorbracht, en er zeker niet aan denkt, noch onze Scheldestad, noch het land vaarwel te zeggen, waar de duurbaarste herinneringen, die zich in een menschenleven samenweven, hem weerhouden een andere lucht in te ademen dan de onze. Nog een laatste woord betreffende de schoone lichtdrukplaat, die ons nummer van « Kunstgids » versiert, en waarvan het onderwerp voor titel draagt « De Gekrenkte. » Deze schoone schilderij, nog in het bezit van den Ion176
stenaar, toont een dezer moderne huistooneeltjes, naar de natuur bespied,en waarin het zwak geslacht de hoofdrol vervult. Goed getroffen is de houding en de gelaatsuitdrukking van het beeldschoone meisje, welk haar gekrenkten trots eerst gelucht heeft door haren geschonken bloemruiker uiteen te rukken en ten gronde te werpen, waarna zij zich schijnbaar verbitterd heeft neergezet in een dier uit riet gevlochten ruststoelen, die meestal de bemeubeling eener plantenkamer kenmerkt. Het is licht te raden wat daarnaast in de feestkamer is voorgevallen, waar, door de breed geopende deur, een jong heerschap in feestkleedij zichtbaar is, en die met angstige bezorgdheid schijnt te luisteren naar het antwoord, dat de gekrenkte schoonheid zal geven op de zoete, overredende woorden der zuster, die op dit oogenblik de rol van vredesengel vervult. Zal dit spoedig opgekomen onweder wegdrijven en 't weggedoken zoeneken andermaal aan het vlekkeloos blauw, vriendschap en levensgeluk bestralen, met haar warm, koesterend licht ? Ik heb die vraag gesteld aan kunstschilder Boks, die mij verzekerd heeft dat, volgens den gewonen gang der zaken, de zon nooit warmer en glanzender schijnt, dan na een kortstondig, zwaar onweer, het moge dan ook in de natuur of in een gekrenkt meisjeshart gewoed hebben ! Jos. RATINCKX.
177
VROUWE MARIA'S DROOM van Mevrouw AMÉLY LINNIG, uit het Duitsch vertaald door BEN. LINNIG.
(g‘fa) Es kaan die Spur von seinen Erdentagen Nicht in Aeonen untergehn Goethe (Faust, 2" deel)
De Junizon was reeds diep in 't Westen gezonken, en hare scheidende stralen baadden den gezichteinder in vurigen gloed. Het genoeglijke slaapvertrek lag in eene lichte avondschemering gehuld. Slechts één enkele zonnestraal viel nog, door het geopende venster, op het blonde hoofdje van een zoo wat driejarig knaapje, dat in zachten sluimer op de peluw van zijn bedje rustte. Vrouw Maria had zoo even hare kinderen te bed gebracht. De lieve blonde kroezelkop, waarop de scheidende zonne speelde, was Philip, de jongste der schaar. Rechts,in het groote hemelbed, lagen de oudste knapen, de bijna vijftienjarige Johannes en zijn broeder Hendrik; links,in het tweede ledikant, sliep de dertienjarige Blandina en haar om een jaar jonger zustertje Clara. Liefkozend boog zich de moeder over hare kinderen, kuste eerst hare beide dochtertjes en trad dan aan het bed der knapen. Als zij den kleinen Hendrik wilde omhelzen, 178
sloeg deze plotseling de armkens om den hals der moeder en sprak zacht fluisterend : « Zeg, moederken, komt nu eindelijk deze nacht de engel met het nieuwe broertje ? » Een lach omspeelde den mond van Vrouw Maria, en terwijl ze haren lieveling behoedzaam in de kussens terug legde, sprak ze minzaam : a Slaap maar, mijn jongsken, misschien komt de engel als ge heel braaf en zoet slaapt. » Dan beroerde ze voorzichtig met de lippen het voorhoofd van den kleinen Philip, sloot het venster en verliet de kinderkamer. Als ze haar eigen slaapsalet betrad, lag op haar lief gelaat nog de glans van voorheen, die hare reeds verwelkte gezichtstrekken veel schooner deed voorkomen en wonderbaar verjongde. Vrouw Maria was niet meer in den bloei harer jeugd. Hare bruine haren waren reeds hier en daar met zilveren draadjes doorweven, en rond mond en slapen hadden de booze ruststoorders zorg en leed, fijne rimpeltjes gegraven; maar toch lag er in heel het wezen dezer vrouw eene wonderbare bekoring, zooals deze slechts aan bijzonder goede en edele menschen eigen is, en die niet alleen aan schoonheid en jeugd haren oorsprong verdankt. De bruine oogen straalden van liefde en teederheid, en stille vrolijke voldoening troonde op het hooge voorhoofd, en omspeelde de zoet lachende lippen. Schikkend schreed ze eene poos in de ruime kamer op en af, opende de groote gebeeldhouwde kast, nevens den hoogen schoorsteen, en nam er eenig ondergoed en kleedingstukken voor de kinderen uit, legde den gemakkelijken nachtrok voor den verwachten gemaal bereid, en stelde den zwaren koperen kandelaar met kaars en tondeldoos op de eiken tafel, om hem bij volslagen duisternis aanstonds ter hand te hebben.
I 79
Warm en drukkend was het over dag geweest. Nog steeds was de lucht zwoel, en vrouw Maria was moede en afgemat van het dagwerk. Vijf kinderen ! Wat al zorg, en arbeid, en moeite kostten ze der edele vrouwe niet ! En nu, in 't kort was de geboorte van een zesde kind te verwachten ! Doch niet met zorgen kommer, neen met vreugdig hart, en volle vertrouwen op eene betere toekomst, zag zij de geboorte van den nieuwen wereldburger, « van het broertje » wiens komst de kleine Hendrik met zooveel ongeduld verbeidde, te gemoet. Want dat het een zoon zijn zou, daar was vrouw Maria vast van overtuigd, een zoon die geluk en zegen met zich brengen zou ! En liefdevol vestigde zich haar blik op de oude, met beeldwerk rijk versierde wieg, die in een hoek van het alkoof hare bestemming afwachtte. Sedert meer dan honderd jaar hadden alle nieuw geboren in de familie van haar gemaal in deze oude wieg gerust ; laatst hare eigen vijf telgen, die nu alien in de aanpalende kamer in diepen sluimer rustten. Al de kinderen dezer familie waren tot brave en eerlijke menschen opgegroeid; allen waren zij erentfesten mannen en deugdzame vrouwen geworden. Slechts hij, haar eigen man, dien zij toch zoo trouw beminde, de vader harer kinderen, slechts hij alleen was van het pad der deugd afgeweken en had onuitsprekelijk onheil, niet meer te vergoeden ellende over zich en de zijnen
gebracht. Diep zuchtte de vrouw en hare gedachten vlogen ver, ver terug naar den tijd, toen ze nog in 't vaderland leefden hun beider vaderland !— waar ze, als jonge, gelukkige gade van den hooggeschatten en rijken rechtsgeleerde, door iedereen geacht en geëerd, en bevriend met de voornaamste en hooggeplaatste personen verkeerden. Droevig was de dag geweest toen zij, na pas I$O
tienjarigen echt, met man en kinderen het vaderland had moeten verlaten, het vaderland, dat door onderdrukkers verwoest en verdelgd werd, en wier edelste zonen ten prooi aan woedende vervolging, eenen schandelijken dood te beurt vielen. Hen ook had onheil gedreigd, ook zij, of althans haar gemaal, was de nieuwe leer van Luther toegedaan, en daarom hadden zij niet geaarzeld, in den vreemde rust en veiligheid te! zoeken. Doch toen was plotseling het schrikkel ij k ste lot het hare geworden, het ergste,dat eene trouwminnende gade en moeder kan beschoren worden, was haar overkomen : verraad en trouwloosheid van haren echtgenoot ! Als in een verren, ijselijken droom doomde in haar hart de herinnering op aan de gruwelijke dagen en stonden, die zij toen doorleefd had, wanneer zij, door doodel ij ke onzekerheid gekweld en gemarteld en verteerd van angst,te vergeefsch den vader harer kinderen verwachtte, over wiens lot en verblijf zij drie volle weken in onzekerheid bleef. Zes jaren waren sindsdien heengevloden,maar bij de gedachte daaraan stond alles opeens weer als levend en tastbaar voor haren geest. Wat had ze geleden sedert deze drie weken ! En toch was 't slechts het voorspel van nog ellendiger en treuriger lijdenstijden geweest. In het gevang haren echtgenoot ! Met den dood bedreigd voor echtbreuk, begaan met prinses Anna ! Deze zoo. min schoone als bekoorlijke vrouw had den vader, den echtgenoot, zijne zinnen verbijsterd, hem tot ontrouw verleid, hem de opofferende en minnende gezellin doen vergeten ! Als een vlijmende dolk was de noodlottige tijding in het hart der diepgekrenkte vrouw gedrongen. Doch moedig had zij de eigen smart onderdrukt, en met de edelste zelfverloochening bezield, slechts bekommerd om het lot van den man, dien zij eens eeuwige trouw had gezworen. Dan was hij 181
als gevangene van den prins op het slot Dillenburg gekerkerd, zijn leven door eigen schuld verbeurd, want volgens het landsrecht, had hij op geen genade te hopen. Maar de edele vrouw ondernam het onmogelijke,om den vader harer kinderen te redden. Edelmoedig zond zij vooreerst den diepbedrukten man schriftelijk hare vergiffenis, en beproefde dan alle mogelijke middeler , om de in vrijheidstelling en de genade van den schuldige te bekomen. Niets bleef onbeproefd; zij vernederde zich tot den knieval, en tot zelfs voor de bedreiging, het onzuivere bedrijf aan het licht te brengen, schrok de dappere vrouw niet terug. Eindelijk, na twee jaren van steeds hernieuwde pogingen, onuitsprekelijke moeite, en opoffering van aanzienlijke sommen geld, gelukte het haar de in vrijheidstelling van den gevangene te verkrijgen, maar de familie bleef verbannen in het kleine stadje, vastgehouden door 's Prinsen wil, vreemd in 't vreemde land, vermeden en miszien door de inwoners, en ofschoon niet gevangen, dan toch niet vrij. Moedig en ofi ve rdroten droeg de moedige vrouw het zware lot, troostte zij den gebroken echtgenoot en leidde ze hare kinderen op tot deugd en menschenliefde, hen alien voorlichtend als een schitterend voorbeeld van alle deugden. Een jaar na de in vrijheidstelling van haar man werd de nu driejarige Philip geboren, en nu zou het aantal zich opnieuw vergrooten om eenen zoon ! Vrouwe Maria scheen het als of eene innerlijke stem haar toefluisterde, dat dit kind haar voor al het bitter leed,dat zij zoo moedig verdragen had,zou vergoeden ! . . De zon was achter de wolken verzwonden, de vurige gloed aan den hemel verstreek langzaam en maakte voor teedere schakeeringen plaats. Maar als vurige slangen doorkruisten nu heldere bliksemschichten de lucht. 1 82
Het weerlichtte na de zwoele daghitte, en gansch in de verte rolde dof de donder. Een onweer was in aantpcht, en diepademend vulde de afgematte vrouw hare longen met de reeds koelere lucht. Rondom haar heerschte diepe stilte,—plechtig zwijgen, zooals dit steeds het on weder voorafgaat, en langzaam — langzaam zonk haar hoofd op den schouder. Opeens scheen het haar, alsof ze zich in een weidsche hal bevond, met verblindend licht overstroomd. Door de hooge vensterbogen ontwaarde zij,fier ten hemel rijzend den slanken toren der hoofdkerk harer vaderstad. Als bij 't aanschouwen van een lang ontbeerden vriend sloeg haar hart luid en vreugdig en een onuitsprekelijk P ^ gevoel der hoogste wonne vervulde hare borst... De hal was opgepropt met ontelbare menschen verscheidene duizenden zoo ver het oog reikte, mannen en vrouwen, deels in kostbare feestkleedij van fluweel en zijde, zijde, deels in gewone alledaagsche kleeding, of zelfs in arbeidskielen. Uit alle heerenlanden schenen zij gekomen te zijn, 1 alle standen waren daar vertegenwoordigd, tot koningen en vorsten waren er tusschen . Vrouw Maria zag duidelijk de vorstelijke kenteekens : de hermei fijnmantels en de schitterende kronen. Allen omringden vol eerbied en geestdriftige bewondering eenen man, die daar hoog opP gericht stond, op een verhoog aan 't einde der zaal, zoo hoog boven de menigte verheven, dat vrouw Maria hem geheel in oogenschouw nemen en de trekken zijns aangezichts duidelijk herkennen kon. Het was een schoon man, van middelmatige gestalte, in den bloei zijner jaren, eene krachtige en flinke verschijning. Fier en edel stond hij daar, stralend als 't ware uit iedere vezel zijner personlijkhd,vamerchtnogszielenadel. Een breede hoed met wuivende pluim bedekte zijn sierlijk, lokkig hoofd, en uit het kloeke, geestige g 183
aangezicht, dat vrouwe Maria zoo bekend voorkwam, blikten klaar en zonnig de donkere, zielvolle oogen. Zoo stond hij daar, te midden der onafzienbare menig te menschen, die zich voor hem verbuigden, en lauwerkrans bij lauwerkransen aan zijne voeten neerlegden. Ja, het scheen de slapende, alsof het gewelfsel der hal zich opende, engelen en hemelsche genieën op wiekenslag nederdaalden, en lauweren en palmentakken, met rozen en lelies doorstrengeld, voor hem nederstrooiden. Luid geroep en begeesterde jubelhymnen klonken van alle zijden, door de hooge vensterbogen drong het beiaardlied. Carolus, de groote klok van den toren, verhief zijne bronzen stem in dreunende bonsende woorden en vrouw Maria vernam, wat hij sprak : « Zie, Maria, degene die gij hier ontwaart, zo) hoog verheven door zijne landslieden, ombruisd door het volksgejubel, geëerd, geacht en bewonderd van allen, het is uw zoon ! de zoon, die gij het leven gaat schenken ! Wel ver van het vaderland, op vreemden bodem, maar die toch een echte telg zijns vaderlanIs zijn zal, een machtige tusschen de machtigen aller tijden, een sieraad en de eer van zijn land ! Al het bitter leed, dat gij zoo moedig hebttgedragen,zal vergolden worden door zijnes names glans en roem, die onwrikbaar en voor eeuwig verbonden zijn zal met den naam zijner vaderstad ! Door een verraderlijk toeval zal hij niet in de stad zijner vaderen geboren worden, doch zie hoe ze in de toekomst zijn aandenken zal vereeren ». De klokkestem verstierf, en vrouw Maria zag nu hoe al het volk langzaam zich in nevel oploste en uiteenspatte . . . . . . Slechts de hooge, fiere toren op het achterplan bleef zichtbaar, en daaraan erkende ze, dat ze zich nog altoos in de geliefde vaderstad bevond. Wat ze nochtans nu ontwaarde, scheen haar vreemd als iets, dat in verre eindelooze verte ligt, eenefata morgana die 1 $4
slechts in gansch onbestemde, schier wezenlooze vorme n , bekende beelden voor onzen geest tovert. Uit lichten nevel ontsluierde zich vóór haar een standbeeld, uit brons gegoten, reuzenhoog ten hemel zich verheffend, en dat in scherpe omtrekken tegen den zilvergrauwen achtergrond oploste. Het was het reuzenbeeld van den man, dienzarovgienhd,ortvlkin hoogste begeestering toegejuicht wierd, en voor wien koningen eerbiedig zich geneigd hadden. Hoog verhief het zich tot in de wolken, te midden eener groote, vrije plaats, op een granieten voetstuk, omgeven met breede marmeren trappen. Op deze trappen stonden of zaten ontelbare andere mannen, waarvan de gelaatstrekken vrouw Maria meestal onbekend waren, waarin ze nochtans, met voorgevoelenden geest, tij dg enooten en medewerkers herkende van den Meester die ze alien overheerschte. Weder sloeg Carolus aan, en zijn bronzen tonge klonk luid over 't land, in volle krachtige slagen, en weder scheen het vrouwe Maria, alsof de klokkenstem tot haar sprak, en duidelijk vernam ze : « Wie is grooter dan hij, wiens aandenken wij vieren Welke stad kan zich roemen,een heerlijker genius voortgebracht te hebben ? Komt allen, en beschouwt het denkmaal, dat de fiere dankbaarheid zijner vaderstad, de begeesterde bewondering zijner landgenooten hem opgericht hebben, aan hem, den onsterfelijken grooten, den machtigen schepper van tallooze onvergelijkbare kunstgewrochten. Wel is zijn geest teruggekeerd naar het hemelsche verblijf, na eene rijke en zegenvolle loopbaan, maar in onvergankelijke glorie leeft hij voort in zijn vaderstad en in het hert zijner landgenooten. Door de eeu-
wen klinkt zijnen naam, leeft zijn aandenken en zal het voortleven, zoolang de machtige stroom de - koninklijke stad bespoelt en zoolang de hooge toren fier en stout ten
185
hemel opschiet. Roem en eer zij hem,den grooten onsterfelijken meester op kunstgebied, en den besten, den edelsten der menschen ! » Daar opeens, als op een gegeven teeken, verhieven al de klokken der stad hunne stemmen tot eene jubelende lofhymne; klaroenen schetterden, trommels roffelden, fanfaren klonken, dreunende eeresalven knetterden en geweldig kanongedonder schokte de lucht. Als fonkelen de paarlen strooide daartusschen de beiaard zijne welbekende wijzen. Een geweldige donderslag deed de slaapster verschrikt ontwaken. Verwonderd blikte ze om zich heen en voer met de hand over hare oogen. Welk een zonderlinge droom, die haar nog steeds tastbaar en duidelijk voor den geest zweefde!.. Slechts met moeite vermocht ze zich in de werkelijkheid te herplaatsen. Rondom haar heerschte volstrekte duisternis; maar uit alle hemelrichtingen vlamden in vurige slangenlijnen de bliksems aan het firmament. Bij stroomen plaste de verkwikkende regen en rollende, krakende donderslagen volgden zonder verpoozing. Vrouw Maria stond op en trad dicht bij het open venster. Nog half slaperig en met wijd geopende oogen blikte ze in het oproer der elementen. Haar hart was van wonne overstroomd. Ze voelde het met vroolijke zekerheid, dat haar zooeven een blik in de toekomst gewaard werd; en:terwijl de donder rommelde en de bliksems flitsten, hoorde ze nog steeds de zware klokkenstem van Carolus en het paarlen gerinkel van 't belaardlied, :en het scheen haar als ` sprak er uit beiden eene vroolijke belofte.... Dienzelfden nacht daalde de engel aan vrouwe Maria's sponde, die het leven schonk aan eenen zoon :
PETER PAULUS RUBENS ! 186
Meer dan drie eeuwen zijn sedert dien dag verstreken. Wat eens de moeder met zienerblik in haren droom ontwaarde, is stralende werkelijkheid geworden De naam van den zoon der edele vrouw heeft gansch de beschaafde wereld vervuld met zijnen roem eng lans. Vorsten en koningen hebben zichebo g gen in de diepste P bewondering voor den machtigen schepper, en de nazaten vieren nog heden in hem den allergrootsten aller tijden en aller volkeren. Het aandenken zijner aardsche dagen is niet vergaan en zal het niet, zoolang nog g liefde en begrip voor het groote en edele in de kunst bestaat. En gij, Antwerpen, gij, Koningin der Schelde, die de eer te beurt viel, de vaderstad van dit genie te zijn, — die nog heden u zont in den glans en delorie van zijnen J roem —vervult u geen blakende fierheid, als bij duizenden de vreemdelingen in uwe wallen samengestroomd, hemlovnr aselovrtfndwewonder ? Antwerpen ! Rubens ! Wie vermag g het,t den Benen naam zonder den anderen uit te spreken ? Onafscheidbaar zijn beiden vergroeid, zooals de stem van Carolus het eens der moc der voorzong. RUBENS, zoo heet de kostbaarste diamant in Antwerpen's fonkelende kroon ANTWERPEN heet deoudschitterende lijst g J rond de Titaangestalte van PETRUS PAULUS RUBENS ! Waar nochtans blijft het zichtbaar teeken uwer erkentelijkheid, uwer dankbaarheid voor dezen uwen grooten zoon ? Waar verheft zich het denkmaal, dat, reuzengroot als zijn geest en alles tot nu toe bestaande
in het lommer stellend, alleen in staat zou zijn, den onsterflijken Meester naar waarde te eeren ? -- het denkmaal, dat vrouw Maria in haren geest zag De vreemdelingen die, uit alle hemelrichtiugeng ekomen, uwe trotsche vesting bezoeken, zien verwon1$7
derd op en schudden ongeloovig het hoofd : een simpel, armzalig standbeeld op de Groenplaats, * eene enkelstatue, zooals ze eenieder opgericht wordt,die niet het honderdste, niet het duizendste volbracht van hetgeen de meester der « Kruisrechting » en van « Maria's Hemelvaart » in overvloed en als spelende schiep dat is alles wat de vaderstad zijn aandenken schonk? «Ware Hij de onze, hoe anders zouden wij Hem vereeren ! » denken ze, en hoofdschuddend gaan ze verder. Ja, een denkmaal zijt gij Hem schuldig Antwerpen een denkmaal,zooals er geert ander nog in de wereld oprees, een denkmaal dat den vreemdeling diets maakt, hoe hoog gij den grootsten uwer zonen eert een denkmaal, dat reuzenhoog ten hemel schiet tot aan de wolken, en dat zoo groot, zoo verheven, zoo wondervol zijn moet als Hij, wiens naam luidt :
PETRUS PAULUS RUBENS• * Deze beschrijving van Rubens' standbeeld is geene kritiek op het schoone werk van den beeldhouwer W. Geefs; de schrijfster wil er alleen door besluiten, dat het voor Rubens te onbeduidend is.
188
Otrok144004416%10.6 Kunsttentoonstelling te Berchem van 11 tot 18 September 1910. op den dag van heden, nu het goede, ware kunstwerk, voornamelijk in de schilderkunst, meer en meer verdrongen wordt door minderwaardig modern kladwerk, mag men het terecht als een waar genoegen aanstippen, eene tentoonstelling te kunnen bezoeken, waar de kunstenaars als om strijd blijken geven van bekwaamheid, vaardigheid en goeden kunstsmaak. Inderdaad, alles wat wij hier te zien kregen bevatte zooveel schoons en waars, dat het ons niet alleen eene eer, maar tevens een genoegen werd verslag over deze tentoonstelling te mogen uitbrengen. Bij het binnentreden werd ons oog onmiddel ij k geboeid door 2 levensgroote portretstukken opgesteld aan de uiteinden der zaal van de vaardige hand van schilder EDW. DE JANS. Wat men in deze zoo rijke, levende kunstwerken het meest bewonderen moest, de sprekende gelijkenis der afgebeelden of de meesterlijke wijze van bewerking ? Men wist het waarlijk niet. Niet minder beviel ons« Aan netvenster»
van E. BOKS,
hetwelk door het schoon contrast van licht en kleuren ieders aandacht boeide, en terecht verdiende. Doch wat moeten wij zeggen van onzen befaamden LEO BRUN IN. Alles wat van deze meesterhand komt, draagt ieders bewondering weg, zoo ook hier : Zijne tentoongestelde « Watermolen te Ohain » in matten zilvertoon en zijn « Weg naar het Begijnhof » tintelend van .
I 89
licht en groen, toonen ons welk een hoogen graad deze meester in de schilderkunst bereikt heeft. CONST. CAP'S « Scheepsbouwer uit de XVIe eeuw » is een fijn gepenseeld en schoon uitgevoerd tafereeltje. PASCAL DE BEUCKER schonk ons « Rozen » zoo schoon van kleur en belichting, zoo natuurgetrouw, als wij nog zelden te zien kregen. Doch ook CLOTH. VAN DER OUDERAA, welke overigens haren naam reeds maakte als bloemenschilderes, pronkte met bloemen en vruchten, zoo innig en zoo zacht van toon als slechts eene vrouwenhand vermag op doek te tooveren. Ook H. KOKKEN lietzich in zijn « Primevère bloemen » als een bekwaam bloemenschilder kennen nog zagen wij van hem « Ieder huisje heeft zijn kruisje » flink en kranig geschilderd ; toch zien wij van dezen schilder liever bloemen dan lustige boeren. Zijn «Jonge BEN. LINNig deed zijnen naam eer aan. boekliefhebber » is een tafereeltje zoo schoon van opvatting als kunstig van uitvoering. Nog meer deed de schilder zich waardeeren in zijn « Scheikundige, » welke door schoonen toon en verschillend spel van licht, onmiddelijk ieders bewondering afdwong. « De Ook Jos. RATINCKX leverde weer iets puiks. Goudzoeker » prachtig van belichting en meesterlijk uitgevoerd, zooals wij van dezen kunstenaar gewoon zijn, herinnerde ons in die groepeering van aarden kruiken en potten, door dien schoonen grauwen toon, aan David Teniers. Zijn « In het wolvennest » zoo geheel verschillend van onderwerp en uitvoering, doch zoo gewetensvol bestudeerd, frisch van kleur en keurig afgewerkt toonde ons hoe deze schilder op alle markten thuis is, en even goed natuurtafereelen, als geschiedkundige stukken en binnenzichten, weet op doek te brengen. I90
De schilder BERN. RATINCKX drukt vaders voetstappen, en gaf ons degelijk werk in zijn « Aardkundige ». De onderscheidene tinten van koper en tin, in zijn « Handen vol » , toonen ons vertrouwdheid met de verven, en een goed geoefend oog. ROMAIN STEPPE liet ons in « Rustdag » en « Einde der reis » 2 riviergezichtjes bewonderen, beiden pareltjes van kunst, zoo schoon van toon, en prachtig van licht, dat men niet moede werd te bezichtigen, te genieten.-De « Visschersweduwe » van H. TIMMERMANS, prachtig van koloriet en flink geborsteld, kon niet anders als diepen indruk op den aanschouwer uitoefenen. H. VAN DEN BORCHT gaf ons in « De Occasie maakt den dief » en « Toebereidsels voor den opschik » een paar lieve tafereeltjes zeer fijn geteekend en gepenseeld, degelijk werk. « Achterbuiten » van EM. VAN KERKHOVEN beviel ons voorzeker, nog beter zijn « Moerheide » een blok ware natuur met prachtige luchtlagen, waarvoor men droomend bleef staren ; toch denken wij dat een weinig meer verzorging van het voorplan de schilderij in waarde zal doen winnen. Van P. VAN DER OUDERAA zagen wij « Het oogenblik van vertrek » een wonderspel van licht en kleuren, waarin de bedroefd berustende blik van den grijsaard, de hand van den portretschilder verraadt. VAN ZUYLEN pronkte met een landschap, waarin damherten zich koesteren in streelende zonnestralen goed gezien, doch wel wat rijk aan verw. E. TYCK had een stilleven ingezonden, benevens een « Oude binnenplaats van het verdwenen Antwerpen » (niet gecatalogeerd) welk laatste zoo warm van kleur en krachtig van uitvoering ons aan Baron Leys deed denken. 191
toonde ons in « Twist » al zijne begaafdheid : flink geschilderd, prachtig van sametelling, aangenaam van koloriet , en eenig van uitvoering, is dit stukje een pareltje van echte goede kunst. Van JAN DECKERS kregen wij een paar pastellen : « Doode natuur » en « Stilleven » beiden om ter schoonst van kleur, licht, en bewerking.— Het kleine lieve landschapje, met zwaar bewolkte lucht, van dezelfden schilder, nochtans vonden wij kunstiger en indrukwekkender. Bij de waterverfschildering zagen wij L. PRIMAVESI met eene « vrouw uit de sabijnsche bergen, » frisch en helder van kleur en flink geschilderd. Innig stemmend en vol warmte was de « Hoek van het begijnhof te Lier » van de hand van H. SEGHERS, welke tevens in zijn « November weder » het vochtige van den najaarsregen duidelijk vertolkte. Ook FR. DEVADDER zond eenigegoed gelukte «schetsjes uit Zeeland. » Als teekenaar kregen wij te bewonderen W. VAN DER VEKEN, in zijn « portret van kardinaal Goossens, » maar vooral in zijne « kopij naar een fresco van Perugino. » Wat een taaiheid van geduld, doch ook welk een vakkennis,om nulkeen omvangrijk werk in dien halven toon weer te geven het heeft ons effenaf verbaasd. En hoe schoon die omlijsting, wat een volmaakt geheel ! Voorts zagen wij « Schetsen voor de muurschildering der St Norbertuskerk» van Jos. RATINCKX, schitterend in kleurenpracht en uitmuntend door zuiverheid van teekening, zoodat wij aan den goeden uitslag der uittevoeen werken geenszins behoeven te twijfelen. Schoone teekeningen voor koorvensters en glasramen bewonderen wij nogvan AUGUST STALINGS, en K. SLAERTS, allen om ter best ; en niet minder goed geslaagde ontwerpen voor woningen, door JAN DE VROEY. GERARD PORTIELJE
192
onder de beeldhouwwerken bemerkten wjj met veel genoegen een kinderborstbeeld, in pleister, van ALPH. STRYMANS een middeneeuwsch krijgerborstbeeld, half ivoor, van JUL WEYNS, en van dezen laatste nog, eene schoon gevormde 0. L. V. in terra cotta, alles zeer kunstig weergegeven, en bewondering afdwingend. In het algemeen beschouwd, kenmerkte zich deze tentoonstelling door rijke verscheidenheid van onderwerp, maar vooral door het alom waar te nemen innerlijk kunstgevoel. De zaal was met groen zeer smaakvol versierd, en zoo mogen wij dan gerust zeggen, dat deze tentoonstelling volkomen gelukt is, tot eer van hare inrichters, de Leeraars der Berchemsche Teekenacademie, en tot spijt van wie 't benijdt . ;
PAUL.
1 93
^^^ • ^
1^
^• i ^^
'!^q^^ ' ; ^ ^^^G^A^,^; ^ ^^^^^^ ^o^^ ^ . I ^
^
!^`
•
^^ , ^ 3.
^
4Çh
y
..
^.
^ ' `:^I
.
^^ ^^^
^^ ^^^/^'^^• ^ ^1fi•.^ ^^r; , ^^!
1^
.^^ ^
Antwoord op den brief van den Heer P. Nijs.
De heer P. Nijs zond ons vorige maand een brief waarin hij ons vroeg, met het oog op de driejaarlijksche tentoonstelling van Gent, of kunstenaars wars van alle ultra-moderne strekking, door de aannemings commissie, die bij zulke tentoonstelling werkzaam is geweigerd werden. Helaas ! beste heer, de driejaarlijksche tentoonstelingen antwoorden zelf en volmondig op uwe vraag. Loop de in dezen oogenblik geopende tentoonstelling van Brussel binnen, en ge zult er de afschuwelijkste klodden en vodden (ultra-nidern, natuurlijk), op de ramp', op de eereplaats, in de eerezaal zien prijken. In kleiner, slecht verlichte zaaltjes treft ge wel een;ge goede werken van schilders die dan toch te veel officiëele betrekkingen hebben, om ze zoo maar brutaal op straat te smijten ; of van professors onzer Academie ; of van schilders die ridder der Leopoldsorde werden, toen dat voor een goed schilder nog mogelijk was, maar of er geweigerd werd ? Zeker werd er geweigerd, en wij zouden vrienden kunnen noemen, die ofschoon ze sinds jaar en dag, hier in de vreemde ten gunstigste bekend zijn, hun werk vlakaf zagen weigeren en goed werk wij kunnen het u verzekeren zagen terugkomen bij gebrek aan plaats t I Maar gebrek aan plaats is er niet voor dingen, ellendige mis-
194
baksels, slecht geteekend of beter gezegd niet geteekend en met slijk en blauwsel zoo gesmeerd, dat een zinneloos Chinees zich schamen zou, zoo iets voort te brengen. Of er te klagen valt, wel het schijnt ons van ja. Als men in tentoonstellingen ingericht met toelagen van staat en stad, om de kensi aan te moedigen, slechts aan eenige g schilders die eene groep uitmaken, en op den dag van heden de verloochening van alle gezonde kunstbe kunstbegrippen PPen prediken, omdat ze niet anders kunnen, alles toesteekt, vansomige3f4chldrjnaemt,spl gebrek is, voor een degelijk werk van een goed schilder, danekwijrldatekgnv.Eochtans zijn dat vakmannen, die van hunnen arbeid leven moeten, het zijn brave burgers die aan stad en staat betalen, en van hun geld is er tusschen de toelagen, die dienen, om eene groep kuntsanarchisten te helpen in hun noodlottig werk. Of er te klagen valt ? Wel ja, want het systematisch weigeren der werken van dezen of genen schilder staat gelijk met hem allengs tot den bedelzak te doemen. Alle middelen om zich bekend te maken worden hem afgesneden, hij mag zijne waar niet aan het koopend publiek aanbieden zonder dat eenige heerschappen, daartoe gekozen (niet altijd door de schilders zelf) eerst gezegd hebben of hun werk goed of slecht is. De moderne dwaallichten weten zeer goed, zij die meestal nog jaren eene Akademie zouden moeten bezoeken althans zooals zij nog ten tijde van vader Verlat was om iets van teekenen en schilderen te verstaan, dat zoo ze neven X. of Z. van de oude school komen te hangen, ze dan zoo bespottelijk worden, dat het kleinste kind er medelijden zou mee hebhen, en die schilderijen weigeren, en systematisch verwijderen, is dus misschien niet zeer ridderlijk handelen, maar ge verstaat « les tellies affaires » avant tout : « In het land der blinden is de eenoogige Koning. » Of 195
er te klagen valt, en of er verandering komen moet, en of de schilders die onze groote Vlaamsche school nog huldigen, en niet plat op hunnen buik voor een Japanee beeldeken liggen, eindelijk eensgezind zullen protest aanteekenen, om het hernieuwen van zulk kunstschandaal te voórkonen ? Wij hopen het stellig, en zelfs dat zulks geschieden zal voor de opening van de aanstaande Driejaar ijksche tentoonstelling van Antwerpen.
OPSTELRAAD.
196
HENDRIK TIMMERMANS. kunstenaar waarvan « Kunstgids » ditmaal de puike schilderij « De weduwe van den visscher » overdrukt, werd, op 6 April 1858, te Antwerpen geboren . Reeds van op het Atheneum bemerkte meester Spanoghe, de toenmalige teekenmeester, de natuurlijke gaven van den knaap en spoorde hem aan zich ernstig op de kunst toe te leggen. Maar dit liep niet alles zoo glad van stapel als Hendrik het wel zou gewenscht hebben. Zijn vader, een braaf koetsmaker, had het beslist voornemen gevat zijn zoon, na voltooide schooljaren, in de ouderlijke zaak op te leiden, en hem eens het winstgevende bedrijf over te laten. Van schilderen, of van schilder worden, kon dus geen spraak zijn,en toen Hendrik, op zeventienjarigen leeftijd het Atheneum verliet, was alles wat hij verkrijgen kon, de toelating de Akademie te bezoeken, 's avonds na gedanen dagarbeid. Wij vergaten te zeggen dat die arbeid bestond in het vervaardigen van 't ijzerwerk, dienstig tot het bouwen der koetsen ; zoodat onze vriend, die toen zoo handig den smidshamer hanteerde als nu borstel en penseel, wel E
19 7
heden nog in staat zou zijn, meer dan een gewoon smid daarin les te geven. Zoo stonden de zaken. Allengs voelde zich Hendrik meer en meer afkeerig van den smidstiel en langzaam warmer voor de kunst ingenomen. Eeuwig kon die toestand nu ook niet duren, en eindelijk willigden de ouders er in toe, op aanraden van Luc Schaefels, wiens avondklas hij volgde, hunnen zoon de loopbaan te laten volgen die hij zich gekozen had. Vreugdig werd schortvel en hamer verwisseld tegen teeken- en schildermateriaal, en nadat Hendrik een paar jaar in de klas van Beaufaux doorgebracht had, werd hij in de schildersklas van Verlat opgenomen. Zes maanden arbeidde hij onder de leiding van den grooten meester, en bracht het weldra zoo ver dat hij zich een eigen werkhuis kon huren waar hij zijn eerste schilderij « Binnenzicht eener smis » te zamen schroefde. Dien eersteling werd op de jaarlijksche tentoonstelling van Brussel aangenomen, en niet zonder bijval besproken. Nadat Timmermans al de klassen de Akademie doorloopen had, kwam hij op het gedacht om zich meer in de vormen te volmaken, de leergangen van de beeldhouwers Deckers en De Braeckeleer te volgen, hetgeen hem zoo goed gelukte dat hij opvolgens primus werd uitgeroepen van het borstbeeld, en het groot antiek. Van dan af, onze schilder kon toen zoo wat zes-en-twintig jaar oud zijn, begon eerie loopbaan van onverpoosd werken. Wij willen slechts eenige zijner werken opsommen : « De vos verliest zijne haren, maar niet zijne knepen » in bezit van den heer Verhoustraten ; « Het ei van Christoffel Columbus » ; « Daar zijn ze ; » « De Klappeien ; » « Geloof uw ouden vader ; » « Het werkhuis van den beeldhouwer; » « Ellende ; » « Zoo lang gaat de kruik te wa» in bezit van M. W einer enz. Talrijk zijn ook de ter bijzondere tentoonstelli algen die Hendrik Timmermans ig 8
inrichtte, en men zal zich nog herinneren van den bijval die zijne laatste tentoonstelling, over zoo wat een jaar, in de zaal Forst, verwierf, waar bijna al de tentoongestelde stukken verkocht werden. De schilderij waarvan wij heden onze lezers eene welgelukte reproduktie aanbieden, is als gemoedstemming en keuze van licht en donker, zooals het bij het onderwerp paste, zeer wel geslaagd te noemen. De treurende jonge vrouw, wiens man door de nooit verzadigde golven verslonden werd, is kranig geschilderd, en alles in het vertrek draagt er toe bij den indruk van verloren geluk en bitter lijden,te vergrooten . Onze kollega, wiens verleden eene waarborg voor de toekomst is, staat in de beste levensjaren, en wij wenschen hem van harte zijne loopbaan met bijval te vervolgen. ,
B E N LINNIG.
1 99
Nog over onze Kathedraal en hars ontmanteling.
het onlangs gehouden Congres der Openbare Kunst te Antwerpen, werden zoowel vreemde als inlandsche congresleden door den heer schepen Van Kuyck ontvangen. Op het programma kwam + ook het bezichtigen der Kathedraal voor. De heer Van Kuyck, in hoedanigheid van schepen van Schoone Kunsten, had de taak van gids op zich genomen, en, na de congresleden den omtrek der kerk te hebben getoond, en hun zeer duidelijk de vraag der ontmanteling te hebben opgehelderd, werden zij in den hof der dekenij geleid, waar, zooals men weet, de achterzijde van het koor in geheel zijne bouwkundige schoonheid voor het oog oprijst. Wat wij verwacht hadden, gebeurde daar ter plaats. Een algemeenen uitroep van verbazing en bewondering steeg op bij het ontdekken van dit weergaloos steenen kantwerk, doch spoedig gevolgd door kreten van verontwaardiging, dit prachtvol gedenkteeken der Ogivale Kunst nog langer verborgen te laten achter eene groep IJDENS
'-
200
huisjes zonder de minste kunst of geschiedkundige waarde. 0, wij hebben toen in dit aardig tuintje der dekenij in vreemde talen harde waarheden hooren sturen aan de afwezige voorstanders der niet ontmanteling, woorden die onze zienswijze volkomen weergaven wanneer wij in ons eerste artikel over de ontmanteling der Kathedraalkoor, (verschenen in het Ode nr. 1910 van Kunstgids) schreven: « Dat alle ziekelijk sentimentalismus en opgeschroefde zinsneden over het behouden van erbarmelijke huisjes, niet kon opwegen tegenover het heerlijk juweel dat daar achter steenhoopen begraven ligt. » Hadden de niet ontblooters der Kathedraal met hun voorwendsel dat het dichterlijke en schilderachtige van het bestaande uitzicht door het wegbreken der huizen rond de kerk zou verloren gaan, hadden die zelfde menschen met hunne schilderachtigheid van slecht allooi,wij herhalen het, kunnen hooren, hoe die groep bouwmeesters, schilders en kenners van het schilderachtige schoone, zonder belang en vooroordeel, hunne schilderachtige zienswijze op spot en minachting onthaalde, ze zouden waarschijnlijk op dit oogenblik het voornemen gemaakt hebben, in 't vervolg tweemaal na te denken vooraleer de pen op te nemen en onzin neer te schrijven. Wanneer dan ook bouwmeester J. J. Winders in de Leyszaal, die letterlijk was opgepropt met de leden van het congres, het woord nam, en het voorstel ontwikkelde ter ontblooting der Kathedraal, en tevens den wensch uitdrukte door de aanwezige congresleden de ontblooting der kerk te zien stemmen, dan hoorden wij de in vervoering gebrachte menigte als één man, niet den wensch, maar den eisch uitdrukken, onverwijld over te gaan tot het wegbreken van den gordel die het schoonste deel onzer L. Vrouwekerk wegstopt.
zo/
Ten slotte stelde schepen Van Kuyk, medevoorstander der ontblooting, de vergadering op de hoogte van hetgeen de stad Antwerpen voornemens is te doen. Er zou, zoo verzekerde de schepen van Schoone Kunsten, weldra overgegaan worden tot het maken eener bres in den gordel van huisjes, waarvan reeds zeer vele het eigendom der stad zijn; verder zou er eene gips-maquette gemaakt worden van de Kathedraal en de omringende huizen. Dit laatste waarschijnlijk om de voorstaanders tot behoud van den huizenbouw, van 183o en hunne schilderachtige gevels, de herinnering te laten, hoe zij eens lansen braken voor de onbeduidendste en minst schilderachtige bouwvormen, die men bedenken kan, zij mogen zich dan bevinden rond eene nederige dorpskerk, of eene reusachtige Kathedraal. JOS. RATINCKX.
BEN. ZINNIG.
202
Kunstlichtdruk G. HERMANS, Antwerpen.
ALFONS DE WOLF
40CAZIg$0040141 ALFONS DE WOLF. 4p 26 September 1. 1. werd het stoffelijk overschot van onzen vriend Alfons De Wolf, op den doodenakker te Berchem te rusten gelegd. Alfons De Wolf werd te Antwerpen geboren den i Februari 1843, deed zijne kunststudiën in de Koninklijke Academie zijner geboortestad, bekwam aldaar den eersten prijs van teekenen naar het levend model, en begon zijne loopbaan als kunstschilder. Wat den veelbelovenden artist er toe besluiten deed de kunst warwel te zeggen en eene andere baan op te gaan, is ons niet bekend. Dit weten wij, dat niet lang daarna de jonge man in de consulaire wereld optrad en vele jaren daarin eene eereplaats bekleedde. Alfons De Wolf was een begaafd man, rijk aan veelzijdige kennissen. In geschiedenis, oudheid- en volkenkunde was zijne bevoegdheid zeer groot; als kunstkenner en muziekbeoordeelaar werd hij alom gewaardeerd en hoog geschat. Als Vlaming uit één stuk was niets hem duurbaarder dan aan de wereld te toonen wat de Vlaamsche Kunst onder welken vorm ook, had gewrocht en nog voortbracht. Daarvoor offerde hij op zijn talent, zijnen persoon, zijn geld ! Het was een man van de daad; zijn eenmaal gegeven woord was hem heilig en een waarborg voor dengene die het ontving. Wars aan ijdel praalvertoon en woordenzifterij trok hij, zon der veel beslag, recht naar het 203
doel, dat in zijnen geest als het goede en ware was afger teeleend. Zoo kenden wij hem, en zoo kenden allen den edelen man, die steun en troost behoefden en bij hem de hand vonden die gaf om wille van het goede. Ook is er voorzeker geen Antwerpenaar die meer tot opbeuring der Schoone Kunsten enVlaamsche toonkunst heeft bijgedragen dan Alfons De Wolf. Aan hem zijn wij de onvergetelijke omgangen van het Landjuweel en der Van Dijckfeesten verschuldigd, want wij herinneren ons nog immer zijne woorden, wanneer de afgevaardigden der stad en aanwezige voorzitters der maatschappijen en kringen, voor de ontzaggelijke kosten dezer kunstonderneming terugschrikten en op het punt stonden het ontworpen Landjuweel te laten vallen, als zijnde onuitvoerbaar, DeWolf het woord nam en die heeren deed verstaan dat, ingeval zij thuis bleven, hij, met de Vriendenschaar uit den Burgerkring, het Landjuweel in de straten van Antwerpen zou vertoonen. Die doortastende handelwijze prikkelde waarschijnlijk den naijver en redde de uitvoering van den stoet des Landjuweels. En dat het van hem geene bluffende grootspraak was, kan afgeleid worden uit het feit, dat Alfons De Wolf ruim 6o.000 franks betaalde, om de onkosten te dekken, die de uitvoering had gevergd van het verbeelden van 't Brusselsch Mariakransken in het Landjuweel ! Niet minder vrijgevig toonde zich onze kunstliefhebber tijdens den prachtigen stoet «De Kunst door de Eeuwen heen », waarin hij het zwaarste deel voor zijne rekening nam, en waar de Vriendenschaar uit den Burgerkring, behalve één enkele, allen de eerste prijzen werden toegekend. Wat hij voor de Antwerpsche lichtstoeten heeft ge,
204
Baan en tal van liefdadige werken, gaan wij stilzwijgend voorbij, maar wat hij voor onze toonkunst deed, moet in éénen adem gezegd worden. Behalve het geven van hoogst belangrijke voorlezingen over onze oude Vlaamsche toondichters en hunne werken, het aanmoedigen van jonge Antwerpsche toon-. kundigen en het inrichten van muziekfeesten, was hij de zedelijke en geldelijke beschermerderVlaamsche Muziek. Wat zou de schepper van « Lucifer, » « De Schelde, » « Rubenscancate » en « De Oorlog », meester Peter Benoit, ware hij nog in leven, niet kunnen meedeelen over zijnen trouwen vriend en helper, die met hart en ziel alles voorbereidde en aanbracht wat noodig was om de uitvoeringen mogelijk te maken van die geniale Vlaamsche reuzengewrochten, welke thans en in de toekomst met eerbiedige bewondering door gansch de beschaafde wereld warden aanhoord en toegejuicht ! Om zijne burgerdeugd en onschatbare diensten, aan kunst en wetenschappen bewezen, werd Alfons De Wolf na het mede tot stand brengen van Oud- Antwerpen in de Wereldtentoonstelling der Scheldestad, ridder der Leopoldsorde benoemd. Beter verdiende onderscheiding werd zelden geschonken. Als katholiek gekozene zetelde Alfons De Wolf in den gemeenteraad van Antwerpen. Ook in den Kring der XII, waar hij achttien jaar deel van maakte en tot aan zijnen dood een voorbeeld was van stiptheid en trouwe vriendschap, deed hij zich onderscheiden door het geven van zestien voordrachten over de meest uiteenloopende onderwerpen. Om al het goede, dat hij gedurende zijn leven heeft rondgezaaid, tot lof en eer van Hem die heerscht tot het einde der eeuwen, weze hij gezegend en beloond, en zijne nagedachtenis moge voortleven in het geheugen der
menschheid ! 205
** Bovengemelde slotwoorden waren reeds geschreven, toen wij uit vertrouwbare bron vernamen, dat in de nalatenschap van onzen betreurden vriend, zeer belangrijke handschriften van grooten omvang werden gevonden, die Alfons De Wolf, wanneer zij eens het licht mogen zien, wat wij ten spoedigste hopen langs een nieuwe zijde zullen doen kennen. Onder meer is van zijne hand « Eene geschiedenis der Muziekspeeltuigen » en eene geschiedenis der « Grieksche Kunst » gevonden, welke beide werken verscheidene boekdoelen moeten uitmaken, en rijk door plaatwerk, waartusschen vele eigenhandige teekeningen, moet opgeluisterd worden. Meer dan twintig jaren geestesarbeid lag gereed om ter pers gebracht te worden, toen de dood den schrijver verrastte in de uitvoering van zijn grootsch voornemen. Een kostbaar en belangrijk prachtwerk, dat door Alfons De Wolf werd uitgegeven als herinnering aan het Mariakransken in den stoet van het Landjuweel in 1892, is het Groot Album, met al de groepen, voorstellingen van bovengemeld Mariakransken uit Brussel. Het bijgaande, zeer gelijkend portret, naar de natuur afgenomen, diene als hulde en oprechte vereering van « Kunstgids » aan den man die zooveel deed om den kunstzin, in zijne edelste en verhevenste opvatting, in 't hart van het volk te bewaren, of tot een hoogeren trap van volmaaktheid te voeren. JOS. RATINCKX.
206
PRIJSKAMP VAN ROME. SCHILDERKUNST. Droevig is de einduitslag, die België's jeugdige kunstkrachten in dezen prijskamp te aanschouwen geeft. Met hartzeer schrijven wij die woorden neer, want bij den treurigen aanblik van het tegenwoordige, zagen wij in de oude nog aanwezige prijskampen van E. Sibert, E. De Jans en R. Cogghé, de laatste bewijsstukken uit een verleden, dat nog kloeke Vlaamsche Kunstschilders voortbracht ; maar ook dachten wij op dit oogenblik met angstige bezorgdheid aan de toekomst, die onze eertijds zoo beroemde schilderkunst te gemoet gaat ! Waar men nog over een dertigtal jaren kon wijzen op ernstige en belangwekkende proeven van ontluikende talenten ; waar men goed-begrepen samenstellingen, keurig geteekende en kunstig geschilderde beeldengroepen, nevens smaak- en karaktervolle onderwerpen zag weergeven, daar zien wij sedert jaren met de opkomst eener ziekelijke kunstopenbaring, zonder grondbeginselen, zonder eerbied voor de groote overleveringen onzer Vlaamsche schilderschool werken bekroonen, en eervolle meldingen toekennen, zoo ver beneden het middelmatige, zoo droevig en bitter slechts dat men zich afvraagt of alle hoogere kunstbegrippen uit het brein zoowel der mededingers, als van de leden van den Keurraad zijn uitgewischt. 207
Al de oorzaken onderzoeken welke tot dit langzaam maar zeker kunstverval hebben bijgedragen en heden meer dan ooit schijnen vastgeankerd, zooals blijkt uit dezen prijskamp, zou te veel plaats innemen; de voornaamste nochtans willen wij aanduiden : In de verwaarloozing Ze zijn te vinden ten eerste en verachting voor de klassieke studiën : waaruit volgt, verstandelijke wetenschappelijke en technieke onmacht. Ten tweede : In de ijdele verwaandheid om als baanbreker eener nieuwe Kunstrichting doortegaan ! Ten derde In het verloochenen der groote eigenschappen onzer Vlaamsche kunst, en het naapen van Fransche en Italiaansche beroemdheden met of zonder talent : zooals Manet, Puvis de Chavannes, Botticelli, Angelico Giotto enz. Ten vierde In de zucht naar al wat zoogenaamd aardig, vuil, walgelijk, droefgeestig, kwijnend, grauw, mistig, onbestemd, raadselachtig en te bont of kleurloos is; verder in het zoeken naar gemeene, weinig verkwikkende en geestverheffende onderwerpen, zoo laag bij den grond mogelijk. Ten vijfde -- In het slaafsch volgen eener valsch ingevoerde schoonheidsleer, in het aankleven van gekke modes met hunnen sleep van bespottelijk kunstsnobism, en in de naieve overschatting van hunnen armen voorraad talent. Wij overdrijven niet met te beweren dat, wanneer men niet spoedig middelen in 't werk stelt om de hoogste kunstuitdrukking, de historieschildering, den rang te geven die haar sedert een twintigtal jaren ontnomen is, de tijd zal aanbreken dat België, bij gebrek aan bekwame historieschilders, vreemdelingen zal moeten vragen om door hun penseel,de geschiedenis van ons vaderland op de wanden onzer openbare gebouwen te malen. 208
Overigens, wat hebben de bekroonden in den prijskamp van Rome na de jaren 188o, te beginnen met. .Verbrug gen, Montald, Delville en opvolgers op het gebied van gewijde kunst of historieschildering voortgebracht? Niets of iets dat noemenswaardig is ! Na hunne omreis in het Zuiden, na misschien met minachting de wonderbare scheppingen der oudheid even aanschouwd te hebben, zijn ze weergekeerd, en hebben zich bij deze of gene moderne kunstgroep laten inlijven ; wij hebben die veelbelovende jonge mannen op hunne loopbaan gevolgd, en onlangs, in de Wereldtentoonstelling van Brussel, troffen wij toevallig een paar dezer verdwaalde schapen aan. Met vaste hand stond hun handteeken op het doek, stout en uitdagend, maar wat het doek ons verder te aanschouwen gaf, was, helaas ! geen kunst, 't was enkel verf ! Waarlijk, 't is droevig ! L. PALM. ,
209
Wereldtentoonstelling van SehooneIÇnsten te 13russel (AFDEELING SCHILDERKUNST). Men had ons verzekerd dat deze kunsttentoonstelling onder alle opzichten een bezoek overwaardig was, dat België, Frankrijk, Italië en andere landen, tot zelfs Rusland, al gegeven hadden wat op gebied van moderne schilderkunst aan degelijke levenskracht en schoonheid onlangs werd voorgebracht ! Wij wisten reeds dat de jury van aanneming zich uiterst streng had getoond, want wij waren kort geleden ooggetuigen geweest van de manier waarop sommige onzer beste kunstenaars hunne prachtvolle schilderijen werden teruggezonden, met niet meer omslag als waarop men eene kist rotte citroenen den eigenaar wederstuurt ! Men had ons gezegd, dat de jury van aanneming en plaatsing, niet alleen met de meeste kieschheid maar tevens met de grootste rechtveerdigheid hare zending had volbracht ! Dat verder de meest uiteenloopende kunststrekkingen vertegenwoordigt geen reden tot misnoegen konden hebben, want er was gezorgd zoo beweerde men, dat elke strekking eerlijk haar paart had bekomen in de verdeeling der best verlichte zalen. Kortom recht en reden was in den breedsten zin geëerbiedigd ! Zou dan eidelijk het wraakroepend stelsel van twee maten en twee
gewichten, zoolang op het beste deel onzer nationale schilderkunst toegepast,eens vergeten of beter begraven zijn ? 210
Wij konden het bijna niet gelooven ! Ook niet zoodra wij de namen der Belgische leden van het komiteit tot aanneming en plaatsing hoorden noemen, dan wisten wij dat de belangen der kunstenaars zonder blauwe brillen, of zonder aandeelen in verffabrieken nogmaals vertrapt en in het Brusselsch slijk zouden geworpen worden ! En wanneer wij een weinig later vernamen dat de Belgische afdeeling, zoo een soort verbanningsoord had ingericht, dat men spottend den Congo noemde, dan dachten wij onwillekeurig aan menig kunstschilder van talent wiens werk daar eenzaam en verlaten zou opgehangen worden, wachtende op een paar bezoekers die het toeval daar zou brengen. Het bezoek aan de tentoonstelling heeft ons voorgevoel niet bedrogen, maar ten volle bevestigd. Behalve eenige uitzonderingen die wij straks om wille der waarheid zullen melden, zeggen wij dat geen der vertegenwoordigde landen is onaangetast gebleven van den kanker die heden de schilderkunst tot in zijne diepste vezels ontbindt. Frankrijk, het broeinest van kunstanarchisme, Duitschland, Italië, Spanje, Engeland, Rusland, Holland en België. Overal is de verwoesting in haar hoogste stadium, en is de ontbinding een voltrokken feit !
Vier uren hebben wij in lichtrijke opgesierde zalen, kleine en groote duistere kamers, nauwe gangen, en donker enge hokjes een waar doolhof, eenzaam rondgedwaald, het hoofd duizelig, de longen bezwaard en vergeven met giftige verfuitwasemingen, gepaard bij een misselijk gevoel, opgedaan bij het zien der geschilderde oestereetster en eene tafel met walgelijke eetwaren van James Ensor. ZII
Wat de kieschheid en hooggeroemde rechtveerdigheid betreft door het komiteit van plaatsing te zijn toegepast, is effenaf eene grove onwaarheid; leugen was hier misschien beter gezegd ! Immers, van die kiesche leden en hunne vrienden vonden wij in de Belgische eerezaal en best verlichte vertrekken, hunne drieluiken en andere verfdoeken, niet slechter of niet beter dan eene gewone barakschildering, terwijl wij de werken onzer bekwaamste kunstschilders : Van Beers, Brunin, Leempoels, De Jans, Van der Ouderaa, Cleynhens, Boom, Sibert, Van Hove, Van Kuyck, Hoeben, Geets, Cap, De Lathouwer, Mayné, Tijtgad, Simons, Lijbaart en meer andere, begraven vonden in donkere kleine kamers, en in uitgezochte hoekjes waar op honderd bezoekers bij verassing één komt aangeland, en dan nog wanneer hij voorzien is van een kataloog en niet verzuimt het zonderling grondplan te'raadplegen, anders is het bijna onmogelijk de werken dezer rechtveerdig en kies behandelde menschen te vinden ! Wanneer het er waarlijk om te doen is geweest de werken van eenige onzer beste kunstschilders nog altijd vol vertrouwen in de rechtveerdigheid hunner tegenvoeters, voor de oogen der wereld weg te stoppen, dan is men ten volle gelukt ! Neen, hier kan geen spraak zijn van rechtveerdigheid. Waar men kan bestatigen dat geen enkel schilderij van menig befaamd schilder werd aangenomen, onder voorwendsel van plaatsgebrek, of eene andere valsche schijnreden, zooals dit met schilder Gerard Portielje het geval was, en integendeel ziet dat men van de meeste ultra moderne verfmorsers twee soms drie groote verfdoeken aanneemt en plaatst in de voordeeligste voorwaarden, dan stoot men tegen een schreeuwend onrecht, en om dit te
212
bewijzen laten wij uit den hoop, eenige namen volgen, met het aantal hunner geplaatste doeken : Baseleer 3, Baertsoen 3, Laermans 3, Colmart 3, Colin 2, Ensor 3, Gaga 3, Lambert 3, Looymans 3, Mertens 3, Montald 3, Fr. Hens 2, enz. Tusschen de uitgestalde waterverfschilderingen vinden wij nog werken van bovengemelde heeren, te weten: Baseleer 1, Looymans 1, Ensor 1, Mertens I, Opsomer 1. Eindelijk vinden wij in de afdeeling van gravuur en teekening wederom werken van diezelfde heeren : Looymans 2, Ensor 2, Fr. Hens 2; Opsomer 1. Zoodat b. v. Baeseleer tentoonstelt met 4 werken, Looymans met 6, Ensor met 6, Mertens met 4, Opsomer met 3. En zeggen dat er zooveel verdienstelijke schilders werden geweigerd, die geen enkel hunner werken zagen plaatsen, want er moest natuurlijk voor bovengemelde bevoorrechten, ruimte overblijven om 4 tot 6 hunner gewrochten te bergen. Is zulke daad geene schande ? Wanneer wij zoo tastbaar en naar zulk berekend plan de schoone kunst zien den nek omwringen, en daarentegen ellendige verfkorsten, zot gekleurde, onverstaanbare en ongenietbare dingen, te slecht voor de versiering van een foorkraam, zien aannemen, plaatsen en met eeremetalen of geldelijke aanmoedigingen zien beloonen, dan staan wij tegenover een uitgestrekt kunstschandaal. Eene zachtere uitdrukking willen gebruiken zou effenaf in strijd zijn met waarheid en recht ! ** * Uit het kunstlooze, waarmede de Belgische afdeeling opgepropt is, willen wij op goed geluk eene greep doen indien wansmakelijken rommel en eenige staaltjes van zuiver kunstanarchisme uitpikken. Tusschen deze teekenen wij aan een «Doode Natuur» van M. Ni€ kerk . Prach2I3
tig moddereffekt achter een spiegelruit. L. Frederic « Portret » steen geworden vleesch. E. Fabry, «Portret» in den oven gebraden. Deze twee schilders moeten eens naar de portretten van E. Wauters, E. De Jans, J. Rosier J. Janssens en J, De la Hoese gaan zien, en leeren hoe een portret moet geschilderd worden. F. Gogo « Doode Natuur » in verren staat van ontbinding. K. Mertens « Portret van Mej. L. V. M.» Droevig kleurloos mager en vuil van toon; effenaf ontkieurd meubelpapier. P. Artot, «,Droefgeestigheid » roetzwart en droeviger van uitvoering; kan men zich moeilijkers voorstellen? Laermans, « De blinde en de lamme», «De stilte en de dood'» ellendig knutselwerk, slechte, karikaturen naar Breughel zonder de minste kunstwaarde, maar die waarschijnlijk toch eene gouden medalie zullen toegekend worden! Rotthier, « Den avondmantel », deze schaduw eener schilderij is wonderlijk in overeenstemming met de drie eerste naamletters van den schilder. J. Opsomer, « Processie te Lier », groot drieluik, gemeen en bespottelijk voorgesteld, doorslecht getcekend, en zond minste kleurkennis bijeengezet, kortom veel gescheer en weinig wol. Baartsoen, verf niets dan verf. A. Lynen, « Boulevard teNieuwpoort »; als de boulevards te Nieuwpoorter zoo uitzien, beklagen wij die stadsmenschen. M. Hanappe, 0:131oemserre », een zicht in een uitgedroogden waterbak, oprecht verkwikkend voor de oogen; vol dichterlijk genot. W. Paerels, « Haven van Scheveningen », echt kindergeknutsel. E. Verstraate, « De berken bij zonsondergang en!wkomst der maan in de maand Maart», wat geluk dat de schilder zoo uitvoerig den titel zijner schilderij opgeeft, anders zou men die berken wel eens kunnen houden voor solferstekkeu of macarenipijper. G. 214
De Smet, « Mastenbosch ». Neen, waarlijk de katalogen mogen niet afgeschaft worden, wie zou uit die dooreengesmeerde verfstreepjes, nu toch een mastenbosch halen, zonder toelichting van het kataloog. Wij raden die berken en mastenboschschilders eens te gaan zien naar de tweeprachtige landschappen van Bernier en het pereltje van A. De Lathouwer, getiteld «De Perenraapsters ». R. Baseleer en Fr. Hens pronken wederom met onmogelijke effekten uit den polder of aan de dokken van Antwerpen, trouw naar de natuur geborsteld, tusschen de vier muren hunner kamer. J. Ensor, toont in zijn doeken hoever men het brengen kan, in het schilderen van uithangborden voor Napelsche patekensbakkers dito vischverkoopers, 't is walgelijk ! Nog ontelbare dingen zouden wij kunnen aanhalen even terugstootend, even brutaal en afzichtelijk, dingen in kostbare gouden omlijstingen die niet beter zijn als de eerste schilderproeven van een zesjarig kind,en doen veronderstellen dat het in de hersenkas van den artist niet pluis is, of een vijs is losgesukkeld. Wij zouden nog kunnen spreken: over geschilderde heeren en dames, samengesteld uit verwaterde bloempap, menschen uit zoetekoek, pudding, keersvet en reuzel. Menschen die als hespen gerookt zijn, menschen die na veertien dagen begraven te zijn geweest tot het leven teruggekeerd, u verbaasd tegenblikken, groene, geele en blauwe menschen, in de mist en gevuld meCmist die dampend uit lijf en kleeren de ruimte vult. Als nieuwste op ,ratting van religieuze kunst, zagen wij eene « Maria boodschap » waar de Maagd Maria in vollen rouw der XXe eeuw; aav hare deur de Aartsengel met gouden lichtkrans om het hoofd en in dalmatiek ontvangt. Meer gekke dingen van puntjesleggers, lichtschilders-nadpers van Breughel en dergelijke dwaallichten 215
zouten wij kunnen bespreken, maar het lust ons niet nog verder uit te weiden over die zotte dingen. Liever willen wij eenige namen van kunstwerken aanduiden, die wij op onzen weg toevallig hebben ontmoet, kunstwerken welke dien naam verdienen. Tusschen deze stippen wij a an : « Het Kinderbal » van Jean Mayné, eene prachtige schilderij, die in de eerezaal moest prijken. P. Van der Ouderaa « Terugkeer naar het Tabernakel », eene der schoonste tafereelen, die wij van den talentvollen schilder kennen. L. Brun i n, « De Ruiters », meesterlijk uitgevoerd. E. Sibert, « Erasmus bij O. Massijs ». Deze puike schilderij wordt niet vermeld in den kataloog, hoewel ze werd aangenomen en geplaatst. Aardig is het, dat geen der 6 werken van Looymans of deze van Opsomer en tutti quanti werd vergeten in den kataloog. E. Wauters « Portret van Prinses Clementine », een van de heerlijkste gewrochten der tentoonstelling. K. Boom « Binnenzicht der Ste-Catharinakerk te Hoogstraten -», vol waarheid en poëzie. C. Cap « Beschouwing », een allerliefst tafereel. René Janssens « Kerk-binnenzicht », zeer verdienstelijk en goed weergegeven. André Cluysenaer « Eene Moeder », knap geschilderd. H. Richir « Een blik in het verleden », goed vertolkt en degelijk werk. M. Hess « Portret », flink geschilderd. Jef Leempoels « Het Theepartijtje » vol waarheid voorgesteld. De Vriendt Juliaan « Portret van Mevr. D. en R. M. », fijn en met veel waardigheid opgevat en uitgevoerd. Alf r. Bastien « Het slagveld van Waterloo », grootsch onderwerp, schoon van kleur en toon, daarbij treffend weergegeven. Dat is moderne kunst maar ze is kloek en genietbaar. E. Tyck « St. Barbara godshuis », vast en kleurrijk. F. Van Kuyck « Bloemende Heide » is een der beste stukken die wij van dezen bekwamen land, 216
schepschilder te zien kregen. Van Hove E. « D3 geschiedenis den tijd en de sage », echt gewetensvol werk, dat tot den geest spreekt door het goed vertolkt gedacht in deze schilderij gelegd. E. Wante « Eloï-Eloi » ingrijpend voorgesteld, degelijk kunstwerk. Théo. Lijbaert « Het Goddelijk kind », zuiver, bekoorlijk en frisch als morgenddauw,is Maria's kind afgebeeld, 't is een tafereel vol kunstvaardigheid en edele opvatting. F. Simons « De moedwillige » kranig en kleurvol stuk schildering benevens een goedgetrof f en natuurgreep vol licht en leven. M. Meyntens « Godshuis der edelvrouwen in de XIVde eeuw te Antwerpen », is als kleur en waarheidvolle uitvoering, een hoog verdienstelijk werk. Tusschen de waterverfschilderingen, teekeningen en gravuren vonden wij eenige schoone werken van L. Tits, V. Uiterschaut, L. Moreels, P. Dierckx, Van Neste, enz. In de afdeeling van beeldhouwwerken vonden wij zeer schoon Belgische kunstwerken van J. Weijns, H. Vincotte, Lagae, de Lalaing, E. Deckers, A. Mauquoy, Ch. Samuel en meer andere. En nu om te sluiten denken wij het noodig de volgende vragen te stellen,zoowel in het belang der ware kunst als in dit der kunstschilders, die haar beoefenen. Wanneer zullen zij, de ernstige kunstenaars, na deze nieuwe mishandeling te Brussel, den moed hebben het kruimelken voedsel, dat hun uit de hoogte wordt toegeworpen, vlakaf te weigeren, door geen deel meer te nemen -- zonder eerlijke en afdoende waarborgen die hunne belangen verzekeren aan officieele kunsttentoon stellingen, waar zij beurtelings worden bespot, in 't gelaat geslagen en hunne kunst in donkere hoeken en afgelegen duistere kamerkens en doorgangen wordt versmacht. Wanneer zullen diezelfde brave, goedzakkige men217
schen eens klaar zien in het schandelijk treurspel dat reeds sedert jaren wordt opgevoerd, en waarin telkens de echte kunst onteerd, tot bloeder s toe afgezweept en deze of gene kunstschilder vermoord wordt ! Wanneer zullen zij toch eens voor goed beseffen, dat zij in de oogen der moderne kunstanarch!sten, zonder genade veroordeeld zijn o u te erdwijnen ? Dat verder geene midthlen, hoe laag en brutaal ook, diezelfde heeren zullen weerhouden, de vuist rond den hals te wringen van elk uwer, totdat gij levenloos zult gebroken liggen. Wanneer zullen de handen in elkander gelegd, de overblijvende krachten verzameld en 't gezond verstand tot eenheid versmolten, de middelen ter hand nemen tot opbeuring en verdediging der zftdelijke ei stoffelijke belangen die heden, meer dan ooit, nog vertrapt liggen. Wanneer ? *** Bovengemeld overzicht was nauwelijks geschreven, wanneer de dagbladen de namen der Belgische schilders meedeelden, die om hunne tentoongestelde werken eene belooning werden toegekend. Hoewel wij voolzagen, dat wederom het leeuwenaandeel naar eene welbekende groep kunstmakers zou gebracht worden, zoo was het toch niet denkbaar, dat men zoo onbeschaamd partijdig, zoo overmoedig en gekscheerend,goud en zilver ging gebruiken om eene kunst steun en aanmoediging te geven, die langsom meer de vuile vlek vergroot, welke jammerlijk het blanke gewaad ontsiert, dat eertijds onze Vlaamsche schilderkunst tooide ! Inderdaad, op de 12 diplomas van gouden medalie, daarin begrepen de gouden eeremedalie die E. Laarmans werd geschonken ! ! vinden wij twee ernstige kunstenaars, zegge 2 op 10 art contemporain-ververs 2i8
Op de 15 schilders bevoordeeld met een zilveren medalie, vinden wij hoogstens 3 schilders van talent die werkelijk deze medalie verdienen. De 12 overige zijn vooruitstrevers van blauwe kunst. Eindelijk op de 3o bronzen medaliën bekomen een 5 tal verdienstelijke,schilders deze onderscheiding, de 25 overige zijn aanbidders van slijk en kunstsnobisme Zoodat op de 57 uitgereikte belooningen:er 47 hunnen weg vonden ter aanmoediging van zotte kunstelooze strekkingen, de overige I 0 medaliën. werden deels nog verleend om den schijn van partijdigheid en volstrekte miskenning der gezonde kunst te redden, of werd als een soort oogsluier of mondsnoer aangew end om het strenge oordeel van het gezond denkend publiek te verlammen ; misschien ook wel omdat men dezen of genen kunstenaar met talent, niet kon in het donker schuiven, uit vrees . van hoog eren itnvloed ite krenken . Zullen bovengemelde cijfers onze stille brave onergdenkende kunstschilders, die nog immer naar eene medalie of een rood lintje „verlangen, doen gevoelen, datj de hoop die ze koesteren, niets meer is dan,een broze zeepbel die zich uiteenspattend in de lucht_oplost ? L. PALM.
NECROLOGIA. Een der befaamdste Antwerpsche ,schilders, althans een kunstenaar van den waren stempel, die de echte vlaamsche overleveringen trouw bleef, goed en degelijk werk nalaat, Eugène Joors werd, op 23 October Li., door eene:kwijnende ziekte, die hem sedert jaren ondermijnde, ten grave gesleept. Eugène Joors werd te Borgerhout 2 19
geboren, den 20 Februari 185o. Op elfjarigen ouderdom, in 1861, volgde hij reeds de leergangen onzer Akademie en weldra, in 1871 stelde hij zijn eerste werk « Napoli taansch guitarist » tentoon. Dan volgde een reeks tafereelen zooals het portret van Schaefels, verschillige stillevens : « Waterwild », zijne heerlijke « Amazone » enz. die den naam van Joors, ver over onze grenzen bekend maakten. Hij was ridder der Leopoldsorde, en leeraar aan de Koninklijke Akademie van Antwerpen. Met hem verdwijnt, zooals wij 't reeds hooger zegden, een onzer ernstige goede hedendaagsche vlaamsche schilders, een man die niet door de alles verkankerende overgewaaide fransche, engelsche of japansche kunst (?) aangetast werd, maar steeds vlaming bleef, en als zoodanig zal zijn naam gevoegd worden aan dier der voorgaande groote meesters onzer onverbasterde vlaamsche school. B. L.
ERRATUM. De lezer gelieve onder aan bladzijde 179, ( na : om hem bij volslagen duisternis aanstonds ter hand te hebben) bij te voegen : Dan nam ze plaats in den grooten behagelbken zetel die voor het geopende venster stond. Plaatsgebrek verplicht ons de bespreking over de tentoonstellingen der Antwerpsche Kunstenaars, in de zaal Forst ; en van den heer Seghers, tot in ons eerstvolgend nummer te verschuiven.
220
KunstItchtdruk G. HERMANS, Antwerpen.
JOZEF JANSSENS.
ZESDE WEI- VAN MARIA.
I
JOZEF JANSSENS.
ET was in het Waaslandsch stadje St-Nikolaas, dat Jozef Janssens, op 29 Mei 1854, het levenslicht zag. In het huis zijner ouders was het, dat de kunstschilders Guffens en Swerts, als vrienden gaarne vertoefden; want zij vonden in vader Janssens niet alleen een gulhartig gastheer, maar tevens een man die met de beeldende kunst vertrouwd was. Immers, deze vervaardigde voor de decoratieve versiering niet enke 1 de teekeningen, maar ook de plannen van meubelen en altaren, die uitgevoerd werden in 0. L. V. kerk. Behalve de twee bovengemelde Antwerpsche kunstschilders, die door toedoen van vader Janssens, destijds volksvertegenwoordiger en voorzitter der kerkfabriek, de muurschilderingen in de 0. L. V. kerk uitvoerden, bezochten nog andere kunstenaars de familie Janssens, en het waren dezen misschien, die de aandacht van vader Janssens trokken op het ontkiemend kunstgevoel en de eerste kenteekenen er van, geleverd door zijnen zoon Jozef . Wat er ook van zij, dit weten wij althans zeker, dat Jozef Janssens de eerste opleiding in de kunst genoot 221
bij Jan Swerts, te Antwerpen, waar hij zich twee jaren in de teekenkunde oefende. Na het eindigen zijner humaniora-studiën te St-Nikolaas en te Bergen, werden eindelijk zijne verzuchtinge n voor het beroep van kunstschilder, door zijne ouders aanhoord en ingewilligd. Naar Dusseldorf was de weg. Hoopvol en opgewekt trad op een zonnigen morgen de jongeling in de werkplaats van Franz Ittenbach. Daar werkte hij onder de leiding van dien befaamden kunstenaar ruim anderhalf jaar, en verliet deze slechts nadat hij als proeve van zijn ontluikend talent, eene H. Barbara schilderde, welke in de tentoonstelling van Brussel in 1875, eervol geplaatst werd. Voor goed uit Dusseldorf weergekeerd naar zijn vaderland, vestigde hij zich in de hoofdstad en verkeerde aldaar op goeden voet met Guffens en Portaels,volmaakte zich verder in de schilderkunst en vertrok met zijnen broeder, nu dom Laurent Janssens, kort daarop over de Alpen naar de eeuwige stad, naar Rome ! In Italië verbleef Jozef Janssens ongeveer vier jaren. Rome, Florencië ? Assisië en Sienna waren de geliefkoosde plaatsen, waar hij dien rijken oogst van indrukken inzamelde, die later zoo machtig zouden bijdragen tot meer en diepere vertolking der godsdienstige tafereelen, die zijne faam zouden vestigen. Van toen af stond zijn gedacht vast, als schilder der Gewijde Kunst op te treden. In Ludovico Seitz, die omstreeks dien tijd in Italië verbleef en er groote werken uitvoerde, onder andere in Lorette,de schoone kapel der Duitschers, en in Rome de herstelling der zalen van de Borgia's in 't Vatikaan, vond Janssens een nieuwen leermeester, en onder diens leiding werkte hij dan ook geruimen tijd. Dat Jozef Janssens zich niet uitsluitend te222
ereden stelde, door te willen gaan voos` een talentvol godsdienstschilder, maar ook lauweren hoopte te winnen op het gebied der portretschildering, wat terloops gezegd, hem schitterend gelukte, bewijzen de karaktervolle portretten, die hij opeenvolgens voortbracht. Tot de eersten, die ook voor goed zijnen naam in dit hooge kunstvak vestigden, is het knap en welgelijkend portret van Zijne Heiligheid Paus Leo XIII, in 1879 in het Vatikaan geschilderd, en naar hetwelk Frans Lauwers eene kopergravuur maakte. Dit van zijn grootoom Pierre De Decker, oud-minister; van burggraaf Vilain XIIII en graaf de Buisseret, zijn uitmuntende brokken van schildertechniek. Niet minder van waarde en hooge kunstuiting zijn de portretten van de Lantsheere, oud-voorzitter der Kamer van volksvertegenwoordigers; van Mej. Snieders, dochter van den beroemden schrijver, van Mevrouw Oscar Legrelle en van Z. Emin. Cardinaal Goossens; verder dit van den Bisschop van Namen, der abten van Maredsous, en Mons. Mercier als leeraar te Leuven, Mons. Lanny en Cartuyvels als onder-rector. In 1894 zagen wij de prachtige schilderij de «H. Veronica », waarvan het huis Haupstaengel eene prachtige lichtdrukgravuur lu den handel bracht. Een ander tafereel van hooge kunstwaarde is de « H. Godelieve»,thans in de kapel van het Klein Begijnhof te Gent, benevens de kartons, door hem geteekend voor de St-Laurentiuskerk te Staele, in Duitschland en de prachtvolle muurschilderingen in de St-Jozef kerk te Antwerpen. En wederom kunnen wij eene reeks portretten opsommen, die allen getuigen van het rijpe talent van Jozef Janssens. Onder de voornaamste dezer bevinden zich dezen van Z. H. Paus Pius X, Monseigneur Stillemans, bisschop van Gent, Minister Helleputte, Fred. Belpaire, 2 23
Van Cutsem, oud-voorzitter der rechtbank, Alph. Ryckmans, enz. Hoe gaarne zouden wij, indien de plaatsruimte het toeliet, willen uitweiden over de kunst en het meerendeel der godsdienstige werken, voortgebracht gedurende de eervolle loopbaan van Jozef Janssens; het zou niet alleen zeer belangrijk zijn, maar tevens meer licht werpen op het onzinnig en bespottelijk gazetgeschrijf van sommige moderne kunstkritiekers, die, op de knieën kruipen voor « Maters » en « Judaskussen » van Jacob Smits, of wierook branden voor de gewijde kunst van Ensor's « Engelenval » en « Aardsch paradijs. » Wij hopen op dit onderwerp later terug te keeren, en sluiten deze beknopte levensschets met de vermelding van nog één enkel penseelgewrocht, waarvoor wij, en zoovelen met ons, in bewondering stonden tijdens de Jubeltentoonstelling in den Katholieken Kring van Antwerpen, namelijk het heerlijke drieluik, in verheven godsdienstigen stijl, geschilderd voor de Abdij van Maredsous. Jozef Janssens werden de volgende onderscheidingen toegekend : Ridder der Leopoldsorde in 1894; ridder van St-Sylvester in 1879; commandeur van het zelfde orde in 1904. Verder is hij werkend lid der Koninklijke Commissie van Monumenten van het Bisschoppelijk Comiteit, en bijgevoegd lid van het Akademisch korps van Antwerpen. En nu blijft ons nog de vereerende taak een woord te zeggen over de meesterlijk uitgevoerde zeven tafereelen, waarvan de voorstellingen ontleend zijn aan de Lijdensgeschiedenis der Moeder Gods, of de statiën der
VII Weeën van Maria, en die thans geplaatst, den kunstluister onzer kathedraal verhoogen. Op Zondag 6 November 11., ten half tien 's morgendl, 224
werden zij plechtig ingewijd door Monseig. De Wachter, in tegenwoordigheid van het kerkbestuur, geestelijken en kunstenaars, Dit grootsche kunstwerk in al zijne onderdeelen ontleden, en er al het schoone en diep-godsdienstige van doen uitschijnen in een paar regels, is onmogelijk. Zeggen wij enkel dat in die zeven tafereelen, zoowel onder techniek opzicht als ten opzichte der doorvoelde en bezielende weergeving der beelden, het toppunt van het mogelijke bereikt is. Reeds lang kenden wij Jozef Janssens als een kunstenaar, door Gods genade begunstigd en verrijkt met een dichterlijken zieleschat en een hart, vatbaar voor de edelste en verhevenste kunstindrukken. In al de godsdienstige tafereelen van zijne hand, welke wij het geluk hadden te mogen bewonderen, hadden wij die goddelijke gave zien doorstralen, , doch nooit hebben wij inniger, warmer en meer doortintelend gevoel uitgedrukt gezien, bekoorlijker kleurenglans zien schitteren dan uit de dramatische tooneelen van Maria's VII Weeën.
J O S. RATIIlTCKX,
2 25
Iets over Glasschildering. Bij het aanschouwen der glasramen, dio onze prachtige kathedralen en kerken versieren, zal de lezer zich misschien wel meermaals afgevraagd hebben : Wanneer i s dezkunstgbor?Wijzledanktrchi eenige regels deze vraag te beantwoorden. De glasschilderkunst, waar men heden de gewrochten van bewondert, is nog eene betrekkelijke nieuwe kunst, aangezien men reeds veel vroeger g beeldhouwwerk, g wandschilderingen, mozaïek, enz. , in de tempels aantrof. Het is in de middeleeuwen dat die kunst geboren werd, rond het tijdstip der kruisvaarten, want zoo wij in de ramen der XIIe en XIIIe eeuwen die kleurenpracht bewonderen, schijnt dit zijnen oorsprong te vinden in de tapijten, welke de kruisvaarders van het H. Land medebrachten. Wat er ook van zij, stellig is het, dat van af den eersten dag dit kunstvak onder decoratief oogpunt zijne volmaaktheid bereikt had. Om daarvan overtuigd te zijn, behoeft men slechts onze middeleeuwsche tempels te bezoeken, en dan is men getroffen door het prachtig geheel, welke die ,glasramen met het gebouw vormen. De oudste glasramen vindt men in de kathedralen-van Le Mans, in Frankrijk, en Augsburg, in Beieren, welke dan ook, volgens vakmannen en oudheidskundigen, van de XIe eeuw dagteekenen, en hebben dan ook een echt 226
AUG. STALINS Glasraam uitgevoerd voor den Heer Minister Delbeke.
Byzantijnsch karakter. De ramen van Augsburg hebben de kleurenpracht niet, eigen aan de ramen der XIIe en XIIIe eeuwen, kleurenpracht welke, zooals wij hooger zegden, denkelijk aan den invloed der Oostersche tapijten te danken is. De figuren dezer ramen bevis den zich op witachtige achtergronden of « fonds, » terwijl de « fonds » van de ramen der twee eeuwen later, steeds blauw of rood waren, hetgeen natuurlijk buitengewoon bijdraagt tot het bekomen eener rijke kleuring. Men vindt nog wel eenige overblijfsels van ramen der XIIe en XIIIe eeuwen met witten achtergrond, doch dit is eene uitzondering. Denkelijk werden dan ook deze lichte achtergronden slechts gebezigd om de kerk niet te verdonkeren. Van de XIIe eeuw treft men nog eenige schoone werken aan in de Abdij van den H. Denijs en in de kathedralen van Chartres, Le Mans en Angers (Frankrijk), te York (Engeland), te Straatsburg (Duitschland), enz. Zoo menaldir tnhugelkabwodren, zijn de overblijfselen toch nog belangrijk genoeg, om de bijzondere kleurenpracht en wetenschappelijke schildering ervan te kunnen waarnemen. Want stellig is het dat de ramen der XIIe eeuw, of Romaansche ramen, door hunne wijze en kunstige kleurschakeering, de ramen der andere tijdvakken, onder decoratief oogpunt, verre overtreffen. In de XIIIe eeuw, tijdstip welk ons het grootste getal glasramen heeft nagelaten, bereikt de glasschildering stellig haar toppunt van volmaaktheid onder techniek oogpunt. De ramen welke • men « légendaire » noemt, zijn er een ontegensprekelijk bewijs van. Hunne kleuring is ook prachtig; alleenlijk kan er gezegd worden, dat die ramen misschien wel wat zondigen door het overdreven gebruik van blauwe achtergronden, en dit wel 2 27
bijzonder daar het glas, g ebetigd voor die achtergronden, veel sterker van toon is dan het blauwe glas, dat den, men in de Romaansche ramen aantreft. De bijzonderste kunstgewrochten van het tijdperk der vroeg-gothiek, vinden wij wederom in Frankrijk. Wij noemden o. a. de cathedralen van Chartres, Le Mans, Laon,AgersTuRhim.Wjogenkdram der Sainte-Chapelle, van Parijs, niet vergeten. In Duitschiand en Engeland vindt men natuurlijk ook ramen van dit tijdstip, doch in 't algemeen minder belangrijk. In België vindt men ongelukkiglijk niets buiten de fragmenten der kathedraal van Doornik en die der SteGudulakerk van Brussel. De XIVe eeuw brengt eene tamelijk groote verandering in de opvatting der ramen. Teekening en kleur zijn niet meer als vroeger. De figuren zijn minder stijf en de kleuring is zwakker, en dit wel bijzonder als men in de ramen K grisaille » of de witte schuinsche ruitjes (lozangen) aantreft. Het gebruik van K grisaille » of grauwschildering en van lozangen was zeer verspreid, en denkelijk was dit om reden dat de glasramen, alzoo opgevat, minder licht in de kerken benamen. Want men vergete niet, dat in de XIVe eeuw een gebedenboek deel maakte van den opschik eener dame, en dat de sterk gekleurde ramen der XIIe, en bijzonderlijk der XIIIe eeuw, het lezen moesten moeilijk maken. Specimens van ramen dezer eeuw moeten wij wederom bij de vreemden gaan zoeken. Frankrijk en Engeland bezitten er prachtige. In België denken wij, dat buiten het fragment der parochiale kerk van Sichem, niets van dit tijdstip meer voorhanden is. 2 28
Zoo het verschil tusschen de ramen der XIIIe en der XIVe eeuw groot is, is het onderscheid tusschen de ramen der XIVe en der XVe oneindig. De glasschilders der vorige eeuwen, en voornamelijk der XIIIe en XIVe , hadden slechts één doel : ramen maken die een geheel vormden met het gebouw. Prachtige kleur en kernachtige teekening waren hunne hoedanigheid; deze was het, welke dan ook bijzonder paste bij de trotsche lijnen der tempels. In de XVe eeuw zoekt men de natuur op eene trouwe wijzertgvn,okbimehtafldsvn voorname personages in de ramen te plaatsen, en, eenmaal dien weg betreden, is het gedaan met de grondregels der glasschilderkunst. Men zoekt niet meer een rijke kleurschakeering te bekomen, maar het raam wordt op zulke wijze opgevat, dat het figuur alleen de aandacht trekt. Figuur en wapens moeten spreken; het overige werd bijzaak. Indien in een raam der XIVe eeuw de beeltenis van den milden gever plaats nam, was het in een ondervak en in zeer zedige houding; in de XVe eeuw was het in eene trotsche houding dat hij het bijzonderste deel des raams besloeg. Met genoegen stellen wij vast dat ons land zeer rijk is aan ramen van dit tijdstip. Wij trekken bijzonder de aandacht op de werken der kathedraal van Doornik, van 0. L. Vrouwekerk, te Antwerpen, van St-Gummaruskerk, te Lier en der St. Sulpiciuskerk, te Diest. De XVIe eeuw geeft ons 't glasraam der Hergeboorte of Renaissance. Dit tijdstip heeft dan ook in 't algemeen haar godsdienstig karakter doen verliezen. Zij dienen tot,persoonlijke verheerlijking der grooten der aarde, omringd door hunnen trots van wapens en kwartieren. Van de ramen der XVIIe eeuw moet hetzelfde gezegd 2Z9
worden; alleenlijk is er in de bewerking eene overgroote verandering gekomen. Vroeger werden de tonen door gekleurd glas weergegeven; in de XVIIr eeuw is het de glasverw of émail, op wit glas gelegd, die de noodige kleur moest geven. Vroeger ook werden de figuren sterk door het lood afgeteekend; nu worden de paneelen der ramen in witte vierkante ruitjes verdeeld, en men behandelt het raam juist zooals men voor eene schilderij of doek zou doen. Ook zien wij begaafde tafereelschilders de glasschilderkunst beoefenen. Met zekerheid kunnen wij de volgende namen aanteekenen: Frans Floris,Michel van Cocxie,van Orley, van der Mont, van Balen en van Diepenbeeck. Deze ramen, alhoewel zij de eerste grondbeginselen der glasschilderkunst verloren hebben, alsook hun godsdienstig karakter, zijn werken van bijzonder grootsche opvatting. Hun architecturaal gedeelte is buitengewoon merkwaardig als schepping. Ons land bezit prachtige kunstgewrochten dezer twee laatste eeuwen. Eenige der bijzonderste vindt men in de kerken van Hoogstraten, St. Jacobs, te Luik, St. Jacobs en O. L. Vrouwekerk, te Antwerpen, Ste-Gudula, te Brussel, St. Gummarus, te Lier en St. Sulpicius te Diest. De Hergeboorte of Renaissance gaf den genadeslag aan de glasschilderkunst, want zij had de kerken in museums herschapen. De machtige Gilden en Ambachten, welke eertijds ramen lieten maken, doen nu hunne monumentale altaren met schilderijen versieren. De XVIIIe eeuw heeft geene glasramen zien vervaardigen, maar heeft menig kunststuk zien vernietigen. Prachtige glasramen zijn meermaals vervangen geweest door eenvoudige loodzetterij in wit glas, omdat het noodige gekleurd glas ontbrak om ze te herstellen. Het volk begreep ook die middeleeuwsche kunst niet meer. 23 0
Aan de XIXe eeuw was het gegeven, de glasschilderkunst wederom in 't leven te roepen, haar waren geest en eigendommelijk karakter weder te geven. De kerken welke toen gebouwd werden, waren meestal in Romaanschen of gothieken stijl, hetgeen dan ook sommigen aanspoorde de glasschilderkunst te bestudeeren. Van toen af maakte menig glasschilder ramen, die stellig konden opwegen tegen de kunstgewrochten der middeleeuwsche meesters.
** *
Tot voor 't jaar 1863 werd de glasschildering te Antwerpen niet uitgeoefend. Het was in dit jaar dat de heeren Aug. Stalins, Alph. Janssens en Herm. Druyts zich vereenigden om dit kunstvak uit te oefenen, en wel op aanraden van den beroemden kunstschilder Baron H. Leys, en sommige leden der kerkfabriek van O. L. Vrouw. De heeren Louis Hendrickx, leerling van Baron Leys, Frans Gons en professor P. Van der Ouderaa waren de kunstenaars, welke de beginnelingen in dit vak bij. hunne eerste stappen terzij stonden. Naast deze kunstschilders kunnen wij ook niet nalaten, de heeren archivaris P. Genard, President Smekens en den kunstzilverdrijver Lambert Van Rij s wij ck te noemen, die al het mogelijke deden om die jonge kunstenaars met raad en daad te helpen. Helaas ! buiten prof. Van der Ouderaa en president Smekens hebben allen reeds het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Het vak der glasschilderkunst werd eerst uitgevoerd onder de firma Stalins & C°. Bij het terugtrekken van den heer H. Druyts werd het : Stalins & Janssens, en toen in 1904 de heer Alph. Janssens het vennootschap 231
verliet, werd deiirma : Stalins,,& Zoon. Niettegenstaande het _afsterven van den heer Stalins, vader, -gaan de zaken steeds voort onder dezelfde firma. AUG. STALINS.
C04.440s10 04 00 Een kritieker over Ensor's genie. Ensor is de cr me der kunstschilders. Hij zal het ver brengen, heel ver. Wat ik vooruitzet, is geen mop. Ensor voelt de natuur in eene spontaan veelkleurige vibreerende vibratie; dit wonderbaar gevoel is hem alleen eigen. Ik durf dan ook zeggen, dat geen schilder hem in geweldige gevoelskracht evenaart, dat niemand de natuur, dood of levend, zoo weet uiteen te schudden, tot stof, vibreerende, trillende, verpulverde kleurenstof, als hij. En dan weet hij er van zijn eigen nog zooveel bij te doen. Vandaar het ondoorgrondelijke zijner virtuositeit. Gelooft gij nu aan de incarnatie, zooals ik doe, dan verwondert het mij niet dat gij het eens zijt met Ensor's kunst. Veel, heel veel is er reeds over dien wondermensch gekend en geschreven, maar wat tot hiertoe aan de kunstkritiek van sommige mannekensmakers ontsnapte, hetgeen heel natuurlijk is, want wat kennen die « beunhazen der Antwerpsche kunstkritiek » van vibratie, incarnatie, mystificatie, enz. ? dit zal ik in het volle bewustzijn mijner bevoegdheid zeggen. Weet dan dat Ensor niet door zijne oogen ziet, maar door een prisma; vandaar eene troebele visie van lijn, vorm en klefur; een appel, bijvoorbeeld, ziet hij achtkantig in plaats van rond; dat komt omdat hij dan een achtkantig prisma gebruikt heeft; dit heeft dus niets wonderbaars in zich. Hij ziet en schildert ook dingen door gla23 2
ten stoppen van limonadeilesschen,, kristallen peper- enZoutvaatjes ; geslepen voetjes, van wijfa- en likeurglazen, maar die scheppingen stelt hij no g niet ten toon, daar wij, uitverkoornen, die nauwelijks begrijpen kunnen ! De afval, ik bedoel de val der engelen, hoe geniaal ook, is voor velen van ons onbegrijpelijk. Hoewel het stuk als eenvoudige proef door een gesmolten lampglas, of scherven van een apothekersfleschken, althans een van beiden, werd gezien en geschilderd, dus door geen prisma, is de uitslag dezer nieuwe vinding eene enorme estetische overwinning te noemen. Ik herhaal het : voor velen is die Engelen afval en de vlucht van Adam en Eva onbegrijpelijk, maar wat geeft dat ! In die beide scheppingen heeft Ensor het doel van zijn streven bereikt, zijnde « de verovering van 't licht !» Ik beweer verder, steunende op mijne ondervinding der schildertechniek, dat Ensor niet alleen een warm, bloedrijk,vnVamscholrit,enwdva techniek is, maar bovenal een voorbeeld van eerlijkheid, een realist, zoo zuiver als bergkristal. Om zijn aangrijpend realisme zal hij dan ook fn de rij der onsterfelijken opgenomen worden. Indien nu iemand mijne bevoegdheid om over realisme te praten, mocht in twijfel trekken, dan mag hij wel weten, dat ik even knap met palet en borstel, als met pen en inkt omga. Ik zeg niet dat mijn realisme dit van Ensor overtreft, maar dat het niet zonder aantrekkingskracht is, bewijst dat ik over jaren, eens in den polder van Ste-Anneken een paar reusachtige koeitaarten geschilderd heb, zoo realistisch afgebeeld, dat ik er thuis een half dozijn vliegenvangers heb moeten voor hangen, om de vliegen,die er met honderdtallen op neerstreken ! Appelles verkreeg geen beter bewijs van natuurnabootsing dan ik met mijn staarten. Nog eene gave waarover Ensor beschikt, is zijn intensieve naieviteit, voor de zoo in schijn onbeduidendste voorwerpen, oprecht roerend in hunne kinderachtige opvatting. Zoover zal hij in deze richting gaan, dat wij, in de eerstvolgende tentoonstelling van hem zullen te zien krijgen : « Studie naar een koperen nageltje » — « Ensemble van een kruimeltje brood in een gesmolten klontje suiker » of « eene impressie naar een beenen knop
233
aan een kletskoordeken »; -- « een binnenzicht in een ledig stekskensdoosje »; -- « het zieltje van een pee », allen supra naeve dingen. Op wijsgeerig gebied : « De wereld voor haar ontstaan », raadselschildering; « verontwaardigde maskers in petrolvaten en pektonnen gevangen », karakterstudie. « Een ingepekelde kalfsmaag op 'nen regenscherm », doode natuur. « Het schurftige woud », landschap, enz. Dat er nog heel wat water door de Schelde zal vloeien vooraleer onze eenvoudige Vlaamsche burgers, met hun laag verstandelijk peil, al die Nederlandsche pracht van Ensor's genie zullen begrijpen en genieten, valt niet te betwijfelen, want die kunst vergt een te hooge cultuur ! 0, arme, achterlijke Antwerpsche burgers, met uwe aamachtige longen en sikkeneuzige dropneuzen, traanoogende zeeveraars, koekebakkers, enz., wat zal het nog werk vragen eer dit verouderd schoonheidsgevoel weggevaagd en het palet, dat bij uwe geboorte zoogezegd op uwen buik werd gelegd, in splinters voor de voeten van het kunstmodernisme zal gebracht worden T Wanneer, o hemel ! zullen die ezelsoorige burgerluidjes, die azijnpissende leuteraars (stijl Ary Delen, zie « De Week » van 5 November 1.1. over James Ensor) eens voelen wat gezonde kunst is. Ja, heer kunstkritieker, wij houden het er voor dat gij, eenïge snobsen en rechtsgeleerde beroemdheden, welke zich belachelijk maken door dwazen bombast over kunst uit te kramen, nog heel wat pennen zult verslijten, nog menigen inktpot zult ledig doppen, en uwe handen bevuilen met karvrachten slijk te werpen op eene kunst, die nog immer op schoonheid en waarheid gegrond is, en de beginselen onzer groote Vlaamsche schilderschool in hare uiting huldigt, vooraleer deze in den put ligt, dien gij en uwe handlangers tracht te delven. Wij ook twijfelen er geen oogenblik aan, of gij zult in 't zweet uws aanschijns nog ontelbare uren doorbrengen met giftige stoffen, walgelijke poeders en bederfwekkenden afval te mengen, tot pillen te verwerken en met valsch goud verguld, in den handel te smokkelen om het levensbehoud eener kwakzalverskunst te rekken. Zoo zeker als we zijn van uw estetisch pillendraaierstalent, zoo vast staat het ook bij ons, dat noch uwe ver234
guide pillen tot verspreiding der Ensorkunst zullen geslikt worden, noch uwe gemeene schimp- en scheldwoorden, die gij met zooveel verachting naar onze weldenkende en kunstlievende burgerij slingert, iets zullen bijdragen om het waggelend kraam van het hedendaagsch kunstanarchisme te schragen. Overigens, dit weet en gevoelt gij zeer goed. Onze Vlaamsche burgerij weet, Goddank, nog onderscheid te maken tusschen waarheid en leugen, tusschen echt en valsch, of tusschen een glasscherf en een geslepen diamant. Zij kan onmogelijk het genietbare vinden, dat gij door woord en schrift aanbidt en bewierrookt. Zij walgt en verafschuwt eene opgeschroefde kunststrekking, welke blijkbaar den spot drijft niet de ernstige opvatting en edele waardigheid, die de ware kunst moet kenmerken. En omdat onze burgersmenschen zoo over kunst denken, omdat ze uwe vergulde giftpillen weigeren te slikken, en aan zieke dwaallichten overlaten, daarom zijt gij woedend op hen, en spaart ge geen gemeene smaadwoorden,noch uwe verachting voor eene klas menschen,waartusschen gij ook wel gewonnen en geboren zult geweest zijn. Of stond uwe wieg misschien in een graven- of prinsenwoning ? Wij denken nochtans, tot nader bewijs, dat ze wel in de nederige kinderkamer van een eerlijk burger zal gepronkt hebben, en dat uw eerst genoten levens voedsel wel zal gevloeid hebben uit de moederborst van een brave burgersgade. L. PALM. aA4f4\6a_149 "( tSP_ALC9.^^f•?iLC-)_14^C >_A.C^^
^
f►
d'e.^1..P69AS. ?"7e^^^_P6
Tentoonstelling JAMES ENSOR. De groote kunstspecialist James Ensor exposeerde hier ter stede in het lokaal van den Kunstkring, met een vijftigtal doeken, van 29 October tot zo November. Ik beken openhartig dat het mij uiterst moeilijk valt, het hooggeroemd talent van dien artist zao te ontleden, gelijk Timon en Ary Delen dit vermogen; doch, langs een anderen kant doe ik het uiterste om eenigszins de lezers van « Kunstgids » het eigenaardig-mooie te doen 235
kennen van Ensor, wie ongelukkiglijk zoovelen niet begrijpen kunnen, daar ze de weergalooze techniek van dezen nieuwlichter te hoog moeten vinden voor hun dorper verstand. Hoeveel gelukkiger moeten zij dus niet weien, die gevoelen en tevens bezitters zijn van zijne meesterstukken. Ik ben overtuigd dat latere geslachten, meer bedreven in occulistische wetenschappen, beter dit wonderbaar talent zullen hoogschatten, daar zijne oorspronkelijke onder werpen vizioenen uit Mars schijnen te wezen. Het is•dan ook geen onzin te beweren, dat de kunst van Ensor bovennatuurlijk is, en wie daaraan twijfelt, leze het lofartikel van Timon over Ensor in de Matin van i Nov., warindeTmostndaEorie gn zelve schildert, maar de lucht die er rond is. Ceci dit, tirons l'échelle,en bekijken we nader de tentoongestelde voorwerpen. Allervurigst wordt de blik van den toeschouwer getrokken naar het tafereel n° 47 « De Val der Engelen », (eigenlijk afval van engelen). Groote Rubens, waar zijt ge nog te vinden ? en met dien kreet zoekt men instinktMAtig een steunpunt in de nabijheid, om niet met het hoofd vooruit te stuiken op het plancher. De schilderij is een vierdubbele nachtmerrie. Kijkt men er eenigen tijd op, dan wordt men gek ofwel verliest men alle bewustzijn, en indien u dit ongeluk niet overkomt, staat men verbijtetd voor zulke spontane vizioenenkracht,die men eerst kan beseffen als men bij toeval zich het aangezicht te b ►tden heeft geloopen tegen 'nen lantaarnpaal ! Nummer 17 « Adam en Eva uit het paradijs verdreven ». Het is blijkbaar dat Adam en Eva er hunne bekomste van hebben over zulk lustoord. Op den koop toe pakken zij een helschen schrik van zoo 'n soort geest, die in furie als een solferstekske ontvlamt. Ik veronderstel dat die geest gealcooliseerd is, dus geen geest van
zout. Geen wonder dan dat van 't verschieten het vel van Adams en Eva alle kleurenvan den regenboog vertoont en beiden aan echte cameleons gelijken. Dat komt er van de evolutie aan te kleven. N° Skeletten die zich willen warmen. Drommels ja,dat is nog al heel aannemelijk met die gure weders, en daar de koude nu die arme sukkelaars dwars door de ribben vaart, hebben de stumperds 336
er een Duffelschen jas op aangetrokken, en staan ze nu te rijlewijien rond een ding, dat veronderstelt eene stoof moet vormen. Ongelukkige Pieten, en welke graf log ie k ! N° 27 « Doode haan. » Arme stakker ! Ja, dood zijt ge wel,tordnaufiserph.N°28«Osters. » Wacht u van zulk namaaksel en denkt aan den typhus. N° 29 « Lampist. » Goed geplamuurd in vijf truweelstreken; een wereldrekord om à la minute een tweebeenig wezen daar te stellen. Het grenst aan pyre virtuositeit. N° 3o. Halt, sta vast, ontbloot het hoofd, zie en lees : « De luizenbosch. » Laat alle hoop b aren, gij die hier verwijlt, want hier loopt uwe rust gevaar. Dit tafereel vergt van den toeschouwer heel wat moed en ruim zooveel insektenpoeder. Timon vertelt dat de kwaliteit van dit bosch met 1.. zen van een verregaand ecclectisme getuigt. Ik wil het wel gelooven, niemand trekt de bevoegdheid van Timon daarover in twijfel. No 5 «Daken » van oude of nieuwe huizen ? 't Is niet met voldoende zekerheid vast te stellen. N° 9 « Appelen. » Eene schilderij welke dient om te bewijzen dat het geen peren zijn, en dat is reeds heel veel. Nummers 2,_8, 15 en 18, allen doeken dragende als neesch goedje ». Het factuur is trouhi onderwerp « C wens te chineesch om er aan te twijfelen. N° 4 1 « Dame met blauwe » en N° 43 « idem met roode sjaal », zijn twee allerpuikste vogelschriksters, om met succes musschen te hypnotiseeren. N° 42 « Vrouw met wipneusje. » Ah, wat geluk dat de cataloog er dit bijvoegt, anders kon men evengoed veronderstellen, dat zij er geerten heeft, het schepsel, en nu heeft zij er eenen met een wip op, --- en geen graanzuiger, weet u ! Dat laat u vetmoeden, altijd volgens den cataloog, dat de schilder ook vrouwen schildert met neuzen 'lijk waschkommen of spoelbakken, of snuif neuzen, druipneuzen, snotneuzen, stropneuzen; of hazemonden, vuurmonden, keldermonden; of negenoogen, eksteroogen, muizenoagen, ossenknieën, aanwassen, bulten, enz. N° 19 « Kinderen aan de waschtafel ». Arme schapen. ik geloof dat ze uit 'nen bain turque komen, want ze heb ben. naakt als ze zijn 'lijk 'n pier, eene kleur als geköokte kreeften. Prachtig, hoor ! Ik veronderstel dat dit twee kinderen martelaars zijn. N° 36 « Treurende dame. »Diep
237
psychologisch behandeld. De treurigheid is de dame in de beenen geslagen, en zij is verplicht geweest zich te bed te leggen. 't Is ook een net interieur, zooiets van een verdacht hotel, 14n rang. Nummers 15, 2 4, 38, 39, 4o « Portretten ». Volgens hunne afbeelding stammen die wezens af van een echten Pitecantropus criniinalis . N° 2o.« Stoeltje 0. N° 24 « Parasol. » 'Nen ouden beddebak heb ik er niet gevonden, -- getuigen van een milde weergeving der allerinnigste zieleziel der dingen. N° 45 • Zonderlinge maskers ». N° 35 «Verontwaardigde maskers» en N° 46 «Verbazing van het masker Wouse.»Ik zou die lijst graag nog aangevuld willen zien met « Maskers met buikpijnen », « Maskers in de stuipen» en « Maskers, vergeven door vergiftigden muizentarf. » Terwijl ik in me zelve die opmerking miek, hoorde ik plotselinge een stenstorstem vol lyrism -de volgende ontboezeming uitgalmen. «0 donker diep, z waar diep, f risch rood groen van 't innig zieleleven der dingen, o subtiele subtiliteit van 't moleculenheir in dampig waas der vibreerende vibratie, zweeft rond de zwevende ronde der holronde dingen, in allemachtige bleek-blek-blauwe, zwart-roet-rotte redelooze visie..... 0 licht, ijzelig lichtend licht, loo lijzend in losse lauwte zacht, der zwart grauwe grauwte, zoet-zot-zat mijne zielige ziele in zalig geween van eideloos stil gezeup, mottig dol in de gauwte der moedelooze moedigheid met geurigen oplap van den stillen stijl der leugenvol le lang zware zwik zwak». Ik begreep dadelijk dat zulke loftuiging, die zoo goed de synthesis inhield der kunst van Ensor, niet anders kon komen dan uit den mond van iemand die een artikel voor een weekblad aan 't bijeenlijmen was, en zoo was het ook, de man die daar in aanbidding opging voor den 1....zenbosch, noemde zich.... kunstkenner'! ! Gezien hier de menschen de sterkste inN. B. drukken ondergaan, wilde men van Gheel pensionnarissen laten afkomen om te beproeven of er soms bij hen in 't aanschouwen van die gewrochten zich ook geenen indruk zou kunnen verklaren die hun geheel verstandelijk evenwicht zou herstellen. Lukte dit dan zou men overgaan tot paarden die op hol waren en honden door watervrees aangedaan, tot die proef toelaten . Prachtig initiaties voorwaar en met wat gezegend perspektief ! B. MITTEN . 238
STICHTING VAN DEN
Vlaamsehen Oudheidskundigen Verzamelaarskring. VERSLAG. Den 5 November 1910 -- vergaderden in het huis « De Gulden Spoor » De Heeren F. Claes, J. Ratinckx, G. Portielje, K. Hermans en P. Nijs om het stichten eener Vlaamsche vereeniging van oudheidkunde te bespreken. De Heer J.Ratinckx opende de zitting met lezing aanteekeningen gemaakt in 1908, waaruit bleek dat op den i Juni 1908 in hetzelfde huis « de gulden spoor » eene vergadering plaats vond uitgaande van de Heeren F. Claes en J. Ratinckx waarop de Heeren V. Claes, E. Dilis, K. Hermans, Edw. Janssens, H. Mulder, G. Portielje aanwezig waren. Reeds toen werd tot het stichten eener Vlaamsche oudheidskundige vereeniging besloten welke haren zetel te Antwerpen zou hebhen en voor bijzonder doel het vereenigen der verspreide verzamelaars beoogde.
239
Ook werd reeds vooruitgezet niaandeiijksche vergaderingen te houden waar over Oudheidkunde in het.algemeen en het verzamelen van oudheden in het bijzonder zou gehandeld worden ; voorts dat de stichters der vereeniging het bestendig bestuur zouden vormen en de Heeren Burgemeester en Schepen van schoone kunsten der stad Antwerpen het eerevoorzitterschap zouden worden aangeboden. De Heer J. Ratinkx voegde er aan toe dat verschillende omstrndigheden zooals ziekte, sterfgeval van betrokken personen en werkzaamheden aan onderscheidene tentoonstellingen het stichten dier vereeniging tot nu-toe hadden belet, dat nu de t ij d . alle bezwaren uit den weg geruimd" had en-de rechte persoon gevonden was welke het voorzitterschap der vereeniging op zich wilde nemen, er niet langer gedraald maar onmiddelijk tot de stichting diende overgegaan. Na algemeene goedkeuring der aanwezigen werden achtereenvolgens verschillende standregels voorgesteld, gekeurd, wijzigd en aangenomen waarvan de belangrijkste het doel, de leden, het bestuur, de werking en de bijdrage betroffen en waarvan door den voorloopigen schrijver behoorlijk aanteekening werd opgehouden. De Heer G. Portielje stelde dan voor de naamlijst der leden stichIers op te maken om daarom tot benoeming van het bestuur over te gaan. De leden stichters zijn : de Heeren : Frans Claes Oudheidkundige, Jos Ratinckx Kunstschilder en Penningkundige, Edw. Janssens Rechtsgeleerde en voorzitter van het Aardrijkskundig Genootschap, Vincent Claes Oudheidknndige, Karel Hermans Penningkundige, H. Mulder Oudheidkundige,Ben.Linnig Kunstschilder en Oudheidskundige, J.Vellen geschiedkundige, Gr. Portielje Kunstschilder J. Schaeps Bouwmeester V. Jacobs sen. Rechtsgeleerde en P. Nijs Kunstliefhebber. Het bestuur werd als volgt samengesteld : Voorzitter : Advokaat Edw. Janssens Ondervoorzitter : Frans Claes, Schrijver : Paul Nijs, Schatbewaarder : Vincent Claes. Bleven nog nader aan te duiden de mandaten van boekbewaarder en conservator waarover de volgende bestuursvergadering zal beblissen. Aangaande het orgaan van den kring welke den naam van « Vlaamsche Oudheidkundige Verzamelaarskring » zal voeren, we rd met den Opstelraad van « Kunstgids » bijzonderen overeen-
240
komst getroffen, zoodat dit maandschrift voortaan alle verslagen en beknopte overzichten der verhandelingen zal kenbaar maken. De schrijver werd gelast met het voorloopig opstellen der standregels als samenvatting van deze zitting en de eerstvolgende vergadering bepaald op Maandag den 14 November.
Vereeniging der Antwerpsehe Kunstenaars TENTOONSTELLING FORST. Wij telden dus de tweede jaarlijksche tentoonstelling dier zoo gekende schaar, welke, laat ons het er bijvoegen, als gehalte niet onderdoet tegen die van verleden jaar, alhoewel er ditmaal vrij wat minder zoogezegde « piéces de résistance ) te vinden waren, als wel den vorigen keer het geval was. En laten wij eveneens het er bij zeggen, onder dit opzicht zijn wij in zekeren zin wat teleurgesteld. Het valt zelfs te betreuren, dat er van die velen, die wij in den cataloog van de voorlaatste maal aantroffen, nu in 't geheel niets te zien was, (bij uitzondering der heeren F..Van Kuyck en J. De Vriendt, die hier verleden jaar als gast aanwezig waren). 't Is waarlijk spijtig. Eere dan ook aan hen, die ditmaal van hun beste gegeven hebben, zonder hetwelk deze tentoonstelling het belang niet hadde opgeleverd, dat zij nu bood. We mogen toch de veronderstelling niet wagen, dat er leden zouden geweest zijn, die haast schrik hadden door mede te exposeeren, zich te compromitteeren voor zekere middens. Toe, heeren afwezigen licht was er in een of ander hoekje van uw atelier toch nog wel wat te vinden, waard om het daglicht te zien en op de rampe te hangen, al hadt gij het maar gedaan om mede teeken van leven, en alzoo zedelijken steun te geven aan degenen, wier werken wij nu uitgestald zagen, want ditmaal had het een crescendo moeten zijn op de tentoonstelling van 1909. Woorden wekken, voorbeelden trekken. Een woord nu over de uitgestalde werken. Met genoegen bewonderen wij de twee puike schilderijen van L. Brunin, waaronder vooreerst « De valsche noot » heerlijk werk mag genoemd worden, een uit het echte genre van den schilder.
24 1
en dan « De Kantwerkster, » ook boeiend, vooral door hare menig vuldige verdiensten. C. Cap is kranig vertegenwoordigd door drie welgelukte inzendingen, waaronder het portret van zijnen zoon, het treffendst is. Nog knap behandeld « De scheepsbouwer uit de XVIe eeuw, » alsmede het pittig tafereeltje « Sinter-Klaas. » Frans De Bruyn onderscheidt zich met « zomerdag», wel geborsteld en levendig. Ook zijn tweede schilderij « Koeien» is geheel opmerkelijk. Goed werk. Een woordje van lof voor De Beucker om de talentvolle behandeling zijner lieve « Rozen » Hetzelfde geldt voor zijnen confrater J. Deckers, om zijn flink pastel « Benoodigdheden» en een kleiner: « Het moeras. » De Jans is steeds de uitstekende artist en zijn werk draagt eenceders goedkeuring weg. De heer J. J.W. wiens beeldtenis hij behandeld heeft, mag er terecht fier over wezen. Ook het zelfportret van den schilder voegt een bladje te meer aan den faamkrans van De Jans. Uiterst zorgvuldig en nauwgezet zijn de onderwerpen van De Lathouwer behandeld, en trekken ieders aandacht om hunne groote verdiensten. De la Montague zond een net en kleurig tafereetje « Bloemen voor het werkhuis », trouw weergegeven met een dichterlijk waas : ook het « Binnenzicht in de Kempen » dient aangestipt te worden. Vergeten wij niet de verdienstelijke doeken van De Vadder, Zicht op de Kampveerschen toren », en « Melkmeisje uit Holland, » alsmede Prosper De Wit 's knap, geborsteld doek « De inkom van 't dorp », juist gezien, en « Binnenzicht van een Luxemburgsche hoeve », trouw afgekeken. Kokken doet zich opmerken als talentvol bloemen schilder met o. a. « Bloemen », zeer goed werk, en « Vruchten », vol verdiensten. Van Ben. Linnig merken wij op « De laatste afstammeling», waarin wij als moraal meenen te herkennen, het beruchte « sic transit gloria mundi », en « Femina », een keurig stukje, aangekocht voor den tombola. Emiel Nelis prijkt met twee goede onderwerpen « Zoneffekt » en « Avondschemering », en E. Portielje, met twee geestige tafe-
4
2 2
reeltjes «Binnenzicht » en « Hij komt », tintelend van leven. Twee schilderijtjes van Quitton, waaronder » Herbergtafel, » die stellig het bekijken waard zijn. « In 't Wolvennest » van J. Ratinckx, onderscheidt zich door zijn romantisch geheel, en is met talent uitgevoerd. Hetzelfde mogen wij zeggen van zijn « Goudzoeker. » Van E. Siberdt, verkiezen wij « De moord op de kinderen van Eduard », waarin veel dramatisch gevoel ligt, boven zijne « Waterbloemen », die evenwel zeer verdienstelijk zijn Van R. Steppe zien wij twee lieve zeestukjes, net behandeld, en van H. Timmermans twee onderwerpen van omvang : « Wie wil bloemen » en « De Visschersweduwe, » die zeker hier hoeven vermeld te worden als talentvol werk, benevens het genrestukje, « Een oogenblik rust ». Twee gewetensvolle schilderijtjes van E. Tijck :« Eene bladzijde uit de geschiedenis » en «L'art engendre lá richesse », een axioma dat nu dagelijksch meer en meer te betwijfelen valt. Piet Van der Ouderaa stelt twee tafereeltjes ten toon : «'t Oogenblik van 't vertrek, » en een fraai binnenzicht : « Op zoek naar de gebreken, » juist gezien en goed weergegeven. De schilderessen mevrouwen Wam Bach en Van Doormaal onderscheiden zich door hare inzendingen : « Zee te Scheveningen, » en « Bloemen» van onbetwistbaar talent en knappe hoedanigheden. Beeldhouwer L. Dupuis was vertegenwoordigd door een goed borstbeeld van Koning Albert, terwijl Van Beurden ons een flink beeld : « Aan 't strand, » voorvoerde, en Alphonse Janssens met eene welgelukte buste : « Damenportret » prijkte. En nu, van nu af, handen ineen gelegd voor de werking van toekomend jaar, en gewerkt, spijt alle penneverkens, platbroekige ploerten en dergelijk rapalie, dat u tracht te hinderen door eene hardnekkige janhagelkritiek, zoo dom en laag gemeen dat het niet eens mogelijk is zulke beroemdheden (?) vlaamsche of fransche, rekening te vragen over hun zinneloos en hatelijk geschrijf. KAREL GILBERT.
---•ir—eftW1---.
2 43
Tentoonstelling H. SEGHERS. Zaal Arti, van 29 October tot 10 November. Met. veel genoegen hebben wij de tentoonstelling van waterverwschilderingen van den Heer H. Seghers in zaal Arti bezocht en terecht denken wij dezen Kunstenaar te mogen geluk wenschen, zoowel over de goede keus als over de nette vertolking zijner onderwerpen. Een der voornaamste stukken was zeker het zicht op de Theems, vol verdiensten en poëzij; ook « Dok te Enkhuizen ; » « Zomeravond te Knocke ; » « Schoone zomeravond op de Schelde ;» «Hooge tij ;» «De schuit bij Rotterdam; » « Storm te Heyst», zijn heerlijk en trouw van weergeving, zonder de minste verwaandheid. Het zou ons te ver leiden, de twee en zestig uitgestalde werken één voor één te bespreken, alhoewel we dit graag zouden wenschen, doch de knappe aquarellist zal het ons zeker vergeven, daar plaatsruimte ons er toe dwingt. Doch rekenen wij het ons tot plicht, te zeggen, dat er bij de ongemelde, zich nog menig pereltje bevindt. Eens te meer staaft hier Seghers zijnen flinken naam van aquarellist, een der besten die nu op dit gebied aangetroffen worden. T. MEERE.
344
Kunstlichtdruk G. HERMANS, Antwerpen.
EUG. SIBERT.
ERASMUS BIJ QUINTEN MATSYS.
EUGEEN SIBERT. ik nog den leergang van teekenen naar het levend model volgde in de Akademie van Antwerpen, het was in het jaar 1876 werd de heer Sibert als hulpleeraar in het Hooger Kunstonderwijs benoemd, en verving den ,heer P. Beaufaux als leeraar der klas van het levend model. ik was er alsdan verre af te denken, dat ik eenmaal 't geluk en tevens de eer zou genieten, eene levensschets te schrijven van hem, die zoo dikwijls met eenige houtkooltrekken, mijn slecht begonnen of misteek end figuurken, naar Jan of Charel de Gentenaar, op zijne beenen kon brengen. En toch is het zoo ! en ik voeg er bij, dat ik het met des te meer genoegen doe, daar de achting voor mijnen voormaligen leeraar, met de jaren niet alleen heeft toegenomen, maar zich in warme vriendschap heeft omgezet. Daar het nu eenmaal de gewoonte is, een l e v c r chcts OEN
c.
245
te beginnen door te melden, waar en wanneer het voorwerp onzer belangstelling het levenslicht zag, zoo zeggen wij, dat Eugeen Sibert geboren werd te Antwerpen Reeds vroegtijdig moest zich het kunst- tenjari851. gevoel bij hem veropenbaard hebben en de aandacht zijner ouders daarop getrokken zijn geweest, want op tienjarigen ouderdom deden zij hem de teekenleergangen der Akademie volgen. Dat de jonge Sibert een neerstig student was, blijkt uit het feit, dat hij, nauwelijks zestien jaren tellend, de gouden medalie verwierf, als eersten prijs in het hooge r on derwijs. In i 870 trad hij voor de eerste maal op als mededinger in den prijskamp van Rome, met het onderwerp « De profeet Elias voorspelt den dood van koning Achasias.» De keurraad tot beoordeeling van gemelden prijskamp, kende hem de vierde plaats toe. In den prijskamp van Rome, uitgeschreven in 1873, trad Sibert wederom in 't strijdperk. Ditmaal was hij gelukkiger,want hij verwierf den tweeden prijs, en zijn werk werd als een toonbeeld van kennis en kunst, bij de vorige schilderuitslagen van den prijskamp van Rome geplaatst. Van dit oogenblik gevoelde Sibert in zich de noodige kracht om op eigen wieken te vliegen, wat hem wonderwel gelukte. Langzaam maar zeker maakte de jonge schilder ophef met de eerste voortbrengselen van zijn penseel. In de tentoonstellingen, waaraan hij deelnam, werden zijne stukken opgemerkt en bekwamen grooten bijval, zoodat zijne faam langsom meer zich verspreidde, niet enkel in zijne moederstad, maar ver over de grenzen in verwijderde streken. Daar de kunstopleiding van Sibert voornamelijk gegrond is op het weergeven van historische gebeurtenis246
sen en het schilderen van portretten, zoo is het niets ongewoons, dat onze kunstenaar deze beide vakken verkoos, en ze met voorliefde behandelde, hetwelk nu nog hetgvalis. Tusschen de tafereelen van geschiedkundige beteekenis noemen wij : « Eerie begrafenis in 0. L. Vrouwekerk te Antwerpen, » « Maria Stuart en Rizzio, » «Van Dijck aan het hof van Karel I van Engeland, » « Coligny bij het doodsbed van Frans II. » Verder verscheidene tafereelen uit de geschiedenis der Plantijnsche drukkerij. Wat de portretten betreft, w aartussch en wij er velen kennen die met bewonderenswaardig talent zijn uitgevoerd, noemen wij : het portret van den heer schepen Cuylits; dat van den advocaat Van Hissenhoven en van den heer Baron Osy de Zegwaert, gouverneur dere rovincie Antwerpen; dat van de heeren Raymond Geelhand, generaal Willaert, majoor Albrecht en meer andere. in 1885, bij de herinrichting van het Akademisch onderwijs, werd Eugeen Sibert herkozen als leeraar in hetzelfde hooger onderwijs, waar hij tot nu toe met onverzwakten iever en toewijding, zijn eervol ambt uitoefent. Onlangs werd hij door zijne collegas gevierd met nog negen andere leeraars der Akademie, als jubilarissen in het onderwijs. Naar hetgeen wij van die feestelijkheden vernamen, mueten deze buitengewoon prachtig geweest zijn, en waardig van hen die gefeest werden. Hoewel Sibert zijn 6oe jaar gaat bereiken, is h íj nog in de volle kracht van zijnen arbeid. Nog immer voert zijne hand zwierig en keurig teekenpen en penseel; nog immer is zijn koloriet helder, warm en kleurig, den toets van zijn penseel malsch en toch stevig. Zijne samenstellingen zijn smaakvol en natuurlijk. In één woord, Sibert is , evenals zijne kun st, Vlaamsch; dit getuige zijne ge-
247
hechtheid tot vertolking van ware kunst en den hardnekkigen strijd dien hij meevoert voor het ware en het schoone. Nog een paar woorden over de prachtige lichtdrukplaat, genomen naar een der laatste tafereelen, door Sibert gemaald. Dit heerlijk schilderstuk,vol stijl en gloedvolle kleur, is een der schoonste werken, welke wij van Eugeen Sibert zagen. Het stelt ons Erasmus voor, in de rijk gestoffeerde werkplaats van zijnen vriend, Quinten Matsijs. Erasmus, de groote geleerde, zit voor een tafereel in bewondering, dat meester Quinten op het punt is te voltooien. Deze schijnt naar het oordeel van Erasmus te wachten, vooraleer het penseel neer te leggen. Waarlijk, het onderwerp is goed weergegeven. Deze schilderij, welke wij in de laatste tentoonstelling van Brussel, in een donker zaaltje, met andere kunstwerken van eerste gehalte weggestopt zagen, zal voorzeker bijdragen tot versterking van de reeds verkregen faam van Eug. Sibert. JOS. RATINCKX.
2 48
PADDESTOELEN. Een eigenaardig opschrift in « Kunstgids », meent de lezer. Voorzeker, doch stel u gerust, verwacht hier ge& ne breedvoerige verhandeling over paddestoelen, alhoewel deze gewassen de aandacht en studie van plantkundigen overwaard zijn. De naam van paddestoelen schoot mij te binnen, wanneer ik weer eens te meer eene tentoonstelling bezocht, waar het meerendeel der uitgestalde schilderstukken, wel verre van hunne makers tot eer te verstrekken, slechts verwondering bij den aanschouwer wekt door hun geheimzinnige, onbegrijpelijke verfmassa; verwondering welke spoedig plaats maakt voor eene moeilijk te onderdrukken verontwaardiging, wanneer men de edele schilderkunst aldus verlaagd ziet en geheel ontaard in ellendig geknoei en onooglijk broddelwerk. Want evenals paddestoelen in groot aantal tegelijk langsdewopchit,zemndtag alom tentoon stellingen van ultra-moderne schilderstukken als uit den grond verrijzen, en gelijk de paddestoelen vaak in een enkelen nacht hun vollen wasdom bereiken, zoo ook schijnt dit minderwaardig werk een vrucht van korten arbeidsduur en nachtelijk duister. Inderdaad, terwijl vroeger in een tijdperk van bloei, van kunstenaars als Rubens, Van Dijck, Frans Hals, 249
J ordaens en zooveel andere groote mannen, lange jaren studie vereischt werd, alvorens men zich als schilder kon vestigen, zien wij thans in onze verlichte tijden, jongelingen, nogg nauwelijks den kinderschoen ontwassen, met of zonder aanleg voor de edele schilderkunst en met of zonder eenige verworven bekwaamheid, na korten tijd de leergangen aan de Akademie gevolgd te hebben, hun hoofdhaar laten groeien en het penseel ter hand nemen. Hunne onbekwaamheid ten volle bewust, en niet zoo zeer verlangend kunstwerken te scheppen, om gehoor te geven aan eenen inwendigen scheppingsdrang (welken zij niet bezitten) dan wel om zich ook een naam in de kunstwereld te maken, blijft hun geen andere uitweg open, dan den moeilijk te beklimmen weg tot ware kunst ter zijde latend, een zijpad in te slaan om hun doel te bereiken. Er dient dan nog slechts een middel gezocht, om het groot publiek voor de nieuwe richting welke zij op het oog hebben, te winnen. Om tot dit doel te geraken, worden de oude meesterwerken, welke tot nu toe de bewondering van de geheele kunstminnende wereld hebben afgedwongen, bespot
de scheppers dierzelfde kunstgewrochten uitgekreten voor « mannekensschilders », ofwel lafhartig doodgezwegen. En het groot publiek, niet het minst begrijpend of genietend van die ultra-moderne scheppingen, doch zooals steeds meegaande met de groote strooming, dringt zich de overtuiging op, toch ook iets schoons en edels te zien in die onbegrijpelijke knoeiwerken,uit vrees van beschimpt en uitgelachen te worden of als onontwikkelde, domme menschen te moeten doorgaan. Dan, wat onze groote kunstenaars als eenig doel voor oogen staat, de natuur in al hare schoonheid naar waar250
heid weer te geven, is voor hen, verwaanden, te min : zij zullen de natuur voorbijstreven en geheel met de oude sleur brekend, u tafereelen schilderen, waarin de ziel van de meest onooglijke en onmogelijke dingen vertolkt worden. Deze manier van vertolken heet « Interpretatie » en wat er onder die voorwaarden van kunstwerk tot stand komt, getuigen het best de tentoonstellingen. De overschoone natuurtafereelen, tintelénd van licht en leven, dikwijls somber doch niet minder grootsch en ontroerend, zooals wij die kennen van onze ware kunstenaars, tafereelen waarin het oog zich verlustigt en de geest zoo lang vertoeven kan, zijn ver boven hun kracht; daarentegen schenken zij u maan- en nachteffecten waarvan men twijfelt of zij niet ten onderste boven opgesteld zijn, voorts sombere zeegezichten welke veel gelijkenis hebben met bedmatrassen, maar vooral landschappen met nevel en mist, want hoe vager en onduidelijker de voorstelling, des te geheimzinniger en belangwekkender moet het werk den toeschouwer immers toeschijnen ? Het sieraad der schepping, den mensch zelve, vergaat het al even slecht. Vormlooze massas waaraan geen naam te geven is, met de onmogelijkste kleuren getatoeeerd, dikwijls met serpentinen en confetti, als 't ware doorstrengeld en bezaaid, worden den toeschouwer onbeschaamd als portret- en figuurstukken opgedrongen. En wat te zeggen van de geschiedkundige tafereelen? Tevergeefs zal op eene tentoonstelling der ultra-modernen de bezoeker naar zulk een schilderstuk zoeken. De bekwaamheid immers welke vereischt wordt om zich aan zulke onderwerpen te wagen, voornamelijk opvatting, samenstellieg, kennis der zeden, kleederdrachten,bouwkunde en aanverwante wetenschappen, sluit deze onwetende nieuwlichters voor goed den weg af tot deze zoo verhevene kunstuiting. 251
Daarentegen geven zij u zoogenaamde stillevens met lichteffecten, zooals een halfverganen rieten stoel op eene vliering door een enkel lichtstraaltje belicht, hetgeen den schepper van dit overschoone onderwerp tegelijk gelegenheid verschaft, in de half zichtbare lijnen zijn onbekwaamheid te verduiken. Ofwel zijn het slecht onderhouden en naar bederf en verrotting riekende voorwerpen, uit vergeten kelders opgevischt, of vaak in diezelfde kelders naar het leven afgeschilderd met de noodige zielsinterpretatie. Doch genoeg ! Tegenover die verkrachting van waarheid en gevoel, tegenover al dat boerenbedrog dient de ware kunstminnaar zijne stem luide te verheffen. Dat hij veel tegenstand zal vinden, vooral bij die menigte welke uit menschelijk opzicht alleen de nieuwe richting aanhangt, ontmoedige hem niet. Hij bedenke dat er te midden van dien stroom van minderwaardig streven, nog mannen gevonden worden met een gezond hart, welke die strooming moedig het hoofd biedend, getrouw blijven aan de eenig - genietbare ware kunst onzer voorvaderen en deze, niettegenstaande alle laffe aanvallen van spotters en verwaande benijders zullen doen zegevieren. Dezen mannen, dezen kunstenaars wenschen wij moed en volharding in hun streven. DURWARD.
252
6044 tok14404,,t4 6,Z Een bezoek in het Jubelpark. OUDE KUNST. Brussel, de aloude hoofdstad der XV1I provinciën die, meer dan andere steden des lands, de sporen der rijkdom men onzer vroegere geestvermogens op alle gebied vertoont; de stad waar, sedert wij vrij en onafhankelijk werden en dieper en ruimer adem haalden, tal van merkwaardige mannen de daden en werken onzer groote Vlaamsche voorgangers opzochten, en met vlijt en bewondering voor ons grootsch verleden, verzamelden en boekten; Brussel, de stad die het meest die gewrochten, die ons zoo eenig nationaal karakter stempelen,zou moeten eerbiedigen, heeft, helaas ! als de meeste groote steden, den invloed der uit Frankrijk en Engeland overgewaaide ultra- moderne kunst (?) ondergaan. Het laatste bolwerk tegen de nieuwe leer : men moet niet kunnen teekenen, was de beeldhouwkunst, tot op den dagg dat ook zij, kunstanarchisme ^, medegesleept door het kunstanarchie van Rodin en Constantin Meunier, haar grootsch verleden, hare huldiging aan schoone en fiere vormen verzaakte, en slechts nog ellendige, rampzalige poesjenellen, zoogezegde natuurgetrouwe interpretaties schiep. Daar staat nu Brussel vol van, en indien men, zooals wij, zich te voet naar het Jubelpark begeeft, treft men allereerst eene fontein aan, met een zonderling in bouwkastenstij 1 opgevat voetstuk. Dat ding heet : La Captatzon du Boucq, het riviertje dat zijn water tot in Brussel zendt, '2 5 3
en zinspelend op dien naam verbeeldt het eene soort athleet die eenen bok bedwingt. Ultra-modern opgevat met spieren in overtal, en die in werkelijkheid misteekend, met een belachelijk klein kinderhoofd op de ontzaglijke romp, staat hij daar, den bok bedwingend die, aardig genoeg, sprekend gelijkt op het portret-medaillon van een heerschap, dat insgelijks op het monument aangebracht is, en men vraagt zich af : waar is onze oude Vlaamsche beeldhouwkunst, wier vertegenwoordigers aan alle hoven, in alle landen, geroepen werden en daar wonderen schiepen ? Waar is de kunst, de Vlaamsche kunst der Quellin's, der Duquesnoy's, der Scheemaeckers', der Rysbroeck's, der Fayd'herbe's, der Kerickxen, der Willemsen's, der Colyns de Nole, der Papenhoven's, der Plumier's,der Slodtzen, der Van der Voorten, der Verbruggen's, enz., enz. ? Waar ? Zij is verloren, verguisd, en zij heeft het veld geruimd voor de kunst vnn Rodin en van Constantin Meunier. En de regeering heeft die kunst aangemoedigd want overal vindt men beelden, in den Plantentuin of in het Jubelpark, welke volgens die nieuwe uitlandsche richting gebeiteld zijn. Het is niet alleen eene kunst van verval, het is eene treurige kunst. Al die beelden vertoonen dezelfde, op elkander gelijkende verdierlijkte tronies, dezelfde brutale ongelikte beerenvormen. Alles daarin spreekt van ontevredenheid, van zwartgallige gedachten; geen enkel dier beelden staat fier opgericht, allen hellen of hangen voorover, kruipend of op den buik liggend, in dit geval zelfs met den buik een stuk in de aarde, met het hoofd diep tusschen de beenen gebogen, met handen als verminkte klauwen, de naakte, leelijke beenen omklemmend; allen liggen of zitten neergehurkt, en gebogen onder het noodlot, zoo leef ijk mogelijk afgebeeld. 0 ! zoo al die bronzen galeiboeven, want zoo
254
vertolkt men heden den fieren, belgischen arbeider, uit hunnen bronzen slaap konden opspringen, het schrikkelijkste ware te verwachten : hunne wraak zou geweldig, geweldig als zij zelven zijn ! En waarom dat alles ? Waarom ? Waarvoor dient zoo iets ? Om een park te versieren ? Waar vroeger witten steen of marmer gebruikt werd, om oogverkwikkend tegen de groene boommassas uit te komen, ziet men nu die doodsche beeldwerken, in donker-zwart brons gegoten, zich vermengen met den achtergrond, en daardoor hun zwartgalligen indruk nog vermeerderen; en ha t geheel werkt op ons gemoed als een der treurigste, somberste bladzijden der « Nachtgedachten » van Young. Zoo verstaat nu de moderne beeldhouwer een park op te frisschen en op te luisteren. Evenals op pikturaal gebied, waar alles eens echt Vlaamsch was, en daarom verloochend werd, wil men nu wat nieuws maken : Nieuwe banen, nieuwe wegen. Ongelukkigen ! In de natuur is niets nieuws; er is geene mode : zij is eeuwig en onveranderlijk. Sedert duizende jaren valt op dezelfde plek, in het zelfde jaartijdstip, op hetzelfde oogenblik, dezelfde straal zon . . . . en gij wilt die straal zon anders doen vallen ? Gij wilt de natuur niet volgen, gij wilt haar, met uw bitter weinig kunnen, interpreteeren ? dààr waar een Rubens, een Van Dijck, en al onze groote meesters met den grootsten eerbied, naief en oplettend als de schoolknaap die stamelend het a. b. c. uitbrengt -- door onverpoosd werken, en slaafsch nabootsen, trachtten één straal van al dien luister op te vangen en vast te houden. En zoo ver het menschen mogelijk was gelukte het hun : Daarom blijven hunne werken ongeëvenaard, en in al hunne pracht dwingen zij de bewondering af van ieder gevoelend mensch ! En wij ! Wij zijn de nazaten van dit groot geslacht . . . . . en onze alles overheer-
255
schende Vlaamsche Dunst, ze ligt gebogen, verlamd, als die ellendige bronzen galeiboeven, die een gedeelte van Brussel ontsieren
I I. Zoo er nu iets kon uitgedacht worden om al het grootsche onzer eenmalige Vlaamsche Schilderschool, en het verval der hedendaagsche te doen uitschijnen, dan was het voorzeker de opening der prachtige tentoonstelling van oude kunst --- waar de menigte zich opgetogen verdrong gelijktijdig, en deur nevens deur, met die van hedendaagsche schildering, door ongeveer niemand bezocht. Overheerlijk, alles overweldigend, en den beschouwer als in een droom, van de eene verrukking in de andere voerend, kalm en statig, deftig en rustig als een machtig choraal, door bovenaardsche stemmeu aangeheven, zoo was de indruk dien de tentoonstelling op ons maakte, en als tegenstelling konden wij de andere de nieuwe niet beter vergelijken als aan eene kroeg van zatte matrozen, waar verdierlijkte deernen met versleten geneverorgaan, het een of ander straatlied uitkeelen. J a overprachtig was die kunst, die Vlaamsche _Kunst, meest in Antwerpens wallen geboren, zooals te recht de Duitsche keizer zegde toen hij zich voor een heerlijk zicht der oude kunststad bevond : « Prachtige stad ! van daar is al die kunst gekomen, die wij hier bewonderen ! » Om een overzicht te geven, hoe beknopt ook, over al de meesterstukken die hier voor enkele maanden te zaam gebracht waren, zou een boekdeel ontoereikend zijn; en dan, wie zou al het heerlijke ervan kunnen samenvatten, welke pen zou in zinsneden, hoe doordacht, hoe behendig ook, die onuitsprekelijke pracht kunnen vertolken ? 2 56
Van bij het binnenkomen begroeten u van alle zijden meesterstuk bij meesterstuk. Zonder einde volgen de zalen, opgepropt met kunstschatten zonder weerga : Breughel, Teniers, De Crayer, Schut, Snijders, Van Dijck, Fijt, Jordaens, Cornelis en Simon De Vos, Gonzales Coques, Seghers en hoe ze nog allen heeten, luide verkonden zij den roem der Scheldestad, en der alles overtreffende Vlaamsche school. Binnenzichten van Teniers, zoo flink als 't ware leven, en landschappen zoo helder en luchtig dat men de bladeren aan de boomen trillen ziet; dierstukken en vruchten van Snijders of Fijt, die het leven vertolken op verbazende wijze; poriretten door Van Dijck, Jan Wildens, Gonzales Coques, Rubens, De Vos, die schijnen uit hunne omlijsting te willen komen; tafereelen van Jordaens en De Crayer, in al hunnen gloed en adel, wijzen u den weg naar de groote Rubenszaal. Hier is de indruk overweldigend ! Wie beschrijft zulk eene pracht ? En waar is het geschreven woord, zelfs door den allergrootste beheerscht, dat er een denkbeeld zou kunnen van geven? Als door een overweldigend orkest uitgevoerd, barst hier eene symphonie los, die waarlijk bovenmenschelijk moet genoemd worden. Hier leert men den oppermeester kennen : het is geen mensch meer, het is een God ! Dees of geen werk opnoemen of trachten te ontleden, kunnen wij niet. Wij konden slechts bewonderen, en onze bewondering ging gepaard met een gevoel van diep medelijden, van spijt en van bitteren kommer voor onze Vlaamsche school, eens zoo verheven, thans.... zoo laag gezonken, en wij dachten : Waar is hij, de machtige, die ze nog zou kunnen redden ? Wordt die redder niet spoedig geboren, dan is de echte Vlaamsche kunst, die eens de wereld overstraalde, onherroepelijk verloren. JAN MOLLET.
257
Vlaamsehe Oudheidskundige Vezame1aaski n. ---..orli&A"P"v-..-
Eerste Bestuurvergadering den 14 November 1910. Aanwezig waren de Heeren F. Claes, V. Claes, J. Ratinckx, B. Linnig, J. Schaeps, Edw. Janssens, K. Hermans, H. Mulder, G. Portielje en P. Nijs. De Heeren E. Dilis en V. Jacobs waren verhinderd. De vergadering opende met bespreking en vaststelling der standregels. Zooals overeengekomen had de schrijver als samenvatting van het besprokene in voorgaande zitting een voorloopig reglement opgesteld, en werden deze artikelen beurtelings ter keuring afgelezen. Het is licht te begrijpen dat zulks veel tijd vergde ; echter is men na langdurige bespreking overeengekomen, en werd besloten de standregels met de daaraan gemaakte hervormingen, wijzigingen en toevoegingen op te stellen, en dezelve bij wijze van proef zonder Benige verandering gedurende de vijf eerste jaren te behouden. Ook gaf de schrijver nog lezing van opgestelde verordeningen voor de Boekerij, welke onbesproken, zoodra de omstandigheden echter zulks vergen, herzien zullen worden. Het verslag opgemaakt over de zitting van 5 November, stichting van Llr'n kring, verwierf bij aflezing algemeene goedkeuring en word bijgevolg aan « Kunstgids » ter drukking opgegeven. Voor de nog openstaande mandaten van Boekbewaarder en Conservator werden voorgesteld de Heeren Ben. Linnig en Herm. Mulder, welke beiden aannamen. De Ondervoorzitter deelde mt de dat h€m persoonlijk de toezegging van het eerevoorzitterschap van den kring door den schepen van schoone kunsten, den Heer Van Kuyck bevestigd is, zoodat
258
verder aan de bewilliging van den Heer Burgemeester dienaangaande niet getwijfeld behoeft te worden. Betreffende de vergaderplaats deelde de Heer Mulder mede dat de stad het inzicht had het huis De Beukelaer,gelegen Minderbroederrui als vergaderlokaal van Antwerpsche wetenschappelijke vereenigingen ter beschikking te stellen; dat hij eene schriftelijke aanvraag in naam van onzen kring zou doen om aldaar den eersten Maandag van elke maand te mogen vergaderen; dat hij nochtans volgens bekomen inlichtingen twijfelde of het bedoeld gebouw binnen de eerste twee jaren ter oorzake van herstelling zou kunnen in gebruik genomen worden. De Heer F. Claes gaf daarop in zijne gulle gastvrijheid te kennen dat hij zijn huis, zoolang niet anders voorhanden, ter beschikking van den kring zou stellen, hetgeen met warme ingenomenheid begroet werd. De Heer Mulder wenschte in « Kunstgids » eene nota opgenomen te zien, waarin de lezer wordt medegedeeld dat de Kring niet het minst gemeen heeft noch minder verantwoordelijk gesteld kan worden voor alle andere opnamen, niet van den kring uitgaande welke in genoemd tijdschrift zouden verschijnen. Dit voorstel werd aangenomen. Ook werd besloten eenen omzendbrief op te stellen waarin de stichting van den kring wordt bekend gemaakt benevens eene uitnoodiging om als lid in te schrijven. De Heer Ratinckx toonde ons een zeer schoon ontwerp voor stempel van den kring. -- Daar deze teekening ieders goedkeuring wegdroeg en onmiddellijk besloten werd dezelve in koper te laten snijden is alle verdere beschrijving overbodig. De eerstvolgende bestuursvergadering werd vastgesteld op Maandag 5 December.
Vlaamsche Oudheidskundige Verzamelaarskring gesticht te Antwerpen den 5 November 191o, onder het Eerevoorzitterschap der Heeren Burgemeester en Schepen van Schoone Kunsten der stad Antwerpen. STANDREGELS. Artikel I. Het doel van den kring is de verspreide kunstliefheb-
25 9
bers en verzamelaars van Oudheden in groep te vereenigen teneinde door eendrachtig samenwerken de kennis der Oudheidkunde te be vorderen en uit te breiden. Artikel II. De werking geschiedt : a) Door maandelijksche samenkomsten waarop voordrachten, lezingen en besprekingen gehouden worden over Oudheidkunde. b) Door het onderling mededeelen van veilingen en verkoopingen van Oudheden, verschenen werken over Oudheidkunde of aanverwante vakken. c) Door het inrichten eener boekerij, samengesteld uit werken welke op Oudheidkunde of aanverwante vakken betrekking heb ben. d) Door het aanleggen eener verzameling van Oudheden, welke deels geschonken deels in bruikleen worden afgestaan. e) Door het houden van tentoonstellingen voor het publiek toegankelijk, om de kennis der Oudheidkunde ook onder het volk te verbreiden. 0 Door het in groep bezoeken van tentoonstellingen en verzamelingen welke in andere gemeenten of ter plaatse op dit gebied gegeven worden. g) Door het opmaken van eenen algemeenen inventaris der te Antwerpen bestaande Oudheidkundige voorwerpen in privaat eigen
dom. h) Door uitwisseling der uitgaven van het orgaan met doelverwante vereenigingen. i) Door alle andere wijze van werking welke het Bestuur van den kring wijselijk oordeelt. Artikel III. De Kring laat zich niet in met staatkundige of godsdienstige betwistingen. Artikel IV. De voertaal is uitsluitend het Vlaamsch. Artikel V. De kring bestaat uit : a)gewone leden b) briefwisselende leden c) eereleden. ArtiL el VI. De gewone leden kunnen aangeworven worden tusschen verzamelaars van Kunstvoorwerpen, Oudheden of liefhebbers derzelve, zoomede onder kunstenaars in het algemeen. Ook verzamelaars, liefhebbers en kunstenaars welke in het binnen- en buitenland verblijven, kunnen als lid worden aangeno-
men. 260
Artikel VII. Onder briefwisselende leden worden verstaan dezulken welke in bet binnen- of buitenland verblijvend, den kring diensten kunnen bewijzen. Artikel VIII. Onder eereleden worden verstaan dezulken welke door eene jaarlijksche bijdrage van minstens frs. 25, in den bloei van den kring toonen belang te stellen. Schenkers van frs ioo. — op eenmaal worden levenslang als eereleden aanzien. Artikel IX. Nieuwe leden moeten door 2 werkende leden voorgesteld en met twee derden der aanwezige stemmen van het bestuur worden aangenomen . Zij teekenen bij hunne intrede de standregels. Artikel X. De bijdrage voor gewone leden is vastgesteld op frs 3. jaarlijks. Artikel XI. De leden welke hunne bijdrage weigeren te voldoen zullen worden uitgesloten en verbeuren alle recht op teruggave der gestorte bijdragen, zoomede op hun aandeel in het maatschappelijk bezit. Artikel XII. De kring wordt beheerd door een bestendig bestuur samengesteld uit de 12 leden welke den kring gesticht hebben en welke de mandaten als volgt verdeeld hebben : één voorzitter, een ondervoorzitter, een schrijver, een penningmeester, een boekbewaarder, een conservator en zes raadsleden. Artikel XIII. Bestuursleden welke zonder geldige redenen gedurende zes maanden de vergadering verzuimen zullen als ontslaggevers beschouwd worden. Artikel XIV. Het bureel treedt alle jaren af en is herkiesbaar. Artikel XV. Er zullen minstens twee bestuurlijke vergaderingen in het jaar plaats hebben. Artikel XVI. De vergaderingen hebben maandelijks plaats op den eersten Maandag ten 8 1/2 uur 's avonds (of tweeden Maandag bijgeval de eerste een erkende feestdag zoude zijn). Artikel XVII. Zoo mogelijk zal er jaarlijks eene feestvergadering gehouden worden, waarop het bestuur verslag over het afgeloopen jaar zal uitbrengen en waarvoor uitnoodigingen aan niet-leden kunnen gedaan worden. Artikel XVI I I . Het maandelijksch verslag, zoomede een bek n o pt overzicht der verhandelingen, zullen worden kenbaar gemaakt in 261
het maandschrift voor kunst en letteren en Oudheden K De Kunst gids » waarmede in dit opzicht bijzondere overeenkomst gesloten is -- of gebeurlijk in een ander tijdschrift. Artikel XIX. Het jaar van den kring neemt een aanvang den 1 Januari 1911. Artikel XX. Ontbinding zal niet kunnen uitgesproken worden dan bij besluit der algemeene vergadering waarop minstens drie vierden der werkende leden moeten aanwezig zijn en dan nog slechts bij volstrekte meerderheid van stemmen. Zoo niet zal er ee ri e 2e vergadering belegd worden waarop de volstrekte meerderheid der aanwezige stemmen zal beslissen. Artikel XXI. Bij ontbinding zullen door dezelfde vergadering vereffenaars aangewezen worden, welke na afdoen der geldzaken, de overblijvende gelden, boeken en oudheden, zullen schenken aan het stedelijk Museum van Oudheden. Artikel XXII. De tegenwoordige standregels zullen de eerste vijf jaren van af de stichting geene verandering ondergaan. Aldus opgemaakt te Antwerpen den 14 November 191o.
26 2
4*'1-8-)c8D j`
1^^♦C^r 11,Cf !, ^ ^, r ^ ^►
-4(ire° ^ ^^ ^'^f, 1 t ^ ^^ ^•+^^^ I c 4, 4\ J\ YC ^
^f
MAO
I ^^^♦n^. ^^♦Ci^^^ ^D.^^ ^^'^'k
^.
•
4
i .4-
,I` ^■
J
De laatste stemming in de Maatschappij ter Aanmoediging der sehoone Kunsten.
Onze lezers zullen uit de dagbladen vernomen hebben hoe in de Maatschappij der schoone kunsten, de Heeren Louis Franck, volksvertegenwoordiger ; Buschmann Junior ; Pecher ; Baeseleer, Vloors, schilders, die door het bureel als lid voorgedragen waren, niet aangenomen werden. Dien ten gevolge gaven de HH. Van den Nest, voorzitter, Van Nieuwenhuyse, secretaris, en eenige andere hun ontslag, en daags daarop kon men in A Le Matin » lezen ; dat den black-boulage enkel uit politieke reden geschied was; de voorgestelde heeren waren allen liberaal, en de Katholieken waren het die ze over boord gesmeten hadden. Nu « les excuses et les faux fu yarn's sonl faits pour s'en servir, » en wij begrijpen dat als men eene zulke smoutpeer oploopt, men dan uit eerlijke schaamte zooveel mogelijk het waarom tracht te verzwij gen of op zijne manier uit te leggen. Uilenspiegel was openhartiger.... Niemand heeft aan dien uitvlucht geloofd, daar eenieder weet dat bedoelde maatschappij zooveel liberale als katholieke leden telt. De zuivere waarheid is dat die stemming als een blijk van afkeuring moet opgenomen worden voor hen die sinds jaren op onze driejaarlij ksche tentoonstellingen heer en meester spelen, en nu weer zinnens waren hunne gelederen te verster-
ken. 263
Zoo wij nu in Apachenlitteratuur deden zooals TimonCoutil, of Coutil-Timon en C° die niet aarzelt de degtigste menschen, in 't maroliaansch, op de onbehoorlijkste wijze aan te vallen, ware hier de kans zeker klaar eens lustig den draak te steken met hen die zich als onoverwinnelijk beschouwden, en als autocraten, bij de eerste tegenkanting de pijp aan Marten geven. Wij willen niet eens zeggen : de débarras ! Wij betreuren zelf dat de Heer Van den Nest, aan wiens rechtzinnig karakter wij alle hulde brengen, tot dien maatregel dacht te moeten overgaan. Maar nu het onherroepelijk gebeurd is, zij het ons ook veroorloofd te zeggen, dat een ietwat jonger voorzitter in hooger genoemde Maatschappij best van pas zou komen, al diende hij slechts om de aloude leden van het aloude gezelschap nu en dan eens wakker te schudden. CANTECLEIR .
264
,
'i^^ •^'•` :^•` '"^^^^
í `^Jip^^
^,^- ,^• I'
^ ^.,►^,,^^c ^► ^-•^`-^^
p--'^^^
^
^ 1. ^^ ^`^ :^^^i^\'. `^^^ ^^^^,;^^^ ^ ;► ^^fl^ ^•r ►, ,^ ^-;^^ i,^^^ ^• ^ ^ ^^
^f^. ^ ^.•.^^^e^^
^^ '^ ^^,
^ ^• ^_ __^
Tentoonstelling Léon Delderenne Zaal Buyle, van 19 December 1910.
Op den dag van heden doet het waarlijk deugd aan
't hart eene tentoonstelling te bezoeken waar de landschapschildering nog behandeld wordt, zooals Delderenne die voelt, en tegen den ultra modernen stroom in, durft voor het daglicht brengen. Zijn loffelijk streven waaraan wij hulde brengen, is de schoonheid der natuur weer te geven, in heel haar frissche weelde en aangrij pende kleurenpracht. In woud en bosch, tusschen duinen en vennen, of op de bloemende heide weet hij uit te kiezen wat het oog bekoort en den geest treft om getrouw op doek over te brengen. Dat is naar onze meening eene zeldzame verdienste geworden ; want men ziet onze landschapschilders bijna uitsluitend tijd en verf vermorsen aan de meest onbeduidende en ongenietbare vertolking der dingen. Integendeel de tafereelen die Léon Delderenne ons te bewonderen gaf, toonen dat hij een kunstenaar is met goeden smaak en dichterlijk gevoel. Zoo zagen wij tusschen de 40 uitgestalde werken onder meer het nummer 24 «De Vijver » eene prachtige 2 65
schilderij, nummer 13 (Bekoorlijk hoekje) en nummer i t (Het Bosch) twee flinke stukken, verder nummer 9 (Oude eiken) schoon als lichteffekt, nummer to (Woud en heide) vol waarheid, nummer 34 (Duinen) en 39 (Avondschemering) vol dichterlijke stemming, eindelijk nummer 28 (Heide) nummer 21 (Hoeve in de Kempen), nummer 27 (Zonsondergang), alien doeken vol licht en leven, krachtig van kleur en harmonisch als toon. Wij wenschen Léon Delderenne van harte geluk, en hopen dat hij den goeden weg zal blijven bewandelen ; den eenigen die tot blijvende faam kan leiden.
J. R. ;bLA.J 4 _b q.b ..As,'^^^^,?.A^, d'sd ._fi T.,4 ._14&.74 _a _l .^bc zk..:64`
, -.
Tentoonstelling Prosper De Wit. Van Zaterdag to tot en met 19 December 1.1. stelde Prosper De Wit een veertigtal zijner laatste werken ten toon. De schilder heeft merkelijken vooruitgang gemaakt, hetgeen wij vooral in de volgende stukken bemerken ; Dorft in de Ardennen, eene brok die ernstige hoedanigheden van samenstelling en koloriet vereenigt ; de door de regen opgeweekte baan is prachtig weergegeven . N° 4, hof eener hoeve, in zilverachtigen helderen toon geschilderd, is een aangename vertolking van een liefelijk plekje natuur. De oude molen (n° I t) is insgelijks waar gezien en goed weergegeven. Ditzelfde kunnen wij zeggen van n° 34 Hoek eener hoeve, n° 35 De waterflut voor den molen, eene melankolieke najaarsstemming, n° 39, In de omstreken van Malaise, n° 33 Na den regen, n° 27 In de moestuin, enz. Ook in binnenzichten met figuren opgeknapt, lever2 66
de Prosper De Wit degelijk werk zoo b. v. lij den schoenmaker, waar, in een schamel vertrek, de schoenlapper, na 't bezichtigen vaneen paar versleten schoenen ,een afdoende : Niente da fare schijnt toe te spreken aan de vrouw die den uitslag zijner onderzoeking staat af te wachten. Alsook in n° 15, Binnenzicht in eene hoeve, waar de vrouw de oude staande horlogie optrekt. Het doorzicht in eene tweede plaets met zoneffekt is allerliefst. Voorders beviel ons nog zeer goed n° 21 : De oude jongman een flink geborsteld stukje, enz. Wij wenschen den heer Prosper De Wit geluk over zijne welgeslaagde tentoonstelling, en hopen weldra weer iets nieuws van onzen begaafden konfrater te zien. B. L.
Asinus Asinum fricat... Denk en voer het domste uit, Wat uw onverstand kan vatten, Onbeschoft maar voer het uit, Zonder 't brein U af te matten. Schrijf of schilder 't is gelijk, Onverstaanb're plompe dingen, En Timon, of Del' Ary, Zullen uwe.... kunst I bezingen. PENSATOR.
.--ior-A010. —
267
NECROLOGIA op 6 Januari 1. 1. had de ter aardbestelling plaats van Jan Petrus Lamorinière, een onzer beroemdste kunstenaars uit het gouden tijdvak van Leys, Lies, Verlat, enz. Alles wat in Antwerpen eenen naam heeft op gebied van kunst, was daar tegenwoordig. Plaatsgebrek verhindert ons over den grooten doode en zijne verdiensten hier verder uit te weiden. Wij brengen in ons eerstverschijnend nummer een uitvoerig artikel over 's mans leven en werken. OPSTELRAAD
^^-...^ .
Plaatsgebrek noodzaakt ons het artikel over de Kerst Katholieken Kring te ver--misTento ligvande schuiven tot het volgende nummer.
268
Kunstlichtdruk G, HERMANS, Antwerpen.
VERDEDIGING DER KUDDE.
KAREL VERLAT.
JAN-PETER-FRAI'S LAMORI IÈRE. I828-í 9 1I ET was een treurig nieuws dat zich op Dinsdag 3 Januari 1.1. in Antwerpen verspreidde : Frans Lamorinière, de eenmaal zoo gevierde meester, was overleden, na 13 volle jaren door blindheid geslagen, te hebben gekwijnd, verloren voor onze kunst, die van den kloeken ouderling nog zooveel puiks hadde kunnen verwachten... Een ellendig lot, voorwaar, dat vrouw en kinderen, benevens een paar trouwe vrienden, hem zooveel mogelijk hadden trachten te verzachten... Jan-Peter-Frans Lamorinière werd te Antwerpen geboren op 20 April 1828. Zijn vader, die eene rijschool hield, bestemde den jongeling tot den krijgsdienst, of om hem later in zijn bedrijf op te volgen. Doch, ouders wikken, en... kinderen beschikken. Reeds drij maanden 2 69
in het hij was toen 14 jaar volgde de dejonge Frans, geheim de leergangen der Academie, toen hij genoodzaakt werd, om zich-het onontbeerlijke teekenmateriaal te kunnen verschaffen, vaders hulp in te roepen en hem alles te bekennen. De oude heer Lamorinière teekende niet langer verzet aan tegen het verlangen van zijnen zoon, en Frans, die zich eerst tot de beeldhouwkunst geneig d voelde, kwam weldra als leerling in het werkhuis van den heer Geef s, waar hij nochtans niet lang vertoefde. Geen beeldhouwer, neen, schilder zou hij worden, en toen Emmanuel Noterman, die een vriend zijns vaders was, hem onder zijne leiding nam,. kende de vreugd van den jongen kunstenaar geene palen. Van dan af dagteekent een tijd van onverpoosd werken. In gezelschap van zijne vrienden Hendrik Schaefels en Joseph Lies, doorliep hij de polders en andere omstreken van Antwerpen, op zoek naar een of ander schilderachtig plekje, en de vooruitgang, dien hij maakte, was zoo afdoende, dat onze schilder op negentienjarigen leeftijd, -- het was in 1847 op de tentoonstelling van Antwerpen verscheen met een zeer romantisch doek, « De Avond» getiteld, hetgeen, indien wij goed ingelicht zijn, zich thans in het museum van Liverpool bevindt. Ongemeenen bijval genoot hij te Brussel in 1854 met een «Morgenef f ekt in het bosch te Fontaineblau», en in 1855 te Antwerpen met « De maand April. 0 Drie jaren nadien werd hij ridder der Leopoldsorde benoemd. In 1863 stelde hij ten toon, te Brussel, « Zicht te Edeghem » hetgeen hij op last van het Staatsbestuur geschilderd had. Te Antwerpen was hij telkens op de driejaarlijksche tentoonstellingen vertegenwoordigd met stukken, die zijne faam mee r en meer verbreidden. Zoo in 1864 met een «Zicht rond Schilde» en «De Herfstavond»; in 1867 met een « Zicht in het bosch te Burnham, Enge-
land,» «Sneeuwef f ekt, zicht te Xhierfomont, Ardennen;» « Een najaarsavond te Spa » en een « Avondeffekt bij Rahier, Ardennen; » in 187o, « Najaarszicht in de omstreken van Hastières; » in 1873, « Voor het onweder, zicht te Domburg; » in 1876, « De Warthburg, zicht te Eisenach,» « Zicht bij Berlijn, » en « De Prinsenvijver, » heden in het museum van Schoone Kunsten, te Antwerpen; in 1879, « Vijver bij Putte, » « Winterzicht in de omstreken van Antwerpen; » in 1882, « De Veenen van Calmpthout, » « Na het onweder, gezicht op Domburg,» « Een veen in den omtrek van Putte, » enz. Talrijk waren de onderscheidingen, die den alomgevierden meester te beurt vielen. Wij zagen reeds hoe hij in 186o ridder der Leopoldsorde werd. In 1869 werd hij tot officier en later tot commandeur bevorderd. In 1 873 behaalde hij te Weenen eene gouden medalie en werd hij tot commandeur der Frans-Jozeforde benoemd. Na de tentoonstelling van 1889 te Parijs, werd hij officier van 't Eerelegioen, en korts daarop commandeur van de Sint Michielsorde van Beieren. Het gemeentebestuur van Antwerpen huldigde den grooten meester feestelijk den 3 Januari 1886 en schonk hem te dier gelegenheid eenen gouden eerepenning. Hij was tevens lid van het Akademisch korps van Antwerpen, alsook van de Koninklijke Akademie van België en van de Akademiën van Praag en van Amsterdam. Karel Verlat schilderde zijn portret dat in de Akademische galerij in ons museum prijkt. Tusschen de beste leerlingen van Lamorinière noemen wij vooral zijn neef, Frans Van Kuyck, die na de dood zijns vaders Lodewijk geruimen tijd zijn onderricht ontving, en den puiken landschapschilder Alfred Elsen. Beiden waren groote vereerders van den meester en droegen hem steeds de trouwste vriendschap toe; hunne bijna d agel ij k sch e be27 1
zoeken ten huize van den zoo diep beproefden man, mogen er dan ook veel toe bijgedragen hebben om zijn schrikkelijk lot te verzachten. Als etser laat Frans Lamorinière een aantal sterkwaterplaten na die van zijne nauwgezetheid, keurigheid en geestdriftige en poetische vertolking der natuur getuigen. Ook op dit gebied volgden hem zijne leerlingen ) en wij kennen van Frans Van Kuyck en van Alfred Eisen, die een groot getal etsen schiepen, stukken die niet moeten onderdoen voor de beste voortbrengsels der hedendaagsche etskunst. Op 6 Januari, drie dagen na het overlijden, had de teraardbestelling plaats. Al wat in Antwerpen een naam bezit op kunstgebied, en tal van vereerders van 's mans wonderbare gaven, was daar aanwezig. Na verschillige redevoeringen werd het stoffelijk overblijfsel ten grave gebracht, doch Lamorinière'sy aandenken zal niet vergaan, en zijn werk zal den roem staven dien hij zich verwierf; zijn naam zal steeds vermeld blijven tusschen die der grootste landschapschilders onzer dagen.
BEN. LINNIG.
272
Aan den talentvollen kunstschilder
PIET VAN DER OUDERRA op zijn zeventigsten verjaardag. 13 Jarttati 18 4 1 00 13 Januari 1911.
Gelijk, in onbewust verlangen, De bloem haar kelk ontsluit en richt Naar 't warm en tintlend zonnelicht, Zoo hebt ook gij eens opgevangen, In de onbewuste kinderziel, Een licht, dat van den hemel viel. Gij voelde er van de wondre weelde, Als scheppingsdrift, in uw gemoed, Wen 't voor uw geest, in kleur en gloed, De schittrende idealen teelde, Die slechts een enkle, in 's hemels gunst, Mag grijpen op den berg der kunst. Gij voelde 't al uw krachten beuren Naar 't hoog en heerlijk ideaal : 'Fe dingen, met een wil van staal, Naar 't meesterschat van lijn en kleuren, Om weer te geven, vonk bij vonk, Het licht dat in uw ziele blonk. 27 3
En 't meesterschaft hebt gij verworven !... Gegrepen 't ideaal zoo stout, En weergegeven duizendvoud Het hemellicht, dat, onbedorven, Gelijk het uit den hemel viel, Bleef stralen in uw kunstnaarsziel ! Want, wen Gods regenboog kwam drupplen Op uw palet, in kleuren rein, Bracht gij geen offers aan den schijn, Maar liet gij 't rijke leven hupplen Op 't doode doek, met al de kunst, Die de uwe was door 's hemels gunst. En nimmer moest zij om u blozen De heilge kunst, die ge, ongerept, Als uwe bruid geliefkoosd hebt En als uw koningin verkozen. Ste ds ble f zij, in uw ridderhand, Het eedle kind uit hooger land. En nog, schoon reeds uw jaren tellen, Blijft gij haar trouw als in uw jeugd; Haar openbaring geeft u vreugd, Haar glorie doet uw boezem zwellen, En al uw werkkracht en uw tijd Is immer nog aan haar gewijd. Leef, kunstnaar vol van scheppend leven ! Leef lang ! en schep, in 't kleurgedicht, De wondre weemling van het licht U van den hemel eens gegeven. Schep voort !... Gij geeft getuigenis Dat kunst een gaaf des hemels is. A. C.
...casNitsft,....
2 74
Kerstmistentoonstelling in den Katholieken Kring. Het kunstgehalte dezer tentoonstelling was nagenoeg van dezelfde waarde als dat van het vorige jaar. Ongeveer dezelfde kunstenaars die wij van over lang kennen, hadden er aan deelgenomen, en waren er vertegenwoordigd met werken van dezelfde strekking en techniek, als die wij gewoon zijn van hen te ontmoeten. Zoodat aan den algemeenen aanblik der kunstuitstalling niet de minste nieuwigheid te bespeuren was. Nochtans is D. Visu, kunstkritieker van « Het Handelsblad », tot onze niet geringe verwondering van eene andere meening. In zijn artikel over deze tentoonstelling, zegt hij dat er verandering is gekomen, « dat het wel dezelfde kunstenaars zijn die tentoonstel« len, maar dat het schijnt of meest allen hunne beste krachten « hebben aangewend om het ouderwetsche, -- niet het degelijke « oude hunner kunstopvatting voegt hij er aardig bij af te « werpen en een veel ruimeren blik te laten rondwaren ! Om zijn gevoelen te staven, bespreekt hij de twee doeken van den luminist A. Lefebre, vindt deze behandeld met de vaardigheid onzer beste luministen en vol goede hoedanigheden, en, vervolgt hij : « De aanwezigheid van zulk een werk is eene aanwinst voor « den kring. » Ten slotte vindt D. Visu het heel spijtig, dat de inrichtingscommissie, die beide werken in een hoek geplaatst heeft. Tot daar kunstkritieker D. Visu die, wij houden het er voor, in schijn wil doorgaan voor een onpartijdig en niet eenzijdig kunstbeoordeelaar, maar die toch blijkbaar de voorkeur geeft, met modernisten, luministen en andere... isten, onder één laken te slapen, liever dan met menschen, die de schilderkunst niet verlagen tot een doodgewoon modeartikel.
275
Wat ons betreft, om te weten hoe de twee doeken van A. Lefebre door de commissie van aanneming en plaatsing werden aanvaard en geplaatst, hebben wij ons gewend tot een lid der commissie, dat ons zegde dat de schilder in kwestie, op het uur dat de plaatsing der ingezonden werken zou aanvang nemen, zich persoonlijk tot hen wendde met het verzoek, zijne twee schilderijen niet te weigeren, want, zegde hij, het was eene gedane bestelling ; hij hoopte dus dat daarvan rekening zou gehouden worden, enz. En zoo werden gemelde doeken, om den schilder geen stoffelijk nadeel te berokkenen, voor het publiek tentoongesteld, niet omdat zij iets zouden bijdragen tot meer luister der tentoonstelling, zeker niet. Zulke dingen, hoe lichtgevend zij ook zijn, dienen meestal tot spot van al wie niet liefhebbert aan « l'art pour l'art ». * ** Dat men die valsch onnatuurlijke schreeuwend witte doeken, niet midden tusschen schilderijen kon plaatsen, waarvan de kleur en toonaard warm, stil en teeder was, laat zich begrijpen. Welke plaatsingscommissie zou het wagen, om twee werken te redden, er veertig voor op te offeren ? Moest dit stelsel eenmaal in den Katholieken Kring toegepast worden, geen enkel ernstig kunstenaar zou daar met zijn werk nog willen komen. Hopen wij dat het zoover niet gaan zal, en dat de commissie van aanneming in 't vervolg wat strenger zij op sommige wolfkens, die vermomd als zachte lammeren, worden binnen genomen, waar, eenmaal in huis, zij niet wachten hun lammerenpak af te schudden. Zeggen wij nu beknopt weg iets over de tentoongestelde werken. « De Kantwerkster » van L. Brunin, is een prachtvol stuk schildering, schitterend van belichting, wat tot het natuurlijke weergeven van het geheel veel bijdraagt. Het tafereel van P. Van der Ouderas « Binnenzicht » is zeer knap gepenseeld, warm en aangenaam van kleur, en bewijst ook dat men moderne onderwerpen, voortreffelijk en genietbaar kan voorstellen, zonder het luminisme toe te passen. « Het moeras » van A. De Clercq is zeer verdienstelijk werk; wij verkiezen het ver boven zijne andere schilderij, die te veel als techniek doet denken aan Jacob Smits. Het landschap van Fr. De Bruyn is eene verdienstvolle greep naar de natuur gedaan. Bern. Ratinckx en Jos. Ratinckx leveren beiden kleurvolle en keurig bewerkte schilderijen. Hetzelfde moet gezegd worden van het landschap van Delderenne, « de Visschen » van Mortelmans, het
276
u Bloemstukje » van H. Kokken en de dierenstukken van Ch . Roland en J. Schippers. Eene bijzondere melding verdienen de doeken van H. Van Zuylen, welke zich beievert den overvloed verf te verminderen, die vroeger zijne schilderijen zoo zeer ontsierde. K De Oostersche koopman » van Stordiau is, voor zulk een jong kunstenaar, eerre belofte voor de toekomst. Hij ga zoo voort ! Van H. Seghers zagen wij behendig getoetste waterverfschilderingen; :een paar goed uitgevoerde zeezichten van Mevr. Wambach, en van Mevr. van Doormaal, zeer flink geschilderde bloemen. Edw. Geelhand leverde een fijn en kleurig bewerkt landschap met geestig geteekende figuurkens. Jan Deckers pakte uit met een schoone pastel. R. Lombaerts met lieve roodkrijtteekeningen, even als A. Lefebre. Melden wij nog een goed landschap van Em. Van Kerckhoven, de sterkwatergravuur van Paul Keusters, zeer knap van bewerking, en de overschoone beeldhouwwerken van Jules Weyns. Aan de commissie drukken wij den wensch uit, in het vervolg bij de aanvaarding van sommige werken, met meer omzichtigheid te werk te gaan. De tentoonstellingen van den Katholieken Kring, die tot hiertoe een gezond en eigendommelijk karakter vertoonden, mogen geen bijwinkel worden van « L'Art Contemporain ! » L. BUSSI.
277
Vlaamsehe Oudheidskundige Vezame!aaskìn
I
BERICHT AAN DEN LEZER.
Zooals met den opstelraad van « Kunstgids » overeengekomen, zal dit tijdschrift voortaan al onze verslagen, zoomede beknopte overzichten der verhandelingen kenbaar maken. Volgens een besluit onzer eerste bestuurvergadering houden wij er aan den lezer aandachtig te maken, dat onze kring niet het minste gemeen heeft met de strekking van «Kunstgids» noch dezes richting en werking heeft goed te keuren of te beoordeelen. Bijgevolg nemen wij geene verantwoordelijkheid op ons voor alle andere opname in voornoemd tijdschrift dan die rechtstreeks van onzen kring uitgaan. HET BESTUUR.
Tweede Bestuurvergadering 5 December 1910. Op deze vergadering waren aanwezig de Heeren F. Claes, J. Ratinckx, J. Schaeps, Edw. Janssens, K. Hermans B. Linnig en P. Nijs. — Waren verhinderd : de Heeren H. Mulder, V. Claes, G. Portielje, V. Jacobs en J. Vellen. Het verslag over de vergadering van 14 November werd afgelezen en goedgekeurd. De nota opgemaakt om de verstandhouding van den kring tegenover « Kunstgids » zoomede de verantwoordelijkheid voor de opnamen vast te stellen, werd mits eenige lichte wijzigingen ter inlassing aan « Kunstgids » overgemaakt. Ook las de schrijver eene proeve van omzendbrief voor ; besloten werd echter dezelve voorloopig nog niet te doen drukken, doch te wachten tot de schriftelijke aanvaarding van het Eerevoorzitterschap van HH. Burgemeester en Schepen van schoone kunsten zou toegekomen zijn en genoegzaam leden zich zouden aangeboden heb-
278
ben ome► derzelver namen aan den omzendbrief te kannen toevoegen. De ondervoorzitter vermeldde een tiental namen van personen welke zich reeds als lid hadden doen inschrijven, bovendien verzocht hij de aanwezigen hem zoo spoedig mogelijk de namen van nieuwe leden mede te deelen. Wat het eerevoorzitterschap betrof, verklaarde de ondervoorzitter dat, of schoon de Heeren De Vos en Van Kuyck hem persoonlijk detozginahde,trzamouijnbedschrftelijk aan te vragen. Dezen raad volgend, werden de verzoekschriften opgesteld en aan de betrokken personen verzonden. Dc heer B. Linnig wees er op hoe het stadsbestuur vrijen toegang tot het stedelijke musea verleende aan allen die zulks voor vergelijkende studie aanvroegen en dat het bijgevolg zeer wenschelijk zoude zijn deze gunst eveneens voor de leden van den kring aan te vragen, hetwelk eenmaal toegestaan, tevens zeer velen zou aanlokken zich als lid van den kring te laten inschrijven. Besloten werd deze toelating voor de leden aan te vragen en overeenkomstig een schrijven opgesteld . De voorzitter stelde voor eenen geschikten datum te bepalen zoomede eene dagorde op te stellen voor de eerste algemeene vergadering. Aangemerkt werd het wenschelijk zou zijn den leden gelegenheid te verschaffen met personen en lokaal kennis te maken, waartoe eene bezichtiging van het museum « De Gulden Spoor » (tevens vergaderlokaal) wel het meest geschikt toescheen. De heer F. Claes stemde bereidwillig toe doch wenschte dan ook de vergadering des morgens te zien gesteld. Ook de heer J. Ratinckx beloofde eene korte voordracht te houden, zoodat de voorloopige dagorde opgesteld werd als volgt : Zondag i6 Januari 1911 ten elf uur voormiddags. I. Openingsrede van den voorzitter. 2. Voordracht over zeden en kleerderdrachten in de XVIIe en XVIIIe eeuw, door J. Ratinckx. 3. Bezichtiging van het museum huis « De Gulden Spoor » waarop uitleggingen verstrekt door F. Claes. De volgende bestuursvergadering werd vastgesteld op Maandag den 19 December.
279
Derde Bestuurvergadering Maandag 19 December 1910. Tegenwoordig waren de Heeren Ch. Hermans, Edw. Janssens, B. Linnig, V. Jacobs, J. Vellen, J. Schaeps, J. Ratinckx, F. Claes, G. Portielje & P. Nijs. De Heeren H. Mulder en V. Claes hadden zich doen verontschuldigen. Het verslag der voorgaande bestuursvergadering werd zonder aanmerking aangenomen. Ingekomen waren een schrijven van Heeren J. De Vos, Burgemeester en Fr. Van Kuyck, Schepen, welke beiden het eerevoorzitterschap van den kring aanvaardden. De voorzitter stelde voor beiden heeren eene dankbetuiging te doen geworden. Bijzondere aandacht en vreugde verwekte het schrijven van het college van Burgemeester & schepenen, hetwelk den leden van den kring vrijen toegang tot de stedelijke musea verleende. Besloten werd ook hierop met een woord van dank te antwoorden. Zonder verder uitstel dienden thans de omzendbrief en de lidkaarten gedrukt waarop bovenstaande gunst vermeld wordt. De heer J. Ratinckx wilde zich wel belasten met de zorg voor dit drukwerk zoomede voor uitnoodigingskaarten en briefpapier. Bleef nog slechts over het opstellen eenex lijst namen van personen welke door hunne hoedanigheden als leden van den kring konden aangenomen worden om dezelven eenen omzendbrief te zenden. Niet minder dan een 120 tal namen werden opgenomen en de grootst mogelijke spoed voor drukken en verzending der omzendbrieven aanbevolen. De volgende bestuurvergadering werd vastgesteld op Maandag 9 Januari.
Vierde Bestuurvergadering 9 Januari 1911. Aanwezig waren de Heeren : Edw. Janssens, F. Claes, K. Hermans, J. Ratinckx, J. Schaeps, B. Linnig & H. Mulder. Hadden zich doen verontschuldigen de Heeren : Vinc. Claes, P. Nijs, J. Velle & G. Portielje. De verslagen der beide laatste bestuursvergaderingen werden gelezen en goedgekeurd. De ondervoorzitter deelde mede dat sinds dien een ioo tal omzendbrieven gezonden werden en dat als gevolg een twintigtal nieuwe leden zich hadden doen inschrijven. a. o : Mevrouw B. Lin-
2 8t?
nig, Mevrouw Quinet Claes, Heeren A. Rijckmans, Dr. Van Hege, Ed. Poffé. M. Caroly, H. van Hooff, L. de Jagenau, Adv. De Bruyn, L. Smeding, A. Neetesone, Flor. Burton, Ch. Stappers, Crauwels, J. Mertens, Edw. de Jans, hetgeen ons ledental tot op 51 bracht. De Heer K. Hermans schonk den kring een Lion d'or van Philips de Goede welke onder dank in ontvangst genomen en aan den Conservator werd toevertrouwd. — Dit geschenk zal het n° t onzer toekomstige verzameling uitmaken. Eene gedachtewisseling vond plaats aangaande de voorgenomen werkzaamheden van den kring, o. a. werd beslist aan de verschillende Oudheidkundige kringen van elders de wederzijdsche verslagen aan te vragen. Nadat de laatste maatregels getroffen waren over de openingszitting van den daarop volgenden Zondag ( 15 Januari ) werd de vergadering te I I 1/4 uur geheven.
Plechtige openingszitting Zondag 15 Januari 1911. Aan de bestuurstafel hadden plaats gcnomen de Heeren : Edw. Janssens, Fr. Claes, V. Claes, B. Linnig, H. Mulder, K. Hermans, J. Ratinkx, G. Portielje, J. Schaeps & P. Nijs. Onder de aanwezigen bemerkten wij de Heeren schepen F. van Kuyck, Eerw. Heer Cotteleer, Mevrouw. F. Claes, Quinet-Claes, B. Linnig, Heeren E. de Jans, A. Rijckmans, C. Cap,'Eerw. Heer Flor Prims,Chr. van Herck, J. de Graef, F. Gerinckx,L. van Herck, P. van den Bossche, E. Dilis, L. Jagcnau, A. Spat, L. Stroobant, voorzitter van « Fazandria », C. van Cauwenberg, H. van Hooff, bestuurder van het museum te Lokeren, L. Keusters, E. van Heurck A. Delen, J, Sieren, J. Comein, E. Hostie, A. Lens, J. Vervliet, Ch. Kerckx, A. Stalins, E. Poffé, G. De Bruyne, O. Van Schoor, P. de Mey, A. Neetesonne, F. van Rompaey, De Groote— ook de pers was goed vertegenwoordigd. Ten elf uur 20 opende de voorzitter de vergadering en gaf lezing van verontschuldigingen toegekomen van den Heer Burgemeester Jan De Vos, zoomede van de Heeren V. Jacobs en L. Martens medeleden. Als eerste punt vermeldde de dagorde : openingsrede van den voorzitter. De Heer Edw. Janssens, het woord nemend, verklaarde in zijne 281
rede het doel en het arbeidsveld van den kring te willen aantoonen; — spreker zet uiteen hoe in deze latere tijden « folklore » ontstond en hoe uit het verzamelen van oude voorwerpen leervolle bevindingen worden verkregen,waaruit men besluiten kan hoe dwaas het meeste moderne huisraad tegen de heilige wet der gebruikvereischten zondigt. — Vroeger toch vereenzelvigde zich het kunstgevoel met vereischte en bestemming van huisraad en gebruikvoorwerpen. Verzamelaars van Oudheden zouden dienaangaande zeer nuttige wenken kunnen geven. Welk voordeel zou het dan niet zijn, indien oudheidkundigen hunne bevindingen en kennissen te zamenbrengend, door verhandelingen over een of ander vak de oogen hunner medeleden openen voor onverwachte beschouwingen. « Onze verzamelaarskring, vervolgde spreker, is vooral eene inrichting van wederkeerig onderwijs en daarom ook ligt het in onze bedoeling,naast hoogergemelde verhandelingen eene degelijke boekerij te stichten. Doch op de oningewijden, op het publiek, willen wij tevens een gunstigen invloed uitoefenen met belangstelling te winnen voor oudheidkunde. Ten dien einde beoogt onze kring stilaan eene verzameling te vormen die zoodra mogelijk tot een museum zal gedijen. » Ook wees de redenaar er op hoe het doel van den kring ook edel en volkslievend is, doordien de beoefening der oudheidkunde niet alleen de geestesveredeling van ons werkvolk doch tevens de bestrijding van uithuizigheid en alcoholism medebrengt. De redenaar bracht nog een woord van hulde en dank aan den
burgemeester en schepen van schoone kunsten, beiden Eerevoorzitters,aan 't stadsbestuur, en drukte den wensch uit dat deszelfa hulp
ook niet ontbreken zal voor het bekomen van een vergaderlokaal. En zoo men in alle landen en tot in de kleinste steden, zoo eindigde de redenaar, oudheidkundige genootschappen aantreft, die pieteitvol handel en wandel der vorige geslachten nagaan en bestudeeren, hoe kunnen wij, Vlamingen en Antwerpenaren,langer onverschillig blijven voor het vele schoone en edele, dat bedolven ligt in de glorierijke geschiedenis van ons volk. — Het hoofddoel van ons streven weze steeds mede te werken tot het handhaven en het uitbreiden des kunstroems van Vlaanderen en van onze dierbare moederstad.
Deze redevoering werd met eenparige en langdurige goedkeuring begroet, waarop de voorzitter het woord verleende aan den Heer
282
Jos. Ratinckx, welke over Zeden en kleerdrachten in de XVII° XVIIIe eeuwen handelen zou. De tweede helft der 17e eeuw was een tijdstip waarin de Nederlandsche Kleederdracht al hare deftigheid en schilderachtigheid had verloren. Het Fransche hof met zijnen zonkoning, was de lichtbaak van geheel beschaafd Europa geworden en zoo zag men onze brave Puriteinsche Nederlanders zich op de Fransche taal toeleggen en de tooisels en kleederdrachten van den zuiderling overnemen. In navolging van Lodewijk XIV, wiens hoofdsieraad 6000 franken had gekost, 5 ponden woog, en uit het haar van tien vrouwenhoofden was saamgesteld, is de pruik overal ingeburgerd en wordt gedekt door den steeds kleiner wordenden driekant of apenhoed. Het is de gulden tijd der pruikemakers want iedereen draagt er eene — tot zelfs de zuigeling. De voordrachtgever besprak vervolgens de kleedij der mannen zijnde de fluweelen of zijden rok met korte mouwen en witkanten lubben, het borsthemd reikend tot op de knieën, doch van voren open voor het binnenhemd, kanten bef, de met linten versierde broek aan de de knieën dicht gegespt, voorts de zijden of wollen kousen, zwarte hooggehakte en zilvergegespte leeren schoenen en als verdere optooisels het naaldfijn degentje, de handschoenen en den moffel met snuifdoos. Aangaande de kleeding der vrouwen haalde spreker eenige zeer teekenende verzen des dichters Rotgans aan welke om de belangrijkheid te vollediger opname verdienen Net besneden. Van tronie galant, coquet en wulps van zeden. Haar wangen glimmen van 't blanketsel, hier en daar Met gloeyend fermiljoen besmeerd, terwijl heur haar Zich spiegelt in den glans van honderd diamanten Zij rekt haar oorlel door 't gewigt van haar pendanten. De tronie dicht bezaaid met moesjes, klein en groot Gelijkt een krentenkoek. De boezem ligt gansch bloot ; En rijst elk oogenblik door 't rekken en forceeren. Een gansche winkel steekt haar nauwelijks in de kleeren. Zij bijt gedurig op haar lippen en beziet Haar borsten of 't gezwel zich wel vertoont of niet. Haar hoofd zelf onvermoeid in 't buigen draayen keeren
Kan al d'étages van haar hulsel fatigeeren.
283
Zij meet haar passen in 't marcheeren. Ieder tret Volgt stipt de regels van Kourant of Menuet. Het tweede gedeelte der voordracht omvatte het begin der 18e eeuw. De voordrachtgever gaf te verstaan hoe de kleederdrachten in hoofdzaak weinig verschil opleverden met het einde der vorige eeuw; de grondstof der pruiken is echter veranderd, men ziet nu behalve echt haar ook wollen garen en ijzerdraad dragen welke dan nog met wit poeder bestrooid zijn in navolging van Lodewijk XIV; bijzonder belangrijk echter waren de karakterschetsen over de « Petits Maitres » welke in het begin der 18e eeuw te voorschijn komen. Deze toch zoo haalde spreker aan, meestal rijke jongelingen in weelde en nietsdoen grootgebracht, sleten hun leven aan de kaptafel, aan de banketten in salons of schouwburgen. Zij hadden zich ingebeeld dat beschaafdheid eene gezochte dwaasheid was en zijn onbedacht tot 't tegenovergesteld uiterste overgegaan. Buitensporigheid is hun eene ernstige betrachting en wellevendheid heeft bij hun plaats gemaakt voor de grootste onbeschoftdheid. Elkander te kussen en te schelden, op hunne zinnelijkheid en verdichte dapperheid te roemen, dit zijn hunne goede manieren waardoor zij zich overal gehaat maken. Als gevolg van het verschijnen dezer « Petits Maitres » ontstond een ander merkwaardig menschenkind, de zoogenaamde « Oppasser. » Deze jongelingen stelden zich ten doel beleefd, minzaam, ridderlijk te zijn, liepen hoog op met hunne beschaving en maakten stoutweg het hof aan alle ongehuwde en gehuwde dames. Deze laatsten dragen nog steeds de « fontange» welke even dikwerf van vorm verandert als er dagen in de week zijn ; het keurslijf is naar boven verhoogd en versmald naar beneden. De spreker gaf nog eene opsomming der voorwerpen welke op de toilettafel eener rijke juffer uit dien tijd te vinden waren, zooals : geurig haarpoeder, vermiljoen, witsel, zalf, gebrande en ongebrande aluin, terpentijn, zoutsteen, kikvorschbeentjes, slakkenpoeder, zemelwater, boon- en bitteramandelwater. rozen en citroensap, gesmolten gom, ongebluschte •kalk, solfer en loog, welriekend water, muskus en oliën Eindelijk sponsen, kammen, borstels, zwarte valsche wratten (taches de beauté) en dergelijke kunstmiddeltjes.
Wat de kleeding'der burgervrouwen en kleine neringdoeners betreft, verklaarde spreker ten slotte, deze was meest van wollen en garen stoffen, ook wel van geverfd grof lijnwaad. 2 84
De toehoorders betoonden hunne dankbaarheid voor de zoo leerzame en aangename voordracht door een welverdiend en langdurig handgeklap. Alvorens tot het derde punt van de dagorde over te gaan deelt de voorzitter den aanwezigen mede, dat de volgende bijeenkomsten alle eerste Maandagen van de maand zullen plaats hebben en voorloopig geene uitnoodigingskaarten zullen gezondere worden. Bezichtiging Museum Claes. Een volledig verslag geven van al hetgeen wij gezien en bewonderd hebben ware ondoenlijk, wij moeten ons dus bepalen het voornaamste wat ons bijgebleven is kort aan te stippen. Vooreerst de Christoffelzaal in dewelke de vergadering gegeven werd, rijk versierd met een aantal vlaggen waartusschen van Haekendoven, Hoevene, Eeckereri, Wommelghem enz. (de eigenaar verzekerde ons dat zijne verzameling een 6o tal bevat); voorts 4 schoone breuken (van Oosterwijck in verguld zilver) 6 wapenrustingen, tropheën van oude degens en een 20 tal gildetrommels met plaatsnamen en heiligen. Dan twee groote eiken gildekasten waarvan de eene gevuld met kostbare schietprijzen als bekers, kannen, tassen, enz. de andere herkomstig van Bornhem, gevuld met een 50o tal gildeborden, flesschen en ander gildegerief. Ook bemerkten wij in deze zaal verscheidene prachtige beelden, waarvan een St Michaël bijzondere melding verdient. Niet te vergeten de groote beiaardklok van eenen Antwerpschen horlogiemaker Hendrik Scoute. In de laden der groote tafel zien wij juweelen & uurwerken zonder tal, fijne koffertjes in leder en ijzer, kruitbussen en eene verzameling messenscheden der 16e eeuw in fijn gebeeldhouwd palmhout met Vlaamsche opschriften. In de aanpalende eetkamer welke naar het schouwstuk in gebeeldhouwden en geschilderden eik, begin 16e eeuw St Sebastiaan voorstellend, St Sebastiaanzaal genoemd wordt, ':treft men allerlei oudheden aan welke hoofdzakelijk op den handboog betrekking hebben. Wij vermelden eene prachtige breuk der gilde van Schelle, Blaesvelt en Ruysbroeck,een bogenkast, schilderijenvan St Sebastiaan, portret van eenen schutterskoning, ivoren Sebastiaanbeeldjes, een 20 tal ivoren schutters-armbanden, vele groote tinnen gildekannen, voorts een oud clavecimbel, een wonderschoon zeilschip, en zeer eigenaardig Chineesche borden met Vlaamsche opschrif ten.
2 85
De St Joriszaal welke aan den kruisboog gewijd is bevat voorzeker de oudste voorwerpen. Wij zagen er eene heele verzameling opgedolven wapens en voorwerpen, waaronder zeer goed bewaarde dolken,degens en messen welke grootendeels uit de Schelde opgehaald zijn tijdens de kaaiwerken in 1883-1885;voorts eenen goedendag en 3 sporen, herkomstig van Kortrijk, begin 14e eeuw. Zeer belangrijk de schoone verzameling middeneeuwsche handschriften zoowel Latijnsche als Vlaamsche met of zonder verlichtschildering, oude oorkonden tot van de 13e eeuw, — tegen den wand vlaggen, wapens, maliënkolders, hellebaarden, kruisbogen en nog eene menigte aarden potten, bekers en jachtgerief. Naar boven gaande langs den trap bevinden zich glazen kasten waarvan eenige gevuld zijn met Folklore, eene het opschrift : « Fransche weldaden » dragend, bevat voor 30.000 frank aan assignaten, andere bevatten weer gildebreuken en eindelijk eene met de oudste Vlaamsche dagbladen, waaronder 3 nummers van Abraham Verhoeven. Halverwege den trap bevindt zich nog een kleine zijka mer waar wij eene trophee van zeer merkwaardige degens zagen,allen van de 16e eeuw en uit de Schelde opgevischt. Op het verdiep bezochten wij de slaapkamer waar wij een prachtig eikenhouten troonbed van 1639 te zien kregen, voorts oude kasteg gevuld met gildeborden en ander oud porcelein, doch alles in overeenstemming. In eene andere kamer waren het weer kasten opgevuld met porcelein en Delftsch; een verzameling oude mutsen en hoofdtooisels, terwijl de wanden met oude muziekinstrumenten zooals doedelzak, serpent, fagot enz. prijkten. En nu teruggaande door den gang bemerken wij eene groote menigte zilverbreuken, waaronder Beerse, Wesemael, Boxtel, Werchter en andere plaatsen, een kas met gildepenningen,langs de muren een groot aantal pijlenkokers allen met plaatsnamen, kruisbogen (de verzameling bevat er 96) toortsen, vlaggen, gildeborden van alle metaal, reglementen er nog veel meer. Achter in den hof onder eene groote gaanderij zagen wij nog eene buitengewoon groote oude galakoets, een fraai geschilderd en gebeeldhouwd tweewielig rijtuigje uit het midden der 18c eeuw, sleden, oude wapens, rijwielen, paardentuig, alles even merkwaardig. Op het verdiep bewonderden wij eene verzameling voorhistorische voorwerpen,eene groote hoeveelheid potjes aller aard en ouderdom uit de Schelde afkomstig en buiten eene schoone verzameling
28 6
wandtegels nog de eenig bekende verzameling oude steenen pijp en van over de honderd verschillende fabriekmerken. Alvorens het gastvrij huis te verlaten bezochten wij nog het voorhuis waar wij nog 2 kamers te zien kregen met wapens en oude borden waaronder velen met zeer wijze raadgevingen. Het was half twee toen de laatste bezoekers « de gulden spoor » verlieten, de overtuiging met zich dragend dat deze eerste vergadering boven verwachting gelukt was, dank aan de onderlinge verstandhouding en medewerking van alle leden, doch voornam entlijk aan de bijzondere werkkracht en gulle gastvrijheid van onzen ondervoorzitter. .
(44,,A0TAOZ0ZO ONZE PLATEN. Wij brengen deze maand een prachtigen lichtdruk van een der schoonste gewrochten uit ons hedendaagsch museum : « De Verdediger der Kudde » van Karel Verlat. Het is een der machtigste vertolkingen uit het leven der wildernis die ooit geschapen werden. De leeuw die onder den zwaren aanval van den buffel in de laatste stuiptrekkingen der dood met het machtige dier worstelt, is overschoon, en de voorop vliedende buffels, alsook de omgeving, meesterlijk weergegeven. Het is eene brok natuur, zoo geweldig, dat wel geen ander kunstenaar, van waar dan ook, zoo iets in de laatste tijden voortbracht. Karel Verlat was maar een Belg, en wordt zelfs door zekere zoogenaamde kunstkenners over den schouder gezien. Indien hij Franschman of Duitscher ware geweest, zou geen brons toereikend zijn voor de standbeelden, die men hem zou oprichten.
...teiNit6....
2 87
^T^ 4 ,`C^^ ^•^A^ ^` O^^ ^ J
INHOUDSTAFEL. PLATEN. 8 Auguste Serrure.— Kruisboogschieting 21 van Frans Claes.— Uit de verzameling 25 Edward Portielje.— Smart libris 37, 38, 39, 4o, en 4 1 Boekbeoordeeling.— Ex. 6o Edw. De Jans.— Joseph Ratinckx . Edw De Jans.— De ontvangst van Quinten Massijs in de St 61 Lucas gilde 77 Hendrik Van Zuylen.— Morgend 79 Koorzijde der O. L. Kerk X. X. To! Constant Cap.— Dokter Faust Verzameling j Ratinckx.— Munten van Romeinsche Vor10 5 stinnen 125 Henri Blomme. — Koer van het Rubenshuis 1 33 Henri Blomme.-- Rubens werkplaats 1 49 P. Van der Ouderaa . --- Warda . . . . . 158 Theod. van Doormaal.— Zicht in St. Jacobs Kerk 1 73 P. J. Boks.— De gekrenkte 1 97 Hendrik Timmermans.— De Visschersweduwe 203 Alfons De Wolf X. X. X. 22 1 Joseph Jaussens.— Zesde wee van Maria g26 Aug. Stalins.— Glasraam 245 Eugeen Sibert.— Erasmus bij Quinten Massijs 269 Karel Verlat. -- De verdediger der kudde
288
:en woord tot inleiding. -- Opstelr a ad . . August Serrure.— L. Palm Kunstnieuws.— J . Bernard . . . Tentoonstelling van Mevr. Theo Vain Doormaal.— Jos. Ra-
7 it
tinckx '6 Wat wij op kunstgebied te zien en te leen krijgen. Aquafortist 17 De Rodinlaan in Ixelles — Opstelraad . . . tg Oude vlaamsche schilderkupst.-- Omer Wat#ez 20 Iets over de oude Schuttersgilden.-- F. Claes 21 Edward Portielje.-- Ben Linnig . . 25 Ik zing van den Keerlens-- J. Noels 28 Iets over het nut der Catalogussen. -- Jan Molet- Opstelraad 30 Boekbeoordeeiing.— Jos. Ratinckx . 36 Kunstnieuws. -- Paaschtentoonstelling in den gatholieken Kring. — Jan Molet 43 46 De zon. — Jacob Stinissen Droom en wezenlijkheid.— Ben Linnig . 47 Nécrologia.-- B. L. . . ,48 Een blik in de geschiedenis der Waterverfschildering van België. Jos. Ratinckx 53 Een woord ter begelijding der platen.— Opstelraad . . . 6t Het sprookje van Meester Quinten Matsys. -- Mevr. Arpelp Linnig . . . . 62 Vereeniging der Antwerpsche kunstenaars. Opstelraad . i6 Hendrik van Zuylen.— L. Palm 77 De ontmanteling der O. L. V. Kerk. Ben Linnig-Jos. Ratinckx ^ ,^ Het sprookje van Meester Quinten Matsys (slot).-- Mevrouw ,Amely Linnig 85 De Bouwkunsttentoonstelling, Feestzaal (Meirplaats). Jan Mol et gg 92 Kunstnieuws,- B L Tentoonstelling H Timmermans. L. Palm . 92 Iets over Palingmeters. -- Luppe Kaneel 95 ►
Constant Cap.--- Ben Linnig ix De antieke munten in verband met geschiedenis, enz.- Jos. Ratinckx . 105 Germaansche kust. --- Omer wattez . . It8 ^89
Anarchie ! -- Cantecleir . , 11 9 122 Kunstnieuws.— X X X 123 des Beaux-Arts.— Jan Molet Galerie 125 Henri Blomme en het Rubenshuis.— L. Palm 13o Iets over de waarde eener schilderij.— Jan Molet 135 Vergoding.— Jacob Stinissen 136 Onze platen.— L. P. 137 Iets van dichter Lode Ik !— Cantecleir 140 Hoe David Col zijne wedding won.— Jos. Buerbaum • P. Van Auderaa.— Jos. Ratinckx . . . 1 49 De modernist naar de natuur geteekend.— L. Palm 1 54 Theodoor Van Doormaal. — Ben Linnig . . 1 59 162 Briefwisseling. — P. Nys 164 Eenige woorden over het houtgravuur.— Ben Linnig . . 170 Achter glas.— Opstelraad F. J. Boks. — Jos. Ratinckx 173 178 Vrouwe Maria's droom.— Mevr. Amely Linnig . 189 . Kunsttentoonstelling te Berchem.— Paul . . . Antwoord op den brief van den heer Nys.— Opstelraad. 194 Hendrik Timmermans.— Ben Linnig 1 97 200 Nog over onze Kathedraal.— Jos. Ratinckx-Ben Linnig . 203 Alfons de Wolf.— Jos. Ratlnckx 207 Prijskamp van Romen.— L. Palm . . . 210 Wereldtentoonstelling -Brussel.— L. Palm 219 Nécrologia.— B. L. 220 Erratum.— X X. 221 Joseph Janssens— jos. Ratinckx 226 Iets over glasschildering.— Aug. Stalins . 232 Een kritieker over Ensor's genie. -- L. Palm Tentoonstelling James Ensor.— B. Mitten 235 Stichting van den Oudsheidskundigen Verzamelaars Kring. — X. X. X. 239 Vereeniging der Antwerpsche Kunstenaars-Tentoonstelling 241 Karel Gilbert . Tentoonstelling H. Seghers.— T. Meere 244 Eugeen Sibert.— Jos. Ratinckx 245 Paddestoelen.— Durward . 249 Een bezoek in het Jubelpark-Oude kunst.— Jan Molet . 2 53 Vlaamsche Oudheidskundige Verzamelaarskring.— X. X. X 258 2 90
De laatste stemming in de maatschappij ter aanmoediging der schoone kunsten.— Cantecleir . . . 263 Tentoonstelling Léon Deldereune.— J. R. 265 Tentoonstelling Prospeg De Wit.-- B. L. . 266 Asinus Asinum ficat...-- Pensator 267 Nécrologia.— Opstelraad . . 268 Jan-Peter-Frans Lamorinière. — Ben Linnig 269 Aan kunstschilder Piet Van der Ouderaa. — A. C. . 273 Kerstmistentoonstelling in den Katholieken Kring. L. Bussi. 275 Vlaamsche Oudheidskundige Verzamelaarskring . . . . 278 Onze platen . 237
-
--r-aiWs--NALEZING.
Bladz. I I regel 3, lees : met rede werd door iedereen deze gebeurtenis met belangstelling te gemoed gezien. Bladz. I I regel I i , lees : oploopen : voldaan is hij huiswaarts gekeerd. Bladz. I I regel 19, lees : aan in plaats van tegenover. » 12 » 16, » : en door den sympathieken voorzitter heer J. J. Winders allerhoffelijkst ontvangen werden. Bladz. 12 regel 27, lees : van dien kunstenaar in plaats van die kunst. Bladz. 53. De eerste bladzijde van de derde aflevering volgt bij vergissing op bladz. 48. De lezer gelieve hiervan nota te nemen en het boekdeel niet als onvolledig te beschouwen. Bladz. 84 regel 25, lees : wat voor verassingen in plaats van voor wat verrassing. Bladz. 132 regel 4, lees : voortliepen in plaats van voottloopen. » »
136 » 32, lees : In lijzig, enz. in plaats van in 't lijzig 181 » 22, lees : gedurende in plaats van sedert.
» 179 gelieve de lezer onder bij te voegen : Dan nam ze plaats in den grooten behagelijken zetel die voor het geopende venster stond. Bladz. 222 regel 2, lees : teekenkunst in plaats van teekenkunde. » 223 » 22, » : Hampfstaengel in plaats van Hauptstengel.
291
Bladz. 233 regel 21, lees : in in plaats van fn. » 233 regel 34, lees : taarten in plaats van staarten. » 237 regel 9, lees : pure in plaats van pvze. » 237 regel 36, lees : muizenoogen in plaats van muizenoagen. » 237 regel 39, lees : turc in plaats van torque. » 254 regel 3, men leze : en die in werkelijkheid niet bestaan. Bladz. 254 regel 34, men leze : afgebeeld te zijn. 264 regel 8, lees : bon débarras in plaats van de débarras » Andere ingeloopen feilen gelieve de lezer zelf te verbeteren.
292