sms
Tjibbe Veldkamp
SMS
Lemniscaat
Rotterdam
Dit boek verscheen eerder als paperback in de Kidsbibliotheek. Het kwam tot stand met steun van het Fonds voor de Letteren.
Omslagontwerp: Marleen Verhulst Omslagfoto: Anita Huisman © 2006 Tjibbe Veldkamp Nederlandse rechten Lemniscaat b.v. Rotterdam 2009 isbn 97 8 90 47 7 0182 8 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Druk: Drukkerij Haasbeek b.v., Alphen aan den Rijn Bindwerk: Boekbinderij De Ruiter, Zwolle Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux waardoor onnodig milieuverontreinigend transport is vermeden.
1
Ik krijg een sms’je
1
Ik hing op de bank in de voorkamer en tuurde naar de toetsen van m’n nieuwe mobieltje. De cijfers en letters waren net leesbaar. We leefden in de schemering. Mijn vader vond twee kaarsen genoeg voor de kamer. En de gordijnen bleven dicht. Geesten hielden niet van licht en we wilden toch dat Annabels geest zich hier welkom voelde? De ene kaars stond op het bijzettafeltje naast de bank, de andere op de tafel in de achterkamer. Ik kreeg een sms’je. Dat kon ik goed lezen, want het schermpje van m’n mobiel gaf licht. ik ben hier. anna. Ik vond het maar een vaag bericht. Anna was een meisje dat ik die middag voor het eerst had gezien. Wat bedoelde ze met ‘ik ben hier’? En waarom sms’te ze dat aan mij? Ik sms’te terug: waar dan? bas Bobo, m’n broertje, plofte naast me. Hij had de Gids voor de Gastvrouw op schoot. Een jaar geleden zat hij dagenlang in dat boek te kijken, precies zoals nu, alleen met beter licht, want toen mochten de lampen nog aan. Op een middag gaf hij mij een lijstje. Zijn handschrift was beroerd, dus ik vroeg wat er stond.
7
‘100 gram boter, ruim 150 gram bloem...’ Hij las de ingrediënten voor Weense appeltaart voor. Hij had zichzelf lezen en schrijven geleerd, alleen door in de Gids voor de Gastvrouw te lezen. Vijf was hij toen. Goed, Bobo zat naast me en dat vond ik gezellig. Ik liet hem het sms’je lezen. Bobo sprong op, de Gids voor de Gastvrouw viel op de grond, hij holde naar boven en twee tellen later stond Deur voor mijn neus en hield zijn hand op. Gerard heet hij, maar iedereen noemt hem Deur. Misschien is het omdat hij een goeie deur had kunnen zijn, als ie gewild had. Hij is zo lang en breed dat ie net zo’n beetje de gemiddelde deuropening vult. Misschien is het ook omdat hij even slim is als de gemiddelde deur. Dat zou je aan de politie moeten vragen. Zij hebben die naam voor hem bedacht. Deur wilde dus mijn mobiel. Toen ik hem niet snel genoeg gaf, griste hij het ding uit m’n hand, wat me twee strafpunten opleverde. Dat spelletje leg ik later wel uit. Deur viel op zijn knieën voor het bijzettafeltje. Bij het licht van de kaars las hij het sms’je. Toen sprongen hij en Bobo door de schemer, terwijl ze ‘Ze is hier! Ze is hier!’ riepen. Deur ging op de grond zitten en begon te huilen. Bobo klom in z’n nek en riep ‘Wij ook! Wij ook!’ Ze draaiden helemaal door. Je had ze moeten zien. Ik wachtte tot ze even stil waren. ‘Het spijt me,’ zei ik, ‘maar dit bericht komt niet van mama. Het komt van een meisje dat Anna heet.’ Mijn moeder heette Annabel, maar we noemden haar Anna. Ze is dood. Ik geloofde niet dat zij mij ge-sms’t had. Deur en Bobo dachten daar duidelijk anders over. ‘Kom op nou,’ zei ik. ‘Sinds wanneer kunnen geesten sms’en?’ Deur zat nog altijd op de kale planken met Bobo op zijn schouders. Hij veegde de tranen uit zijn ogen.
8
‘Leg het me dan eens uit,’ zei ik. ‘Stel, ik ben een geest en ik wil even sms’en. Hoe doe ik dat?’ ‘We wisten dat ze een manier zocht om ons te bereiken,’ zei Deur. ‘Nu heeft ze er een gevonden.’ Ik liep naar de achterkamer en ging aan tafel zitten, in het licht van de andere kaars. Kon hij toch gelijk hebben? Toen Annabel nog leefde had ik haar nooit ziens sms’en. Nee, zei ik bij mezelf. Het sms’je komt niet van mama. Sinds Annabels dood probeerde Deur in contact te komen met haar geest. Dat was nog nooit gelukt. Daarom was hij zo belachelijk blij met dat sms’je. Een jaar lang had hij seances gehouden en een jaar lang had hij tegen ons aangepraat over geesten, zielen, bijna-doodervaringen, voorouderverering bij de Chinezen, en weet ik wat niet al. Onderhand weet ik dus wel hoe ik over geesten denk. Of ze echt bestaan, durf ik niet te zeggen. Je kan ze natuurlijk zelf verzinnen, maar dat is iets anders. Maar of geesten nou bestaan of niet, zeker is dat ze in onze wereld niks kunnen uitrichten. Ze kunnen dus niet op ruiten schrijven, ze kunnen niet je hand besturen terwijl jij schrijft, ze kunnen niet je hand besturen als je glaasje draait, noem het allemaal maar op, het is heel jammer, maar ze kunnen hier gewoon echt helemaal niks. Ook niet de remkabels van je auto doorknippen, zoals ik een keer op tv zag. En dus ook niet sms’en. Dat is het hele punt van doodgaan. Dat je dan niks meer kan. Als geesten wel iets zouden kunnen in onze wereld, had Annabel allang iets laten horen. ‘Kunnen we antwoord geven?’ vroeg Deur. ‘Tuurlijk!’ zei Bobo. ‘Vraag even hoe oud ze is,’ zei ik. ‘Ik denk dat ze dertien is. Misschien veertien.’ ‘We zeggen dat we van haar houden,’ zei Deur. ‘Liefde geeft rust.’
9
Ook dat nog! Kreeg dat meisje Anna straks bericht dat wij van haar hielden. Ik wist niet eens of ik haar wel aardig vond. Ze zou denken dat ik niet goed bij m’n hoofd was. Deur en Bobo gingen op mijn plek bij de kaars zitten en bogen zich over mijn mobieltje. ‘Als je hier één keer drukt krijg je een a,’ zei Bobo. ‘En als je twee keer drukt een b, snap je?’ ‘Zo?’ ‘Ja.’ Mijn vader. Nou zat ie gezellig met Bobo met mijn mobiel te spelen, als een fijne papa, maar in werkelijkheid liet ie ons in de steek. Elke dag weer. Hij was natuurlijk wel zielig, met een dode vrouw, maar wij hadden een dode moeder én een vader die ons liet stikken. Bobo en ik moesten weg, weg bij hem en weg uit het donker. Dat had ik vanmiddag besloten, al voor ik het sms’je kreeg. Ik ging daarvoor zorgen. Vanavond nog. Ik liep naar de gang en tastte in het donker de jassen aan de kapstok af tot ik mijn jack te pakken had. Elke verdieping mocht drie kaarsen – goede geesten schijnen nogal dol te zijn op dat getal. De kamer had twee kaarsen en de keuken een, dus de gang en de wc moesten het zonder doen. Ik was al in de jungle, toen ik me bedacht. De jungle, dat is onze achtertuin. Ik ging terug naar binnen en terug naar de voorkamer, waar ze nog steeds met mijn mobieltje zaten te prutsen. Ik gaf mijn vader nog één kans. Eén aller-, allerlaatste kans. ‘Deur,’ zei ik. ‘Was jij nog van plan naar Bobo’s tienminutengesprek te gaan?’ ‘Geen ruzie!’ zei Bobo. Voor de verandering wilde ik ook helemaal geen ruzie. Ik hoopte echt dat Deur op zijn horloge zou kijken en zou zeggen ‘Wat? Is het al zo laat? Ik moet gaan!’ Ik hoopte echt dat ie zijn jas zou pak-
10
ken, en bij de deur zou zeggen ‘Bas, zorg jij dat Bobo op tijd in bed ligt?’ Vroeger kon hij dat toch ook? Waarom nu dan niet meer? Maar Deur keek niet op zijn horloge en hij pakte zijn jas niet. Hij keek alsof hij niet goed snapte waar ik het over had. ‘Het gesprek met juf Linda, Bobo’s juf,’ verduidelijkte ik. ‘Ze gaat vertellen hoe het met hem gaat op school. Het begint over een kwartier.’ Nu zou hij het toch moeten snappen. Deur keek weg en staarde het duister in. Van waar hij zat was niet te zien of het zwart in de hoeken van de achterkamer ophield bij een gordijn of muur, of dat het doorliep tot in het oneindige dode heelal. Misschien zon hij op een manier om van mij af te komen, net zoals ik zon op een manier om van hem af te komen. ‘Vroeger was je wel gegaan,’ zei ik. Vroeger voetbalde hij met mij bij de garages tot het zo donker was dat we de bal beter hoorden dan dat we hem zagen. Vroeger nam hij me mee naar het politiebureau en speelden we stratego in een cel. En heel vroeger maakte hij schaduwfiguren op de muur boven mijn bed, een agent zat een boef achterna, Annabel zei dat het te eng was, maar ik vond het prachtig. ‘Geen ruzie!’ Bobo had zijn vingers in zijn oren gestoken. ‘Dit is je laatste kans,’ zei ik. Deur trok Bobo’s vingers uit zijn oren. ‘Het is zijn ongeloof,’ zei hij. ‘Gaan we verder?’ Ik rende door het donker. Hoewel, donker. Buiten wordt het niet donker, niet in de stad. Als je het buiten donker vindt, woon je waarschijnlijk niet in een huis met negen kaarsen – daar wordt het donker, echt donker, zwart zwart donker, zo donker dat het niks uitmaakt of je je ogen open hebt of dicht. Buiten zie je altijd ergens een lamp. En als je naar boven kijkt, zie je dat er licht door
11
de lucht zit. Licht van lampen uit de stad, lampen die je niet kan zien, maar die samen het ergste donker boven de stad verjagen. De school leek zelf een lamp, zoveel licht straalde uit de ramen. Juf Linda stond in de deuropening van het lokaal. Toen ik in groep twee zat was ze mijn juf geweest – de liefste die ik ooit heb gehad. Daarom koos ik haar nu uit. Ze keek of er iemand achter me aankwam. Toen ze niemand zag, stak ze haar hand uit, maar m’n dagscore stond al op zeven en mooi dat ik daar geen acht van ging maken, dus ik keek naar de grond en deed of ik haar hand niet zag. Het is een spelletje dat ik doe. Zweven noem ik het. Er is eigenlijk maar één regel: als iemand me aanraakt, krijg ik een strafpunt. De meeste dagen hou ik de nul. Vandaag was een slechte dag geweest, om precies te zijn, de allerslechtste dag sinds ik m’n dagscores was gaan bijhouden, nu een maand of wat geleden. Ik wilde er echt geen strafpunt meer bijhebben. Juf Linda liet haar hand zakken. Dat doen ze altijd. Als je maar lang genoeg wacht. ‘Kom binnen!’ zei ze. Ze liep naar de kring van kinderstoeltjes en ging op eentje zitten. Ik ging ook zitten. Te ver weg naar haar zin, denk ik, want ze nam een ander stoeltje, dat dichter bij het mijne stond. Ik schoof een stoeltje verder bij haar vandaan. Zij bleef zitten. ‘Leuk dat je er bent, Bas,’ zei ze. Ik knikte. ‘Kon Deur niet komen?’ Tot nu toe had ik mijn vader altijd gedekt. Ik had kansen genoeg gehad om hem in problemen te brengen. Mensen stelden vragen. Hoe gaat het met Deur? Waarom zijn jullie gordijnen steeds dicht? Ik had nooit iets losgelaten. Dat moest dus anders. Het was tijd om eens eerlijk te zijn.
12
‘Hij wilde mijn moeder nog sms’en,’ zei ik. Ik zag haar denken: zijn moeder? Die is toch dood? ‘Je moeder?’ vroeg ze. Ik knikte. ‘Sms’en?’ Ik knikte weer. Dit was leuker dan ik had gedacht. ‘Begrijp ik het goed?’ zei juf Linda. ‘Deur is hier nu niet, omdat hij je moeder een sms’je wilde sturen?’ ‘Hij voelt haar aanwezigheid,’ legde ik uit. ‘Dat betekent dat haar geest aardgebonden is gebleven, zegt hij. Hij wil weten waarom en zeggen dat ze moet overgaan naar het Licht. Daarom houdt hij seances...’ Ik deed niet dramatisch. Ik gaf haar de feiten. Belangrijk was niet zielig te lijken. Hoe zieliger je bent, hoe sneller mensen proberen je aan te raken, hoe meer strafpunten je oploopt. Intussen hield ik haar handen in de gaten. Ze lagen onbeweeglijk op het kladblok op haar schoot. Toen ik uitverteld was, waren de tien minuten om. Juf Linda zei eerst even niks. Toen vroeg ze of ik wilde dat ze met Deur zou praten. ‘Ik dacht meer aan het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling,’ zei ik. ‘Ik heb het telefoonnummer bij me.’ ‘Nou, nou, nou,’ zei ze. ‘Dat kan altijd nog. Ik praat liever eerst zelf met Deur.’ Ik vond het best. Eén minuut met hem en ze zou zien hoe gestoord hij was geworden. Dan konden we alsnog aangifte doen.
13
2
Wat daarvoor gebeurde
2
Het mobieltje had ik die middag gestolen uit de Megamarkt. Hij was metallic rood, met grijze toetsen. Een levensgrote man van karton wilde hem aan me geven. Het was een reclameactie. Je mocht in de winkel gratis bellen met wie je maar wilde – zolang je ook maar vertelde dat ze hier superfantastische aanbiedingen hadden. Zodra ik het mobieltje zag, wist ik wat ik ging stelen. Maar eerst moest ik Bobo waarschuwen. Het was vrijdagmiddag en behoorlijk druk in de winkel. Ken je de Megamarkt? Er hangt vreemd licht. Het plafond is beplakt met rijen neonbuizen en die geven het witste licht dat je je kan voorstellen. Verder is de zaak echt mega. Ze hebben er alles: broeken, krentenbollen, televisies, noem maar op. En vijf bewakers. Ik vond Bobo op de diepvriesafdeling, achter een boodschappenkar. Hij liep met z’n handen omhoog, want de duwstang zat ter hoogte van zijn ogen. Hij is klein voor een jongen van zes, klein en mager. De week ervoor had ik hem nog gewogen: 18 kilo en 300 gram. Dat is als je 't mij vraagt minder dan een jaar geleden, maar zeker weet ik dat niet, want toen woog ik hem nog niet. ‘Leg je alles zo terug?’ vroeg ik. In de paar minuten dat ik hem niet in het oog had gehouden, had hij zijn kar halfvol geladen. ‘Kunnen we het niet kopen?’ ‘Geen geld.’
17
‘Dan stelen we het toch?’ Ik schudde vastberaden nee, zodat hij zag dat ik het meende. Hoe dacht hij al die spullen ongemerkt de winkel uit te krijgen? ‘Ik wil stelen!’ zei Bobo luid. ‘Jij gaat ook stelen. Waarom mag ik dan niet stelen?’ Mensen om ons heen keken ons vreemd aan. Ik glimlachte vriendelijk rond en dempte m’n stem. ‘Je hebt Deur vanochtend toch een boodschappenlijstje gegeven?’ ‘Hrm!’ Bobo had een speciale grom voor wanneer iets hem niet beviel. Helemaal ongelijk had hij in dit geval niet. Het maakte weinig uit of je Deur een boodschappenlijstje gaf of niet. Deur vond boodschappenlijstjes niet erg belangrijk. ‘Misschien denkt hij er vandaag wel aan,’ zei ik. Dit maakte Bobo pas echt boos of verdrietig of ongelukkig, of een combinatie van die dingen. Hij gromde nog een keer, maar nu harder, trok een deur van een koeling open, griste er iets uit en drukte het stijf tegen zijn borst, alsof het een knuffelbeer was. Hij staarde naar de grond. Ik kon niet zien wat hij had gepakt, maar het kwam uit de diepvries, dus het zou wel koud zijn. Ik had met hem te doen. Hij wilde natuurlijk een of ander gerecht klaarmaken, en hij was bang dat hij straks niet de juiste ingredienten zou hebben. Ik legde een hand op een van zijn handen. Bobo is de enige voor wie ik geen strafpunten krijg. Als je zes bent moet er iemand zijn die je af en toe optilt en rondzwaait, iemand tegen wie je aan kan hangen als je moe bent. Bobo had niemand. Behalve mij. Ik maakte een van zijn magere vingertjes los van de diepvrieszak of het diepvriespak of wat het was. En nog een vinger. Zijn hele hand. Zijn andere hand. Nu zag ik wat hij daar had: ovenfrieten. Ik legde de zak terug in de koeling. Ik pakte Bobo’s handen en
18
ademde op z’n vingers. Ik wreef ze warm. Niet dat ze erg koud geworden waren. Maar ik wilde hem troosten. Waarvoor wist ik eigenlijk niet. Voor alles. Ons hele leven. ‘Leg je de rest zelf terug?’ Hij zei niks, maar hij gromde ook niet meer, dus ik ging er maar vanuit dat hij het ging doen. ‘Ik zie je op de vaste plek,’ zei ik. Ik liep terug naar de kartonnen man. Even verder stond een meisje in het gangpad. Ze had spierwit lang haar en droeg een lange witte jas. Ik weet nog dat ik dacht: ze past bij het licht. Maar het opvallendst vond ik haar handen. Haar rechterhand pakte een folder en legde hem meteen weer terug. Haar linkerhand streek haren uit haar gezicht, terwijl haar rechterhand alweer een telefoondoos pakte. Ze gingen hun eigen gang. Alsof ze worden bestuurd door aparte geesten, dacht ik. Dat vond ik meteen een stomme gedachte. Het kwam door dat gezwets over geesten en zielen bij ons thuis. Als je die flauwekul lang genoeg aanhoort, ga je vanzelf ook zo denken. Misschien was er helemaal niks geks met haar handen. Ik lette gewoon erg op handen, omdat ik Zweven speelde. Alle strafpunten die ik had opgelopen waren me bezorgd door handen, behalve toen ik in de gang op school omver werd gereden door een skater. Terwijl ik dat allemaal zo stond te denken, keek het meisje me ineens aan van opzij en zei: ‘Pak hem nou maar.’ ‘Pak wat nou maar?’ Ze liet haar ogen naar het mobieltje gaan en keek mij weer aan. ‘Die wou je toch?’ Oké, ze heeft me door, dacht ik. Maar nou en? Hoe meer mensen zien dat ik steel, hoe beter.
19
Had ik geweten wat ik een half uur later zou weten, dan was ik nu doorgelopen. Maar dat wist ik niet. Ik pakte het mobieltje. Dat wil zeggen, ik stak m’n hand uit om het te pakken, maar het zat vast. Ik trok harder en de kartonnen man viel voorover tegen me aan en ik moest het mobieltje loslaten om hem op te vangen. Ik wist niet dat karton zo zwaar kon zijn. Ik keek om me heen. Niemand lette op me, alleen het meisje keek geïnteresseerd toe. Ik duwde de kartonnen man terug en bekeek het mobieltje beter. Het zat vast met een stuk doorzichtig plastic – waar sloeg dat nou op? Wou die man dat ding geven of niet? Ik trok harder. Meneer Karton wilde weer omvallen, maar nu was ik gewaarschuwd. Met mijn ene hand hield ik hem tegen. Met mijn andere hand gaf ik een ruk aan het mobieltje. Het plastic knapte en, hoppa, het mobieltje zat in de zak van m’n jack. ‘Dat ging lekker,’ zei het meisje ‘Maar je had niks kapot hoeven maken. Je had hem er zo uit kunnen schuiven. Niet trekken, maar schuiven.’ ‘Volgende keer mag jij het doen,’ zei ik. ‘In een winkel met videobewaking? Dank je lekker!’ Haar linkerhand streelde een doos, alsof ze er plooien uit wilde strijken. Haar rechterhand zwaaide naar een denkbeeldige camera. ‘Ik denk dat ze je gezien hebben. Ik denk dat ze nu naar je op weg zijn.’ Het werd inderdaad tijd om te gaan. Ik keek nog even naar haar handen – ze bleven bewegen. Duidelijk handen om bij uit de buurt te blijven. ‘Dan ga ik maar,’ zei ik. ‘Ren maar hard,’ zei ze. Ik wandelde in de richting van de uitgang. Dit was altijd spannend. Ik had nog geen tien meter gelopen, toen een bewaker uit een zijpad stapte. Hij versperde me de weg.
20
‘Zakken leeghalen, graag!’ Ik sprintte terug, en was al rechts de hoek om, voordat hij riep dat ik moest blijven staan. Hij kwam achter me aan, ik hoorde hem stampen, maar geen enkele bewaker loopt mij eruit. Ik was hem al kwijt. Een klant probeerde me tegen te houden. Een schijnbeweging en ik was erlangs. Ha! Ik zigzagde door de gangpaden. Links! Rechts! Ik stond stil en luisterde. Rennende voetstappen. Opgewonden stemmen. ‘Waar zit ie?’ ‘Bij de zuivel!’ Dat had je gedacht! Ik was er al voorbij. Ik houd van rennen. Buiten ren ik vaak hele einden, gewoon voor de lol. Dit was anders, meer obstakels, weinig rechte stukken, maar rennen bleef rennen. ‘Daar is ie!’ Midden in het gangpad stond een vrouw. Ze prikte een wijsvinger in m’n richting. Ik sprintte recht op haar af. Ze wist niet hoe snel ze aan de kant moest gaan. De Megamarkt was nu goed wakker. ‘Een dief!’ zong het door de winkel. ‘Waar is ie, daar gaat ie, waar gaat ie, daar is ie, een dief!’ Ik ontweek handen, dook weg, duwde een stapel dozen om en rende, rende, rende. Een winkel vol mensen en niemand raakte mij aan. Ik was ongrijpbaar, ik was een geest! Hoeveel achtervolgers zou ik hebben? Tien? Twintig? Al waren het er honderd! Een opstopping, terug, oeps, daar had je die bewaker weer. Ik schoot een zijpad in, nam de roltrap omhoog met vier treden tegelijk, sprintte over de volle breedte van de winkel naar de trap, was met vier sprongen beneden, rende langs het laatste gangpad helemaal naar voren en was bij de uitgang. Gehaald! Ik bleef staan en draaide me om. Er was één ding dat ik niet begreep. De Megamarkt had twee uitgangen. Waarom zetten ze
21
niet bij elke uitgang twee bewakers? Dan kwam geen dief weg. De vijfde bewaker kon iedereen op z’n gemak in de kraag vatten. Maar nee hoor. De heren moesten zo nodig met z’n allen door de winkel stampen. Maar goed, zelf weten. Daar kwam de eerste – dat werd tijd ook. Ik ontweek z’n armen en dook meteen weg voor bewaker twee. Nummer drie greep me bij m’n schouders en werkte me tegen de grond. Met moeite wurmde ik mijn pols voor mijn gezicht. Het was 15.12. Ik had m’n eerste strafpunt van de dag te pakken.
22
3
De bewaker zette een knie in m’n rug. Dat telde niet als extra strafpunt, want het was nog dezelfde bewaker. De knie verdween weer, maar meteen greep een hand mijn bovenarm vast, trok me overeind en liet niet los. Dat bracht mijn Voorlopige Dagscore op twee. De hand was van een andere bewaker. Daar stond ik, in dat witte licht, goed in het zicht van het publiek. Mensen hadden een wijde cirkel om ons heen gevormd. Ik voelde me verdrietig. Niet omdat ik gepakt was, of vanwege al die nieuwsgierige mensen of zo, die moesten maar denken wat ze wilden. Het kwam door die hand om m’n bovenarm. Dat heb ik vaker. Iemand raakt me aan en ineens springt het verdriet te voorschijn, alsof het stiekem heeft zitten wachten op zijn kans. Daarom speel ik Zweven. Ik ben genoeg verdrietig geweest. Ik heb er geen zin meer in. ‘Kunt u me niet loslaten?’ vroeg ik aan de bewaker. ‘Ik ga er heus niet vandoor.’ ‘Dat kan niet,’ zei hij zacht. ‘De mensen kijken.’ Ik begreep het. Hij was de bewaker waar niet mee te spotten viel. Ik was het boefje dat zijn straf niet zou ontlopen. Maar ik had er genoeg van! Ik was genoeg op de grond gewerkt, genoeg beetgepakt, genoeg verdrietig gemaakt! Ik stopte ermee. Dit was mijn laatste winkeldiefstal geweest. Die gedachte deed me de hand om mijn arm vergeten, dus ik bleef hem herhalen. Ik deed het niet meer! Ik kapte ermee!
23
Eindelijk kwam de agent op wie we stonden te wachten. Hij had me eerder gearresteerd. Jan of Johan heette hij. ‘Wat is hier aan de hand?’ De agent en de bewaker praatten met elkaar. Het was het bekende verhaal: winkeldief, lesje leren, mee naar het bureau. Ik luisterde maar half. Ik zocht tussen het publiek naar het meisje met de rusteloze handen. Haar zag ik niet, wel Bork en Bork, de twee oude mannetjes die naast ons woonden. Ze droegen geruite petten en waren minstens tachtig. De bewaker liet me los. Agent Jan of Johan pakte me bij m’n andere arm. Voorlopige Dagscore: 3. Ik voelde het verdriet nog zitten, klaar om groter te worden, maar ik zei tegen mezelf dat dit dus ook maar mooi de laatste keer was dat ik gearresteerd werd. Daar werd ik weer wat vrolijker van. Jan of Johan nam me mee. De mensen gingen opzij om ons door te laten. Zwijgend liepen we naar de rand van het overdekte winkelcentrum. Een paar kinderen volgden ons, en riepen dingen waar ik niet naar luisterde. De schuifdeuren schoven open en we liepen in de motregen. Het begon al te schemeren en de lucht was één grote zwart met grijze wolk. De kinderen bleven binnen. De politieauto stond met een voor- en achterwiel op de stoep. Agent Jan of Johan deed het achterportier open en liet mijn arm los. Vrij! Eindelijk! Ik stapte in. Achter het stuur zat een agent die Mick heette. Hij nam me op via het achteruitkijkspiegeltje. ‘Ben je d’r weer?’ Jan of Johan was om de auto heen gelopen en schoof naast me op de achterbank. ‘Hoe is 't met je pa?’ vroeg hij. ‘Oké.’ Ik had natuurlijk moeten zeggen: ‘Slecht.’ Of: ‘Met de dag gekker.’ Maar hij bleef m’n vader. Ik ging hem niet verraden. Deed ik nooit. Toen nog niet.
24
De agenten wisselden een blik. Waarschijnlijk hadden zij iets heel anders gehoord. Deur had in geen tijden gewerkt, maar zover ik wist zat hij officieel nog steeds bij de politie. Soms kwam er nog wel eens iemand langs, al had ik nu al een tijdje niemand gezien. ‘Waar zetten we je af?’ vroeg Mick. ‘Doe maar op het parkeerterrein,’ zei ik. ‘Is dat niet te dichtbij?’ ‘Ik doe m’n capuchon wel op.’ We reden om het winkelcentrum heen, rechts en nog eens rechts en stopten aan het begin van het parkeerterrein. Ik stond al in de motregen voor de auto helemaal stilstond. ‘Groeten aan je pa!’ riep Jan of Johan. Ik gooide het portier dicht en stak m’n hand op. De auto reed door. Dat van die groeten werd lastig. Sinds onze ruzie over de elektriciteit praatten Deur en ik niet meer met elkaar. Ik zette m’n capuchon op en wandelde naar de drie zilverkleurige containers die midden op het parkeerterrein stonden. Bobo zat er dit keer nog niet op, dat zag ik al van een afstand. Ik liep om de containers heen. Hij had zich er ook niet achter verstopt. Ik klapte de zware metalen deksels een voor een open en weer dicht. Ze voelden koud en nat aan, waarschijnlijk miezerde het al een tijdje. Geen Bobo. ‘Bobo!’ Ik schreeuwde alle kanten op. ‘Bo-bo! Bo-bo!’ Geen antwoord. Ik rende het hele parkeerterrein rond om te zien of hij soms achter een auto zat. Dat zat ie niet. Waar hing die jongen uit? Had hij toch geprobeerd om al die boodschappen te stelen? Was hij gepakt? De achteringang van de Megamarkt lag aan het parkeerterrein. Ik bonkte op de deur. Een lange jongen deed open. Hij pakte twee boodschappentassen die al voor me klaarstonden en wilde
25