Tijd en Kunst
BEELDENSTORM door
Dirk Volker
Geschriften
van
Tijd
en
Kunst
Beeldenstorm of
het zeer noodige pleidooi voor het geheim door
Dirk
VOlker
noodig . . . . ? Dit m a g e e n g r o o t e o p e n d e u r zijn. Vergist U echter niet: Ik t r a p haar niet i n . Ik g a haar b i n n e n , terwijl gij blijft staan aarzelen voor het O n b e k e n d e .
Z
e
e
r
Uitgave van „De Stichting tot authentieke
Minderheid"
publicatie van hedendaagsche
Den Haag — Bazarlaan 41. 1940
letteren
r
Alle auteursrechten
voorbehouden.
WOORD
VOORAF.
Ter opening van de geschriften-reeks van „Tijd en Kunst" kozen wij Dirk Volkers „Beeldenstorm", omdat hierin een aantal schier vanzelf sprekenden en reeds daarmede bedenkelijk geworden begrippen van dezen tijd aangaande de kunst, niet minder dan van onze kunstenaars aangaande dezen tijd, de strijd wordt aangezegd. De strijd met het individueele, altijd uiteindelijke, rustende „beeld" wordt aangebonden, maar daarom nog niet beslecht. De schrijver zocht hier niet naar „af"-doende verklaringen van begrippen, naar nieuwe „geruststellingen , in plaats van andere: het ware een miskennen van het karakter van dezen strijd en van dezen tijd. Evenmin is hij voor de verleiding bezweken zijn gedachtengangen in de welhaast algemeen wordende gemakkelijke vormen der journalistieke, artistieke oj wetenschappelijke litteratuur te kleeden terwille van hen die aan dezen strijd toch nooit anders dan als toeschouwers oj toehoorders zullen deelnemen: om de gunst van het „publiek" te koopen. Dit geschrift blijft, in overeenstemming met zijn onderwerp, moeilijk en vergt welbewust veel van den lezer: wil hem leeren lezen, bijna leeren schrijven, wat hier nagenoeg identiek wordt. In ieder geval wordt de lezer in den strijd betrokken. Maar ook anderszins rechtvaardigt de schrijver zijn bedoeling. Door den zin van zijn woorden, die zich langzamerhand uit aanvankelijk nog beelden gelijkende beschrijvingen onthult, verduidelijkt hij de beteekcnis van zijn cisch aan den lezer, dien hij in den beginne uitspreekt: te willen verstaan, instee van aan hei „veruiterlijkte beeld" te blijven hangen, of ook den achtergrond buiten den „zin van hei woord" om te willen „begrijpen . Hij tracht niet, het raadsel te ontraadselen, maar laat het duister in het duister, houdt zich aan het woord, dat immers van ons allen en daarom altijd „verstaanbaar is, en toont aan en hoedt de noodzakelijke grens van het „geheim" — God, natuur, enkeling — daarachter. Nochtans richt zich dit geschrift niet tot den vak-philosooph, -schrijver, -artisi, en nog minder tot den mysticus van welk stempel ook, maar tot den ernstigen nuchteren lezer, die wij allen kunnen zijn. W a n ( men late zich ook door het zeer persoonlijk aandoend uitgangspunt van den schrijver niet misleiden; het is mutatis mutandis het werkelijk uitgangspunt van ons allen, kinderen van dezen tijd en van dit land: het punt van waaruit de schrijver ons aan de hand van zijn woord wil leiden toi die eenige geestelijke gemeenschap, die in het Woord besloten ligt. De Uitgever.
DE INLEIDING. Het zijn geen b e e l d e n , het zijn letters. Een letter is duister in vergelijking tot een beeld M a a r lees, maar v e r z a m e l , maar voeg het alphabet te zamen en gij verkrijgt het W o o r d . En het W o o r d L I C H T U IN O , gij: Luister In het duister Leve de vaagheidl W i j lezen in het duister der Letters En dit v o l g e n d e is een A l p h a b e t , geroepen, opgezegd o m g e l e z e n te w o r d e n .
Dit alles is het voorbericht, de optocht door de vlakte waarin het gebergte ligt, dat wij tegemoet reizen. N o g slaken wij herhaaldelijk kreten van b e w o n d e r i n g over den schoonen aanblik ervan. M a a r naarmate wij naderen worden wij vermoeider en zwijgzamer; de aanblik in zijn geheel verdwijnt, wij kunnsn het hoofd niet telkens zoover achterover buigen om den top te ontwaren, rechts en links schuiven de uitloopers achter d o n k e r e hellingen w e g ; tijdens d e beklimming zullen wij ons vastklampen aan de rotsblokken, die z i c h boven onze hoofden opstapelen; hoe weinig zal er dan van dezen eersten aanblik — onze s c h o o n e hoop — heel blijvenl M a a r d a a r o m niet getreurd! D e overwinning, die ons het altaar van het G e h e i m doet betreden, zal ons bovendien een hernieuwde h o o p schenken. En dit is dan een ernstig geschrift, lezer, ernstiger dan ik U z o o e e n , twee, drie z e g g e n k a n ; gij zelf zult het mij toegeven, wanneer gij het maar eenmaal g o e d gelezen hebt: Het is zeer gewetensvol. N u zijn wij echter, helaas, reeds o n g e w o o n geraakt aan lezen; wij bezochten te veel tentoonstellingen, welke wij konden aangapen . . . . D e z e tentoonstellingen waren niet v e r m o e i e n d , in tegendeel, zij waren een bed gelijk waarop ons innerlijk verderfelijk uitrustte: daar werd ons immers alles uit handen g e n o m e n , ons bleef niets
-
7
-
te doen over dan aan te gapen . . . . Maar lezen is iets anders, o, moderne menschen, die Uw eigen innerlijk met rust laat om eens recht te kunnen genieten; lezen doen wij niet als buitenstaanders, niet buiten ons eigen innerlijk om, het vergt inspanning — langs een Boek wandelt gij niet met een gerust geweten, terwijl Uw handen op Uw staartbeen of buik bungelen —, lezen doen wij niet iets dat uitgedrukt is, lezen doen wij een Geheim, dat nooit gezien werd door de dieren, dat alleen verstaan kan worden door menschen, door wezens met een eigen (geweten) innerlijk. Lezen vraagt altijd inspanning, want dat onuitgedrukte, dat impotente beeld, dat l e t t e r is, beteekenis en geen teekening, wel duister, hol en INIichtend maar niet weerkaatsend, spectraal-analyseerend, bol en VERIichtend, laat aan U het verzamelen (lezen) over: het geheel, het G e h e i m e beeld dat geen tweedracht meer zaaien kan. Dit verzamelen kunt alleen gij doen, dit geheel kunt alleen gij voltrekken, het beeld kunt alleen gij Geheim houden, omdat gij het e e n ige innerlijk zijt. Hoe zou dit lezen dan niet vermoeiend, in-spannend zijn? Het gemoed der menschen is een vreemde plaats, lezer, een plaats waar wij ons, voorwaar, heel anders gedragen dan in een tentoonstellingszaal! Aangapen . . . . inspannen, welk een tegenovergestelde handelwijzenl
Is het een wonder dat ik huiver van U te vergen mij te volgen in die ruimte waar gij geen buitenstaander zijt, waar ons geweten *) spreekt (o, dat feit maakt het schrijven, dat geen „scheppen" is, mogelijk!), van ons, die zoozeer gewend zijn dat geweten gerust te stellen op het bed der beeldende kunst, die zoozeer gewend zijn aan te gapen, tentoonstellingen af te loopen, toeschouwende buitenstaander te blijven, er langs heen te gaan? Is het een wonder dat ik bevreesd ben U te ontmoeten in Uw eigen innerlijk? Nee, ik weet het maar al te goedl Het duister der letters schrikt ons af, wij schuwen het donkere Boek, dat wij lezen moeten van a tot z, niet in-kijken mogen (want elke blik onthult beelden!), dat wij alleen met den lezenden, neergeslagen, schroomvalligen, op de duistere letters versplinterenden, spellenden en niets meer zienden blik mogen doorschuifelen (hoe „pijnlijk" is steeds hetgeen gij in een boek meent te zien, wanneer gij het tracht in te kijken, tracht te benaderen zonder den zin ervan te volgen; hoe zondig, verboden, obsceen, doet U, buitenstaander, het Innerlijk, het Geheime beeld buiten den innerlijken zin bekeken, als beeld, aan; het innerlijk is monsterachtig zoodra wij het zien, wij moeten het daarom lezen!). Het Boek overvalt ons, als een kathedraal, met zijn duister, maar *)
Over het verleden deelwoord „bewust" zie o.a. ook blz. 37.
„geweten"
en
het
bijvoegelijk
naamwoord
r
-
8
-
daarin juist moeten wij lezen, juist daar pas begint het lezen. Elk hoofdstuk ontvangt ons opnieuw met een voorportaal van duister, waarvan wij niets kunnen be-grijpen, waarin geen beeld te vinden is (al tasten wij alles af), maar waar wij dan ook moeten aanvangen te l e z e n . A l l e e n in d e z e van het zonlicht afgezonderde gewelven en opstellen, alleen in het afgelegen, duistere Boek, alleen d o o r te lezen (de letterlijke, holle w o o r d e n ) kunnen wij dan ook de verrassende, toekomstige, overweldigende, niet te willen T E G E N W O O R D I G H E I D van G E E S T g e w a a r w o r d e n . M e t een lichte huivering, want wel zéér afhankelijk, want wel zeer veel overlatend aan den lezer, vertrouw ik U dan nu dit d o n k e r e Schrift toe, waar gij recht op hebt, omdat het innerlijke het U w e is.
k.
HET WEESHUIS.
De sterkers (waarin het water bij druppels was blijven hangen, welke druppels in dit groene netwerk wel diamanten vischjes geleken, die zoodra men hen aanraakte opnieuw begonnen te sidderen, te spartelen, weg te glibberen — o, paradijs! —) en de hoogroode radijsjes op onzen disch hadden een onverzadigbaar verlangen in mij wakker geroepen de buitenlucht, als deze sappige gewassen, te gaan proeven (welk een dwaling te gelooven dat de lucht gelijk een vrucht tot op een lesschend innerlijk te splijten zou zijn!), en zoodoende kwam ik gisteren in de vroolijke, Zondagsche omgeving van mijn stad opduiken als een komeet met een wapperenden, vervaarlijken staart van vage, onrustbarende gedachten achter mij aan, voortvluchtig als steeds voor dat verfoeilijke verleden uit. De zon verguldde de boomen, kinderstemmen gilden hier en daar onbedaarlijk, voetballers met hun koffertjes van bruin fiber en geel riet trokken langs mij heen (waren het die pelgrims geweest, die in China op feestdagen in dichte drommen naar de tempels trekken met papieren vlaggetjes in de hand: ik zou mij niet verderweg — vanwaar? — gevoeld hebben), vogels fladderden, nog zonder te zingen, tusschen het dorre hout dat ritselde, trams vol menschen lieten hun bellen en fluiten klinken in de verte, verderweg (maar hoe na aan mijn hart gelegen) ruischte de zee —de winterstormen zijn nog nauwelijks tot bedaren gekomen — toen dan kwam ik voorbij een weeshuis. Volgens velen zou ik beter zeggen voorbij een groot gebouw, maar boven den hoofdingang stond in vergulde letters te lezen: God is een Vader voor de Weezen. Hieruit moest ik wel besluiten met een weeshuis te doen te hebben. En hoewel ik geen weezen zag, hoewel ook niemand mij verzekerde dat in dit gebouw weezen waren ondergebracht, durf ik U dus toch wel
-
10
-
verzekeren, geachte lezer, dat ik gisteren voorbij een weeshuis k w a m . G o d is een V a d e r voor de W e e z e n . D e z e zin stemde mij tot nad e n k e n . Z i e d a a r , zei ik tot mijzelf, hoe juist is het W o o r d hier aang e w e n d , hoe klaar is de beteekenis voor ons; hier kan ik wat van leeren. Dit laatste, ik geef het toe, klinkt eenigszins eigenwijs, het z o u opgevat kunnen worden als: hier is nu eindelijk iets dat g o e d g e n o e g voor mij is om wat van te leeren. M a a r nee, beste lezer, ik meen met nadruk te mogen verzekeren dat achter d e z e simpele zegswijze „ h i e r kan ik wat van l e e r e n " in dit geval geen h o o g m o e d schuilt, veel eerder iets anders, iets droevigs, een teleurstelling, een beangstigd g e m o e d . A l s kind — maakt U toch niet ongerust, ik zal helaas bij mijzelf moeten b e g i n n e n , daar eindigen zal ik echter nooit en te nimmerl (ik waag het pijnlijke te trotseeren en ontwijk het niet — ik spreek niet meer van autobiographie, uiting, uitdrukking; voor mij is het kortweg en enkel „ p i j n l i j k " ; iemand moet de zure appel toch doorbijten, ik d o e het zelf, ik verschuil mij niet in een r o m a n h e l d : dat is een uitvlucht —) — als kind dan zat ik g e b o g e n over atlassen en globen en z a g de aarde gedurig in haar geheel voor mij, als stond ik op den b o e g van eenig hemellichaam dat op gelijke hoogte met haar opvoer d o o r d e ruimte. In de wereldzeeën z o n k e n de schepen, die mij vader g e w o o n was te verheerlijken in zijn schilderijen (hij is een man van havens en riviermonden!!), in het niet tusschen vliegende visschen en verre kusten In de woestijnen en o e r w o u d e n der werelddeelen verloor ik mijzelf, daalde ik af om er d e paden te volgen die er moesten zijn (trossen wilde jasmijn hingen in den w e g maar mijn gezicht ontbrak, zij sloegen nergens tegen aan) Z o o zat ik in mijn kamer mij hardnekkig ver te w a n e n , mij het vertrek in die verte voor den geest te halen, om het dan plotseling, duizelend, opnieuw o m mij heen in het o o g te vatten. Z u l k een tuimeling tusschen oogopslag en verloren mijmering vermaakte mij z e e r ; d e z e duizeling was z o o hevig dat zij wel een blik moest zijn in groote diepte, uit groote hoogte. H a n d h a v e n d o e n ons alleen de w o o r d e n in die verte waar wij d e dingen voor den geest kunnen halen. D i e groote hoogte lag mij z o o na aan het hart, vandaar dan die opstellen, die moesten schragen. V o o r mij was het schrijven steeds een poging om mij op te richten, mij staande te h o u d e n , o m volwassen te w o r d e n (maar daarover later!). M a a r mijn vader, schilder, beeldend kunstenaar ( U w vader, d e vader onzer generatie, is dat ook, o, jongelingen; weet dat, want deze kennis is de sleutel van U w verlossing; al die burgerlijke poëet-
-
11
-
jes met vaders *) van eeuwen geleden en die hun taal niet eens behoorlijk kunnen spreken - z o n d e r dialect! - weten niet welke deur ons gevangen houdt en zullen nooit beteekenis voor ons, d e wraakzuchtige z o n e n der Individuen krijgen), b e h o o r e n d e bij dat slagersgilde waar gehandeld wordt in de V l e e s c h w o r d i n g van het w o o r d , z o o ' n Christen die het kindeke boven alles stelt, sprak goedig maar h o o g m o e d i g , terwijl hij mij terzijde nam, over vroegrijpheid (vroeg rijp, vroeg rot, zei hij). Mijn leermeesters zeiden mij o n geveer hetzelfde: ik moest vooral mijn eigen o m g e v i n g , mijn boekje — ja, waarachtig, dat noemden zij „ b o e k j e " ! — niet te buiten gaan. O , welk een vrees overviel mij toen als een leelijke, regenachtige najaarsdag! Z a g ik dan niet in een groote diepte? Is het een w o n d e r dat het toen journalistiek was, wat mij d o o r het hoofd speelde? W e l n e e , want journalistiek is juist dat gebruik maken van woord e n , welken men het G e h e i m ontzegt, welke men verlaagt tot een numeroteering ter nauwkeurige aanwijzing en bezichtiging der kale, naakte, troostelooze werkelijkheid. G o d , hoe hebben die journalisten o n z e taal d o o r het slijk gehaald, hoe hebben zij haar bes m e u r d , v e r z a a k t . . . . , hoe hebben zij haar ontheiligd, g e d w o n g e n om het boekje — het kolossale boek is altijd g e h e i m z i n n i g ! — nooit meer te buiten te g a a n ! N u hoor ik U al met een valschen glimlach o p m e r k e n : H e m , dat ben ik d a n , is het blijkbaar wel duidelijk, maar mij, dat bent U dus, niet heelemaal. O , bedwing toch U w ergernis; nog een weinig geduld slechts, dan komt het beangstigde g e m o e d ten tooneele, waarnaar gij z o o uitziet! M e t G e h e i m bedoel ik bij voorbeeld dit: . . . . Er leefde eens een prinses, die schooner dan alle andere vrouwen was (over gedachtestippeltjes kom ik later nog wel te spreken, schampere lie*)
Bedenkt de tragedie' L e n i n , Trotsky en ook G o r k y eenerzijds en Stalin anderzijds. M e t de eersten evolueerde de w e r e l d , met den laatste draait zij enkel door. O n d a n k s alles bepalen o n z e vaders tot w e l k e generatie wij b e h o o r e n . Z o n e n van o e r o u d e , g e l o o v i g e vaders kunnen de w e r e l d wel laten d o o r d r a a i e n . Daarvoor zijn zij nog g o e d g e n o e g ; zij mogen aan die draaibank der herhaling den ronden knop der schoonheid draaien. V o o r de specialisten echter van het N i e u w e , van den vooruitgang, is het doordraaien geen s c h o o n h e i d , zelfs niet rond . . . want geen herhaling . V o o r d e z e specialisten is het doordraaien der wereld het eigen leven (zij staan precies op de p o o l , zij verlengen de as): hun w e r e l d b e s c h o u w i n g e n zijn niet op een betrekkelijke, slijpende, s c h o o n e , achterlijke plaats g e s c h r e v e n , zij zijn een werkelijk gevecht op leven en d o o d en even o n b e h o l p e n en ruw. O , schrijnwerkers, z o o v e e l herhalingen zijn nog nieuw voor U , gij hebt nog z o o v e e l te leven, te slijpenl M a a r d e in d e uitersten V e r v a l l e n e n hebben niets meer te leven, zij vechten voor hun leven met een onbedaarlijke, slordige, afzichtelijke haast Z i j veroveren hun leven, het leven; dat is g e n o e g .
-
12
-
den!). Ik hoor wel degelijk U w g e l a c h , maar ik aarzel geen o o g e n blik hier neer te schrijven: W e l k een bloem van geheimzinnigheid juist d e z e z i n , hoe teer bemint U w geest dit beeld, dat geen beeld is, hoe klinkklaar, als kogels de roos, treffen d e z e w o o r d e n U . M a a r — en nu keer ik w e e r terug naar vóór U w valschen glimlach, lezer - was het een wonder, dat ik weldra die lichtbruine, kalfslederen riemen van kiektoestel en kijker, als de ondersteboven aangebrachte bevestiging van dat reddingsapparaat, de parachute, over de schouders d r o e g ? En was het een w o n d e r dat de w o o r d e n , aldus van hun goddelijke kracht beroofd, mij dwarskijker, als beleedigde menschen den rug toekeerden, dat zelfs hun letters zich afw e n d d e n , zooals cijfers d o e n — o, zie het handschrift der journalisten — ? N e e , duizendmaal nee! W a s het een w o n d e r dat ik daarop boven de pen het teekenstift de voorkeur gaf, dat ik in d e voetstappen van mijn vader wilde treden - reeds eeuwen blijft d e litteratuur schoorvoetend achter op het spoor der beeldende kunstenaars — ? N e e , duizendmaal nee! O , d e z e brutale photografen met hun halve w e r e l d ! Zij stelen alles, zij zijn nog erger dan de beeldende kunstenaars! O , lezer, ziet mij daar zitten, het teekenstift in d e hand, maar omringd d o o r d e w o o r d e n , die mij den rug toekeeren. Misschien hebt gij echter nog nooit den rug, de keerzijde van het woord gezien? O , dat is de werkelijkheid, het leven, d e w e r e l d , maar d o o r den geest belicht en veracht, de fabrieksstad. G i j hebt het reeds g e r a d e n : nu verschijnt het beangstigde gem o e d ten tooneele. Ziet hoe hij, tooneelspeler, d o o r d e straten scharrelt, inéénkrimpend voor eiken voorbijganger; zijn o o g e n tran e n ; de melancholieke pupillen rollen van den eenen r o o d e n o o g hoek naar den a n d e r e n , zij gelijken zinkende schepen rollend op de lange deining van den eenzamen O c e a a n . Tot hij stilstaat en op een gevel die w o o r d e n leest, met vele schichtige, zijdelingsche blikken: G o d is een V a d e r voor de W e e z e n . En als hij nu mompelt: Hier kan ik wat van leeren, noemt gij hem dan eigenwijs? D u i z e n d m a a l nee, nietwaar! G o d is een V a d e r voor de W e e z e n , toen ik dit las kwamen mij andere w o o r d e n in den geest: In den beginne was het W o o r d en het W o o r d was bij G o d en het W o o r d was G o d en toen als een zonnestraal viel het mij in: dat G o u d e n Kalf M a a r voltrekt gij nu, lezer, dezen g e d a c h t e n g a n g zelf, want gij en ik, wij moeten het samen d o e n . (Bovendien kunt gij hier de proef n e m e n , immers, wanneer gij dezen wortel niet kunt trekken, zullen de volgende bladzijden een
-
13
-
gesloten boek voor U blijven. Zij behandelen onderwerpen,, welke voor hen, die deze vaardigheid missen, onbegrijpelijk blijven. Domooren, gaat voorbij, leest niet verder, dit huis blijft voor U gesloten; zeker, gij hebt gelijk: dit huis ziet er voor U, buitenstaanders, dus van buiten, leelijk uit — zoo leelijk als een vesting —, menschen van Uw slag vinden het Geheim leelijk. Het Geheim beteekent dan ook: innerlijke schoonheid, Uw schoonheid, „gelezen" schoonheid.)
DE BOEKET R O Z E N . Gij, die het voorgaande gelezen hebt en daar de gedachte proefde, welke er van de woorden afdruipt als honing van een lepel, gij zult mij wellicht — zijt gij voor Uw gevoel geslaagd? — verstaan, wanneer ik U nu het volgende zeg. Ik heb het Woord trouw gezworen maar ben de vrouwen gaan haten; vriendinnen, gij hebt mij al te zeer teleurgesteld: Ik wil Beeldenstorm! Gij zult U dien lentedag niet willen herinneren. Ik kwam U bezoeken in het huis waar gij toen woonde. De voorgevel werd beschenen door de middagzon, die ziedend van woede bij mijn nadering boven de goudgevlekte zee stond; achter dien zilveren gevel — de hemel was zeer helder! — in geheime, afgelegen vertrekken, zou ik U kunnen vinden, en ik verwonderde mij over het onderscheid in ruimten, dat bestaat. Voor het geopende venster, terwijl de zeewind ons het haar uit het gezicht streek zooals een koele moeder doet bij haar bezweete kinderen, daar boven de vensterbank, waarin de hemel zich weerkaatste, reikte ik ze aan U over. Ach, hoe kunt gij ze vergeten zijn? De rozen nietwaar! De boeket rozen! De boeket van meer dan rozen! Gij hebt het dus ook nu nog niet geraden? Hebt gij op de lange middagen en avonden, dat ik weg bleef, van U vandaan bleef, U dan niet eenmaal in mijn afwezigheid voorover gebogen over deze bloemen? Is de geur toen niet tot U doorgedrongen als donkere, innerlijke ruimten? Innerlijke ruimten! Ach, gij ontmoedigt mij, gij tergt mij. Maar laat ik U nu dit in Uw oorschelp fluisteren met mijn bloedige lippen vlak bij Uw melkwitten hals: Het schoongewasschen landschap was van metaal en het gelaat, dat U daarin aanzag met zijn smeekende mondhoeken was van een Engel. Een bleek engelengelaat zag U smeekend aan over een donker veld van rozen. Wat had ik te geven? Wat was mijn rijkdom? Noch ervaring,
-
14
-
n o c h herinnering bezat ik. T o c h had ik iets te g e v e n ; o, w a a r o m anders d e z e r o z e n ! O , w a a r o m anders al d e z e rijkdom, dat groote geschenk aan d e v r o u w e n ! Herinner U nu, o, verloren vriendin, mijn glimlach. Raadselachtig is de glimlach der jongelingen! Mijn glimlach verborg het raadsel. W e e t dan dat het een bevende glimlach was, dat hij op dat moment - een gongslag geleek het! - als laatste, als eenig mogelijke schuilplaats iets v e r b o r g : Angstl O , d e z e schuchterheid! - W a a r o m schuchter? mompelt gij, het hoofd afgewend. H e b b e n d e mannen niet het z e d i g neerslaan der o o g e n voor de vrouw bedacht om dien angst, die schuchterheid te b e d e k k e n ? — W a t voor angst? kreunt gij, terwijl gij wankelt, want gij begint te begrijpen. Ik vraag U allen nu, had ik geen reden voor dezen angst? W i s t gij dan niet, verlaten vrouw, die worstelt met den waanzin, dat ik met dezen boeket - herinner U het zijden lint! - mijn verlangen in U w handen legde - o, hoe warm waren zij! - , mijn verlangen ! W i s t gij toen w e l , dat alleen mijn verlangen in U die huivering vermag te verwekken - z o o siddert ook de blanke welving van den horizon midden op den d a g onder de blakerende z o n ! - om het o n b e k e n d e , het vreeselijke, het matelooze - o, nu hijgt gij, nu bezwijmt gij —. W i s t gij dat? O , nu houdt gij de o o g e n gesloten! A l l e e n mijn verlangen gaat de wereld te buiten: e e n z a a m zijn wij mannen als wij alleen zijn, als wij in de natuur zijn: d e m a a g d , dat rondborstige dier vol natuurlijkheid, is niet e e n z a a m in de natuur, zij verlangt geen kinderen, zij moet verkracht w o r d e n tot de g o d d e lijke verlatenheid (haar gezelschap in d e natuur v e r l a a t haar immers in optocht van dwergen) van het m o e d e r s c h a p . W e e t gij dat nu, verlaten vrouw, aan wie geen engel meer verschijnt, die den w e g z o u weten in dit doolhof, dat geen maagd ooit v e r m o e d d e binnen te treden; weet gij het, v e r d w a a l d e ? Eenzaam zijt gij nu als een man maar alleen den man koestert een verlangen, gij verhardt, verkilt als ijs, gij vriest d o o d , gij harde vrouw met U w schaamtelooze o o g e n , die niet bevreesd waren voor het G e h e i m , gij dwaas, die d e innerlijke ruimten niet bleef b e w o n e n op dat galm e n d e moment tusschen kleurend metaal! M a a r weet gij ook dat die huivering bij mijn verlangen zelfs niet bestaat z o n d e r U w geloof? W a n t voor dien boeket rozen had U w dankbaarheid geloof moeten zijnl Mijn beste vriend en dien ik helaas mijn rivaal moet n o e m e n , hij
-
15
-
ging niet als ik gekortwiekt van U vandaan - o, hoe teer zijn de wieken, waarop wij vertrouwend ons verlangen nakomen! zelfvertrouwen is van was evenals de vlerken van Icarus, het is kunstmatig; vertrouwen moet geboren worden, want verlangen en geloof zijn van verschillende geslachten! - . Hij bleef, gij zult het moeten beamen, als Uw knecht. Ik wil niet twisten wie van beiden de beste keuze deed. Ik wil slechts mijzelf aanzien in den spiegel en tranen storten om wat ik zie, ik wil slechts hem, eens mijn vriend, aanzien en haten en verachten. Want hij heeft geen geloof van U geëischt. Misschien heeft hij het wel verwacht, hoe snel onderwierp hij zich dan - de sympathieke mensch! - . Hij heeft U getoond, hij heeft voor U beelden vervaardigd, hij heeft geen geloof (immers, het beeld vergt dat niet) van U geëischt, hij heeft zich met bewondering tevreden gesteld. Bewondering! O , tot welk een veel somberder menschen-slag behoor ik toch dan deze lage vriend; hoeveel somberder is mijn vertrouwen dan zijn verwaandheid, want dat is het zorgelooze kind van die negerin: bewondering. O, hoe jubelde gij, hoe wierpt gij U terneer voor deze jammerlijke afgodsbeelden. Zou ik niet op hem spuwen? Afgodsbeelden zijn het: Wat kan hij anders zichtbaar maken? De rondborstige maagden zijn dieren, zij bewonderen het natuurlijke, het dierlijke, of het opgegeven verlangen: niet meer de tentoonstelling van den man, maar de teleurstelling van den man, welke den vrede der maagden bevestigt, die het verlangen vreezen als een geesel: zij hebben het zoo goed zoo, zij zijn zoo tevreden zoo, de dieren - wij mannen zijn niet tevreden, wij zijn ontevreden, de vrede op aarde is ons ideaal niet - ! Zij zijn zoo graag rondborstig; ons voortdurend verlangen - het is een Godsbegrip! - dringt hen in een keurslijf, zij houden daar niet van, al worden wij ziek bij het zien van deze weeke, bevende vormen, rond bovendien. Maar laatst kwam ik mijn vriend tegen, den bewierookte, den bewonderde, den verwaande, en bij zijn aanblik verstomde mijn haat een moment en vroeg ik mij af: Is dat een man? En verraad mij nu, hebt gij ooit bij hem die huivering gekend - herinner U, zooals wanneer zwarte, tengere ledematen U bespringen: de schaduw van een engel: de kracht van metaal - ? Nietwaar! ik mag wel voor Uw bedeesde lippen spreken - het is een hachelijke vraag, zij raakt aan zeer innige zaken: Neen, neen. En dit neen is zoo van ganscher harte - als ik het eenmaal uitgesproken heb! - , dat gij mij durft aanzien - opgelucht! - alsof gij onschuldig was - dierenoogen zonder besef van het verledentrouwelooze onschuld van het heden, de eenige tijdsruimte voor wezens zonder geest: zondigheid is een mannelijke en goddelijke
-
16
-
gedachte over het verleden —. Zelfs durft gij nu mompelen: Hoe kon ik bij zoo iemand als Uw rivaal het geloof leeren, hoe kon ik bij zoo iemand het onbekende gewaar worden? Maar valsche vriendin, herinner U mijn rozen, herinner U die seconde waarin gij faalde, waarin gij steeds gefaald hebt; herinner U dien bevenden glimlach en die trillende handen. Nee, nu is het te laat. Nee, gij zijt te vreezen, gij zijt mijn vijand voor alles, voor eens en voor altijd. Want gij verleidde tot de Afgoderij; want gij was het die de standbeelden aanbadt; want gij, en merkt dit goed op, moet eerst het geweld kennen voor gij gelooven kunt — gij vrouwenl —. En om dit laatste vooral volhard ik in mijn haat, zweer ik bij het geweld, smacht ik naar den Beeldenstorm. Mijn verlangen kan ik niet toonen wien geen geloof kent, maar weet dat het geweld geloof kan onderwijzen. En mag men mij zwakkeling noemen, omdat ik geen handelsman of jood, die broodwinners der vrouwen, ben: mijn wrok is geweldig! Ik ben de vrouwen gaan haten — ziet mij wegsnellen in den wind! — en heb het woord trouw gezworen, want alleen aan het woord kan men geloof slaan — slaan! hoort gij — . Maar voort, voort, de ingeslagen weg leidt verder en verder, de vlakte, dit onvermijdelijke begin, zullen wij weldra door zijn; wat nu onoverzichtelijk is, zal dan door één terugblik uit de hoogte opgehelderd worden; voort, voort, reeds stijgen wij, zij het onmerkbaar; volgt mijl
DE M A N T E L DER LIEFDE. Eerst g r a z e n zij zoetsappig, dan scheiden zij, dan herkauwen zij, dan d o e n zij langzaam maar zeker hun b e h o e d e n . O , wacht U voor d e z e p e u z e l e n d e monsters'
Nu zoudt gij kunnen denken, waarde lezer, dat ik ongevoelig voor vrouwelijke charme ben. Maar het tegendeel is waar. Gij allen, vriendinnen, gij zijt mij oneindig d i e r b a a r . . . . . Uw aanblik ontroert mij diep en krachtig. Ik heb deze neiging echter leeren vreezen. Zelfs vraag ik mij af, of de schaamte, dit heerlijke gebaar bij een vrouw, slechts een vinding der mannen is. Er zijn wel redenen om aan te nemen dat de daad zelf der liefde geen schaamte eischt en dat de vrouw geen schaamte gevoelt. Er zijn wel redenen om aan te nemen dat de liefde niet bestaat en slechts het verlangen van den man is, waartoe de vrouw zich leent. Zoo wandelde ik eenige dagen geleden buiten de stad en langs
-
17
-
die terreinen, welke, bestemd voor de uitoefening van verschillende soorten sport, tegenwoordig overal aangetroffen w o r d e n . Het was avond en omstreeks etenstijd, zoodat de velden grootendeels verlaten w a r e n ; slechts enkele jongens en meisjes zetten het spel nog voort. H o e bevallig is de volgroeide j e u g d , hoe ontroert zij ons! D e nauwe, kinderlijke huid staat g e s p a n n e n ; welk een overvloed belooft ons d e z e strakheid; waar zijn wij ooit z o o dicht bij den overvloed, dien v/ij z o o z e e r verlangen? W a n t wij blijven onvoldaan wij mannen — o, de borsten van een vijftienjarige! —. Z i j waren zeer bedreven in het spel en sprongen luchtig over d e groene grasvlakte; hun stemmen prijkten in de windstilte, in het struikgewas langs het pad kweelden de vogels volop, tusschen de takken door ontwaarde ik van tijd tot tijd Yerweg de huizenrijen van de stad met w a p p e r e n d e vlaggen en krullende wimpels erboven. D e bal beschreef arabesken van hand tot hand, dan w e e r gleden de armbanden tot op de ronde schouders — z o o plooit zich de huid van een baby! —, dan v/eer rinkelden zij terug tot op de polsen; ik verwonderde mij dat d e z e knapen hen niet omhelsden, hen niet omverwierpen, hen niet in hun omarmingen o m en o m wentelden d o o r het gras. Zij deden mij denken aan versch gesneden tulp e n , aan krakende hyacinthen, aan knerpende slabladen en het w a ter liep mij om de tanden — ik mag immers wel eerlijk zijn: dit is niet schaamteloos, ik pleit mijzelf hiervoor niet vrij: o n d e u g e n d h e i d is iets anders dan schaamteloosheid —. D e sportieve kleeding bedekte hen ternauwernood en gaf eiken vorm nauwkeurig weer. Toen ontwaardde ik opzij van het clubhuis, tusschen het kreupelhout, het bedrijf der z o o g e n a a m d e liefde en toen ging mij een licht o p . Luister: de liefde van het sportterrein — ik z o u bijna z e g g e n van het c o m m u n i s m e ! — is de liefde der v r o u w e n . Ziet tusschen het huiverende loover haar gerijpte vormen en volwassen ledematen — hoe kort is haar rokje! — vergelijk hen met hel hoekige jongenslichaam. Toch zijn het klasgenooten van gelijken leeftijd. En z e g mij nu: Is die vrouwenliefde liefde? O p het sportterrein begint de overrompeling der mannen, op het sportterrein begint de zegevierende opmarsch der v r o u w e n . Pas als de mannen er in slagen w e d e r o m volwassen te geraken — o, foei die pubers — dan pas zullen d e z e vaandels ter aarde zijgen, vaandels van lichamelijke o p v o e d i n g . G i j kent dien z e k e r e n D. H. L a w r e n c e w e l , dien b e r o e m d e n gigolo, lady Chatterly's lover. H e m verwijt ik, in zijn graf, de misvorming der bij uitstek manlijke liefde, die verlangen is, ontevredenheid en volstrekt geen bevrediging der m a a g d e n .
r
-
18
-
W e l k een w e l d a a d was d a a r o p , tijdens diezelfde wandeling maar later in den avond — de z o n ging blozend onder! — een aanblik van drie Scheveningsche meisjes. Het frissche strand had ik verlaten, daar dreven de visschersschepen met gestreken zeilen op het water. Ik liep in het park vol b o o m e n , achter de verstoven duinen, toen mijn blik op dit vroolijke drietal viel. O , hoe jubelde mijn hart, het geleek den vluchteling, die zijn schuilplaats bereikt heeft! ( Z o o kunt ook gij hen zien — herinner U — w a n n e e r zij d o o r ditzelfde park, dat van kust tot stad reikt, naar d e markt gaan, o m daar hun glibberige visch te v e r k o o p e n . D e wijde rokken waaien uit, de schoudermantels vallen in plooien neer over de krakend-volle mand e n , de witte hoofdkappen d o e n U , naar den v o r m , denken aan den onzichtbaren, dolzinnigen wind, die er langs gaat, wanneer zij uitzien naar hun mannen, die nog niet huiswaarts keerden over den horizon ) W e l k een verschil, m o m p e l d e ik en ik bedacht: de nog spaarzame, blonde of d o n k e r e krullen in de bezweete oksels — wanneer d e bal hoog g e w o r p e n werd —, de nauwkeurige weergave der vormen — wanneer zij zich in een kille windvlaag keerden —, en ik bezag o p n i e u w het statig golven der r o k k e n , het bevallig plooien der schoudermantels, het stille z w e n k e n , dat sierlijke bij uitstek — z o o volbrengt een vogel met roerlooze vleugels de leege zwieren eener glijvlucht! — der hoofddeksels onder het praten: het was wel d e g e lijk het indrukwekkende gebaar dat verbergt. V o o r w a a r d e s c h o o n h e i d van het G e h e i m is schooner dan de s c h o o n h e i d der N a a k t h e i d ! G i j vroeg mij, met v e r w o n d e r d opgeslagen o o g e n , w a a r o m gij U schamen zoudt? Ik zal het nooit vergeten hoe gij daar zat op den rand van het bed voor het o p e n g e w o r p e n venster; zonnestralen drongen in de kamer d o o r , de geuren uit den b e d a u w d e n tuin zwierven hen achterna, het g e k w e e l der vogels was z o o zoet; hoe m o e i lijk viel het mij U te antwoorden, want gij waart z o o rein, z o o in U w recht! G i j had U niet te s c h a m e n ; maar U w schoonheid stelde mij teleur — teleur, teloor; o, later zult gij mij nog beter begrijpen! —, dit echter wilde ik U toen niet z e g g e n , want U w s c h o o n h e i d was groot, maar de naakte aanblik ervan d o o d d e de voorstelling van mijn verlangen. ( D e verboden vrucht! D i e te plukken is het gebaar der naaktheid. M e t dat gebaar neemt gij afscheid van het Paradijs; o, ziet d e z e houding van be-grijpen, zij blijft onvoltooid, zij gelijkt een groet, reeds is de steel bij het plukken g e b r o k e n : de loslatende vrucht verschrompelt en tweedracht wordt gezaaid, reeds vlucht gij over g r e n z e n , reeds heeft d e z e drachtigheid haar jong g e w o r p e n , maar nog is d e z e zondeval niet beëindigd!) D a l was de
L
-
19
-
teleursteling (het teloorgaan); dit handelde niet o m een gebrek in U w s c h o o n h e i d . O , vergeef mij, want het is wel ondanks mijzelf dat zij eenmaal ontkleed niet d e oorzaak van mijn liefde bleek; begrijpt gij nu dat een gebaar van schaamte, het verwekken van een v e r b o r g e n h e i d , een heimelijkheid mijn liefde voor U in het leven g e h o u d e n had? Ditzelfde was de reden van ons twisten, dat indertijd het verblijf aan z e e — gij weet toch nog wel dien eenen z o m e r ! — z o o jammerlijk deed eindigen voor ons. Ik verweet U toen (o, lezer gij zult wel lachen!) onder andere U w d o o r de zon gebruinde gelaatskleur. M a a r nu gij mij beter verstaat: nietwaar, hoe kan een man houden van een gebruinde vrouw: het G e h e i m kent geen kleuren want het verdraagt alleen de schaduw van d e beschaamde hand — ziet, de g e h u w d e vrouwen ver buiten den zonnebrand spelen, zij zijn allen wit! — D a a r o m ook was die groote ruzie — hoe haastig sloot gij de ramen —: het wit U w e r borsten kwam bloot in die japon. O , wit is het G e h e i m dat bewaard wordt; o, alleen wit kan men bezitten; vrienden, nooit hebt gij toch een kleurlinge uit jalouzie omgebracht, nietwaar? O t h e l l o m o o r d d e om wat teeder wit! O , alleen het G e h e i m heeft w a a r d e ; de trompetten der negers gillen in den omtrek, onze vrouv/en aanbidden het aardsche raadsel; hoort het verwijderde krijschen: z o o luidt het verwijt van het leven aan den dood , z o o weergalmt het o e r w o u d wanneer de inboorlingen hun dorp ontvluchten, d o o d s b e n a u w d , dat door den boschbrand verwoest wordt. W i e was het, die onze vrouwen tot het trouweloos overspel met deze negers wist te verleiden? W a s het geen J o o d ? S p i n o z a ? Hoort dit kreunen, hoort dit hijgen, het zijn de b o o m e n niet, noch is het de w i n d ! O , vrienden, wraak, wraak! Een w o n d e r is niet iets waarmee wij nog b o u w e n , een wonder is niet iets dat wij behakken, fatsoeneeren, verbeteren, een w o n d e r is geen raadsel, geen wildernis, die wij tot o r d e , tot ontraadseling r o e p e n . O , geloof mij, deze jood heeft g e l o g e n : Een w o n d e r kan nooit bruin zijn! O , het G e h e i m is de waarde der d i n g e n ! H e i leert ons dat er plaats genoeg is, wanneer wij het geheim b e w a r e n ; wie anders dan het G e heim is hiertoe in staat? Rond dit altaar is ruimte voor allen! W a a r vindt men dien vrede elders? M a a r het gebiedt O o r l o g , het gebiedt Beeldenstorm, het eischt Bloed — wie alleen kan er b l o e d e n ? — want het verdraagt nooit en ie nimmer naaktheid. In naam van het G e h e i m waarschuw ik U : D e Naaktheid pelt af tot op het Niets der V e r a c h t i n g , hei bezit zonder G e h e i m is waardeloos, even waardeloos als de V r e d e der v r o u w e n , want die vrede is hebzucht, z o o als de trouw van honden hebzucht is — o, b l o e d e l o o z e versnippering! o, gezwollen dans van b l o e d ! —. H e b z u c h t is reden tot o o r l o g !
-
20
-
D e vrede der vrouwen onthoudt U U w V r e d e ! *) D a a r o m ook z w o l mijn mannenhart bij het gewaar worden van het rood U w e r lippen — wij wentelen ons in den nacht; de individu, de afstammeling der apen, weent, z o o snikt een vrouw; het altaarkleed dat over de harde en wreede en weldadige hoeken der n o o d zaak hangt, heeft zijn druipende franje —. En ook daarom zag ik U w gezicht graag met poeder en verf opgemaakt; was dit geen gebaar van schaamte? Erkende gij daarmee niet een voorstelling, een ideaal, een verlangen, een manlijken d r o o m , een voortdurend tekort Uwerzijds; bracht gij daarmee niet een saluut aan den man en zijn heerlijke liefde? O , reeds hoor ik hoe gij, vriendinnen, U w verontwaardiging in koor tot uiting brengt: Heerlijke liefde? roept gij smalend uit, jeugdige, o v e r m o e d i g e , onwijze d w i n g e l a n d ! Tyrannieke, m o o r d a d i g e , infame liefde! M a a r gij vergist U v r o u w e n , niet tyranniek, niet zelfzuchtig. Ziet deze mannenfiguur daar staan, het hoofd g e b o g e n , het aangezicht in zware schaduw gedrenkt: afkeerig zijn d e terneergeslagen o o g e n , gegriefd de kromming van den neus, gekrenkt de welving van den m o n d , al te ervaren de beide neerhangende, harde armen en zware h a n d e n ; ja, dit is een beter portret; zulk een verdroten mensch kunt gij niet beschuldigen! Gijzelf hebt den man n o o d i g , want hij alleen weet een zin — alleen met w o o r d e n maakt men een z i n ! — aan het leven te geven. (Alleen met w o o r d e n maakt men een zin. Het w o o r d is geen voertuig voor o n z e n geest, om ons mee uit te d r u k k e n , o m ons mee naar buiten te b e g e v e n . O n z e geest is er als zin niet „ v o o r het w o o r d " . Het w o o r d is er altijd het eerst. Een kind leert spreken d o o r te verstaan. Het christelijk denken komt pas na den Bijbel, heel o n z e W e s t e r s c h e beschaving komt pas na den Bijbel, die zeker geen „ u i t d r u k k i n g " daarvan is. Het geweten spreekt, het zijn de w o o r d e n , blz. 37).
DE SOLDATEN. Lezer en gij glimlachende lezeres (gij zijt zeker reeds een rijpe vrouw — gekoesterd in g e h u w d e n staat! — waar U w glimlach om ons dwaze mannen — wat zijn wij anders, wij armzalige fantasten; maar het is G o d s verlangen! — toch van zooveel teederheid en *)
D e ordelijke, g e r e g e l d e Staat, die z i c h z o n d e r leger nooit staande houdt, wiens v r e d e , wiens rust steeds gerustheid, rusting, bewapening is. D e z e Staat is het G e h e i m dat bewaard wordt voor de naaktheid, men z o u den Staat niet kunnen verraden als dit niet z o o was, want men kan alleen een G e h e i m verraden (zie ook verderop blz. 80, en noot).
-
21
-
eerbied getuigt; hoe walgelijk zoet proeft de mannenliefde tusschen U w lippen, nietwaar, wel zoeter dan r o o m ! Bedroefd is U w rijpheid; o, wendt U w blik maar af, sla U w o o g e n maar neer, christin ), gij zult reeds geraden hebben dat ik U , vriendinnen, n o o d g e d w o n gen haai, dat gij mij allen bovenmate dierbaar zijt, dat ik niet z o n d e r U zou kunnen leven, dat ik in mijn ziel wel zeer verscheurd ben. G i j moet toch voor alles g o e d inzien dat een vrouw werkelijk gelukkig kan zijn: den man echter is dit niet beschoren. G i j kent den man, dien gij dagelijks met dit leelijke w o o r d „ o n t e v r e d e n e " plaagt, van liever lede z o o weinig meer — hij wil U w geluk niet b e d e r v e n , mag hij er eens jaloersch op zijn, in tegendeel hij is U dankbaar wanneer gij in U w handen klapt bij het o p e n e n van zijn g e s c h e n k e n : een oogenblik van geluk is als een mooie tuin waarin men ook bedroefd kan wandelen —. Het G e h e i m ! O , vrouwen wat hebt gij ons a a n g e d a a n ! Het G e heim is de eenige balsem op ons bestaan, dat ondragelijk is door ons verlangen. W i j willen onszelf zijn, maar G o d — wij wringen onze handen — niet e e n z a a m : wij zijn nog e e n z a a m wanneer wij eenmaal duizelend over een vrouw g e b o g e n liggen in den nacht; wij zijn omlaag gestort met onze o o g e n opgeslagen naar onszelf — zoo verschiet een ster —: wij liggen aan gruzelementen te hijgen — o, b l o e d e l o o z e versnippering; o, gezwollen dans van overbodig bloed — en zien in een zwarten hemel. O , jongelingen verwacht niets van den z o n d e v a l ! Ik veracht U niet, gij zijt U zelf niet o n w a a r d i g , ik vrees U w e l . H o e v e e l mannen hebt gij in U w huiskamer — het burgerlijke is U w schuld! — aan het knutselen gezet als lastige kwajongens. Lastig voor U w geluk, gij wilde reform kunnen d r a g e n , gij wilde rondborstig kunnen zijn, gij wilde naakt kunnen l o o p e n : U w kinderen speelden toch ook rustig door wanneer gij U w korset in hun bijzijn uittrok langs U w geirriteerde huid! Bezoekt de ontelbare tentoonstellingen waar deze zoete jongens de gelegenheid krijgen hun schuchter in elkaar geknutselde visioenen, die in den zuur ruikenden gietvorm eener huiskamer kristalliseerden, als vuursteenknollen of agaten in de kolenkalk, te laten b e w o n d e r e n (en de vrouwen vinden het heel aardig). Loopt rond d e z e beelden en langs d e z e schilderijen. O , ziet den wazig b l a u w e n , smachtenden kinderblik in d e z e vergezichtjes over zeeën, over heuvels, over beboschte landschappen (uren lang is hij hiermee zoet te h o u d e n , zegt zijn vrouw tegen een belangstellende vriendin), ziet d e z e marmeren beeldjes — de leugen is hard als staal, men liegt met een stalen gezicht: vandaar het marmer z e k e r ! — van sluimerende, ontwakende, d r o o m e n d e , glimlachende, zoete maagden — men kan in marmer, vanwege de hardheid alles ontkennen zelfs het oprispende gichelen
-
22
-
der m a a g d e n ! —: te weten dat o n z e beste mannen zich op het uiteinde hunner w a n h o o p tot geloof aan de Naaktheid laten verleiden! G e l o o f in naaktheid: optimisme, idealisme, communisme enz. enz., alleen mannen met hun onverbeterlijk g o e d i g e n aard zijn ertoe in staat! Dat het c o m m u n i s m e nog z o o ' n o m v a n g kon krijgen, was omdat het grauw, het plebs, het leed der kapitalisten niet kende, omdat het nog in kapitalisme geloofde - als de gelukzaligheid waarvan het verstoken was: werd het maar eenmaal eerlijk verdeeld! O , gebrek verplaatst het Paradijs naar de aarde, alleen de reis erheen is te duur! - . M a a r hoe snel zal deze schoone fata-morgana, die wij reeds lang d o o r z a g e n , oplossen. D o m o o r e n , welk een harde leerschool maakt gij door, o m dan tenslotte in te moeten zien dat gij een achterstand inhaalde, van welke dwaling men reeds sinds geruimen tijd terug g e k o m e n is. W e l k een tijdverlies! G i j gelijkt de bemanning van een gezonken onderzeeër, gij ontsnapt U w schip op den b o d e m van de z e e met een juichkreet, maar aan de oppervlakte g e k o m e n besterft die zegevierende toon weldra op U w lippen — o, dat moment wanneer leven sterven beteekent, wanneer er geen redding mogelijk is, wanneer de horizon gesloten blijft: er geen schip met de innerlijke wereld der verdraagzame menschen beladen op komt dagen — o, dan wilt gij niet sterven maar ook niet langer leven (want dan beteekent leven verdrinken), dan zult gij de o o g e n sluiten en den tijd tot stilstand willen b r e n g e n ; wij kennen nu eenmaal dit besef van e e u w i g h e i d ! Z o o vlucht gij nu reeds achterin d e d o n k e r e b i o s c o p e n , o jongelingen, om er U w adem in te houden, o m dien onveranderlijken aanblik van die reddeloos ge sloten buitenwereld uit het o o g te verliezen, om het o o g te sluiten, o m niet verder te behoeven leven, wat sterven voor U beteekent — g o d d e l o o z e n ! —. Dit moment dat gij de straat weer betreedt, het verschilt slechts weinig van dat oogenblik waarop gij de o o g e n o p slaat — het oogenblik — en gij U terug vindt temidden der koele, g r o e n e , doorschijnende golven van den O c e a a n . Die eeuwige momenten zullen U aan o n z e zijden scharen, aan de zijde van het W o o r d , aan de zijde der g e h e i m e , innerlijke ruimten.
Z o e t e jongens zijn die exposanten (in den laten namiddag is heel mijn leedwezen met hen); maar zie deze lieden hier, tusschen hen ontwaar ik ook dien vriend, over wien ik U reeds vroeger sprak. Dat zijn de o n b e s c h a a m d e n , zij bevredigen de vrouwen (zeker gigolo, dat is het w o o r d ervoor), zij zijn verwaand als wijven, zij w o r d e n immers voor hun u i t d r u k k i n g e n betaald met b e w o n d e r i n g : dat is d e b e w o n d e r i n g der v r o u w e n ! O , dat ik van hetzelfde geslacht als d e z e lieden b e n ! W a t is dat daar, is dat een dichter? Mijn taal zegt hij, is z o o volmaakt, zij beeldt mijn g e m o e d s b e w e g i n g e n tot in de kleinste grilligheden uit - zie het gebaar van zijn pols en
-
23
-
hand! —, zij is plastisch als geen ander. O , foei, vriend dichter, gij bedoelt dus innerlijke bewegingen die de vrouw bemint, men moest U hangen wegens hoogverraad. D a n ziet gij daar nog een groepje vreemd uitgedoste kereltjes staan. V o o r w a a r d e z e negerdracht flatteert hen niet: de armpjes w o r d e n z o o d u n , de bleeke gezichtjes z o o smal, de knipperende o o g e n z o o verschrikt. Z i j vragen U w aandacht voor schilderijen, die er als kruiswoordraadsels en rebussen uitzien. ( H a , heeren kunstcritici, gij werpt U niet op d e z e kunstenaars maar o p hun raadsel, op het raadsel; wij zijn blijkbaar collega's in z e k e r e n z i n : gij het Raadsel wij het G e h e i m , ha, ha, h a ; gij hebt er blijkbaar een vermoeden v a n , maar gij vergist U toch erg leelijk; e n ? kunt gij mij nogal volgen?) U , zult mij begrijpen, vriend lezer, U zult mij begrijpen en wij zullen elkanders hand zwijgend drukken als voor de bekrachtiging van een oud v e r b o n d , wanneer ik U met weinige w o o r d e n over hen inlicht: Z i j b e c o n c u r r e e r e n het W o o r d ! W i j zien elkander aan met den glimlach der vriendschap — o, het eens te zijn — op o n z e gezichten; wij m o m p e l e n tegelijkertijd de schouders o p h a l e n d : Raadselen! Tevergeefsl Een onderdrukte — wij zijn nog in d e tentoonstellingszaal! Ssst! Sssst! — schaterlach rilt langs o n z e ruggegraat en als twee k o m i e k e n op het tooneel waggelen wij op kromgetrokken beenen dit aquarium door der manlijkheid — aan weerszijden d e z e venstertjesl happende visschen z w e m m e n daar d o o r de e e n z a a m h e i d ! o, een oogenblik lijkt ons schateren snikken —. W i j w e r p e n ons hoofd in den nek en zien elkander van de o o g h o e k e n uit veelbeteekenend aan. O n z e roode m o n d e n krullen onweerstaanbaar. En wij steunen van het proesten als wij op de stoep de schandalige affiches bekladden met de v o l g e n d e w o o r d e n : G a a t dit z i e n ! O m op te lossen! O m o p te lossen! Raadselachtig zijn de gruzelementen van den z o n d e v a l ! W a t d o e je ermee, wat doe je e r m e e , je veegt e r m e e , je veegt e r m e e den vloer, de N u mag het schallen als een trompet: Ik roep U , ik wenk U , ik beveel U : Staat o p , staat o p , gij luiaards, gij dronkaards, gij o n d e u g e n d e jongens, die den A f g o d weigerden te d i e n e n ; leert den haat k e n n e n , leert het gevaar k e n n e n , vindt kracht, volgt mij, gij allen, die nu lusteloos zijt, gij m a n n e n , gij broeders, wreekt U , staat op, staat o p , ik roep U , ik smeek U o m bijstand. W i j zullen het geloof terugvinden en opgraven — in de v r o u w e n ! —, wij zullen den zin — alleen met w o o r d e n is een zin te maken! — terugvinden en blootleggen, wij w e r p e n ons zelfvertrouwen w e g als een onbruikbaar o r g a a n : Z w a k k e n , b e s c h r o o m d e n , ik roep U , ik beveel U : Staat o p , want U w verlangen is het grootst, want
-
24
-
op U wordt nu gewacht, want gij wordt nu onontbeerlijk, gij mannen, gij rustende soldaten in vredestijd, gij echte mannen, die geen belachelijk verwaande slaven der vrouwen waart, noch laffe knapenbeminnaars: bevreesd voor de gichelende, rondborstige m a a g d e n , die ruwe dieren, maar misbruikend den fluweelzachten ernst der kleine jongetjes. W a t is de arbeidskracht der vrouwen — dat verfoeilijke c o m m u nisme! —, wanneer het geweld der mannen eenmaal losbreekt, wanneer wij opstaan, wanneer wij ons verlangen vervolgen. Luiaards, dronkaards, lusteloozen, lotgenooten staat o p , wij zullen den Beeldenstorm tezamen aanvangen. O n z e melancholie gaat ons vooraf en verduistert het land als vele donkere w o l k e n , maar ons verlangen flikkert als de bliksem en o n z e bedreiging weerklinkt als de donder. W i j kunnen toch niet gelukkig zijn, wij vernielen alles om het Geheim.
C E R V A N T E S . *) Dezer dagen kocht ik een H o l l a n d s c h e vertaling van de D o n Q u i c h o t e (natuurlijk moeten wij alles zooveel mogelijk in o n z e eigen taal lezen), het was wel flink wat geld dat op de toonbank kwam te liggen, maar ik heb er geen spijt van. W a n n e e r men tenminste mag aannemen dat men van iets te leeren geen spijt behoeft te hebben. Ik heb geleerd Cervantes te haten — het lijkt wel mijn noodlot, al datgene wat mij bij uitstek lief was te moeten gaan haten —. C e r v a n t e s , gij die U w doel z o o juist, z o o raak getroffen hebt als geen ander, vergeef mij mijn haat, die n o o d g e d w o n g e n is, zooals een kind g e d w o n g e n is zijn moeder te verlaten. Mij staat, o m nu te b e g i n n e n , het inwendige van een kathedraal voor den geest - van welken reis dit herinneringsbeeld dateert weet ik niet! - , hier en daar knielen figuurtjes, het altaar is hoog en duister, nu en dan verneemt men een zich verheffend geprevel, een bidstoeltje knarst over de vloertegels, wanneer gij binnentreedt overvallen U stilte en koelte als twee engelen. W e l k een steun bleek dit altaar hun te verleenen, die het eerbiedigden, wisten te eerbiedigen. W a n n e e r ik U nu z e g , lezer: welk een blijdschap verwekt het *)
G e z i e n in de ontwikkeling van het C h r i s t e n d o m , zoodat dus Plautus en Terentius en z o o v e l e anderen buiten beschouwing blijven, bovendien is hun spot anders gericht, daar de werkelijkheid pas met het kruis ontstaat (zie over werkelijkheid als bij uitstek christelijk begrip ook blz 101, 102)
-
25
-
w o o r d dat geëerbiedigd wordt! gij zult dan zeker v r a g e n : W a t moet er in het W o o r d geëerbiedigd w o r d e n ? M a a r weet gij dan niet dat gij alleen het G e h e i m eerbiedigen kunt? En ik durf U verzekeren dat het W o o r d geëerbiedigd kan worden. (Slaat geen acht op de schampere g e z e g d e n der v r o u w e n , zij zijn niet meer dan de werksters, die de gangen aanschrobben der werkelijkheid, hun werkhuis; zij kunnen ons niet d o o r d e matglazen vensterruiten z i e n , zij kennen van ons alleen het onderlijf dat in d e z e schelp huist en een weekdier gelijkt, zij kennen slechts den Individu, onze z w a k h e i d , onze naaktheid, zij kennen alleen dit monster waarmee zij samenleven; het is geen w o n d e r dat zij bitter zijn, maar slaat geen acht op d e z e s c h a m p e r h e i d ; hoewel wij week zijn bij onze vrouwen.) En gij, Cervantes, hebt dit alles wel geweten. G i j wist dat het W o o r d slechts en voor alles de voorstelling van het verlangen van den lezer moet blijven - gij wist zeer w e l , als een der laatste wijzen, welke vrucht verboden was —, gij beschreef de herberg waar de onvergelijkelijke ridder D o n Q u i c h o t e den reus Pandafilando, doodsvijand van prinses M i c o m i c o n a , onthoofdde, dan ook niet nader; hoeveel harten won gij U daarmee. M a a r dit pantser, kan mijn haten niet stuiten! G i j wist dat het G e h e i m niet bespied mag w o r d e n , gij wist dat men ons verlangen met w o o r d e n n o e m e n , maar geen vorm geven mag. G i j wist dat ons ideaal een treurende g e s t a l t e heeft, gij wist, dat hier het o o g te openen den eersten stap beteekende tot den spot, dat ongeloof. G i j wist hoe eerbied vernietigd, hoe het gepeupel behaagd moet w o r d e n , hoe beroemdheid en bewondering verworven kunnen w o r d e n ! ( W a t is dat grauw, dat plebs anders dan d e stand waar de gichelgrage vrouwen overwegen en overwicht uitoefenen: natuurlijk kwamen uit die laag alle „ g r o o t e " mannen van dezen tijd voort!) Z i e nu wat ge aangericht hebt: D e Eerbied is d o o d , het G e h e i m is voortvluchtig - het monster van zijn wraak gaapt - , ons trotsch V e r l a n g e n heeft zich tegen ons gekeerd - men is ziek; men draaft op het laatste nippertje, zooals wanneer men d o o r zijn proesten d e aanwezigen vreest te beleedigen, naar den psychiater; ons lichaam, waartoe ons verlangen beperkt w e r d , verdraagt die goddelijke hevigheid niet, wordt geirriteerd en raakt ontstoken - , de Spot lacht overal, het O o g ziet schaamteloos rond, de Mantel der liefde is verschroeid, de vrouwen hebben den troon met hun Naaktheid in bezit g e n o m e n - o, d e z e bleeke achterdeelen, d e z e bloedeloosheid beneden waarmee bezeten wordt! — . D e vrouwen waren mij eens lief als een verwachting, in d e mee-
-
26
-
ning dat ik was, dat zij mij alles z o u d e n g e v e n : en dat alles is het geloof. Ik heb hen moeten leeren haten, om mijn liefde niet vernietigd te zien. Bij het ontv/aren van wat in U g o e d en wijs is, ontvlamde mijn haat voor U , Cervantes. G i j wist het goed maar gij keerde het ten kwade, gij Judas, gij heiligschender, gij p l e b e j e r . . . . — o, hoor mijn stem dalen en vertragen van kinderlijke verontwaardiging! —.
SHERLOCK HOLMES. W a a r o m , lezer, wordt d e detective-roman z o o wijd en zijd verbreid g e l e z e n , d o o r iedereen van eiken stand, maar vooral door den m a n ? — Het G e h e i m , zegt gij spottend en U w antwoord is juist maar onberaden. Verrassen wij niet ontelbare bejaarde heeren, die naar hun o p v o e d i n g en levenswandel te o o r d e e l e n zulks niet d o e n v e r m o e d e n , in hun deftige studeerkamers achter een bundel Detective- and Mystery-tales? G i j grijsaards, laat mij niet lachen o m U w pleidooi: G i j wilt het G e h e i m juist onthullen! N e e voorwaar, gij wilt het g e n o e g e n van U w eigen gissingen smaken, gij wilt het g e n o e g e n van de voorstelling van U w verlangen smaken, gij wilt U w verbeelding d o e n uitwassen tot U w bekoring wordt gestreeld. G i j kunt U w verlangen, dat den d o o d vooraf gaat, niet meer weerstaan. G i j vindt mij grof, ik vind U laf, heeren! O o k ik w o r d , des nachts o p w a k e n d , gekweld d o o r die onafzienbare, tropische o e r w o u d e n , welke in hun midden d e verlaten tempels van A n k o r o v e r w o e k e r e n . O , die verweerde b e e l d e n , die roode n a m i d d a g z o n , die achterblijft in het leven, en die verlatenheid van tijd, niet van overkomelijken afstand, van duizenden jaren; die verlatenheid, die men niet ontkomen kanl D i e h a n d , die s c h i m , die voetafdruk in het grint voor de e e n zaam gelegen villa buiten L o n d e n , van wie zijn zij? Dat schot, die messnee, dien onverwachten slag, welke het slachtoffer bezwijmd in het duistere vertrek doet neertuimelen, wie brengt hem toe? U w nieuwsgierigheid wordt opgewekt, maar wat U aangrijpt is d e gedaante die zich in U w verbeelding traag en dreigend opricht, U w voorstelling van den aanrichter, den bedreiger, het gevaar. Immers wie sluit d e z e b o e k e n niet met een teleurgesteld gezicht? V o o r w a a r , d e onthulling v o r m d e d e groote aantrekkelijkheid niet. O n z e brave Sherlock H o l m e s blijkt slechts een voorwendsel. Hij is ondanks een z e k e r e verlichte moraal de groote aantrekkingskracht niet. Z o o ziet men hoe het g o e d e het onderspit kan delven voor het misdadige, wanneer het gaat om o n z e „ i n n e r l i j k e " voor-
-
27
-
keur, wanneer het gaat om het G e h e i m ; of beter, dat het G e h e i m g o e d en kwaad overheerscht. Gymnastiek voor hersenen en verstand — wij zullen het w o o r d verstand later naar aanleiding van het W o o r d in eere herstellen, maar bezigen het nu nog in zijn verworden beteekenis, in de beteekenis die het helaas nog voor U heeft: het maken van een zin z o n d e r w o o r d e n —, misschien gelooven U w vrouwen het en staan zij het U daarom toe, maar gij evenals ik weet wel beter, wij hebben reeds lang g e n o e g van het verstand — o p e n deuren moeten niet meer ingetrapt w o r d e n , maar heel dikwijls nog wel ingegaan . . . — . W a s dit verstand tenminste nog wijsheid, U w oude d a g z o u er verlicht door w o r d e n . M a a r gij zult mij toegeven dat het verstand den d o o d even zwart maakt als de, op het publiek gerichte, schijnwerpers het tooneel, wanneer met o p e n gordijn van d e c o r veranderd wordt. G i j zult mij moeten toegeven: het verstand verblindt ons en maakt het G e h e i m zwart. W a a r blijkt het G e h e i m meer dan in den D o o d , waar het lichaam z o n d e r G e h e i m , begrijpelijk maar d o o d achterblijft. O , grijsaards, verbergt den waren grond voor U w v r o u w e n , laat hen gelooven dat gij hersen-gymnastiek bedrijft in het aangezicht van den D o o d — ziet hem grijnzenl —, zij nemen het graag a a n , want zij weten dat U w verstand U als een snikkend kind in haar armen voert, maar tracht mij niet o m den tuin te leiden — ik ontwaar maar al te g o e d U w listig gelaat; nietwaar, gij gaat nu met d e tong langs U w lippen terwijl gij g e b o g e n staat achter gindsche h e g ! - . G i j weet even z o o g o e d dat „verstandige" lieden van U w leeftijd zich afstootender en meelijwekkender g e d r a g e n dan een kip zonder kop. (Vergeeft mij d e z e r u w h e i d : Z i j ontnamen mij mijn eerbied, zij stemden mij schamper, zij d e d e n mij kwaad en maakten mij kwaadaardig!) Z i j zien niet wat voor hen is, zij tuimelen, zij tollen verblind voorv/aarts, zij verwonden zichzelf, zij kwetsen a n deren, maar toch ontkennen zij tot het laatst. ( O , ik kon dit niet aanzien; hoe kan men bedroefd zijn o m iets, dat geen eerbied afdwingt, en t o c h , kan men anders dan bedroefd zijn om een z o o danigen aanblik? Z i j vernielden mijn gevoelens!) N e e , gij en ik, wij weten wel beter, wij erkennen zelfs de gestelde grenzen van g o e d en kwaad niet, w a n n e e r zij den w e g van ons verlangen d w a r s b o o m e n , of beter: wij laten het G e h e i m g o e d en kwaad bepalen. En laat nu U w gedachten, lezer, want wij moeten dit alles samen d o e n , gaan over dergelijke zaken als kaartspelen, hengelen, w e d strijden en sensatie, in welke tijdverdrijven - o, herinner U den plons in de groene golven van den O c e a a n ! - de verjaagde manlijkheid een onwaardig o n d e r k o m e n heeft g e v o n d e n voor haar be-
-
28
-
sef van Eeuwigheid. Het onderdak is schamel en onvoldoende, de man is er ziek geworden, hij is niet als de rondborstige maagd, een dier dat tegen weer en wind bestand is; hij heeft een huis noodig, hij is een lezer, hij blijft slechts gezond in innerlijke ruimten, in dat schoone huis: het Geheim. Ziek is hij, maar de psychiaters weten niets van mannen af, het zijn vrouwendokters, zij weten ons alleen maar te verwijven, zij willen ons rondborstig maken — o, foei!
HET C H E F - D ' O E U V R E
INCONNU.
Blijf Uzelf trouw en gij verzamelt een leger rondom U . Z o u d t gij dan éénzelvig zijn? N e e n l G i j moet het zwijgen v e r b r e k e n : Een man een man, een w o o r d een w o o r d l
Allen, die droomden, allen, die dezen droom tevergeefs zochten te verwerkelijken - door te werken als vrouwen - , allen, die uitgelachen werden om hun chef-d'oeuvre inconnu, allen, die het woord zwakkeling gelijk een vloek op zich voelen rusten, allen, die rusteloos heen en weer loopen, allen, die steeds voor het raam weerkeeren als wilde dieren voor de tralie-zijde van hun gemetselde kooi, allen, die vreezen in ledigheid betrapt te worden, allen, die eenzaam met een boek voor zich zitten, maar niet lezen, maar omzien naar de deur, allen, die eenzelfde verlatenheid bewonen als zich uitstrekt door de paleizen, waarin de filmspelers optreden met ijdele gebaren maar zonder goeden dialoog, en waar de stilte ruimte wordt, in welke deze sterren voor elkander voor eeuwig verloren gaan, zoodat het publiek huivert en muziek als lawaai aanvaardbaar wordt, allen, die het ijdele gebaar moedeloos nalaten, voor wie de woorden niettemin van een slechten dialoog bleven, al deze ongelukkigen, al deze stotteraars gehuld in hun verschrikkelijke, plotselinge stilte, al deze onbestaanbaren, al deze mislukkelingen, al deze onbereikbare sterren in den stillen nacht, die evenwel de waarheid beamen, bevestigen en bepalen, welke toch de waarde, de koers is die wij najagen als een schip op de stormige zee, waarvan de bevelhebber het oog gericht houdt op het zwarte, glinsterende firmament, al deze verbitterden, die U aanzien met hun donkeren blik vol achterdocht en afgezonderd sterrenlicht, onder welken hemel zij U ontvangen op een nachtelijke aarde, waar gij innerlijk verloren gaai, omdat hei innerlijk, de innerlijke ruimte, het Geheim, dai altijd alleen het Uwe is, pas door U als een geruststellende zekerheid voor den sterfelijken mensch, op aarde gevonden wordt in den andere, in den anderen sterveling, al deze schuldigen, die de innerlijke ruimte, het Geheim, aan de aarde onirooven, wier ontvangst een gevangenis is, en die U zelfs de hand niet hartelijk toesteken, zijnde het ijdele gebaar dat uitblijft als het chef-d'oeuvre inconnu o, al deze terugsiootende lieden hadden het niettemin bij het rechte eind, maar zij verdwaalden, omdat zij anderen verloren lieten gaan.
-
31
-
Z i j verdwaalden in hun leege woonkamers zooals h e l licht der sterren verdwaald is op aarde — het is een doolhof, waar wij niemand w e l k o m heeten! het is geen tehuis, waar het innerlijk niet in den andere hervonden wordt, en z o o eindelijk g e v o n d e n wordt op aarde! men verdwaalt, waar men zwijgt! —. M a a r konden zij anders? Z i j zijn niet zwak; want is het zwak, wanneer men dat is ten overstaan van het onmogelijke? Het onmogelijke! O , beeldende kunstenaars, o, Christus aan het Kruis, wordt G o d s g e b o d dan nog niet verstaan! W i j zijn e e n z a a m , omdat er anderen zijn; maar ook: W i j zijn e e n z a m e n , omdat wij een samen zijn, omdat wij één zijn, wij kunnen daarom geen t w e e d e , geen gezelschap, in den andere vinden. D a a r o m : A l w a l E e n i s , i s G e h e i m : W i j moeten het G e h e i m dus, als eenige herstelling van onze e e n z a a m h e i d , bewaren tusschen ons! W i j kunnen het G e h e i m enkel bewaren tusschen ons; d e z e plaats ontdekken wij alleen in het gesprek; w a n n e e r wij zwijgen, gaan wij voor elkander verloren en verdwalen wij zelf in de e e n z a a m h e i d ; daar gaat het innerlijk, dat altijd alleen het onze is, als G e h e i m voor ons v e r l e r e n ; het G e h e i m bewaren wij (voor verloren gaan) slechts tusschen ons, met w o o r d e n ; d e woorden zijn geen beelden, niet naakt: dus G e h e i m en als verstaanbaarheid de Eenheid tusschen ons; wij zijn dan niet e e n z a a m , e n k e l o m dat wij verstaanbaar één zijn. D a a r o m moeten wij spreken: wat bewaren van het G e h e i m , het innerlijk, ons innerlijk, is *) Bewaren moeten wij het G e h e i m in w o o r d e n , niet lijken in naakte b e e l d e n . W a a r h e i d en W e r k e l i j k h e i d !
verwerke-
*) G i j zegt: Het G e h e i m bewaren met w o o r d e n ? Daarvoor moet je juist je mond houdenl Ik z e g : Ik z e g alleen nog, dat er g e e n (innerlijke) ruimte tusschen ons bestaat dan het w o o r d , dat het G e h e i m alleen tusschen ons bewaard kan w o r d e n , dat wij dus ondanks alles moeten spreken. Juist omdat het w o o r d de bewaarplaats van het G e h e i m is, moeten wij op o n z e w o o r d e n letten, juist daarom hebben d e w o o r d e n iets te verraden. G i j zegt d a n : Ja maar, het w o o r d verheldert, verklaart t o c h , het is toch verstaanbaar? Is dat nu het G e h e i m b e w a r e n ? Ik z e g d a n : Ja maar, dat is de Eenheid (die alleen tusschen ons kan liggen)' B e w a r e n beteekent hier: niet laten v e r d w a l e n , bevestigen. Dat is een soort h e l d e r h e i d . V e r w a r nu toch een helderheid van beelden niet met die opheldering (in de dwaling) van het w o o r d , die Inlichting is, z i c h alleen in U verspreidt, dus w e l degelijk G e h e i m blijft. M a a r gij zegt dan weer: Ja maar, het is mij toch niet duidelijk, en dat moet het toch zijn M a a r dan z e g ik w e e r : Tracht dit nu niet alles ineens voor U w geest te halen, houd nu op met dat g e w i l , probeer het nu niet z o o z o n d e r w o o r d e n te vatten, houd nu op met dat begrijpen, er is hier niets te be-grijpen, er zijn hier geen b e e l d e n ; lees nu eerst eens verder, lees nu, dan volgt bij de v o l g e n d e holle w o o r d e n d e T E G E N - W O O R D I G H E I D van ( U w ) G E E S T , die de e e n i g e duidelijkheid is, van zelf, z o n d e r dat g e w i l . Dit alles is nu eenmaal onbegrijpelijk, daar zijn wij het over eens. Tracht het dan ook te lezen en niet te begrijpen.
-
32
-
O , mislukkelingen, Uw chef-d'oeuvre inconnu was geen slecht antwoord op dit verbod. Maar, helaas, gij bewaarde het Geheim toch niet; ofwel gij verzweeg het, ofwel gij sprak het uit. Dit laatste was een misdaad evengoed als het eerste. De woorden zijn bestemd om het Geheim in te bewaren, niet om U er in bloot te geven. Wat kunt gij immers blootgeven behalve dan Uw lichaam? Wat is blootgeven behalve dan het wegnemen van het innerlijk, het innerlijk zoowel van U, als van dengeen, die U gadeslaat? Want staat gij in een mantel gewikkeld voor Uw vriend, dan zijt gij voor een groot deel onzichtbaar voor hem, onzichtbaar en de voorstelling van z ij n verlangen; gij zijt dan dus een stuk van zijn innerlijk. Zwijgt gij nu echter, dan zult gij voor elkander verloren gaan en gij zult verdwalen. Wat en waar is het verborgene zonder stem? Wat is hei gebaar of de daad in vergelijking tot het woord? De daad of hei gebaar laat hei innerlijk, dat altijd eenzaam is als 'i het onze is, in het duister, het geeft de plaats ervan niet aan, het laat ons eenzaam en verdwalen, maar het woord sieli gerust na de stomme daad, dat dreigende dier, dat wij afwachtend en op onze hoede met de oogen volgden; wij zijn bij het woord eensklaps tegenwoordig - Wie is dai? Ik ben het! - , tegenwoordig, wij zijn niet langer verdwaald, ons innerlijk is teruggekeerd op aarde en wordt bevestigd, wij zijn erbij, de plaats is gevonden, wij zijn tegenwoordig, wat wij nooit kunnen zijn bij de stomme dieren — o, dat is de smart die ons aangrijpt ie midden der natuur, waar wij verdwalen, waar wij verweg zijn, waar wij eenzaam zijn, waar wij nieis verstaan kunnen, waarin voor ons geen zin te vinden is, voor ons, goddelijke lezers! —. Wanneer gij U daarentegen in woorden blootgeeft, het verraad pleegt dat gij met woorden alleen plegen kunt, omdat de woorden alleen het Geheim kunnen bewaren, rooft gij het innerlijk van Uw vriend. Hij zal Uw autobiographie met een scheurend gemoed lezen; het verborgene betrekt gij op het bloote lijf, gij houdt geen tentoonstelling wel is waar, gij doet erger, gij bereidt een teleurstelling. Tentoonstelling en Teleurstelling! Gij laat hem wel is waar niet gapend ronddwalen, gij vereenzaamt hem niet ten uiterste en geestdoodend achter zijn starende oogen, gij doet echter erger, gij roept zijn innerlijk op orn het te kraken, om zijn vertrouwen, dat mannengeloof, te knakken, om zijn verlangen te onthutsen, gij laat hem lezen in zijn goddelijke innerlijk, zoodat hij tegenwoordig is, en dan maakt gij hem tegelijkertijd tot buitenstaander van Uw naaktheid, zoodat hij aanwezig is, zoo kraakt gij hem tusschen Hemel en Aarde, zoo profiteert gij van Gods gebod om Uw mislukking te wreken, z o o o n t d o e t gij d e a a r d e v a n d e a n d e r e n , d i e U e e n z a a m m a k e n . Afgodsbeeld en Kruisbeeld!
-
33
-
U w tentoonstelling mislukte en werd een teleurstelling o, ridder van de droevige figuur; een teleurstelling echter die van den andere was: te loor stelling, gij vervaardigde haar als een w r a a k n e m i n g ; gij liet de voorstelling omtrent U , welke altijd alleen in het' innerlijk van den andere bestaat, te loor gaan, gij waart dus een roover. G i j liet het G e h e i m verloren g a a n , terwijl gij het had moeten bewaren. G i j verzweeg het G e h e i m , terwijl gij het had moeten bewaren. O , gij had het wel bij het rechte eind. V e r z w i j g e n en verloren laten gaan verschillen uiterlijk niet veel met bewaren, waar het een zaak betreft zooals hier: het G e h e i m . M a a r gij verdwaalde met dit al. Ten overstaan van het onmogelijke noemt men U zwak. Het G e h e i m , E e n h e i d , ons Innerlijk verwerkelijken is onmogelijk. D e werkelijkheid is een wildernis, waar de wilskrachtigen koning zijn, deze willende wilden, d e z e heidenen der wildernis. V o o r w a a r wilskracht is ons v r e e m d , dan heeten wij nog liever z w a k k e l i n g e n . O , mislukkelingen weet waar U w kracht ligt! V o e l t gij U thuis in deze o e r w o u d e n alleen b e w o o n d door wilde volksstammen? G e l o o f mij, dat noodlottige kruisbeeld is de waarheid niet, het is de werkelijkheid. En geloof mij U w kracht ligt in de waarheid en dit landschap is geen wildernis. G i j , willoozen, roept de g e h o o r z a a m heid op. G e h o o r z a a m h e i d ! G e h o o r z a a m is men met de o o r e n , o, d o m o o r e n ! Een beeld kan men niet g e h o o r z a a m zijn! D e afgodsbeelden zijn g o e d voor de wilden met hun slavenzielen, zij zijn g o e d voor deze heidenen, voor deze werkezels, voor deze arbeiders - Lenin sprak eens over de negers van E u r o p a ! - . M a a r d e g e l o o v i g e n , geslagen aan het W o e r d als Christus aan het Kruis, d e z e h o o r i g e n , die niets van slaven h e b b e n , zij zijn g e h o o r z a a m aan den Z i n alleen met w o o r d e n maakt men een z i n ! - , aan het verstand - maar alleen w o o r d e n kunnen wij verstaan! begrijpen d o e n wij met onze vingers, voorwerpen die aan o n z e voeten rollen: kokosnooten enz. enz.! - , hun kracht ligt in de waarheid, dat be-waren van het G e h e i m en o n z e Eenheid. O , mislukkelingen weest niet o n t m o e d i g d ; het G e h e i m is G e h e i m , het is onmogelijk, gij hebt gelijk, maar het G e h e i m kan bewaard w o r d e n , het hoeft niet verloren te g a a n , gij behoeft niet in e e n z a a m heid te verdwalen, er is een bewaarplaats op aarde en wel tusschen hen, die op aarde leven: het W o o r d . U w z w a k h e i d is een kracht, want d o o r die neiging tot gehoorzaamheid zult gij d e waarheid kunnen bevestigen o p a a r d e ; U ontbreekt alleen Het W o o r d . U w kracht is samenhoorigheid, o, e e n z a m e n , het o m g e k e e r d e , de uitwerking van g e h o o r z a a m h e i d ; de wilskracht is van een o n -
-
34
-
g e o r d e n d e bende, die zinneloos te werk gaat; de wilskracht is die der wildernis, waar het w ó ó r d ontbreekt, zij is van voor het w o o r d , de U w e , o, z w a k k e l i n g e n , is van na het w o o r d . G i j staat eenzaam in de wildernis, zooals de sterren staan boven de nachtelijke o e r w o u d e n van het d o n k e r e A f r i k a ; U ontbreekt slechts het W o o r d , dat zal U tegenwoordigheid van geest verleen e n ; de waarheid komt uitsluitend tot ons in w o o r d e n , wij beamen, bevestigen, stellen haar vast op aarde; van wilskracht is daarbij geen sprake, wij richten niets o p , zij komt neer als de gewelven van een kathedraal op de g e b u n d e l d e zuilen van onze g e h o o r z a m e tegenw o o r d i g h e i d , wij beamen het gewicht van d e z e w a a r h e i d , en dragen de verantwoording er voor. D e verantwoording: de waarheid blijft G e h e i m , wij verantwoorden haar met geheimzinnige w o o r d e n , wij kunnen geen uitleg van haar geven in ruimte en tijd, wij kunnen haar niet bewijzen als een beeld, wij moeten de verantwoording daarom d r a g e n , wij kunnen haar niet afleggen; wij kunnen slechts uitrusten, iets neerleggen, op het dierlijke; maar de dieren hebben de g e h o o r z a a m h e i d van verstand verlaagt tot kruiperige slaafschheid; wij kunnen hun dezen last niet o p l e g g e n ; slechts de menschen hebben het verstand w o o r d e n te verstaan. O , hoe drukken d e z e booggewelven van verantwoording op ons; maar zij zijn de hoogte van ons innerlijk! W i e de verantwoording niet dragen wil, wie het G e h e i m niet bewaren wil, wie de aanvallen der wilden niet weerstaat en zijn architectonischen last aflegt in beelden op de aarde der heidenen, midden in de oerw o u d e n der wildernis - o, tempel van A n k o r , o, Baraboudour, o, pyramide van C h e o p s ! - hij wordt aan het kruis der werkelijkheid geslagen, ondanks zijn verlichte houding. Het wordt steeds zwaarder o m d e z e verantwoording te d r a g e n , wij hebben al o n z e wilde kracht n o o d i g voor d e z e g e h o o r z a a m h e i d . W i j zijn liever barbaren en trotsche hoorigen - wij waren nooit slaven! - - , die zich staande houden in d e wildernis, welke wij elke verantwoording onthouden, in welke wij geen afgodsbeelden plaatsen om verlicht te w o r d e n , o, wij zijn honderd-duizendmaal liever z u l k e hoogstaande barbaren dan van die w e l g e v o r m d e , naaktl o o p e n d e , verlichte slaven, welke met hun dierenoogen bouwvallen — want wat zijn beelden anders? — voor lief nemen. W i j bewaren het G e h e i m al scheldt men ons ook nog zooveel malen barbaren, wij nemen de verantwoording o p ons: W i j zijn z o o vrij! Z w a k k e l i n g e n , gij zijt ontembaren vol wraakgevoelens, vol wilde kracht, vol wrok, vol w o e d e , vol bittere verbetenheid, gij zijt bestemd tot de waarachtige g e h o o r z a a m h e i d , tot d e tegenwoordigheid als grondvesting, tot het dragen van d e verantwoording, gij zijt in
-
35
-
staat het G e h e i m te b e w a r e n , gij zijt de zuilen waarin de waarheid gebundeld wordt tot kracht op aarde; U ontbreekt alleen het W o o r d als U w meester. G i j werd verwaand g e n o e m d , terwijl gij terecht trotsch waart, gij alleen wist wat het verstand en wat de g e h o o r z a a m heid is; men versleet U voor slaven, terwijl gij hoorigen zijt; gij hebt alleen te buigen voor het W o o r d . A l l e trots is geheimzinnig, gij bewaarde het G e h e i m op verkeerde wijze, zoodat het verloren ging en een w a a n voor U w e r d : men n o e m d e U v e r w a a n d ; w a n neer gij echter de verantwoording op U hebt g e n o m e n , die bewaring van het G e h e i m in het W o o r d , dan zal er van geen waan sprake meer zijn; achter U w trots zal vreeswekkend de waarheid staan, die kennis, die onafhankelijk van de aarde is, wier onafhankelijke zwaarte verantwoording is en die gedragen wordt door te bewaren.
D e z e verschoppelingen hadden moeten inzien, dat m e n , ondanks de eigen droevige figuur, met d e z e figuur den spot nog niet mag drijven (want hebben wij dat tenslotte niet allen gedaan uit schaamte over onszelf, dat wij blootgaven!). O , lezer, spant gij U ook eens in, laat mij niet alles d o e n , ik ben geen beeldend kunstenaar: Zijt gij dan nu reeds dien nobelen D o n Q u i c h o t e vergeten? G i j stond daar naakt, o, verdwaalde, U w trots was verwaandheid, U w trots die geheimzinnig behoort te zijn was w a a n zinnig U w naaktheid maakte het G e h e i m tot een w a a n ; wie z o u niet gegrijnst hebben bij U w aanblik. M a a r gij m e e n d e U te redden d o o r naar de lachers over te l o o p e n , d o o r te midden van hen toe te zien hoe gij zelf daar in vlammen van gelach o p g i n g ; maar dwaalt gij nu niet z o e k e n d rond? G i j spot met i e d e r e e n , maar voelt gij niet dat gij alleen met U zelf spot, dat wat gij blootgaf, dat, wat gij gedaante gaf, dat, wat gij voor Ü zelf versleet, k i e k e b o e met U speelt van achter alle m e n s c h e n , dat gij, d o o r U zelf te missen, ook alle vrienden missen moet. G i j beleedigde U zelf, maar U w vrienden trokken het zich aan o, laat dit U d o e n v e r m o e d e n waaraan gij ontrouw w e r d ! G i j gaf zelfs U w verwaandheid prijs, welke een dwaling was, echter ook de laatste mogelijkheid om nog terug te k o m e n o p het rechte pad. D e spot wischte U w verdwaalde voetsporen u i t . . . . en gij waart niet meer dan een bescheiden dier in de wildernis! O v e r a l weerklinkt U w gelach als dat der eksters, o, spotvogels! W a a r t gij tenminste met U w droevige figuur hand in hand gesneuveld onder het lachsalvo der ruwe menigte, dat vrouwenvolk, dan behoefde gij nu niet e e n z a a m te sterven (trouw is men tot in den d o o d ,
-
36
-
trouw verlicht het sterven), dan zoudt gij nu geen d o o d z i e k e buitenstaander zijn, die snakt naar innerlijke ruimten, die langzaam d o o d vriest in de wildernis, die zich nergens redden kan voor den Dood W i j kwamen er reeds toe te onderstellen — als de zuilen van het geheimzinnige en vandaar altijd nieuwe k e r k g e b o u w — dat, wat wij onszelf n o e m e n , ons innerlijk, wellicht eerder onze Eenheid dan onze eenzaamheid g e n o e m d mag w o r d e n , of liever, dat wij het w o o r d eenzaamheid als volgt z o u d e n kunnen verstaan: G i j zijt samen e e n , gij zijt daarom onherroepelijk e e n z a m e n , met twee, drie, vier tezamen zijt gij nog steeds eenzamen want samen zijt gij e e n . W a n t er is niets dat buiten d e z e Eenheid staat en U als „ a n d e r e " gezelschap z o u kunnen houden. Dit wil slechts z e g g e n , dat wij alleen daarom de verzameling boven de enkeling stelden, omdat de Eenheid van de laatste zwijgend is maar die van de eerste sprekend. A l wat een is, is G e h e i m ! M a a r een sprekende eenheid kan wel verstaan w o r d e n . D e Eenheid van de enkeling is e e n z a a m h e i d , de Eenheid van de verzameling daar en tegen g e h o o r z a a m h e i d . A l l e e n het W o o r d bepaalt hier het verschil! D e verzameling is een w e z e n dat sprekend denkt met w o o r d e n en z i n n e n , zooals wij happend eten met tanden en kiezen, het kan deze gedachten g e h o o r z a a m zijn, verstaan, omdat zij w o o r d e n zijn, maar de enkeling denkt zwijg e n d , z o n d e r w o o r d e n of zinnen — hoe kan zij g e h o o r z a a m zijn aan onhoorbare gedachten, hoe z o u zij nu in die stilte een verstand kunnen h e b b e n , waar zij toch slechts w o o r d e n kan verstaan? — en zij verdwaalt en zij gaat verloren en zij is e e n z a a m N e e , wij zijn niet e e n z a a m , wij zijn e e n ; onze Eenheid is het o n herstelbare; en omdat wij een zijn kunnen wij slechts denken d o o r te spreken. W i j hebben elkander n o o d i g , omdat wij ons innerlijk moeten d e e l e n , en niet moeten vermenigvuldigen. O , beeldende kunstenaars met U w vermenigvuldigingen naar buiten, wij moeten gehoorzaam zijn naar binnen — al wat Een is, is G e h e i m en wij moeten het G e h e i m b e w a r e n ! —, naar binnen. G e h o o r z a a m zijn is binnen blijven op aarde. G e h o o r z a a m zijn is het G e h e i m bewaren. G e h o o r z a a m zijn is goddelijk weten, geheim gebleven maar wel verstaan — verstaan: dat d o e n d e zuilen! - . Dat is alles echter onmogelijk z o n d e r het W o o r d , maar w e e l dat het W o o r d alleen gesproken wordt d o o r de verzameling, nooit d o o r de enkeling, dat het W o o r d dus nooit uitgesproken wordt, nooit een beeld is, dat de verzameling tot zichzelf spreekt, dat zij hardop denkt in w o o r d e n , *) en dat zij dus in tegenstelling tot de enkeling *)
Vergelijk
het g e b e d en de verstaanbare gedachte van de v e r z a m e l i n g .
-
37
-
het G e h e i m weet te g e h o o r z a m e n o, dat is het goddelijk denken en het tegenovergestelde van het afgodische s c h e p p e n , dat vermenigvuldigen van G o d , dien z o n d e v a l , die verdoemenis in d e stilte. W i j drukken geen gedachten uit in w o o r d e n — G o d bewaar ons! —, wij zinnen op w o o r d e n , zooals wij z o e k e n naar de stukken van een legkaart. D e waarheid laat hen in elkander passen niet onze wilskracht, dat beeldende of verwerkelijkende v e r m o g e n ; dit is geen w e r k e n , dit is het stuk gevallen gev/eten - elk goddelijk w o o r d is er een scherf van, een stukje vroegere kennis dat wij nog w e l e n ; w o o r d e n , die zijn ons geweten! — bijeenrapen en weer tezamenpassen. O , laat U niet afschrikken, z o o g e n a a m d e z w a k k e l i n g e n , dit is geen werken — dat lage vrouwenambt! —, dit is g e h o o r z a m e n ; dit is passen en meten der w o o r d e n , dit is hooren en zinnen, dit is verzamelen en samenstellen, dit is U w geweten — het w o o r d bewustzijn verstaan wij niet! dat is jiddisch - , dat wonderlijke, grillige, duistere, maar niet droevige, figuur van de legkaart, die niet klaar is, voltooien, klaarmaken, aanvullen tot een helder geheel. O , goddelijk licht! W a n n e e r ik den ganschen d a g , als een juwelier, maar dan niet een jood die de aardsche edelsteenen vruchteloos samenpast, bezig was met dit inlegwerk, deze scherven, d e z e juweelen, d e z e w o o r d e n , die het goddelijke licht van het Innerlijk, het onze, vangen en d o e n tintelen voor ons, gewend en gekeerd heb, gepast en gemeten in mijn gedreven geweten, hun glazuur beziende: Kathedraal, paleis, kasteel, huis, hut, hol, hun hemelsche afstraling, hun verspreiding van innerlijk licht o, wanneer ik dan in de roode dampkring mijn huis verlaat, overstraalt dit goddelijk licht een paradijs vol lotoskelken, irissen, anjelieren en zoet geurende hyacinthen, langs welke ik wandel d o o r de gevlekte schaduw der platanen, in de takken waarvan paradijsvogels p r o n k e n . O , buitenstaanders houdt U w m o n d toch over de schoonheid van de natuur! O , ziet de tuinen, nevelig gelijk de horizonten, rond de verstaanders! D e struiken onder het bereik van hun hand zijn verguld d o o r hun afstand, zooals de kristallen ijzel plaats vindt in de zwarte verwijdering der z o n . Innerlijke ruimten, het G e h e i m en het Gewaad!
-
38
-
STILLEVENS. ,,Je verbeeldt het j e ! " (zeer o u d e tooverformule, welke haar doodelijke uitwerking op menschen, volgens de overlevering, nooit miste.)
W a a r d e lezer, de verbeelding staat heden ten dage in niet al te g o e d e n reuk, men is haar zelfs vijandig en valt haar, als zijnde het onware, aan. Z i j is een stuk opgejaagd wild gelijk, aan alle zijden ingesloten, aan alle zijden bedreigd. M a a r weet gij w e l , gij jagers, die z o o z e e r het buitenleven bemint — het erop uit trekken in den morgen door het bladstille w o u d , wanneer de zon den dauw nog niet verjaagd heeft; het terugkeeren door den ruischenden regen in den vallenden a v o n d ; het uitrusten en insluimeren tusschen de verzengde bramenstruiken in den laten namiddag, op een zonnigen heuvelrug, midden in het onafzienbare o e r w o u d , na het waden door de ruimte: o, welk een verorberde vrijheid is onze moeheid d a n : o, de slaap is de eenige te bereiken vrijheid hier op aarde, hij is de vrijheid der stommen, der dieren, der sprakeloozen, hij is de vrijheid z o n d e r het W o o r d ! —, weet gij w e l , dat dit w e z e n , dat gij omringd hebt maar nog niet ontwaarde — het geboomte is dicht en het struikgewas bemoeilijkt den doortocht! — geen verbeelding, waaraan men geen geloof meer kan slaan, geen g e e s t d o o d e n d e verbeelding behoefde te zijn, dat dit Iets waarvan gij zegt: O c h k o m , je verbeeldt Het je' maar! voor U een masker draagt, dat het een ander gezicht kan toonen? Dat dit Iets waarop gij jacht maakt, waar gij een d o o d e buit van maakt met het „maar v e r b e e l d i n g " te n o e m e n , ons, willoozen, geh o o r z a m e n , verstandigen, satellieten van het W o o r d als wij zijn, aanziet met Luister? G i j e e n z a m e plekken achter U w starende o o g e n p a r e n , gij e n kelingen in het stille o e r w o u d , weet dan dat het niet V e r b e e l d i n g is maar Luister. G i j kunt niet verstaanbaar d e n k e n , vandaar dat gij Het U slechts kunt v e r b e e l d e n en Het V e r b e e l d i n g noemt. G e loof mij, wij noemen het geen verbeelding, wij die het W o o r d verstaan, wij die luisteren wij juweliers, wier rijkdom de luister is, dat goddellijke licht! Luisteren *) en v e r b e e l d e n ! *)
luisteren — lustrare. Lustrare beteekent niet gewoon ,,glanzen", maar ,,ophelderen, verklaren, inlichten, innerlijk r e i n i g e n " ; terwijl, omtrent luisteren = g e l u i d = luid, luid d e klank is van het verstaanbare: ,,spreek luider opdat ik u beter versta". Luisteren — hooren en luisteren — verhelderen, hebben overigens beide de beteekenis van b e r o e m d , alom g e h o o r d , g e z i e n , alom verstaan, zinrijk. Luid is verstaanbaar, ( Z i e ook noot blz 91 )
-
39
-
Luister en V e r b e e l d i n g ! Z i j zijn de verzameling en de enkeling in persoon. V o o r U is het G e h e i m verbeelding en onwaar, voor ons is het Luister, waarmee de waarheid in ons zijn glanzend zilveren beslag krijgt: weldadige, instemmende zucht van het a m e n . V o o r U is het verbeelding, het ontsnapt U altijd, het rent voort, in het volgende dier dat opspringt uit zijn leger, de buit in U w hand is d o o d en verlaten of spartelt d o o r de haast waarmee het er uit kruipt om U ook nu weer te ontsnappen. D e verbeelding rent voor U uit over den aardbol, en gij maakt eindelooze — de aarde is r o n d ! — jacht op haar; o, gij jagers, gij kunt slechts bezitten, maar elke buit die gij maakt, is d o o d en w e g g e w o r p e n en leeg - o, hebt gij niet bemerkt dat gij van U w vrouw, ook bij haar leven, alleen het lijk „ b e z i t t e n " kunt; hebt gij stuiptrekkend in den nacht nooit met plotseling afgrijzen opgemerkt dat gij alleen zijt met haar witte lijk? - . • O , jagers, o, uiterst verlaten plekken in het o e r w o u d , het G e heim laat zich niet bezitten, laat zich niei verwerkelijken, laat zich niet buitmaken d o o r een verstrooid leger van e n k e l i n g e n , die het blijven najagen uit w o e d e en begeerte; voor U blijft het de noodlottige V e r b e e l d i n g in tweeërlei z i n : de d o o d e jachtbuit, het stilleven, het ontraadselde w a a r d e l o o z e , e n , het onware, het onmogelijke bezit, het altijd weer opspringende en w e g r e n n e n d e wild. W i j schudden ons hoofd o m U , jagers, die niet weten wat luisteren is, die niet weten wat onze rijkdom is, die niet weten hoe en waar het goddelijk licht glanst, die slechts verpoeierende stillevens kunnen veroveren. Het G e h e i m laat zich g e h o o r z a m e n , het laat zich verstaan; o n z e rijkdom is de glans onzer goddelijke juweelen: de luister, de o n z e , veel inniger dan eenig bezit; wij juwelieren kijken niet uit als jagers, wij luisteren, wij verbeelden ons niets, wij n o e m e n het geen verbeeld i n g , waar gij op jaagt O , de jacht in groot gezelschap op steigerende paarden, onder luidruchtig geroep van b e m o e d i g e n d e w o o r d e n , met horengeschal en geschetter van koperen trompetten, zulk een jacht die d e wildernis ingaat op zoek naar wilde d i e r e n , zulk een vroolijke strijd tegen de Naaktheid bevalt ons well M a a r d e jacht hierop is ons te gevaarlijk. W e e t dat gij met U w groot aantal en U w niet minder groote kracht kwetsbaar blijft en dat dit opgejaagde w e z e n - hoort het kreupelhout kraken, hoort het steigeren! - U allen dreigt te vernietigen, niet d o o r kracht, o, nee, door onkwetsbaarheid. G i j wilt niet beweren dat insluiten voor kwetsbaarheid getuigtl O m s i n g e l t gij slechts, dat deugt slechts o m d e onkwetsbaarheid ervan
-
40
-
gewaar te w o r d e n . M a a r elk gewaar w o r d e n is nu te laat voor U . Het zal U verpletteren! O , wee U ! W a n t niet alleen werd het g e d o m p e l d in hardend water, ook heeft Het een bondgenoot in het V e r l a n g e n . G i j hebt dat vreemdsoortige wezen tijdens de klopjacht over het hoofd gezien — de drijvers verdwenen daar tot hun schouders in het h o o g e gras — gij moogt nu wel tijdig o m z i e n , want het zal zeker opduiken wanneer zijn vriend in het nauw komt. O , lacht niet, dit is wel zeer misplaatst, gij toont daarmee dit vreemdsoortige schepsel niet te kennen. Zijn schele o o g e n zullen tusschen de boomkruinen door op U neer zien (zoo groot is het, maar alleen wanneer gevaar dreigt); o, dat alleen al: die d o n k e r e schaduw, die opeens het doorschijnende groen komt verduisteren, als een gedaante het venster van U w kamer, het zal U in verwarring b r e n g e n ! M a a r hoe vreeselijk deze gedrochtelijke giraffe is kan U pas duidelijk w o r d e n , wanneer ik Ü z e g dat naarmate er meer gevaar dreigt zijn afmetingen grooter worden — o, geloof mij, gij zult U op den rug w e r p e n , louter uit radeloozen angst, o, geloof mij, gij zult U w o o g e n bedekken met beide handen bij den aanblik van die schaduw, die zich over het doorschijnende groen uitbreiden zal! - . W e e t dat d e z e twee vrienden zijn, die samen altijd overwinnen, die na de overwinning met hangende k o p p e n , zij aan zij wegdraven — d e zon gaat onder achter de heuvels, de ravijnen zijn met duisternis o p g e v u l d , het zand dempt hun tred, welk geluid de brokkelige wanden der rotsen nog juist bereikt, echter o n v o l d o e n d e o m daar d e e c h o wakker te r o e p e n ; hoort het kweelen der vogels in de hoogste b o o m e n , waar de laatste zonnestralen nog g l o r e n ! —. O , gij zult sneuvelen, gij zult over elkander heengeworpen o n bewegelijk tusschen de gehavende b o o m e n blijven liggen, gij zult de koude des nachts nog voelen, gij zult het kermen van U w vrienden af en toe nog hooren. O , gij jagers, gij zult de nederlaag lijden, gij zult achterblijven, gij zult alleen gelaten w o r d e n — als een wandelaar aan den voet van een spoordijk v/aarover een internationale trein voorbij raast! —, gij zult sneuvelen en gij zult eindeloos w e e n e n in d e palmen van U w handen, omdat gij sneuvelt, omdat gij de nederlaag lijdt, omdat gij achterblijft, omdat gij alleen gelaten wordt, omdat gij aan Uzelf sterven moet als aan een ziekte, omdat gij overgeleverd wordt (door een onzichtbare hand) aan het o n m o gelijke, omdat het onmogelijke U z o o martelt. Ik zie U achteroverliggen, d o o r b u i g e n d over het lijk van U w vriend, U w o o g l e d e n zijn reeds gesloten — z o o liggen twee schelpen op het strand van de zee —, U w lippen prevelen n o g : Het is onmogelijk, maar het is onmogelijk Ziet, d e z e jacht is ons te gevaarlijk.
-
41
-
G i j verwijderde hel leven, d a l gij nooil builmaakle, ermee. H e l eeuwige Leven! G i j verwijderde het leven; waarvandaan! G i j joeg het voor U uit lot in hel O n b e r e i k b a r e . G i j bleef achter bij den leegen buit, gij. G i j was den D o o d ter prooi, gij. O , beziet slechts deze stoffige stillevens, en voelt, voor hen staande, hoe gij verloren gaat als in bezwijming of slaap, o, gapers! Elk stilleven, elke buit, elk bezit is een afstand, een verwijdering, een g e e s t d o o d i n g , U w d o o d ; en niet in de eerste plaats een moord. Lezer, luistert om der wille van den donkeren d o o d , waar gij ander licht, innerlijk licht noodig zult h e b b e n . Lezer, luistert in het donker als glanzende engelen. W e r p t U achterover in de innerlijke ruimten achter U w o o g e n , in het G e heim, en luistert. Ziet, het goddelijke licht komt van boven en overstroomt als een waterval U w opgeheven gelaat! Het licht der juweelen lescht U w dorst en schenkt U w durf boordenvol. D e luister is als een lichtende, nevelige lentedag in den m o r g e n , azuur, bevende, opstaande, in ons, de e e n z a m e plekken te midden van het oerw o u d , schaduwrijk, b e d a u w d , gevangen in een druipend net van takken als snakkende, happende, g a p e n d e , o p g e h a a l d e visschen, die doelloos en zinloos — o, lezer dezer zinrijke w o o r d e n ! — ronddwaalden door de verlaten, d o n k e r g r o e n e wateren. D e luister gaat op boven de s c h a d u w w e r p e n d e beelden aan een hemel van zalige vergetelheid, zooals de zon boven de kruinen van het o e r w o u d , welk bladerdek zij in den namiddag glanzend verguldt, wanneer de herinnering gevorderd is tot voorbij onze geboorte en wij onze m o e d w e e d o o r de ingewanden voelen z i n k e n , als een z w a a r m o e d i g e , glinsterende z e e , die o p g e d r a g e n is en op het altaar der aarde uitgestald — de wind sluipt rond en streelt d e voorwereldlijke schors der stammen —statig opgeofferd wordt. D e luister is geen afgetrokken gedachte. D e afgetrokken gedachte is van de enkeling: Z o o waardeloos is het w o o r d als het niet tusschen de menschen meer ligt, als het niet meer de bewaarplaats van het G e h e i m g e n o e m d kan w o r d e n . Een w o o r d als aanduiding voor een begrip — een hand vol aarde —! Een w o o r d als een cijfer even onverstaanbaar! Philosophen zijn d e n k e n d e enkelingen — ja, dat noemt men d e n k e n ! —, die de waarde der w o o r d e n niet k e n n e n , die d e woorden misbruiken, die hen uitspreken in een buiten, waar zij afgetrokken bloemen gelijken, die weldra verschrompelen en verdrogen en niemand meer kunnen verblijden. D e verzameling echter is geen philosooph, zij spreekt de woorden niet naar buiten uit, zij spreekt hen binnensmonds alsof zij hen eet en kauwt, verorbert en inslikt, en in dat innerlijk zijn zij niet af-
-
42
-
getrokken maar w o r d e n zij verstaan. N o o i t verloren de w o o r d e n hun verstaanbaarheid meer, nooit verschrompelden zij meer dan onder d e aftrekkende handen der philosophen; ons eenige verstand is dat der w o o r d e n , en het is luister, het is goddelijk licht, het is klaarheid en voorwaar geen afgetrokken gedachte, die bevlekking van het W o o r d , die zelfbevlekking, want wij zijn één, en het w o o r d alleen maakt die eenheid sprekend, zoodat wij kunnen g e h o o r z a m e n en onszelf geheimzinnig kennen. Dat verstand, die luister is geen verbeelding - eerder z o u het een herinnering aan muziek zijn, want het w o o r d hooren en g e h o o r z a m e n wij — I V e r d w a a l d e en verloren philosophen, het G e h e i m verstaat alleen de verzameling, niet de enkeling, en dat weten is g e h o o r z a m e n maar gij eerbiedigde het w o o r d nooit als goddelijk. G o d d e l i j k e gedachten en afgetrokken g e d a c h t e n ! W i e één is en G e h e i m , kan weten maar kan niet bewust zijn. R O B I N S O N C R U S O E , DE GRAFSTEENEN EN DE BINNENSTE-BUITEN-GEKEERDE J O N G E L I N G E N . W e e z e n , weezen I U w vader werd niet ouder dan twintig jaar, nadien liept gij aan de hand van een levend lijk. O , in welke taal sprak U w vader tot U , j o n g e l i n g e n ?
Lezer, een e e n z a m e zijt gij op d e m a a n , op een o n b e w o o n d eiland, temidden van een slapende stad des nachts, of op een kerkhof waar U w familie en vrienden d o o d en begraven onder hun grafzerken liggen. D e kraters, de palmen langs het strand, de straatlantaarns, de treurwilgen en b l o e m p e r k e n , a c h , wat geeft gij er o m , gij sluit liever d e o o g e n , het is een te s c h o o n e verschrikking. Ziet den e e n z a m e sluimerend ter neer liggen, het nachtelijk hemelgewelf wordt doorkruist, het ruischen van d e z e e weerklinkt, de d r o o m e n blijven verb o r g e n , d e o m g e w o e l d e aarde is vochtig en geurt. En ik vraag mij af - dit treft mij even plotseling, als den bliksem ~ w ' geestelijk leven van Robinson Crusoë? W a n n e e r hij des avonds d e zon z a g o n d e r g a a n , zittend voor zijn nut - geen schip duikt aan den horizon o p , het werk is gedaan en de v e r m o e i d h e i d , dat eenige heldere oogenblik van den enkeling verleent hem een somber inzicht (als d o o r berookt glas) in oogverblindend klare z a k e n , die hij uitgerust zijnde niet in staat is in het o o g te houden - , wat hield zijn gedachten dan b e z i g ? Twijfelt gij n o g ? Het waren herinneringen, alleen maar herinneringen! a
W
3
S
-
43
-
( O , ziet mijn vrienden w e e n e n , ziet hoe zij de betraande o o g e n opslaan naar de A f g o d s b e e l d e n — de O c e a a n rond het o n b e w o o n de eiland; o, uiterst verlaten plek achter o n z e uitziende o o g e n l —. Het zijn de e e n z a m e n , de geestelijken, d e machteloozen, de starende gevangenen van den onverbiddelijken horizon der grafzerken, het zijn de overlevenden, de z o n e n der Individuen; zij bleven achter op het Kerkhof, zij moesten de d o o d e n l a a l aanhooren der steenen beelden, hun oor werd met hun o o g verwisseld: Z i j zijn de jammerlijk binnenste-buiten-gekeerden, zij zijn de slachtoffers der Paascheilanden . . . . ) Robinson Crusoë vocht naarstig om de behaaglijkheid van zijn leven; maar t o c h , wanneer de nacht viel, gevoelde hij z o o z e e r zijn e e n z a a m h e i d , gevoelde hij z o o z e e r zijn verlangen. En vreemd zijn verlangen wist zich alleen te verdiepen in het verleden, wist hem alleen moedeloos te slaan met de herinnering, met het verlorene, wist hem alleen te verscheuren. ( N u ja, V r i j d a g ! D i e nikker, die liplap, die op zijn achterbeenen rondwandelende h o n d , een braaf zwartje . . . . maar iemand om mee te praten, waar je mee kon praten? N e e ! D e eenige toevlucht in zijn eenzaamheid waren de herinneringen. N e e , zijn geheele geestelijke leven bestond uit herinneren! Hoort hoe hij iederen avond voor zijn hut dit g e b e d zei — ziedaar het g e b e d : binnensmondsche w o o r d e n , die men eet en kauwt —, zijn o o g vol afgrijzen gericht op de b l o e d r o o d e z o n : O , G e h e i m , G i j zijt de eenige Verlosser, G i j leeft onder de menschen, die U in hun midden b e w a r e n , dat M i d d e n is U w Kostelijk Tabernakel; m o g e ik onder de menschen weerkeeren om aan U w kerk deel te h e b b e n ! M o g e ik aan de H e i d e n e n ontkomen, de bewoners dezer Eenzaamheid het zijn Menschen-eters . . . . * ) O , vrienden, o, e e n z a m e n , o, machteloozen — ook Robinson Crusoë wachtte machteloos af — wij k o m e n U ijlings te hulp. In den Beeldenstorm doorklieft het schip van het G e h e i m den H o r i z o n ! Landend zullen wij het w o o r d aan elkander richten — o, verlossing uit de e e n z a a m h e i d ! —. G i j zult zien, U w verlangen zal zich uit d e herinnering oprichten en zal zich naar de toekomst wenden als een schip dat laveert. O , verlaat de Paasch-eilanden als wij k o m e n ! D e beoefenaars der wetenschap — Robinson bij dag — overschrijden de grens van zestien jaren niet: bindt eens een gesprek aan met d e z e jongensachtige bewoners der afgelegen laboratoria en meteorologische instituten! Zij zijn goedlachs en hebben last van groeikrampen in de kuiten . . . . Mijn afschrikwekkende vrienden, *)
M o g e ik de E e n z a a m h e i d verwisselen met de E e n h e i d ! D e , . a n d e r e n " d o e n zich in d e onwerkelijkheid van den afstand valsch en leugenachtig als g e z e l l e n voor M o g e ik w e g komen uit d e z e n waan
-
44
-
de leden der kunstkring, de intellectueelen Robinson bij nacht - overschrijden de twintig nauwelijks: zij hebben geen groeik r a m p e n , zij zijn niet goedlachs, in tegendeel zij weenen en maken excursies naar de antieke kerkhoven der Paasch-eilanden. O , geloof mij, wij kunnen nog zooveel wetenschappelijke expedities uitrusten, nog zooveel laboratoria en instituten inrichten op de o n b e w o o n d e eilanden: W i j zullen nooit buiten het heden treden en het heden mag voldoende zijn als leeftijd voor de v r o u w e n : W i j blijven er kinderen o, walgelijk als de wortelkluit, die zich binnen een bloempot o p g e r o l d heeft bij gebrek aan ruimte, zijn d e z e bolle kinderen, d e z e knutselende model-echtgenooten, die de huiskamer van het heden nooit verlieten! O , geloof mij, wij kunnen nog z o o v e e l u/" [f " kerkhoven der Paasch-eilanden m a k e n : W i j blijven de z o n e n der Individuen, de overlevenden op een uitgestorven w e r e l d , de ingewanden der Naaktheid - o, d e z e schaamd e e l e n , d e z e natuur waartusschen wij uitkomen! - , de stuiptrekkende houders van het gas der herinnering - de straal van onze e e n z a a m h e i d ! - , de twintig-jarigen, die niet verder mogen groeien dan hun lichaam - o, toekomst! - , die verder moeten leven z o n d e r te g r o e i e n , wier goddelijke wijsheid - als was het op de m a a n ! wegwaait, in de heidensche nuchterheid der v r o u w e n , . . . . over d e kerkhoven . . . . over de uitgestorven wereld - die, als bij het invallen van d e vorst te middernacht sprakeloos v e r s t i j f t - . O , bindt het gesprek eens aan met d e z e grijzende levende-lijken, met d e z e vijftigjarigen, die slechts twintig jaar lang g r o e i d e n , de leden der kunstkring, mijn afschrikwekkende vrienden! H u n behuilde g e z i c h ten zien mij aan en vervolgen mij met de o o g e n ; ik heb een plicht U
e S
a a r
d
e
a
n
t
i
e
k
e
te vervullen, maar ik ben z o o lomp en linksch en onbeholpen een enkeling, alleen en o n b e h o l p e n . . . . G e l o o f mij, wij kunnen niet volwassen w o r d e n z o n d e r toekomst zij is ónze leeftijd! - : N i l novi sub sole - o, meteorologen U w weerbericht is d e toekomst niet! - . Laten wij daaro m de b e w o o n d e wereld o p z o e k e n - e e n z a m e n , machteloozen, geestelijken laten wij het W o o r d o p d r a g e n in de Kathedraal lustenen ons - waar het G e h e i m huist: die nacht, die tempel, die tijd waar wij boven de o n d e r g e g a n e zon leven. Laten wij de vrouwen - die heidinnen, die menschen-eetsters, die inboorlingen - geloof leeren; laten wij hen de kracht van ons verlangen kenbaar maken tot zij kreunen en schreiend toegeven dat wij geen knutselende kinderen - o , Fanny Hurst - maar H o o g e Priesters zijn. Herinnert U , Thomas, die slechts zijn o o g e n vertrouwde was o n g e l o o v i g . Laten wij, o, laten wij den Beeldenstorm aanrichten - wijd en zijd, als een z i e d e n d zuur, zal d e z e verwoesting om zich heen moeten grijpenl - , terwijl wij elk beeld verminkt
-
45
-
bespijkeren met een bord w a a r o p te lezen staat: D e Naaktheid is bedekt, hier begint de B e w o o n d e W e r e l d . . . . O , ontvlucht het land der A f g o d s b e e l d e n , het Kerkhof der M e n s c h heid, het rijk der menschen-eters, de streek van de bevrediging der v r o u w e n : de mensch is man, laat hij niet opgegeten w o r d e n : houdt o p met de uitdrukking! met de bevrediging! met den V r e d e . O , bereidt U voor op de komst van het Schip dat den H o r i z o n doorklieft, bereidt U voor, gij w e e n e n d e slachtoffers der Paascheilanden, op een groote vreugde, op een Toekomst, o p e e n t ij d sr u i m t e v o o r d e n g e e s t , op een blijden groei van den geest, op V o o r u i t g a n g ten laatste. O , keert dan uit de wildernis, uit de o e r w o u d e n , uit de verlaten gebergten en van de o n b e w o o n d e eilanden terug naar de b e w o o n d e w e r e l d : uit alle richtingen langs de w e g e n vol pelgrims, afgrijselijk verschrompelde jongelingen, die een bedevaart maken van het aardsche relikwie naar het onaardsche W o o r d , van het kerkhof naar het leven, van de taal der sterfelijke Individuen, de levende lijken, naar de stem van G o d , van de slaafsche d o o d e n vereering en dus beeldenaanbidding in het afgodische Z u i d e n , naar de g e h o o r z a a m h e i d en dus het verstand in het welluidende, h o o g e N o o r d e n , van het verleden naar de toekomst - de aarde is reeds aan het afkoelen! over den matglazen horizon van d e z e e , die d e treurige werkelijkheid aan ons o o g onttrekt en doet gelijken op een betooverend schimmenspel, dat ons verlangen pijnlijk misleidt en genotrijk maar afmattend tot uitdrukking brengt — w a n neer wij een landschap meenen te ontwaren dat met ons verlangen overeenstemt, dan wordt ons verlangen uitgedrukt, maar als een tube verf: wij verliezen: O , de uitdrukking van U w verlangen is geen rijkdom of bezit, in tegendeel! werpt alle beelden en schilderijen uit U w huis, zij d o e n U verloren gaan! V e r l o r e n ! O , sterveling, hoor d e z e e c h o w e e r g a l m e n en w o r d lijkenbleek van schrik! —
DE I N B O O R L I N G E N E N H U N W E E M O E D . Ik v e r k e e r d e niet g e r e g e l d in staat van dorheid, maar als ik geen boek had, altijd. IV, 13 h Teresia
W a n t laten wij toch b e k e n n e n , vrienden, dat d e e e n z a a m h e i d , die eenheid z o n d e r spreken, ons reeds lang ondraaglijk g e w o r d e n is — het G e h e i m dragen wij op zwaarwichtigen toon van kostelijke w o o r d e n ; het is in de stille eenzaamheid ondraaglijk! —. M o c h t e n o n z e vaders d e z e woonplaats betrekken, zij konden teren o p herinneringen, zij konden zich de b e w o o n d e wereld nog herinneren: de haven en de kade en d e huizenrijen en de kustlijn en
-
46
-
den kerktoren. M a a r wij op d e Paasch-eilanden g e b o r e n , zijn geheel en al buitenstaanders, wij hebben zelfs geen herinnering, ons innerlijk is g e h e e l en al G e h e i m voor ons, dat wil z e g g e n : V / i j zijn nergens t e g e n w o o r d i g , erger, wij zijn het nooit, nergens, geweest. W i j \even in de wildernis, het gewas van den wil, als heidenen, schuw, beangstigd, d o o r het G e h e i m ter neer gedrukt, in het o e r w o u d verloren; de b e w o o n d e wereld is ons ten eenenmale o n b e k e n d . D e teg e n w o o r d i g h e i d , die g e h o o r z a a m h e i d op aarde, die ordelijke streken hebben wij nooit a a n s c h o u w d , zelfs geen herinnering er aan bezitten wij. Z i j n wij dus niet ganschelijk heidensche buitenstaanders? O n z e vaders noemen zich nog belachelijk trotsch: Mijzelf! vanwege hun prent briefkaart-achtige herinneringen, een schamel innerlijk leven; maar wij, zelfs van zulk een leven verstoken, weten ons niet anders te noemen d a n : Eenzelvig, G e h e i m en van het w o o r d en elke tegenwoordigheid verstoken. M e n kan aanvankelijk in de e e n z a a m h e i d , op dat stille eiland, waar men slechts het neerploffen der kokosnoten verneemt, het krijschen van een aap of het breken van een tak in het klamme o e r w o u d vol klatergoud van zonlicht, nog zichzelf zijn, maar de volgende geslachten - elk geslacht is een nieuwe reeks slachtoffers, die geslacht w o r d e n in G o d s naam! - worden steeds meer eenzelvig, geheel als de heidenen neergedrukt d o o r het sprakelooze, ondraaglijke G e h e i m , steeds meer verloren, steeds meer ontdaan van elke tegenwoordigheid op aarde. Eerst is de e e n z a a m h e i d herinnering dan e e n z e l v i g h e i d : het G e h e i m gaat verloren en wordt ondraaglijk, de tegenwoordigheid verdwijnt vanwege het zwijgen, vanwege de afwezigheid der woord e n , vanwege de stilte, waarin wel het kraken van het o e r w o u d , het rollen der rotsblokken, het ruischen der branding, het gillend aang e h o u d e n gezang der kannibalen, het geschetter der vogels weerklinkt, vanwege de stilte dus tusschen d e m e n s c h e n , die in den laten namiddag starend uitzien over d e neergolvende flanken van dien eenigen en hoogsten berg - hier en daar steekt een enkele palm, steeds lager en dichter bij het strand, boven de andere groene kruinen, die daar een grasveld lijken, uit - , over het strand, over
d e schuimende en spattende branding, over d e z e e naar den h o o g g e l e g e n horizon. D e herinnering is hopeloos, wie zich om dat innerlijk Mijzelf noemt, is ten d o o d e opgeschreven en reeds aan d o c d e n v e r e e r i n g toe - hij hangt w e e n e n d aan wal voor hem verloren is! - , maar de eenzelvigheid is ondraaglijk: overal dreigt de wraak van het G e h e i m , overal besluipt ons gevaar, overal bekruipt ons de angst, overal wordt ons het leven vergald d o o r dien druk, d o o r die neerslachtigheid, d o o r dat gevoel van oververmoeidheid, in de stille, z o n n i g e valleien, langs de g e l u i d d e m p e n d e , winderige, gekoesterde
-
47
-
b e r g r u g g e n , aan het windstille, heete strand, op d e doodstille paden d o o r het o e r w o u d , op de vochtige, o p e n plekken tusschen d e b o o m stammen, waar het zonlicht neerhangend bladgoud gelijkt; overal is het G e h e i m ondraaglijk en zijn wij neerslachtig. W i j moeten de verantwoording d r a g e n , maar wij zijn daar alleen toe in staat met behulp van w o o r d e n ! N e r g e n s zijn wij t e g e n w o o r d i g : het gekrijsch der flamingo's, het gejouw der papegaaien, het g e b a b b e l der a p e n , wij verstaan het niet en wij blijven het G e h e i m o n g e h o o r z a a m tegen onzen wil, waarvan de o n b e z o n n e n wildheid ons ziek maakt. W i j dwalen steeds voorbij den laatsten heuvelrug, dien U w blik ontwaart, door het o e r w o u d dat naar alle zijden uitgespreid ligt en wij verlangen naar drie dingen, naar g e h o o r z a a m h e i d , naar tegenw o o r d i g h e i d en naar luister. Dat verlangen gelijkt het heimwee van o n z e vaders, maar hoe zouden wij dat zoete gevoel kunnen k e n n e n , wij, wier geboortegrond geen tehuis is maar een o n b e w o o n d eiland. Het verlangen van onze vaders heeft iets van een prentje: een afscheid, een jammerlijk o n bevredigd wuiven, een laatste blik en dan jeugdjaren, het jongetje met zijn eigenwijze pet en zijn schooltasch, het plaveisel van de straat waar geknikkerd w e r d , de beenen van den postbode, de tuin van het ouderlijk huis, kortom herinnering; maar ons verlangen is slechts een dorst naar w o o r d e n , naar een stroom van w o o r d e n , woorden en geen beelden of aanduidingen voor beelden, w o o r d e n , die men g e h o o r z a m e n kan, die U tegenwoordig d o e n zijn, naar welke gij luisteren kunt. W a n t heimwee is niet z o o z e e r naar den geboorteg r o n d als wel naar de streek waar de luister der w o o r d e n voor U o p g i n g , waar gij als kind leerde spreken, w a a r g i j v o o r h e t eerst t e g e n w o o r d i g was. O , dat heimwee naar het W o o r d kennen wij allen, die neerslachtigheid, dien druk, die ondraaglijkheid, dat heimwee, z o n d e r richting, der inboorlingen! O , verdwaalden, d e tegenwoordigheid is het tehuis dat gij zoekt, d e g e h o o r z a a m h e i d is het vaderland dat gij zoekt, de luister is het feest waarnaar gij snakt. O , zielszieken, o, buitenstaanders, o, kougevatte zielen, die zelfs de deur der herinnering gesloten v o n d e n , o, inboorlingen der o n b e w o o n d e eilanden, o, neerslachtig geslacht van Eenzelvigen, die het niet meer k o n d e n v e r d r a g e n , o, zielszieken leert den zwaarwichtigen toon der kostelijke w o o r d e n ; alleen het w o o r d kan ons genezen. Psychiaters ruimt het veld, wij ontslaan U — vreest dien slag van ons g e w e l d ! —, wij nemen U w plaats in — zooals specialisten de plaats der tegenstrevende huisdoktoren —, gij zijt wellicht nog ver-
-
48
-
schrikkelijker dan de philosophen; geen mensch mag zich uitspreken hel uitspreken is het weggeven van het W o o r d aan de aarde, het is de terugtocht het o e r w o u d in, het is de t e g e n w o o r d i g h e i d ' v e r laten. W i j d o e n juist het tegenovergestelde, wij hakken het beeld met vele rake slagen rondom w e g van het w o o r d . Z e k e r wij mikken op het beeld, op elke bladzijde, maar wat wij bereiken is het o m gekeerde van hei U w e . W i j raken en treffen de menschen in het beeld, maar - kwakzalvers, die nog nooit ook maar één lijder genezen hebt - met een bijl, met een vernielende bijl; wij mikken z o o juist op de beelden, dat wij hen met één slag klooven. En het klooi e n gaat altijd dwars door het innerlijk. Elke vergelijking klooft het beeld, dat als een leege springplank vergeten achterblijft. *) O , vrienden laten wij het refrein weer aanheffen: Laten wij den Beeldenstorm aanrichten, o, laten wij de e e n z a a m heid, dat villapark der enkelingen, die woonplaats onzer ouders onze geboorteplaats, de streek van de vlucht van A d a m en Eva' - daarheen gingen zij! - , het landschap van den z o n d e v a ! naar buiten - eenzaam zijn de h e m e l l i c h a m e n ! - omtooveren in een slagve d vol m o d d e r p o e l e n - o, d e gezelligheid van een veldtocht! - ; alleen wanneer de fluweelig zwarte, gave, ronde mondingen der kannonnen daar dreigen, zal dat apparaat der gemakzucht, zal dit afgodische, aardsche rijk, deze G o d v e r g e t e n e e n z a a m h e i d bezwijken deze verwaande E e n h e i d , die het zonder w o o r d e n wil stellen, d e z e waanzinnigen, die een zin willen vinden zonder w o o r d e n - nooit was de wereld z o o vol krankzinnigen als in dezen tijd van de uitdrukking, van de uitspraak, van de uiting kortom, van het afgodische beeld, van de muziek, die onverstaanbaar g e w o r d e n , niet langer G o d s stem is, niet langer het geluid van hei luisterrijke' w o o r d , dat wij h o o i e n en g e h o o r z a m e n , maar afgodische klanken dierenstemmen! —. (Achter mijn schilferende voorhoofd druipt de etter mij rond de o o g e n , mijn m o n d is scheefgetrokken en uitgezakt d o o r ergernis en spijt, mijn armen zijn mager als i n g e d r o o g d e bloemstengels, mijn borstkas is plat en mijn ruggestreng is krom d o o r b e n a u w d h e i d , door teleurgesteld ademhalen - is dat ruimte! - , maar reeds spannen zich mijn spieren als die van een dollen stier, reeds is mijn haat grooter dan rnijn vrees, reeds weet ik dat ik onkwetsbaar b e n , omdat ik mijzelf veracht als eenzelvig, als een inboorling, als een dier, als een lichaam, als een slachtoffer, dat nu nieuw geslacht moet w o r d e n - gij zoudt ontstellen en ontzet achteruit deinzen bij het hooren van mijn gelach om Vrijheid van den Individu, om Humanisme, om *)
Het merkwaardige d e z e r beelden is, dat zij z i c h innerlijk niet versterken maar v e r z w a k k e n . . . . ! " Bruning - N a g e l a t e n werk, blz. 25111
-
49
-
naaimachines, om stofzuigers, o m warmwatergeysers, om de bevrediging der v r o u w e n , om de gemakken voor de huisvrouw. —. O , mijn haat is tegen de vrouwen en mijn vriendschap is voor de soldaten. En in die mate, dat ik een snor draag en een slecht geschoren baard om mij van den vijand te onderscheiden — o, deze moedernaakte, frissche neo-baby-gezichten der doktoren, de stomme bevelhebbers — is het eerste wat zij z e g g e n niet: Laat mij eens kijken! W i l t U zich maar uitkleeden? — der v r o u w e n , d e koningen der villaparken voortrollend in hun gemakkelijke automobielen, de verachtelijke guerillakrijgers z o n d e r legerverband: bevelen z o n d e r w o o r d e n , dwingelandij van den angst en d e lafheid: gehoorzaamheid zonder het w o o r d , de tucht van den vijand! —. O , w a n neer zal ik — als in den oorlog — om mij heen mannengezichten zien met bedroefde, trouwharige o o g e n en verlangende, bloeddorstige m o n d e n ? )
BEHOEFTE EN V E R L A N G E N . Een litterair praatje, lezer, zult gij mij misschien niet kwalijk willen nemen — overal elders heb ik mij toch z o o keurig g e d r a g e n , nietwaar! —, wanneer ik U de verzekering geef het in algemeenen zin te zullen a a n w e n d e n . Het is dan hierover, lezer: ik las onlangs in een Fransch tijdschrift een artikel waarboven d e z e w o o r d e n stonden afgedrukt: Est-il nécessaire d'écrire? G i j zult begrijpen dat dit opschrift mijn aandacht trok! D a a r stond dan te lezen, naast vele scherpzinnige o p m e r k i n g e n , dat men alleen dan schrijven moet, wanneer men het niet laten kan. — K e e r in Uzelf, stond er, bezin U , verdiep U in U w diepste diepten en stel U d e z e vraag: Z o u ik sterven als het v e r b o d e n was te schrijven? G i j zult begrijpen, lezer, dat dit mij eveneens tot nadenken stemde. Nietwaar, sterven schrijven, het is geen kleinigheid; en ook ik o v e r w o o g d e z e z a k e n in mijzelf. Ik b e z o n mij zeer, ik verdiepte mij zeer in mijn diepste diepten, maar lezer (en lach nu niet veelbeteekenend, daar gaat het hier niet om), ik k w a m tot de slotsom zonder schrijven te kunnen leven. Zelfs kon ik in mijn eentje (let hier op het feit dat er staat: in mijn eentje) geen reden tot schrijven vinden. Ik kwam er toe aan te nemen dat m e n , zooals men het g o e d e betracht, ook schrijft, namelijk dat mijn aard zich niet dan zeer weerbarstig tot schrijven zet en dat, als ik, zooals in dat artikel stond, mij in mijzelf keerde, mij b e z o n , mij verdiepte in mijn diepste diepten, alleen van luiheid sprake kon zijn — vergeet niet, ik werd geboren in een der villaparken; herinnert U , jongelingen, U w bakermat, de woonplaats van U w ouders, die grijzende
-
50
-
pantheïsten, die patiënten der doktoren in een dier wijken der eenzaamheid - . Ik kwam tot de slotsom dat mijn grootste behoefte, die ik het minst bedwingen en zonder welke ik zeker niet leven k a n , niet schrijven was, maar wel een soort uitdrukken. O c h kom lezer, laten wij samen lachen om de behoeften - behoeften? zeker, mevrouw, men z o u willen dat schrijven een behoefte was; alleen het nalaten der behoeften heeft immers den d o o d ten gevolge - van den enkeling. W i j kennen hen alle w e l , ik behoef ze niet op te n o e m e n , die behoeften met hun mooie latijnsche namen zooals bijvoorbeeld: impressionisme, lyrisme (geeft men niet toe aan zijn impressionistische of lyrische neigingen, dan sterft men op slag, nietwaar!) Schrijvers, lacht toch om U w behoeften! N e e schrijven behoort daar met toe, nee, de honger o m te schrijven zal U niet doen sterven denkt eens hoeveel uitvluchten gij in staat zijt te b e d e n k e n om des morgens niet aan den arbeid te behoeven gaan. Nietwaar? hoe spartelt U w geheele w e z e n de eerste minuten op U w stoel tegen; en dan die slaap! U w hond weet zich niet slimmer te verzetten tegen zijn wekelijksche waschpartij! - . G i j verlangt om te schrijven maar gij gevoelt er geen behoefte toe. G e v o e l d e gij ooit behoefte tot een g o e d e d a a d , weineen nietwaar! G e v o e l d e gij ooit behoefte tot een m o e d i g e d a a d , weineen nietwaar! G i j verlangde ze te d o e n , gij verlangde, wat wil z e g g e n : gij wilde het ten aanzien van anderen d o e n , van U w buren, van U w vrienden, van wie dan ook, desnoods van U w vijanden, maar toch altijd van anderen. Dames en H e e r e n , weet gij wel dat het edele alleen bestaat waar minstens twee menschen - herinnert U : waar wordt het G e h e i m b e w a a r d ? ) - aanwezig zijn, dat elk b e z o n n e n , uit o n z e diepste diepten stammend en ons het meest bevredigend, besluit het tegenovergestelde van edel is - wie heeft niet o n d e r v o n d e n hoe dit soort gedenk hem terughield van allerhande grootsche daden - : Sterven of schrijven! Mijn geld of mijn leven? N e e , waarde vriend, gij zult mijn geld niet h e b b e n , ik zal het U onthouden tot ik mijn' laatsten adem uitblaas. Ik d o e geen behoefte van angst, ik vecht, ik schrijf - ik wil de waarde der dingen h o o g h o u d e n ! - ; wij hebben ons niets af te vragen. Het kwam z o o : Ik lag in het nauwe vertrekje mijner e e n z a a m h e i d - dat kamertje in mijn ouderlijk huis! - toen mijn luiheid als een chemische stof in walging verkleurde, walging, welke als koud water - kent gij eigenlijk U w natuurkunde w e l , o, wiskundige? Ja al die uit*)
(In de E e n h e i d , niet in d e Eenzaamheid.)
-
31
-
roeoteekens, leesteekens, gedachtenstippeltjes ik hoorde dat ze U hinderden o, ik zou ze achter elk woord willen zeiten. Nee, los dit nu ook maar eens op, wiskundige, die mij reeds zoover hebt willen volgen — door mijn lauwe lichaamstemperatuur over mij neerzonk — de kille mantel Uwer vormen! o, dan pas voelt gij U een fossiel in de buitenwereld —; hei cigaretten rooken had mijn zenuwen verwoest, tranen glinsterden maar al ie snel in mijn blik — als een kinder-caleidoscoop! —, ioen heb ik dan bemerki hoe ik al schreiend mompelde: Edel, nobel, krijgshaftig zijn! O , o! Geloof mij, sindsdien heb ik mijzelf nooii meer vereenzelvigd — alsof de schoonheid ik, de goedheid ik, de jeugd ik was — met schoonheid, met goedheid of jeugd ; ik durf de woorden Ik en Edel in samenhang niet meer bezigen: Ik maak er Wij van. (Omdat Wij, in tegenstelling tot Ik, het Woord zijn). Zoo begin ik te schrijven waar de schoone, de goede, de jeugdige, en zich in dien zin beklagende lyricus — de broer van mijn vader, dien beeldenden kunstenaar, mijn oom dus — waar die ver-waande zijn pen neerlegt; en ik schaam mij niei wanneer ik U verzeker, dat ik al schrijvende mijzelf overwinnen moei — de dwang der gewoonte is mijn inspiratie —; en ik beklaag mij nog minder (dat is streng verboden!). Nee, de honger naar schrijven zal mij niet doen sterven, eerder omgekeerd, want schrijven is edel. (Het niet nakomen van onze verlangens maakt ons tot vetie zwijnen; wanneer wij ons bedenken zijn wij liever vet en eenzaam; elke ontmoeting met den andere is een te leveren veldslag met de Naaktheid: Wij omwaaien elkander met onze blikken, wij rillen, wij huiveren, wij krimpen ineen, wij vermageren zienderoog en wij vatten kou — wiskundige, hebt gij het reeds geraden? het zijn Uw gedachien —. O , wij vreezen zoozeer het opzoeken van menschen met wie wij nog geen vriendschap sloten, mei wie wij nog niet tezamen de Naaktheid overwonnen! O , vrienden, gij kent dat optrekken van de kou langs Uw achterhoofd wel; gehoorzaamt de vrouwen toch niet als zij U aansporen die plek kaal te laten scheren; zij streelen ons daar zoo graag, omdai wij daar zoo kwetsbaar zijn, omdat wij daar zoo heel teeder, zoo heel manlijk zijn, omdai in die vage knobbels, die zij bij voorkeur betasten, onze ziel huist, omdat wij daar zielig zijn, omdat wij daar kou kunnen vatien O , zoek geheel alleen geen menschen op, die gij niei kent, die U aanzien en niet kennen, waag U slechts in den veldslag met de Naaktheid vergezeld door minstens één persoon: gij kunt tezamen wai gij alleen niet kunt, gij kunt tezamen het Geheim bewaren, dien mantel van Uw ziel, van Uw ziel die zoo licht kou kan vatten O , schuwe jongelingen volgt dezen raad op, zoolang de vrouwen de macht nog in handen hebben!) Het schrijven is edel en geruststellend. Hebt gij nooit dit vreemde
-
52
-
verschijnsel meegemaakt tusschen U en degenen met wie gij d a g e lijks samenleeft? G i j zit zwijgend tegenover elkaar, gij raadt en vreest elkanders gedachten, de U w e n zijn even raadselachtig en onzeker en vreeselijk als die van U w gezelschap, dan spreekt gij allen tegelijkertijd dezelfde w o o r d e n en gij ziet elkander vroolijk verrast aan en mompelt verbaasd: A h ! en denkt: G o d zij dank, wij zijn e e n , wij waren allen e e n z a a m in d e z e nachtelijke stilte, maar wij kunnen tenminste spreken, wij kunnen tenminste weten dat wij dezelfde gedachten h e b b e n ; o, konden wij dat niet dan gingen wij zeker verloren! Z o o groeien in de menschheid die monsterlijk e e n z a m e g e d a c h ten, die sprakelooze verschrikkingen, angsten, vreezen, die echter d o o r één w o o r d gerustgesteld kunnen w o r d e n , d o o r één geheimzinnig w o o r d , dat allen in hun angst z o n d e r verderen uitleg verstaan, g e h o o r z a m e n . W a n t het ontraadselen van het raadsel is het samenvoegen van de grillige scherven der puzzle: d e z e passen plotseling inéén, de bereikte Eenheid echter bewaart het G e h e i m ; al wat Een is, is G e h e i m ; het G e h e i m begint pas waar het raadsel een einde neemt — dat zal de wetenschap gewaar w o r d e n — ! Z o o volgt op dat e e n e w o o r d de stilte van het verstaan, van het g e h o o r z a m e n , de stilte van den luister. En dat is schrijven: die geruststelling, die E e n h e i d , dat G e h e i m over d e menschen te b r e n g e n . Er valt altijd eerst een b e n a u w d e stilte, waarin men elkander schuw en vreesachtig en achterdochtig aanziet, waarin men de g e z a m e n lijke gedachte schrikbarend voelt g r o e i e n , dan komt de geruststelling, het W o o r d , d o o r velen tegelijkertijd g e s p r o k e n , d o o r velen tegelijkertijd verstaan. Ja, het is edel o m het G e h e i m over de menschen te b r e n g e n , o m een ruimte, waar plaats voor allen is, te laten aanbreken. Herinnert U den edelen D o n Q u i c h o t e , en dat het g o e d e tegennatuurlijk is, en dus z o n d e r natuurlijke bevalligheid en dus l a c h w e k k e n d . In de benauwde stilte nu woekert d e kritiek; mannen zijn ernstig van aard en niet als de maagden tot gichelen g e n e i g d , zij maken z i c h b e z o r g d over dit g e b o d van G o d , zij w o r d e n in d e z e stilte d e k n i p o o g e n d e brillendragers met de b e n a u w d e , beleedigde, toegeknepen mondjes - z o n d e r het w o o r d is d e man nauwelijks in staat tot l a c h e n ; o, dan d e reusachtige m o n d e n der clowns, uitgerekt d o o r het kauwen op de e n o r m e w o o r d e n , die een circus vol m e n schen d e d e n schudden van den l a c h ! - . Ja het is edel om dien voortwoekerenden o o g k a n k e r der g e d e g e n e r e e r d e m a n n e n , dien manlijken vorm van spot, dien bedorven m a n n e n l a c h , die egoiste p o g i n g der mannen te l a c h e n , gerust te zijn, vreugde te k e n n e n , z o n d e r het w o o r d - o, die haat tegen de „ a n d e r e n " ! - onverbid-
-
53
-
delijk uit te roeien als ging het om melaatschheid; kortweg om het ongeloof onmogelijk te m a k e n , die gedachte achter het w o o r d o m , van hen, die altijd vlak voor het beeld staan, die niet vèrstaan: de achterdocht den argwaan — o, verwaande eenzelvigenl — het wantrouwen. O , kritici, ik hoor U in U w pruimenmondjes m u m m e l e n , geniepig en nieuwsgierig: W a t zou daar wel achter steken? O , wroetende lijkenschenders met U w ontstoken o o g e n en U w driedubbele brillen-glazen-lenzen, weet gij dan niet dat elk beeld een grafzerk is, dat het de taal der d o o d e n is, waar niets meer achter steekt dan U w achterdocht, U w argwaan, U w wantrouwen ? Ja, het is edel d e menschen te dwingen na het w o o r d te d e n k e n , d o o r hun alle beelden te ontnemen, het is edel op deze wijze de achterdocht, die g o d d e l o o z e , niet uit het w o o r d voortspruitende, gedachte onmogelijk te maken — er zijn geen „ a n d e r e n " , wij zijn één, wij zijn allen eenzaam omdat het nog stil blijftl - , om dit misverstand — het eenige verstand is van het ^fVoo^dl —, dat ons zoo gruwelijk plaagt, tusschen de menschen uit den w e g te ruimen, o m het G e h e i m daar in bewaring te kunnen geven, om de verstaanbare Eenheid tusschen ons te b r e n g e n : de Eensgezindheid. — O , dit misverstand, dit verstand z o n d e r w o o r d e n , tusschen d e m e n s c h e n ! W a n t meer is het niet! — M a a r kan men schrijven in dit dorre land, aan deze uitgedroogde bron der lyriek (gij wilt toch niet beweren dat die nog eens in werking komen k a n ; maar m a n , hebt gij het dan nog niet begrepen!) in dit landschap van wilde beesten (nee, zeker, ik bezoek de diergaarde niet graag in den bronstijd!), van bakvisschen — een soort wijfjesapen, die een gichelend geluid van zich g e v e n : ziet wat d e o n o p g e v o e d e , o n g e h u w d e vrouw is, die lieve m a a g d ! —, van schilderijen, van b e e l d e n , van ongeloof? Een geschrift aan welks w o o r d e n men geloof moet slaan, dat het o o g miskent, dat niet bestaat dan in die kathedraal tusschen ons . . . . - o, zuilen van verlangen! - , een reeks halve w o o r d e n , die verstaan moeten w o r d e n z o u d e n heidenen, dat nieuwsgierige publiek, dat ons aangaapt uit zijn wildernis van misverstand, dat anders dan vaag, irreël (onwerkelijk!), romantisch, h o o g d r a v e n d , hol n o e m e n ? Lezer, het schip van het G e h e i m is het W o o r d , maar dat zal niet zeilen z o n d e r Beeldenstorm! H o e kan het geschrift van den neef van den lyricus dan iets anders zijn dan een prediking tot den Beeldenstorm? Lezer, ik schrijf o m het G e h e i m over U te brengen en dat beteekent n u : U op te roepen tot den Beeldenstorm, U te herinneren aan het
-
54
-
tegennatuurlijke - tegen-natuurlijke! - van het G o e d e , U te bev e l e n : Verwoest wat het O o g bevredigt, verwoest wat Naaktheid voorstelt, verwoest wat geloof o n n o o d i g maakt, maar bedekt wat ontbloot w e r d ; U hevig te g e b i e d e n : Keert terug naar de B e w o o n d e W e r e l d , leert w e d e r o m Eerbied k e n n e n , erkent opnieuw den M a n , den donker omwolkten Z e u s en niet de blankarmige Juno of P r o metheus, redt dit kleine, verkreukte verlangen, dat, hoe geestelijk, machteloos, onaardsch ook, nog het U w e is, dat nog inderdaad leeft; verdoet U w tijd niet met weenen o m wat verloren ging, met w o n e n in fossielen, met het doelloos en zinloos - de taal der d o o d e n heeft geen zin - verblijf op het Kerkhof. (Ziet mij in het gelaat, gij d i c h ters: K o p o p , buik in, borst vooruit, gij edellieden! Het eenige g o e d e dat U rest is soldaat te worden G i j ingewanden der N a a k t h e i d , houdt op met het d o e n van U w behoeften, die stinken en rotten! Enfants terribles ) Roert U , rept U , Soldaten, Beeldenstormers, Edellieden! ( N o g eenmaal w e n d ik mij om en over mijn schouder roep ik U toe: V o e r t het W o o r d in U w schild en vermoordt alle beeldende kunstenaars, die knechten der v r o u w e n , die verwijfden, die wijvenl)
DE MOEDERSKINDEREN
EN H U N
BROMTOL.
W a a r d e lezer, wij zijn met veel moeite, vermoedelijk zelfs met het verlies van verscheidenen van ons - het landschap herhaalde zich al te vaak en maakte hen op den duur wee om het hart, zoodat zij afvielen en walgend achterbleven - , den warwinkel van een waar o e r w o u d d o o r g e t r o k k e n , nu zijn wij eindelijk van dat o n b e w o o n d e eiland af en met ons geheimzinnig schip aangeland in de b e w o o n d e wereld. D e natuur staat ons tegen als de streek waar wij z o n d e r tegenw o o r d i g h e i d verdwalen, het beeld staat ons tegen als de grafzerk waarop wij verloren gaan in een leege, uitgestorven wereld. D e w o o r d e n verdwaald en verloren hebben voor ons hun vreeselijke beteekenis. W i j waarden achter dien horizon van water en b o o m e n kruinen en rotsen rond, wij vreezen het Kerkhof evenzeer als het o n b e w o o n d e eiland. W i j zijn inboorlingen en barbaren, die nu voet aan wal zetten en het kerkhof met brutale voetzolen treden, de natuur z o n d e r medelijden s c h e n d e n . W i j zijn akelig jong en ruw, zelfs de prentbriefkaartachtige teederheid van o n z e vaders - wij lieten hen achter op het o n b e w o o n d e eiland, in den humus van het o e r w o u d begraven! - missen wij, wij hebben geen persoonlijk innerlijk, wij hebben geen
-
55
-
herinnering meer, in ons is alles vergeten, slechts één ding drijft ons, eenzelvigen, voort: Het is ondraaglijk I I I Wij trappen en spuwen op alles, als een lawine overstroomen wij het kerkhof en loopen alle onnoozele tijdgenooten, die bij het graf van hun bloedverwanten waken, onder den voet. O , hoe ruw worden wij als wij deze teederheid zien, deze treurig geknielde gestalten, deze goedheid, deze schoone kinderliefde, deze beelderige liefde, die wij weten dat te vergeefs is, die wij weten dat verloren moet gaan. Een hand grijpt haastig en onvoorzichtig naar ons hart, zoodat wij steunen als de geliefde der ruwe, verlegen mannen, wanneer wij deze verloren liefde vermoorden. Uw bloedverwanten zijn in den Hemel, vrienden, Uw ouders zijn in den Hemel, niet hier, niet hier. — Maar wij moeten toch een plaats hebben, een plaats antwoorden zij gebukt en naar ons opziende. En wij barbaren, wij inboorlingen, wij beven: een plaats, bah En wij hebben geen tijd en wij moorden haastig als lafaards, want in ons staat onze jeugd op huilen: een plaats I Het Geheim is ondraaglijk, het Geheim doet ons voort rennen, ha s over kop, zonder ons tijd te laten. Onze neerslachtigheid is een veldtocht geworden, wij zijn dronken van het onaardsche, zoo komen wij misschien nog bijtijds los van de aarde. En wij rennen moordend hierheen en daarheen: weg met die liefde — zij was reeds herinnering, het waren maar prentbriefkaarten! - , weg met die doodenvereering, hak het af, hak het door, hak het om, misschien zijn wij al te laatl Wie geen woord wil spreken, wie op de grafzerken blijft volharden, wie zich verbinden aan den zwijgenden dood, wien door de liefde het zwijgen wordt opgelegd, zij binden het leven, het onze, aan de aarde, en die aarde, die ronde kogel, tolt zinkend in het niets, in de schaal der stilte, in die ruimte, waar het Geheim niet bewaard wordt, in die leegte. Het leven moet gered worden, o, staat op van deze stille zerken - alleen het murmelen van den wind over het aardoppervlak is er verneembaar - richt U op naar het Woord, dat gij met Uw weeke lippen uit de lucht neemt, richt U op, terwijl Uw wendende tors, bij het op de been komen, zich afwendt van den stillen, leegen dood, naar het leven, naar den luister van het woord; kust de dooden niet langer, kust hun innerlijk, kust het Geheim hierboven met woorden, met vele, vele, steeds weerkeerende, zoete woorden, kust het leven, kust de zoete lucht hierboven: spreekt. Uw kussen is spreken tot de doove, ongehoorzame, dierlijke aarde. Het leven luistert met eeuwig, met goddelijk, met innerlijk licht, de dood is duister en verstaat de kussende liefde niet. De kussende liefde was de hoogstaandste, want
-
56
-
zij gaat reeds naar het w o o r d , maar staat gij nu o p , U w e n d e n d in al U w gewrichten, naar de sprekende liefde! O , kussende kinderen, gij spreekt d e z e kussen tevergeefs tegen het vleesch, d e z e kussen moet gij drukken op het innerlijk, op den wijden adem van het G e h e i m , dat tegenovergestelde van het niets, van die leegte waarin de aarde rondtolt naar haar middelpunt en diepste diepte, verdwaald en verloren in haar o n g e h o o r z a m e Eenheid, vallend onder het ondraaglijke G e h e i m , stervend om haar afkeer van het W o o r d . O , volbrengt van de tot stilstand k o m e n d e aarde U w opstand naar het W o o r d ; de liefde is sprekend! Redt U van dezen wrevelenden bromtol, welken de eerste sidderingen reeds d o o r l o o p e n en welks zingende opstand weldra een gevallen stilstand zal w o r d e n ; wacht U voor de stilte, want met haar komt gij ten val, spreekt en laat U w liefde eindelijk enkel spreken, enkel innerlijk kussen, zijn! Het bloedige gezin is een geheimzinnige optocht naar G o d ! W e e s t geen moederskindertjes! Het gezin scheurt zich bloedig los van de m o e d e r , het verbreekt eiken b l o e d b a n d . D e m a a g d , dit dier dat zich niet e e n z a a m gevoelt, verdedigt met hand en tand haar maagdelijkheid, zij wil geen kinderen h e b b e n , omdat zij voorziet dat d e z e den band met haar z o o bloedig zullen verbreken, zij wil geen gezin, zij haat den man met zijn w o o r d e n , en als zij kinderen heeft ontstaat die familiare toon - de familie is de b l o e d b a n d , is de halsstarrige sleep samenhokkende bloedverwanten, d e familie is d e moeder en haar kinderen - , die familiare toon - o, N e d e r landsche taal! - , die bijtende toon vol verwijt: W a t willen zij t o c h , wat moeten zij toch, waarom dit b l o e d , waarom die w o o r d e n , waarom dit g e z i n ; de m o e d e r is vervuld van b o o z e hebzucht, zij wil haar kinderen niet afstaan aan G o d ; zij verstoot haar man, zij wil alleen zijn met haar kinderen, die haar buik betreurt - zij zijn haar maagdelijkheid! - , zij vreest dien m a n , die haar d e z e vruchten vol bloed zal k o m e n afnemen, zij verafschuwt zijn geheimzinnige w o o r d e n , die alleen bestemd schijnen o m haar te martelen. H a a r baarmoeder krampt inéén, leeg als een woestijn, als een verwoeste aarde, verwoeste maagdelijkheid, eenzaamheid - z o o ligt ook het land vernield achter o n z e n h o o g e n , goddelijken rug, dien wij slechts behoeven te w e n d e n - : zij, de m a a g d , die het gevoel van e e n zaamheid nooit kende, die, schoon als het gebergte, schoon als d e z e e , s c h o o n als d e vruchtbare vlakte, in het o e r w o u d leefde als in een z o n n i g e n bloementuin, zij voelt zich op eenmaal verlaten, verlaten als een woestijn, verlaten als nooit te voren O , hoe haat zij den man, die haar dit a a n d e e d ! H o e haat zij het gezin dat haar leven verwoestte, dat de bloem van haar leven, de maagd in haar vertrapte, dat w e z e n dat het buiten G o d kan stellen als d e dieren'
-
57
-
— alleen de bezoekingen van het huwelijk drijven hen naar de kerkl —, dat geen eenzaamheid zelfs v e r m o e d d e ! W a a r o m o o r l o g ? M o e ten die kinderen nu nog sterven o o k ? Z i j wil V r e d e , zij is een e n al hebzucht, zij is een en al wrevel tegen G o d . Z i j doet niet anders dan vragen: W a a r o m ? W a a r o m ? O , moederskinderen, gij zijt de slachtoffers der m a a g d e n , gij wordt bezeten d o o r hen, gij zijt geen heldhaftige revolutionairen! D e eenige omwenteling is niet de vraag w a a r o m , de eenige omwenteling is hoe gij op de been komt, U opricht naar het W o o r d , is d e opstand van het verstaan, en die is gestadig als de rollende branding van de z e e . W a c h t U voor de wraakgierige m a a g d , voor d e scheidende vrouw, zij sticht met haar wrevel een verwarring die geen grenzen kent, zij verwekt met haar waarom een razernij, die z i c h aansluit bij d e rondtollende aarde, zij is de heks, die achterblijft in den woestijn, op de verwoeste aarde, die steeds dieper valt, waarvan G o d het leven steeds verder, rood van b l o e d , loswikkelt en zijn handen — onze hooge, goddelijke ruggen gelijken zij! — aftrekt. O , schuwt den familiaren toon: de bloedband en het w o o r d zijn tegenstrijdig! N u wij naar de b e w o o n d e wereld terugkeeren willen wij een vaderland, geen moederland. O n s land met zijn aardsche kolonieën is een moederland — o, hoort den familiaren toon van de N e d e r landsche taal! —, maar wij zijn geen kolonisten meer als o n z e vaders, wij zijn inboorlingen, wij zijn barbaren (de barbaren van Europa). O n s heimwee heeft geen richting meer. Een plaats het m o e d e r l a n d ? N e e ! Het W o o r d , een vaderland. W i j hooren thuis in de waarheid, niet in de werkelijkheid. W i j stappen van de kolonieën over in de kathedraal tusschen ons. W i j verlaten de razende aarde, terwijl de vreeselijke v l o e k e n , de stroom van misbruikte woord e n , der razende heksen ons nog in d e o o r e n klinken; wij g r u w e n want wij willen g e h o o r z a a m zijn! O , w e e z e n , w e e z e n , gij, die als kind reeds, als jongen en jongeling zeker, aan de hand van een levend-lijk moest l o o p e n , wij willen een vaderland, nietwaar!
I
V E R Z O E N I N G , B E T O O V E R I N G , GEFLUISTER. Verzoening kust het Eeuwige Leven
Vrienden, vrienden, een uiterste kwelling grijpt mij aan bij zulk stralend weer als het vandaag is. Mijn kamer ligt van het zonlicht afgewend en steeds plaagt mij de gedachte, terwijl ik voor mijn tafel zit en mijn gemijmer in het onzichtbare spoor zoek te leiden, dat op het blanke papier verborgen is — wanneer ik op zie, valt mijn blik op onze trotsche vlag, die voor mijn raam te wapperen staat tegen den strakken, blauwen hemel —, steeds plaagt mij de gedachte: ik moet van het leven genieten, ik moet van het leven genieten (wanneer gij volhoudt dat dit niet de eenige plicht is, die mij door U en Uw tijdgenooten geleerd is, dan zijt gij een leugenaar, waarde heer!). En dan staar ik naar mijn pen en mompel: Maar hoe? Maar hoe? Want nietwaar! Reizen is een „doodelijk" verlangen, een verlangen naar dat landschap dat na Uw stervensuur begint, een verlangen naar dien blauwen hemel, die zich over de wereld zal welven wanneer gij eenmaal onder de aarde ligt, naar die groene weiden, die de berghellingen tooien wanneer gij in Uw kist weggedragen wordt, naar die vergezichten, die niet dan op den morgen na Uw begrafenis genoten worden. O , welk een afkeer van Uw eigen leven leeren U die reizenl Want het weerhoudt U om in dit landschap door te dringen. Want als gij vermoeid aangekomen zijt op de plek van bestemming, wordt gij daar geweigerd, omdat gij leeft. — O , dat leven! roept gij uit en gij klampt U vast aan het hek dat gesloten blijft, tot gij van vermoeienis ineen zakt. O , gij landverhuizers, die nat van tranen ontwaakt, o, gij bedelaars in Uw schamele levens gestoken, blijft hier niet langer, het beteekent zelfmoord! Voorwaar, de aarde met haar bergen en dalen, haar vlakten en wouden, haar kronkelende rivieren, spiegelgladde meren, woelige zeeën, zij is het leven nietl Zoekt het leven niet op aarde, daar bekoopt gij het met den dood! Nee, het leven genieten doet men niet door te reizen. Men moet het op andere wijze vindSn. Daarom moet het wel onaardsch zijn, en thuis.
-
61
-
M a a r hoe het dan te genieten — d e z e vraag is toch immers niet ongerechtvaardigd! — ? W a a r dan het onontbeerlijke o n b e k e n d e , het bevrijdende te vinden? W a a r als het thuis moet zijn? O , waar anders dan in het G e h e i m ! O , H e i m w e e ! D a n moeten wij thuis blijven en vertrouwen en g e l o o v e n , dan moeten wij het stootende verbeteren, het storende verwijderen. D a n moeten wij het buiten vreezen als den D o o d — terwijl wij in elkanders oor fluisteren: W i j verlangen, wij verlangen — . Dan moeten wij een tuin aanleggen rond ons huis, r o n d o m afgesloten d o o r een muur, om daar den hemel te bezien waar onder de o n zichtbare wereld ligt. H o e heerlijk zal het dan zijn o m bij elkander op bezoek te g a a n : het betreden van zulk een oase na de overhaaste reis door de woestijn — dan zóó verlaten als de w e g e n en landschappen in onze herinnering zijn, die daar voor onzen geest treden z o n d e r het middelpunt van onze a a n w e z i g h e i d , een beroofd, een verwoest landschap, een woestenij, een leegte, die wij vervaardigd hebben door het wenden van o n z e h o o g e goddelijke ruggen als een kudde laatdunkende olifanten, die verschrikkelijkste ruggen der dierenwereld, als een kudde van die overoude, voorwereldlijke monsters, die reeds eeuwen g e n o e g hebben van d e z e aarde en haar altijd den rug toekeeren e n , terwijl zij onverschillig grazen en herkauwen, altijd en overal in d e z e woestijn leven: leege, gapende landschappen en verlaten, zich kruisende w e g e n ! O , bezie eens een kaart van de streken waar gij vroeger jaren U w wandeltochten maakte, de ontzetting grijpt U a a n , w a n n e e r gij U over dit nietige, vernietigde, als d e leegte z o o uitgestrekte, gebied buigt, als gij terugdenkt aan die kruispunten tusschen korenvelden, die dorpspleinen onder h o o g e b o o m e n , die verzakte bruggetjes over haastige b e k e n ; gij vraagt U ontdaan af: Ben ik daar gelukkig geweest? en gij roept vol afschuw uit: M a a r het zijn m a a n l a n d s c h a p p e n ! —. D a n verwoesten wij d e aarde door haar w e g te leggen achter o n z e n rug en in die woestijn gaan wij w o n e n op een onaardsche plek. M a a r dit tehuis — o, wacht U steeds voor de vereenzelviging! — z o u o n draaglijk zijn z o n d e r het W o o r d . W a n n e e r de lente a a n g e b r o k e n is, die o n g e k e n d e ruimte in de o p e n g e s p r o n g e n knoppen van b o o m e n en planten, w a n n e e r wij overal in dat kleurige innerlijk naar binnen z i e n , dan overmant ons een dorst naar d e verten, naar het o n b e kende, naar de innerlijke ruimten, naar het G e h e i m dat ondraaglijk voor ons wordt, o, dan moeten wij ons kunnen verzoenen en begroeten, dan moeten wij de groeten kunnen gaan o v e r b r e n g e n , dan moeten wij dien reis van het W o o r d kunnen gaan m a k e n , dwars d e woestijn d o o r , naar onaardsche plekken. W a n n e e r wij o p die dagen geen verzoening kunnen vieren, wanneer wij het innerlijk niet in staat zijn te kussen, onze liefde niet sprekend is, o, dan is dat
-
62
-
jaargetijde ondraaglijk voor ons, dan bezwijken wij neerslachtig, dan gaan wij d w a l e n , dan gaan wij verloren, dan komen wij ten val onder het ondraaglijke. En op den drempel wachten onze vrouwen ons af met neergeslagen o o g l e d e n - d e wimpers: de zwart kanten z o o m e n van het innerlijk! - , zoodat wij ongezien binnentreden, groot als het G e heim - onze naderende voetstappen dreunen als van een overweldigenden e n g e l , die uit den hemel neergesprongen komt, nadat zijn schaduw hem over d e vlakte kwam aankondigen tot waar hij haar vertrapte; hun bloed vloeit uit de, niet op te tillen, o o g l e d e n en uit de wangen daaronder w e g ; zij bezwijmen bijna bij d e z e reusachtige nadering in hun oor, die witte schelp, die te voorschijn komt uit de golven van hun overvloedige haar - , terwijl onze groeten d e opnieuw verstaanbaar w o r d e n d e gedachten zijn, die de gansche lange reis achterwege bleven achter de stilte, die de horizon is van het W o o r d , terwijl onze Eenheid herleeft als de grootste bevrijding, als d e verste ruimte, als de eenige verzoening — die een kus is op d e lente! - . W i j waren ongescheiden maar o n n a d e n k e n d tijdens onze afwezigheid. D a n sluit zij de deur achter ons en keeren d e o n d e r b r o k e n luister en tegenwoordigheid der goddelijke gedachten weer, na de onverstaanbare eenzaamheid. Z i j fluistert als tot zich zelf! w o o r d e n in het G e h e i m ; aangeblazen luister van onuitsprekelijke w o o r d e n , die het innerlijk nooit verlaten, o m welke deze zoete, bloederige lippen zich nauwelijks verstaanbaar leggen, die ons innerlijk verzoenen v e r - z o e n e n ; o, betoovering van het gefluister! - , met afgewend gelaat: - Het werd ondraaglijk. En innig liefkoozen wij elkanders w e e k e , gespierde ruggen. En uren lang liggen wij te luisteren naar w o o r d e n van uren geleden.
HEIMWEE. A c h , een tuin vol perziken-, appelen- en p e r e n b o o m e n onder w e l k e men wandelen k a n , terwijl het pad met talrijke bloemperken o m z o o m d is V a n het dorp (men drinkt daar eerst nog wat, in het zonnetje gezeten tegenover het station!) ligt het een half uur gaans verwijd e r d . Een kronkelende landweg leidt tusschen de gladde heuvels, die met korenvelden bedekt zijn - zie d e buitelingen van den' w i n d ! - . D a n ontwaren wij tegen een helling dichte boomboeketten, welke d o o r een hoogen muur omgeven zijn - z o o zoekt een verstijfde grijsaard zijn w e g langs de oneffenheden van het terrein - . Daar moet het zijn. O , hoe voelen wij bij den aanblik van dezen h o o g e n muur, van dit g r i m m i g e , zwaar g e s m e d e hek, van d e z e
-
63
-
kronkelende oprijlaan, die geen blik op het woonhuis toelaat, van dezen hoogen terughoudenden g e v e l , die slechts de strenge ordening verraadt der langwerpige vensters — z o o trekt i e m a n d , die verder zwijgen wil, de wenkbrauwen op —, en van d e z e h o o g e , o n genaakbare stoep, dat wij alleen in het G e h e i m naar behooren kunnen w o n e n , dat wij alleen in het G e h e i m ons tehuis vinden (mannen laat U niet in d e war brengen door het schampere g e z e g d e der v r o u w e n : Deftig!). A l s wij ons aan het opfrisschen zijn in de kamer, die voor ons klaar werd gemaakt, dan staan wij een oogenblik voor het o p e n g e w o r p e n venster en zien neer in den tuin, over het grasveld, waar d e fontein met haar eeuwige geklater een kantwerk weeft dat uitstaat in de stilte, naar de gave boomboeketten, die d e schaduw o n der hun zware bladervracht b e w a r e n , naar de paden die daarin verdwijnen, naar het koele terras, aan d e z e achterzijde van het huis, beneden ons, waar enkele leege stoelen staan, naar de w o l k e n , die langs den blauwen hemel zeilen en maar schijnen vlak boven ons te zijn, die op hetzelfde moment misschien wel boven d e z e e of boven de bergen drijven, en onderwijl gevoelen wij hier eindelijk in staat te zijn rust te vinden - wat is rust anders dan inspiratie? en wij z u c h t e n : Hier z o u d e n wij misschien kunnen werken zooals een man betaamt te werken H o e moedeloos zijn wijl —. M a a r dan wenden wij ons af bij de gedachte aan o n z e eigen w o ningen, dan denken wij met schrik terug aan die flats met etalageramen en die villatjes of landhuisjes waar gehoorigheid en inkijk elke ruimte — het G e h e i m is voor ons de e e n i g e ruimte! — te niet d o e n , waar de familie haar schoongewasschen schaamdeelen — zie d e psychiaters s c h r o b b e n ! - naar buiten steekt. ( M i j n o o g e n hangen uit mijn hoofd als ziekelijke organen — er is z o o v e e l te z i e n ! —. O , de beelderige, niet-te-lezen figuren der voorbijgangsters! E n , het gaat niet o m vuil of s c h o o n , het gaat o m het binnenste buiten g e k e e r d e inwendige, - o, de o o g e n der stuiptrekkende martelaren! — want zij lokken mij de straat o p , het huis uit — als z o m e r d a g e n —, maar dan gaat het o m het inslaan der zijstraten, om het misleiden van het V e r l a n g e n , o m het Doolhof van den Afstand, o m d e reis langs het lichaam der Naaktheid O , een tehuis, een altaar van rust, een mogelijkheid tot mannenwerk!) En wanneer wij naar beneden gaan - het opfrisschen is g e b e u r d , d e mollige looper op den trap dempt o n z e n stap — m o m p e l e n w i j : Helaas, wij kunnen hier niet blijven, dit m o o i e huis wordt alleen gebruikt voor de vacantiel W a n n e e r wij hier blijven w o n e n , w o n e n wij voor g o e d in de vacantie, en buiten het leven, in doodelijke verveling. O , rukt d e z e vrouwen w e g van den helmstok, laat U niet d o o r tranen v e r m u r w e n ; leert hen wat een tehuis beteekent. (Met g e w e l d .
-
64
-
met stokslagen - zij hebben g e n o e g sport beoefend om het te verd r a g e n ! Ziet hun breede schouders en hun plompe s c h o e n e n ! — zij zullen voor U op den g r o n d liggen met hun verwarde haren, zij zullen snikken en j a m m e r e n , maar zij zullen U dankbaar zijn, want zij zijn zichzelf niet meester. G i j wilt toch niet als de Joden w o r d e n : handelaars, parasieten; gij wilt toch niet als dezen een vrouwenvolk w o r d e n - wilt gij in plaats van te spreken ook z o o gaan babbelen en k w e k k e n ? - , neemt dan een voorbeeld aan d e A r a b i e r e n , zij hebben tenminste gesluierde vrouwen Laten d e Joden U tot een afschrikwekkend v o o r b e e l d strekken, verzaakt gij — o, zakenliedenl - niet het W o o r d als zij d e d e n - hoort hen kakelen! zij spreken hun eigen taal als wij een v r e e m d e , met a r m e n , handen, gezichten en b e e n e n ; zij verstaan het w o o r d niet meer, o, onverstaanbare w o o r d e n , o, Jiddische taal, o, oneigenlijke, vreemde w o o r d e n ! - , verzaakt het niet, hoedt U bijtijds voor U w vrouwen. Het zullen onze vrouwen blijven, zij zullen ons niet aan de negers verraden . . . . M a a r slaat g o e d toe! O , m a n n e n ! Z e g t het mij na: Ik zal handhaven! Ik zal A m e r i k a weerstaan! Ik zal in het z w a a r m o e d i g e , heilige land blijven, in mijn vaderland, ik zal het land van het W o o r d niet verlaten, ik zal g e h o o r z a m e n , ik zal A m e r i k a tot ik sterf haten - het heeft geen recht van spreken! - , o m zijn Jiddische taal, o m zijn o n g e h o o r z a a m h e i d — al is d e z e misschien ongewild — tengevolge van die taal, o m zijn vrijheid in villaparken. M a a r eenzelvig zal het ten val k o m e n . O , ik zal handhaven!)
DE W R A A K V A N HET G E H E I M . B e z i e dit lijk. Het G e h e i m is ganschelijk prijs g e g e v e n . H o e schoon is d e D o o d . M a a r h o e d U voor d e z e s c h o o n h e i d . U w o v e r l e d e n vriend is hier verder vandaan dan ergens anders. V e r l a a t dit doodsvertrek, gij zult hem overal elders minder missen. G i j zult hem vergeten omdat hij van lieverlede terugkeert. Z o o vergeet gij U w vrouw, met wie gij dagelijks samenleeft
W a n t laten wij toch vooral niet komen aandragen met „ s c h o o n heid als verontschuldiging - hoevelen wisten zich met dit wachtw o o r d wederrechtelijk toegang te v e r l e e n e n ! - W a n t dat is vrouwenpraat! W a n t er bestaat geen s c h o o n h e i d ! (Stervenden weest gerust!) W a n t de aarde is niet s c h o o n , noch zijn wij het hebt gij het dan niet opgemerkt in de musea: S c h o o n h e i d is ons op aarde o p straffe des doods v e r b o d e n : hoe leeren wij daar al drentelend het leven liefhebben en de s c h o o n h e i d haten; o, welk een w o n -
-
65
-
derlijke, tegenstrijdige gevoelens doorstroomen ons wanneer wij eindelijk onszelf voor een g e w o o n venster, dat uitziet op een park, over een plein, terug vinden: pleisterplaatsen, waar verdwaalden, die verloren gaan, zich over de vensterbank buigen voor een terugblik van uit hun vergevorderden staat, waar men niets weet te z e g g e n , waar een pijnlijk zwijgen heerscht van uitgeputte w o o r d e n , die wij kennen als de uitdrukkingen der uitgeknepen kunstcritici, die met één hand hun hoofdpijn moeten vasthouden en met d e andere altijd maar aan het bewijzen blijven, tot ook wij hen met diezelfde fatale gebaren volgen door de h o o g e zalen van G o d s afwezigheid — I O , allen die zich verontschuldigen met het wachtwoord „ s c h o o n heid " , laten wij hen o m b r e n g e n als o n z e moordenaars. S c h o o n h e i d is het verkrachte G e h e i m , dat zich wreekt — hoe vreeselijk is het G e h e i m als het zich wreekt! —, zij is zijn wraak, schoonheid verleidt ons tot ontucht en zelfmoord, omdat, w a n n e e r wij het G e h e i m niet e r k e n n e n , ons het leven ontzegd, onttrokken wordt — hoort hen smeeken om meer uithoudingsvermogen, hoort hen jammeren, als m a a g d e n , om vrede, om hun o n b e v r e d i g d heid ! D e aarde is niet schoon m a n n e n ; luistert niet naar d e v r o u w e n — daarmee vergeleken is zelfs de aarde m o o i ! - , prent U dit allen g o e d in het g e h e u g e n : D e z e verweerde, knobbelige bal is niet s c h o o n , integendeel hij is een viezerik — alles op aarde wordt vies, verweert, en de geboorte is bloedig, is een verkrachting; in de keuken doet men niets dan o m w a s s c h e n , alles wordt vanzelf vuil, dat is d e aarde: zij moet schoon g e h o u d e n w o r d e n ! —; misschien mocht men anders denken in vroeger tijden, na d e laatste ontdekkingen omtrent haar gedaante moet men overtuigd zijn van haar leelijkheid, van haar afkeerwekkende misvormdheid — want het G e h e i m heeft de natuur prijsgegeven als wraak! —. M o g e n d e z e regels U r e d d e n ! W a n t U w manlijkheid staat op het spel. D e s c h o o n h e i d — o, welk een o m h e l z i n g ! — v e r b o o d zij U niet reeds den o o r l o g , zocht zij de aarde niet onaantastbaar te maken — alleen onaantastbaar is het G e h e i m ! —, hield zij U niet terug te vernielen wat U in den w e g treedt; maar verspert de aarde in haar geheel U niet den w e g — o, d e z e schaduw op ons p a d ! — ? Steunt U w verlangen dat wankelt, verzaakt den H e m e l niet voor eeuwig — in d i n g e n , in scherven, in rommel — I Soldaten meldt U a a n , ondanks het bloed van den Individu, ondersteunt d e z e grootheid van den m e n s c h , die staat te wankelen en te weifelen, laat den Beeldenstorm a a n b r e k e n , bedekt d e naaktheid, bewaart ons voor de wraak van het G e h e i m , vernielt de S c h o o n h e i d en slacht haar aanhangers af — d e z e uitgedrukte m a n n e n , die groen en geel zienl —,
-
66
-
hebt geen medelijdenl Vooral geen medelijdenl Mede-lijden kunnen wij slechts met de aarde — want wij zijn eenzamen en één! —, lijden doen wij met de zielen, met welke wij een zijn, die wij belijden. Niet wij, maar de aarde moet medelijden hebben. Er moet medegeleden worden met het lijden, ons lijden. Wij laten haar niet lijden, wij laten haar medelijden — o, wanneer zullen onze vrouwen dat inzien! —; voor ons, lijdende leidenden, is het medelijden ontrouw aan G o d , dierenbescherming; wij moeten lijden en mogen niet medelijden, want dan zouden wij dat alleen kunnen met het lijden, met onszelf, en elke vereenzelviging is verdoemd. Nee, wij mogen niet zoo verwaand worden! Nee, het medelijden is weggelegd voor de vrouwen, voor de gelukkigen, voor de tevredene, gichelende maagden, en niet als een weldaad van hen, maar als een weldaad voor hen van G o d ; zij doen geen goed er mee dan zichzelf: is dat een daad? Nee, dat is een daad van G o d , en dat is de eenige weldaad. Wij mogen tot het medelijden dwingen, want het medelijden is de laatste hoop voor de razende heksen ~ C e qui ne meurt pas! —, die achtergelaten ondergaan, roekeloos staande op hun omwentelende aarde.
DE B L O O T E GEEST. Want lezer — nogmaals want; van de werkelijkheid mogen onze waarnemingen, als de schilderijen der impressionisten, verschillend zijn, van de waarheid zijn zij dat volstrekt niet, en zoo mag ik hier, van uit onzen bepaalden gedachtengang, wederom met dit want uit de lucht komen vallen: bij U zal eveneens een aarzeling gerezen zijn —, het manlijk verlangen wil uiteindelijk het goede, het wil uiteindelijk datgenen, wat ook gij wilt. Hebt gij dit goede niet bemerkt bij mannen op hoogen leeftijd; terwijl de heksen toch altijd vrouwen zijn. Daarom weest niet ongerust en houdt de werkelijkheid, die noodlottige voorstelling, dat hemellichaam, Geheim. (Het onaardsche Geheim glimlacht bedroefd om zekeren Freud, die ons mannen — als waren wij vrouwen en niet eens gehuwde vrouwen! - ontkleeden wil. Hoe is het mogelijk dat iemand de vrouwen zoo roekeloos dient! roepen wij uit, terwijl wij dezen wellusteling haten — wellust is altijd het vertillen, het onmogelijke bedrukken - , want dat is wellust: om te trachten den geest - dit uitspansel van het verlangen — te ontblooten in den Individu, dat offerdier, dat aardsche slijk. Maar het Geheim glimlacht, het laat hem begaan, het staat hem toe: omlaag te rukken, neer te trekken, door het slijk te halen, te vereenzelvigen te ontblooten
-
67
-
en het is bedroefd, want dit juist is de wraak, die het neemt. De Individu, de ontbloote eenheid, die het buiten kent en verloren gaat , die eenzelvige, begeert: die zelfzuchtige — zuiging bij het verloren gaan - ; terwijl, wanneer wij afkeerig van het buiten het Geheim bewaren, onze eenheid verlangen is — o, de eenheid is een geheime en onaardsche maat, de kennis van haar, het verlangen, is geen hebzucht; tusschen haar eenerzijds en eenzaamheid en eenzelvigheid anderzijds ligt het probleem —. Gaat niet mee, zelfs U, vijanden, roep ik het toe, volgt dezen jood, dezen juwelier, die ons verlangen wil verzaken voor begeerte — daar verdient hij opl —, die niet langer tevreden is met handelen in de juweelen der aarde, die zelfs wat daar boven staat verhandelen wil — elke vereenzelviging heeft een vreeselijke waarde op aarde! —, volgt dien verdoemde, die alles met zich omlaag wil trekken, die alles wil verzaken, om zijn verdoemenis op te heffen, niet verder. In hem neemt het Geheim wraak. Gij zult op zijn zachtst kindsch sterven, o, kolonisten in Uw moederland weergekeerd, dat gijzelf noemde, vloekte met dien naam, waaraan gij zelf schuld draagt, dat gij zelf opgeroepen hebt, waar gij niet volwassen kunt zijn, waar gij na Uw langdurigen dienst in de Oost, aan het overdadige banket, dat machtig naar de wilde, warme, Indische oerwouden geurt, midden in Uw zwierige toespraak blijft steken en sentimenteele tranen stort: gij weet het niet, maar het is om de donkere plek in de Nederlandsche taal, om de onmogelijkheid in dit kleinzielige moederland — herinner U: de familiare toon; en dat wij voor onze moeder altijd kinderen blijven; reeds is de camera-lens, dat zuigelingen-oog, er in geslaagd ons de wereld even zinloos te toonen, voor te stellen als zij voor de kinderen is! - Uw volwassen ziel verstaanbaar, bestaanbaar te maken, om Uw gedwongen kindschen dood. O , verlorenen! Maar het Geheim treft geen verwijt!) Maar vreest al wat naakt is! Als ons verlangen maar luisteren kan.
DE HEKSENTOER. Tot de grootste kwellingen — ik bedoel hiermee: pijnen, verdrieten —, die ik ken moet wel de omgang met die lieden op leeftijd gerekend worden, over wie ik U vroeger reeds sprak naar aanleiding van den braven Sherlock Holmes. Wij noemden hen, in Uw verworden taal, de „verstandigen", wij doen dat nu niet meer, omdat hel woord verstandig ondertusschen in eere hersteld is, wij noemen hen daarom nu de „beheksten" (voor velen is het verstand de vraag: Waarom?).
-
68
-
Balanceerende o p het uiterste k o o r d van h e l leven, vreezen zij een ieder die in hun nabijheid komt - het koord is laag bij den g r o n d gespannen! —. D e minste stoot is in staat hen te d o e n vallen, zij eischen van eiken toeschouwer den oppervlakkigen afstand van het begrijpen. Z i j bewaarden het G e h e i m , voorwaar, niet! (De aardsche aanrakingen, die knijpende, borende vingers — o, hoe pijnigden wij daarmee vruchteloos onze innig-geliefden! —, d e z e ruwe, pijnlijke vingers, moeten bij gebrek aan het G e h e i m , aan die v e r z o e n e n d e , innerlijke ruimte tusschen de m e n s c h e n , begrijpen, betasten, streelen zijn, om niet te kwetsen, te stooten. Z o o koesteren wij in de palmen van o n z e handen vrouwenborsten alvorens d e z e vruchten vruchteloos te w r i n g e n , of blozende appelen eer wij onze tanden in het splijtende vleesch zetten.) Begrijpen! N u geen innigheid - die is onmogelijk in hun w e reld! —. H o e v e e l maal is mij dit verzocht toen ik dat angstwekkend schouwspel kwam b e z o e k e n : o m te begrijpen, o m plaats te maken, o m achteruit te gaan — het was geen trots dat wij aanvankelijk niet wilden, het was de kennis van onze E e n h e i d , ons verlangen, o n z e innigheid! —. Begrijpen, begrijpen! Z i j stappen niet van het leven af, dat onder hun voelen reeds pijnlijk smal g e w o r d e n is, zij w a g e n het niet, over den d o o d tasten zij in het duister — o, niet in luister; ik bijt mijn tanden op elkaar bij den aanblik van die w a n h o p i g zwaaiende a r m e n ! —. W i e heeft d e z e g e d r a g i n g e n , welke alleen den twintigjarigen jongeling passen, niet bij ontelbare grijsaards w a a r g e n o m e n — levende lijken ! — . O , hoe uiterst moeizaam redden zij telkenmale hun weifelende houding. - B e g r i j p e n , begrijpen, roepen zij naar adem snakkend den kring van machtelooze bezoekers toe — zie die staan: de handen op de onverschillige buiken, de schouders vooruit gezakt, bijtend op hun onderlip —: Niet stooten, niet knijpen, niet b o r e n , o, niet innig zijn, niet ruw zijn! M a a r als wij hen na veel moeite eindelijk b e g r e p e n , na te hebben afgelaten, dan is dat ook niet g o e d , dan willen zij niet d o o r jonge menschen begrepen zijn (dan verwijten zij ons plotseling dat wij „ o p een afstand" blijven, oppervlakkig en niet innig zijn en n o e m e n zij ons liefdeloos — maar wij m o g e n niet knijpen, niet aangrijpend zijn! roepen wij verontwaardigd en verdrietig uit —: Natuurlijk! zij ontdekken maar te laat, dat het aflaten, z o o d r a de omvang van het G e h e i m — e n begrijpend onthult men het g e k r o m p e n b e e l d ! —, d e eerbiedige afstand dus, te kort gaat schieten, afwezigheid b l i j k t . . . . afwezigheid, een leegte w a a r m e e men zelfs geen evenwicht kan vinden — zie hun armen steeds weer als w a n h o p i g e wieken op en neer slaan! —, dan wankelen zij a d e m b e k l e m m e n d , hoewel wij het k o o r d niet aanraken, dan w o r d e n zij leugenachtig en voelen zij zich
-
69
-
g e r o e p e n ons en daarmee zichzelf — hoe wreed weet het G e h e i m te verdelgen als men te laat komt! — voortdurend tegen te spreken, z o o d r a wij aantoonen het met hen eens te zijn — eens-zijn: hun oppervlakkige innigheid! —). D a n voelen zij het leven, waarvoor zij zich toch z o o l a n g z o o v e e l moeite getroostten — z o o l a n g en zooveel —, w e g s m e l t e n * ) tot een luttele seconde - wij bedoelden het niettemin g o e d ! verbijsterd roepen wij uit: M a a r zij hebben het zelf gewild dat wij hen begrepen ? - , dan voelen zij het k o o r d , smal als een mes in hun voetzooien striemen, dan b e w e e n e n zij ten laatste het G e h e i m (dat zij hadden moeten bewaren tusschen zichzelf en ons, als de lengte en de waarde van het leven, als de mildheid van den d o o d , als het heilige V u u r der Innigheid, als den eenigen V r e d e : als de eenige ruimte, waar wij niet of afwezig of kwelduivels zijn, als de eenige innerlijke ruimte, als de eenige ruimte tusschen de menschen, als de eenige kathedraal waar plaats voor ons allen is )•
DE
OCHTEND.
In Bagdad rijst de morgen azuur boven de platte daken der blokvormige huizen, waarop de M o h a m m e d a n e n hun g e b e d e n verrichten, het gebruinde aangezicht naar het wijde O o s t e n g e w e n d . In d e Stille Z u i d z e e is de morgen onvergelijkelijk o m te beleven, daar staan de p a l m b o o m e n roerloos langs het verlaten strand van d e , als olie z o o gladde, z e e - hoe uitgestrekt zijn de watervlakten van den O c e a a n ! - , een nauwelijks ontwaakte inboorling zijn lichaam is met vet ingewrevenl - zoekt zijn w e g d o o r het w a r m e oerwoud waar d e hitte van den vorigen d a g niet door den nacht verdreven w e r d , een vlucht vogels komt aangevlogen - waar naar toe? waar zijn wij? - o m een vooruit stekende rots waartegen d e deining loom opslaat, het dorp aan den koelen inham waar het geboomte het water overschaduwt is nog verlaten - o, ontzetting! ik waande mij veilig: M e n s c h e n - s p o r e n op het strand! - . M a a r in het gebergte van C a n a d a daalt de morgen langs de g e u r e n d e hellingen naar beneden als een g a l o p p e e r e n d paard met w a p p e r e n d e m a n e n ; in de vlakte weerklinkt het geloei der runderen, boven de geurige dennenbosschen cirkelen de a r e n d e n , witkop-, steen- en vischarenden, spiedend naar het d a m p i g e verschiet en in d e diepte naar het kille meer, dat tusschen zijn rotsige en z a n d i g e oevers *)
tusschen ons, zoo Jong, en hen ligt het levenl En nu begrijpen wij hen, nu zijn wij het met hen eens, nu is er niets meer tusschen hen en onsl
-
70
-
verborgen ligt, de wilde eenden spartelen en duiken er in het open water aan den uitersten z o o m der rietvelden. M a a r in Europa - de eenige woonplaats der menschen — aanschouwt o n z e reikhalzende verbeelding — ik bezig nu nog eenmaal U w benaming o m U op w e g te helpen in den neveligen m o r g e n ! — geen rozigen dageraad (hoe bevallig ziet zij rond!), zij neemt d e gedaante van een sterveling aan z o o d r a de ruwe regen haar beroert — o, ziet dit gebaar van spijt in den valen m o r g e n ! —, en wij vragen ons af, terwijl wij haar zien voortgaan langs de C h a m p s Elysées (te Parijs!): Z a l zij dit leven nog langen tijd v e r d r a g e n ? D e ziekelijke, grauwe huidskleur kan niet meer door de poeder bedekt w o r d e n , de o o g l e d e n zien reeds bruin. En wanneer zij flauw valt roepen wij met de Balzac uit, de tranen springen ons in de o o g e n : La poésie et les femmes ne se livrent nues qu'a leurs amants! M a a r wij roepen het bevelend en niet meer constateerend — o , welk een verschil bestaat er tusschen U w tijd en den o n z e n , d e Balzac: realist, die constateerde en nog niet de natuurlijkheid maar d e werkelijkheid, die e e u w e n o u d e stad d o o r menschenhanden volledig met kerken en winkels, tuinen en parken, g e b o u w d tusschen het mogelijke en het onmogelijke —; ja, weer van die streepjes, ja, w e e r zulk een d i e p b o r i n g ! Helaas, o n z e oppervlakkigheid maakt zulke boringen noodig om de diepte te bereiken; waren wij maar niet z o o opper-vlakkig, dan behoefden wij geen oppervlak dusdanig te beschadigen. M a a r wanneer wij haar slappe leden in onze armen houden — wij schoten van alle kanten te hulpl - dan zingen wij klagend onder het voortgaan: Dit is het H e i m w e e N a a r den stralenden M o r g e n W a a r i n het Betooverde Paard Z i c h boven Bagdad verhief. En ziet, bij d e z e w o o r d e n slaat zij de o o g l e d e n op en mompelt — een glimlach speelt o m haar lippen als de wind o m een blad . . . . van een ratelpopulier in een wijd, wijd dal dat geluid opent den horizon — in een zucht: D e Formule, de bestemming, d e o p roep alleen bekend aan de Reddingsbrigade! En wij jubelen: W r a a k , wraak! En wij verwijderen ons, gedraaide k o l o m m e n gelijkend onder onzen last, plannen b e r a m e n d , schaterend, met den snellen wandelpas der hardloopers. G i j , kring van nieuwsgierigen, hoort o n z e stemmen brullen: Beeldenstorm! Beeldenstorml
-
71
-
DE A V O N D . Europa wij z w e r e n U trouw, wij zullen U nooit verlaten, noch naar het O o s t e n , dat uitgestrekte Kerkhof, noch naar het W e s t e n , dat groote M e t e o r o l o g i s c h e Instituut, noch naar het Z u i d e n , die N e g o r i j , noch naar het N o o r d e n , die ijzige E e n z e l v i g h e i d . G i j zijt het A v o n d l a n d waar de Z o n ondergaat. En boven de Z o n verrijst de tempel van d e e e n i g e Toekomst: Het G e h e i m .
Er ligt een schaduw over E u r o p a , in den rand er van ligt Brussel, en haar kerken vangen het laatste zonlicht o p , dat frank en vrij uit het M i d d e l l a n d s c h e z e e b e k k e n in Frankrijk d o o r g e d r o n g e n is. Frankrijk is als een kamer op het N o o r d - W e s t e n . W a n n e e r d e d a g ten einde spoedt dringt de zon daar nog door, het is de kamer waar men de z o n ziet o n d e r g a a n . M a a r de A l p e n werpen als de muren van een ruïne lange schaduwen naar het N o o r d e n over het grazige Beieren, dat bezaaid is met madelieven, tot waar zij de andere schaduw, het hoofdgebouw, als in een binnenhof bereiken. Het huis is nu vol donkere kamers, waarin de bewoners w e e m o e dig uitzien (over de zware bosschen van Scandinavië, de meren van Finland, de onstuimige wateren van O o s t - en N o o r d z e e en de geteisterde rotsen van het bewolkte Schotland) worstelend met hun heimwee en hun neerslachtigheid; vanwaar deze donkere blik geslagen wordt over die schiereilanden en laatste kusten van E u r o p a , zijn de rijken in de schaduw, zijn de rijken van het G e h e i m , waar d e o o g l e d e n zich sluiten over een zwart visioen, en waar van dan af als in een nachtmerrie geworsteld wordt o m het W o o r d , o m de geh o o r z a a m h e i d , om verlossing in eenheid en innigheid, in tegenstelling tot dat Frankrijk der laatste vrijheid. Het afscheid vond plaats in H o l l a n d . In steden als A m s t e r d a m , Rotterdam, A n t w e r p e n z a g men de vluchtelingen voor het W o o r d zich onder de rood-wit-blauwe vlag verschepen. M e n heeft innigheid en vrijheid, en het laatste kan men weer onderscheiden in frankheid en verzaking. Het onguurste gespuis, de z a k e n l i e d e n , d e grootste verguizers van het W o o r d zetten koers naar dat zinloos land A m e r i k a , die naakte ontdekking. D e franken trokken spontaan naar de M i d d e l l a n d s c h e z e e , dien azuren vijver met marmeren boorden en marmeren beelden daarop, die badkuip, waarin zij groote schoonmaak gingen h o u d e n ; zij braken niet geheel met het G e h e i m , zij bleven zich vermaken met kruiswoord-raadsels.
-
72
-
H o l l a n d , die frissche delta, die toekomst van het hooggebergte, die havenstad der menschheid, dat stukje aarde dat zooveel malen verlaten werd voor een d r o o m , voor een sprakeloos verlangen, voor d e vrijheid, en dat nu verlaten zal worden voor het W o o r d , voor den z i n , voor de innigheid - er is wellicht geen andere landstreek te vinden, die zich meer achter onzen rug bevindt! —, zag dit alles meer dan eenig ander land; maar groot was het in dit alles alleen waar het in de schaduw bleef, waar het de z o n in d e schaduw s m o o r d e : het clair-obscur, de R e m b r a n d e n , de eenige beelden die diepzinnig zijn in den zin van luister. D e grootheid van Rembrandt en w a a r d o o r hij ongeëvenaard is, bestaat uit de overwinning die hij op het zonlicht behaalde en waarmee hij het G e heim stand d e e d houden. G e e n land dan H o l l a n d kan zich op zulk een overwinning in het o p e n veld b e r o e m e n . Barbaren! M a a r zulke barbaren, die opgewassen zijn tegen d e schoongewasschenen in hun badkuip! W a s s e n en wasschen; schoonheid en volwassenheid; schoonheid en luister: aardsche en onaardsche volwassenheid! D e volwassenheid is wellicht een waschpartij die d e aarde tot op den naad verteert; de volwassene is de aarde ontwassen — o, d e z e jaren die tusschen ons en de natuur liggen wanneer wij willen genieten van een wandeling door de bosschen! — ,en daarmee de s c h o o n h e i d , die altijd de hare blijft; zijn s c h o o n heid is luister. Het wasschen overtreft d e aarde niet, het wassen w e l , het is g r o e i e n . D e rijken in de schaduw zijn donker en o n h e r b e r g z a a m , omdat hun licht de luister is (de luister van den lezer zelf! niet het b e e l d , die uitleg van den priester in ruimte en tijd, welke uitleg te be-grijpen en te be-wijzen is), welk licht d o o r de bewoners aan de aarde onthouden wordt, want bewaren d o e n zij het als het G e h e i m ; en o m d e z e daad w o r d e n zij barbaren g e n o e m d ! Holla nd — als v o o r h o e d e — heeft al meer géstreden voor den luister, dat onaardsche e i g e n d o m dat kostbaarder is dan de edelsteenen der joden, voor den lezer, voor de trotsche gehoorzaamheid en tegen de slaafschheid - vóór het „ g e w e t e n " , maar niet voor het bewustzijn —! W i j willen ons zelf v e r t e g e n w o o r d i g e n ! En waar anderen een politiemacht, een d o m m e , altijd mistastende macht, die de g e h o o r z a a m h e i d een slechten naam heeft b e z o r g d , n o o d i g h e b b e n , daar doet voor ons de Beeldenstorm dienst. Het G e h e i m is een overweldigende G o d ! W a n n e e r gij ons hoort z e g g e n : G e e n Uitleg! N e e , O o r l o g ! Bedenkt dan g o e d dat het orgaan dat den oor-sprong vervolgt van nature het o o r is, en niet het o o g .
-
73
-
D e verzaking van het W o o r d kan alleen hersteld worden d o o r den O o r l o g , want d e verzaking bestaat uit d i n g e n , b e e l d e n , lieve v o o r w e r p e n , kostbaarheden, z a k e n , die vernield moeten w o r d e n , want de verzaking is iets dat stuk geslagen moet w o r d e n . A l l e e n het G e h e i m wordt verzaakt, al het andere wordt verhandeld. Het G e heim is vreeselijk het geeft den o n g e h o o r z a m e n geen Uitleg, het geeft hun O o r - l o g W i j staan in den vallenden a v o n d , in de s c h e m e r i n g , hoog in het licht van de o n d e r g a a n d e z o n , in den schaduwrand, en o v e r w e g e n : O o g o m oor, oor om o o g ? Tenslotte gooien wij het o o g vol afgrijzen als een kwal van ons af. W a n t wij hooren uit A m e r i k a dit geprevel, een kerkdienst bedriegelijk gelijkend, opstijgen: H o e ongeloofelijk prachtig, hoe o n g e loofelijk s c h o o n , hoe ongeloofelijk interessant, hoe ongeloofelijk mooi, hoe ongeloofelijk, hoe ongeloofelijk! En wij knikken begrijpend als een rijtje professoren: Z e k e r , dit stopwoord is een voldoende bewijs. Alles is ongeloofelijk behalve het W o o r d . Natuurlijk moest dit g e z e g d e een mate van bewondering uitdrukken voor den V l u c h t e l i n g - v o o r - h e t - W o o r d . W a t z e g g e n wij: B e w o n d e r i n g ? N e e , natuurlijk: het beteekent voor hem Bevrijding! M a a r dat klopt als een bus sluit — holle w o o r d e n klinken dus zóó! - , natuurlijk: daar hebben wij het Publiek, daar de S c h o o n h e d e n en hier de Barbarenl O , hoort dit spreekkoortje verrukkelijk instemmen!
DE
R E D E V O E R I N G . Tracht U w taal te verstaan zooals gij het toch v r e e m d e talen ook doet; wellicht krijgt gij dan niet een taal maar het eigenlijke vreemde te verstaan
E e u w e n g e l e d e n s t r e d e n o n z e v a d e r e n in dit l a n d o m d e gedurende
tachtig
jaren;
zij
werden
ketters
genoemd,
g e u z e n g e n o e m d , m a a r zij h e b b e n g e w o n n e n . N a d e rijken d e r F r i e z e n zijn wij g r o o t g e w o r d e n „dien door
vorm te
dien
wij
kunnen
protesteeren
verstaan,
als p r o t e s t a n t e n
verstaanbaar was, tegen
wat
ons op
R o m e z o n d zijn a f g e z a n t e n
naar
door ons eigen
die
letter",
tegen
karakter
oorlog.
blijk
geleden Zeven
gaf.
eeuwen
hier
die uitkwamen
een
op
deze
breede
N e d e r l a n d , dit H o l l a n d . J a c o b drie
nuchterheid
eeuwen
later
beeldenstorm, Hollandsche
van
een
nu
vier
en
een
vrijheids-
dichter
het
eerst
n u c h t e r h e i d b e t o o n d e , slaan wij d e h a n d e n inéén e n g e d e n k e n v a d e r e n die d e nuchterheid, dat k e n m e r k heidsoorlog Maar geen
verklaarden
en
onze
taal
dit
heeft
(I)
en
oorzaak
vaderland wij
van
die
vrij-
schonken.
nuchterheid,
die
onvruchtbaarheid
is g e -
w o r d e n , in d e n s t e e k , o m o n s te g a a n b e i j v e r e n , o m v l a m te
vatten,
om
meer
onze
v a n k a r a k t e r , tot e e n
n u , n a al te l a n g t r e u z e l e n , laten
doel
on-
kronke-
een
nadat
karakter,
handhaven, oneigen,
zonnige
Ongeveer
woedde
te
ons
gedrongen. Het
l e n d e b o s c h p a d e n w i s t e n te v i n d e n
werd
wat
Maerlant, een dichter, was de eerste die d o o r eeuwen
werden
het N o o r d e n , w a a r zij d e
r i v i e r m o n d i n g e n v o l z a n d b a n k e n , dit eigen
vrijheid
zij
legendarische
in het v u u r te k o m e n v o o r w a t d a t e i g e n e v a n o n s is, o m te
nen dat wij Rome.
nuchter
mochten
winning
is h e t
niets!).
Dan
hart e n ziel partij t r e k k e n trouw
zijn
Protesteeren, protestant
(den
een
zijn
en
iets k u n n e n
kan
men
op
den
zooals Frankrijk
dood,
stellen
z i j n , is n i e t v o l d o e n d e
den
ander
zijn
duur
d e e d , dat brood!)
nog
too-
tegenover
(na
de
over-
beter
dank groot
zij
met deze
werd
en
opvolgde. M a a r dat h e b b e n wij nu e e n m a a l niet g e w i l d ; m e n heeft o n s g e u z e n g e n o e m d e n n o g b e h a n d e l e n d e z e k r o o n p r i n s e n o n s als p r o v i n c i a l e n . W i j v o e l e n d e halsstarrigheid e n h a r d n e k k i g h e i d als s p i e r e n a a n d e h e r s e n e n in o n s a c h t e r h o o f d z w e l l e n . O n z e g e e s t kracht h e b b e n wij b e w a a r d ! W i e a heeft g e z e g d , m o e t e n zal o o k b zeggen. Wij
moeten
ons
nu
beijveren
voor
wat
dat
eigene
van
ons
is.
-
77
-
M a a r wat dat eigene is? O n s karakter? M a a r wat dat karakter is? Het karakter is een magische, de, voor ons verstaanbare, v o r m , is letter. W a t deed dan ook die eerste nuchterling toen hij o p k w a m voor ons karakter? Hij v/as letterkundige, hij vertaalde! Het vertalen van het onverstaanbare in het verstaanbare was de bevrijding van ons karakter. Het latijn werd in d e z e noordelijke streken een parade, een o p tocht van beelden; de vertaling tot den magischen vorm moest, ten overstaan van deze onverstaanbare, onvertaalbare b e e l d e n , wel haar voortzetting vinden in beeldenstorm. In geheel Europa, waar het Latijn een d o o d e taal werd (dankzij die beelden in het N o o r d e n g e v o r m d ; elke d o o d e taal is v e r m o o r d ! het onverstand van het N o o r d e n v e r m o o r d d e het Latijn van Italië), streed men op het einde van en vlak na de M i d d e l e e u w e n een hopeloozen strijd tegen het onweerstaanbare beeld d o o r een onmogelijk vasthouden aan het W o o r d , door een al te ver d o o r g e v o e r d e w o o r d uitlegging. Z e l d e n had het W o o r d zulke verbitterde aanhangers. M a a r alleen wij, die eertijds de kennis der geheimzinnige runen bezaten, gingen nu over tot den Beeldenstorm. Reeds die oorlog was een daad van dichters, maar nog in den g r o n d een voortgezette „ v e r t a l i n g " . W i j namen den Bijbel in plaats van figuurlijk, letterlijk als boek (zegt dat niet reeds dat wij ons een volk van letterkundigen beroemen te zijn?) Het karakter moet nu echter van vertaling, gedicht w o r d e n . N a den Beeldenstorm moet o n z e kale eigenzinnigheid in staat zijn een luchtkasteel te bouwen in het gezicht van de kunstig g e b e e l d h o u w d e Pieterskerk te R o m e . N u geen vertaling meer, maar een taai-werk. Dat is de eenige daadkracht van het karakter, dat is de eenig m o g e lijke bouw met den magischen v o r m . *) Protestantisme, vrijheid, een eigen karakter, een magische, verstaanbare v o r m ? G o e d , maar e e n m a a l bevochten moet men d e z e o u d - H o l l a n d s c h e gewoonte o m te polemizeeren, te kritizeeren, te protesteeren laten varen; immers heeft d e z e nuchterheid nu als eenige uitwerking niet dat zij, bij gebrek aan een vijand, zich op onszelf botviert, onszelf fnuikt, steriliseert? W i j moeten nu inzien dat het eigen karakter letter is, dat d e z e magische vorm de eenige vrijheid is. Z o o m i n als protesteeren, een maal overwonnen hebbende, voortbestaan k a n , z o o m i n kan de vrijheid voortbestaan, m.a.w. w e r k d a d i g zijn. D e vrijheid op zichzelf is niets (zij is een e c h o , geen geluid), het w e r k w o o r d van vrij is dan ook vrijen (bevrijden is het w e r k w o o r d ervan niet, want daarbij is *)
wij hebben de taal, de katholieken niet (meer).
-
78
-
de staal van vrijheid nog niei bereikt), vervallen aan d e vrouw, aan d e aarde, aan het stof, juist zooals onze rijke kooplieden in A m s t e r d a m , Rotterdam, A n t w e r p e n d e d e n . Dat is de vrijheid, het „geprotesteerd h e b b e n d e " , waar niets „ n i e u w s " uit voorkomt (omdat het niet w e r k d a d i g , op zichzelf levend, is), dat niet van nuchterheid tot roekeloozen ijver vermag te k o m e n , dat niet vlam vat, dat niet vurig wordt, dwarsgezeten d o o r een ouderwetsche nuchterheid. Een vertaling van den Bijbel door welke deze niet in een w o o r d e n boek uiteen valt, klaar voor elk nieuw gedicht, is geen vertaling, is geen letterlijke opvatting, is geen wezenlijke overwinning van den magischen vorm op het beeld. W i j miskenden te zeer de ijverige vertalers, die handhavers van ons karakter. W i j gaven al o n z e aandacht aan de veldheeren die ons een vaderland veroverden, ons vaderland als stukje aarde (nu vinden wij ons land te klein; maar de aarde in haar geheel is te klein! maar alleen d e taal geeft de vereischte vergrooting!). W i j spraken niet van ons eigen karakter maar van onzen eigen aard (of liever: het w o o r d karakteristiek werd gebruikt in de beteekenis van eigenaardig). W i j kozen het veroverde o v e r w o n n e n e ! ( Z o o gaat het met de haatdragende nuchterheid, die slechts d o o r het gehate leeft, en na de overwinning ervan haat en liefde verwart - als d e rentenier die niets meer te d o e n heeft, het niets d o e n niet verdraagt, en het gehate maar overwonnene omhelst uit levensbehoefte: z o o gaat het met het vrijen: z o o gaat het met ons, als wij ons leven lang gewerkt en g e z w o e g d h e b b e n , z o o d r a zijn wij niet aan onszelf toe, aan datgene waarvoor wij toch alleen werkten en z w o e g d e n , of wij staan met o n z e n m o n d vol tanden, kijken achterom en weten niet wat aan te vangen). W i j wisten niet wat te d o e n met dit laffe eigene dat bezit was —. Handelen? D e H a n d e l is niet anders dan handtastelijkheid, dan vrijen met d e aarde, zooals d e wetenschap in haar vorm van techniek alleen „ b e g r i j p e n " is. W i j verstonden het eigene in aardsche z a k e n , wij bepaalden de waarde ervan in aardsche z a k e n , wij verzaakten het wij werden juist d o o r o n z e vrijheid g e b o n d e n en o n z e geest werd een offer dat wij niet meer bij machte zijn te b r e n g e n , verzaakt als hij is, bij o n z e n d o o d achter moetende blijven op aarde bij ons lijk, dat nergens meer iets aan heeft. D e verzaking is een museum vol kostbare e i g e n a a r d i g h e d e n , die wij b e w o n d e r e n als kinderen hun p r a c h tige paascheieren. Let w e l , de V r e d e tot nu toe, de voorzichtige m o e d e r van die porselein-kast, heet hebzucht en die hebzucht bedreigt o n z e o n sterfelijkheid.
-
79
-
Het moet nu uit zijn daarmee. P o l e m i z e e r e n , kritizeeren, protesteeren, bevrijden, vrijen: het moet nu uit zijn daarmee. D e nuchterheid van ons volk moet nu o p h o u d e n , wij moeten ons volk, o, landgenooten-letterkundigen nu o p w e k k e n met w o o r d e n als d e z e , die zich al heel weinig om nuchterheid b e k o m m e r e n . V o o r o n z e grootvaders was de vrijheid ruimte op aarde (nu z o e ken wij ruimte in den hemel, wij slaan stukken van de b e e l d e n , heele happen hakken wij uit hen, terwille van die ruimte, terwille van de voorstelling, die er dan van gemaakt kan w o r d e n , terwille van het versmaadde publiek, dat wij nooit meer durven te verachten, dat wij bedoelen te laten lezen, te laten luisteren, terwille van den hemelschen luister! A l l e e n de letter laat zich lezen, de letter is een g e o p e n d , tot op het innerlijk g e o p e n d , beeld!), maar wij, hun kleinzoons, zagen welk gebruik hun zonen ervan maakten. O n z e grootvaders (zij alleen waren groot!) streden voor de vrijheid, zij bevrijdden; hun z o n e n , o n z e vaders, streden voor het individu, vrijden d e aarde, gelijk de onwaardige zonen en erfgenamen dier rijke k o o p l i e d e n , over wie ons in de D u i z e n d en Een N a c h t verhaald wordt. M a a r evenals deze o n b e d a c h t z a m e koopmanszoons op zekeren d a g d e erfenis opgeteerd hadden, evenzoo raakte deze vrijheid, welke slechts tot vrijen en handelen in staat stelde, o p , niet d o o r verkwistendheid maar d o o r de goddelijke wraak der V e r z a k i n g . Z o o a l s wij hier verzameld zijn, gelijken wij maar al te zeer die onervaren, schuldbewuste, trotsche jongelingen uit de D u i z e n d en Een N a c h t (welke wel over ons neergedaald schijnt) die een even nieuw leven moesten beginnen. (Inderdaad, wij zijn nog g e h e e l en al één persoon met onze vaders - die tachtigers —, wij gedragen ons nog geheel als zij, maar zonder de erfenis — die niet hun werk was! — blijkt deze, hun, trots slechts belachelijk en pijnlijk. O , h o e hindert deze houding van het rijkeluiskind ons o m het nieuwe te overmeesterenI O , hoe haten wij onze vaders als onze opvoeding!) Letterkundigen, ook wij strijden voor de vrijheid, maar wij pakken het anders aan. D e vrijheid die wij bevechten is de vernieling der verzaking, het is Beeldenstorm, het is de kerkbouw van het G e h e i m . Ruimte op aarde, die wij vrijheid n o e m e n , is alleen, o, geheel alleen het G e h e i m (aardsch z o o w e l als hemelsch), de tegenstelling, immers van het beeld en de verzaking, de inhoud van magischen vorm en letter (dat bevatten deze krullen, deze spaanders, d e z e gekloofde beelden, deze runen). En daarom willen wij niet meer van vrijheid s p r e k e n : o n z e vaders d e d e n dat w o o r d al te veel schande aan. W i j spreken van het G e h e i m , wij spreken altijd, altijd w e e r van het G e h e i m . En wij doen dit, van-zelf-sprekend, met het geweer
-
80
-
altijd in den aanslag, met den vinger altijd aan den trekker, want o n z e vijand, de vijand van het G e h e i m is geen spook, geest of schim, hij is de aarde, op wie wij vat h e b b e n , die wij kunnen v e r m o o r d e n , in b e d w a n g , op een afstand houden. W i j hebben vat op de aarde, wij kunnen het G e h e i m bewaren. *) Een oud s p r e e k w o o r d zegt: K e n U z e l v e . D e vrijheid leidde natuurlijk opnieuw tot deze vraag. W i j moesten erkennen dat wij het e e n i g e , wat wij omtrent onszelf te weten konden k o m e n , uit w o o r d e n te weten k w a m e n . Uit w o o r d e n die altijd bestemd waren voor a n d e r e n , voor elk ander, voor elkander, voor een plaats waar wij ons juist niet bev o n d e n . W a n n e e r wij altijd het w o o r d alleen tot elkander richten, en het W o o r d o n z e eenige zelf-kennis is, dan moeten wij tot d e z e onverwachte overtuiging komen dat wij ons zelf zijn op een o n b e reikbare plaats, in een o n n e e m b a r e vesting, dat wij duizend d o o d e n kunnen sterven z o n d e r aangetast te w o r d e n , dat wij even onaantastbaar zijn als de aarde dat wél is, dat wij onsterfelijk zijn en wij ons kunnen veroorloven te sterven als de natuurlijkste zaak ter wereld (wat het sterven inderdaad ook is!). W i j hebben vat op de aarde, op den vijand van het G e h e i m , wij z o u d e n daar echter geen gebruik van kunnen maken, wij z o u d e n het G e h e i m niet kunnen bewaren, waren wij niet bekend met de o n n e e m b a r e vesting van o n z e onsterfelijkheid, dank zij welke wij, o p o n z e beurt, blijmoedig en vol vertrouwen leven, lieven, lijven, blijven, o p het spel zetten (zie over „ s p e l " laatste hoofdstuk). *)
D e G e w a p e n d e V r e d e D e z e monsterachtige b e w a p e n i n g , w e l k e men nergens in het dierenrijk aantreft, en die in monsterachtigheid gelijken tred houdt met de beschaving, behoeft ons volstrekt niet te v e r w o n d e r e n of te verontrusten, in tegendeel. O n d e r d e volken die nog in het steenen-tijdperk leven, treffen wij een gruwelijk o n n o o d i g e b l o e d i g h e i d a a n , dit lijkt ons e e n onwaardig verleden waaraan wij nooit mogen herinneren. En toch is dat juist o n z e glorie W a t z o u d e n die volken in d e modderdelta's van N i e u w - G y n e a zijn zonder d e z e b l o e d i g e wetten, z o n d e r d e z e al te w r e e d e afzondering der vrouwen van de mannen en hun huisvesting? Het is belachelijk om met afschuw aan die krampachtige, kinderachtig trotsche, g e h e i m z i n n i g doende mannen te d e n k e n , het is schandalig dat wij ons als o p g e k o m e n kinderen voor hen schamen W a n t zij volbrachten in die regenachtige, moerassige, uiterst troostelooze, mistige rivierdelta's den reusachtigen sprong van het dierenrijk naar het G e h e i m . V o o r w a a r , d e z e boschjesmannen weten beter dan wij wat noodig is om de beschaving, om de menschheid staande te houden in het w o e k e r e n d e rijk van d o o d en leven. Ten opzichte van ons gelijken zij w i l d e n , maar ten opzichte van de natuur zijn zij priesters, en het laatste verschil is oneindig veel grooter dan het eerste; z o o zijn wij hen nog steeds niet vooruit. Uit de onverklaarbaar t o e n e m e n d e b e w a p e n i n g kunt gij o p n i e u w verstaan dat het het G e h e i m is waar het in de beschaving om gaat.
-
81
-
D e V l e e s c h w o r d i n g van het W o o r d is derhalve onze eenige vrees. D e onbereikbare plaats, waarheen het w o o r d steeds koers zet, moet blijven of onze onsterfelijkheid, onze onaantastbaarheid, o n z e onaardschheid, gaat verloren, of wij zijn niet meer in staat veilig in den torenburcht (in d e k a z e m a t . . . ) van o n z e onsterfelijkheid te lachen om ons sterven, en gaan den d o o d benauwd en met de verfoeilijke gedachte dat ons het onmogelijke staat te o v e r k o m e n , tegemoet (maar het sterven is inderdaad maar al te mogelijk!). D e V l e e s c h w o r d i n g van het W o o r d is evenals de V e r z a k i n g o n z e groote grief, welke grief wij reeds in ons e e u w e n o u d protestantisme terugvinden (protestantisme met een kleine letter, niet waar; wij moeten nu overtuigd zijn dat hei protestantisme met een groote letter niet bestaat en niet bestaan kan, en wel volgens een goddelijke wet, die wij uit de dubbelzinnige beteekenis van w e r k w o o r d e n als vrijen, verzaken, en ook verbeelden — dat verbeeldt hij z i c h ! — verstaan kunnen en moeten). In tegenstelling tot de V l e e s c h w o r d i n g is het G e h e i m van het W o o r d die onbereikbare plek, welke wij als onze onsterfelijkheid, als ons eeuwige leven met hand en tand moeten v e r d e d i g e n , bewaren. W i j kunnen d e z e plek, welke het W o o r d aanwijst, waar wij onszelf zijn en waar wij, want zóó richt zich het W o o r d , elk ander, elkander, zijn, Eenheid n o e m e n . M a a r al wat Een is, is G e h e i m ! Het kan niet g e n o e g g e z e g d w o r d e n , in een tijd dat men altijd maar met hel bewustzijn aan komt dragen en men niet meer van het onbewuste, geheime geweten spreekt, dat al wat Een is n o o d zakelijker wijs G e h e i m is, dat wij z o n d e r het G e h e i m niet Een kunnen zijn (het bev/ustzijn observeert altijd cynisch als tweede), ja, d a t wij z o n d e r G e h e i m o n s z e l f n i e t k u n n e n z i j n . Nietwaar landgenooten, letterkundigen, wij denken hierbij met een grimlach aan die klachten van voor d e z e n o o r l o g : Dilettantisme! W i j staan buiten het leven, wij zijn toeschouwers van het leven, wij willen leven maar wij kunnen het niet! D o o r welk een dwaling w e r d e n de menschen toen bezeten! O n d a n k s hun jammerlijk heimwee naar zichzelf z o u d e n die vroegere m e n s c h e n , die nu onze vijanden zijn, toch d e z e , mijn, woorden als philosophie durven d o o d v e r v e n , d a a r m e e b e d o e l e n d : niet tot het leven herleidend, stoffig. W i j lachen driftig; wat z e g g e n ons w o o r d e n als oorzaak, o o r s p r o n g , o o r d e e l , oorbaar, o o r k o n d e , orakel, orde (bedenk hier d e Eenheid!)? Dat wij ons tot het o o r moeten richten, e n , dichters herademt, niet tot het o o g , dat wij moeten spreken en dat, wanneer men niet meer luistert, wij den o o r - l o g moeten projecteeren als ingenieurs een brug of een w e g . Een o o r l o g , z o n d e r w o o r d e n en redevoeringen echter, is dus uit
-
82
-
den aard der zaak niet alleen redeloos, onverstandig, maar vooral onverstaanbaar en als z o o d a n i g onbestaanbaar. W i j denken hier aan den w e r e l d - o o r l o g , die wij aan het begin van deze eeuw moesten d o o r m a k e n . D i e oorlog bereikte zijn doel niet, was geen oorlog, uit gebrek aan w o o r d e n (zonder w o o r d e n bereikt een oorlog het oor niet!), uit gebrek aan de redevoeringen, welke achterwege bleven uit vrees voor de doodverf der philosophie. D e wereld-oorlog is het v o o r b e e l d van een o o r l o g die schipbreuk l e e d , van het wrak van een gekapseisden o o r l o g ; het roer van een oorlog is de redevoering. W i e spreek! er nu nog van philosophie? W e e r z o o ' n v r e e m d , onverstaanbaar, jiddisch w o o r d , dat alles doodverft! M a a r de tijd is rijp g e w o r d e n . D e w e r e l d - o o r l o g mislukte omdat de „ d i c h ters" toen nog mislukkelingen *) waren naast de „ g e s l a a g d e " , beeld e n d e kunstenaars, de kunners, de kundigen, de handwerkslieden. D e dichters mislukten aan het beeldende eenerzijds, waar zij hun kunstbroeders niet konden v o l g e n , en aan de philosophie anderzijds, datgene wat d e z e doodververs na alles, wat van hun gading was, g e n o m e n te h e b b e n , hun overlieten (het w o o r d e n l o o z e denken). M a a r de Beeldenstorm zal dit gedoodverfde, dit, als den opzet voor een schilderij, d o o r de naar alle kanten kristallizeerende beelden opengelatene, van v/it en doelwit tot leeg en uitgemoord gemaakt zijnde, uit de verf halen, zoodat m e n , in tegenstelling tot nu en vroeger, de verf uit het o o g verliest voor het gedoodverfde in het kunstwerk, en het g e d o o d e weer tot leven komt. D e Beeldenstorm, letterkundigen, moet de gedoodverfde dichtkunst (de illustratiën ontnemen het boek zijn luister) steeds uit de verf halen. D e o o r l o g , landg e n o o t e n , moet ons het leven, ons onszelf steeds weer deelachtig maken. Philosophie; welk een wanstaltig, grotesk w o o r d : de titel van het schilderij waarop de dichtkunst alleen gedoodverfd voorgesteld kon w o r d e n ! Het eigen karakter, de magische v o r m , heeft geen behoefte aan kunstenaars, aan kunners, aan ververs, aan steenhouwers, aan circusartisten; er is nu behoefte aan een veel edeler soort menschen dan d e z e bijdehandte w e r k l i e d e n , dan d e z e communisten, die ge*)
Versta mij g o e d : Het gaat hier niet om een b e l e e d i g e n d e , mijnerzijds verw a a n d a a n g e w e n d e benaming; het gaat hier o m het , , c h e f - d ' o e u v r e " dat „ i n c o n n u " moet, moet zijn: juist de grootsten verdienen in dit verband den naam „ m i s l u k k e l i n g " . En d e z e naam mag slechts dan verdwijnen w a n n e e r erkend wordt dat het chef-d'oeuvre inconnu vereischt is; de naam mislukkeling moet e r k e n d , gesanctionneerd worden en dan v e r z w e g e n . A l l e e n op z u l k e wijze mag dit leelijke w o o r d verdwijnen, maar dat was toch tijdens den w e r e l d o o r l o g niet mogelijk, noch in dat Engeland der V e r z a k i n g , noch in dat Frankrijk der V e r b e e l d i n g , noch ook in dat Duitschland der philosophie, der vrije, e e n z a m e , e e n z e l v i g e , N i e t z s c h i a a n s c h e z i e l , die als enkeling (zonder w o o r d e n l ) alles meent te kunnen b e d e n k e n .
-
83
-
tracht hebben de taal haar hoofdletters te ontnemen (Het G e h e i m is wel degelijk een rijk op aarde, maar waar men wanhoopt aan de aarde, waar men niet het Paradijs op aarde zoekt, maar in den hemel. Het G e h e i m doet zich wel degelijk gelden op aarde, maar het heeft niets van Utopia!) Uit wraak, uit wraak, is onze redevoering een gedicht: Fronst U w o o g z e n u w e n toe achter den hoogen helm van U w v o o r h o o f d , waarboven de haarpluimen gedachtenvol en somber uitstaan, en brengt U de woestijnen van Azië te binnen, door welke koningen en prinsen eertijds langzaam balanceerend in het krakende zadel naar vreemde hoofdsteden trokken al dan niet vergezeld d o o r hun onafzienbare leger-treinen, waarachter de levensgenieters, die eer noch duisteren m o e d kennen als r o e m l o o z e marskramers in gezelschap van lichte, met zwart zijden netten en draaiende stukjes spiegelglas b e h a n g e n , v r o u w e n , aan trokken ; denkt U die vlakten in, met tuinen en parken hier en daar (in tuinen geven wij d e voorkeur aan vazen boven b e e l d e n , d e z e vaten, geplaatst op het wijde midden van een grasveld of in de schaduw der w o u d - z o o m e n , aan het einde der parken, brengen ons het bevattingsvermogen in herinnering en daarmee de innerlijke ruimte, zij formuleeren als monden de tuinen als w o o r d e n en wij verstaan met zoet genot d e z e bestemming die ons rust geeft), d a n , die stoffige, w a r m e , rommelige, rotsige b e r g e n , en de dageraden en de namiddagen en d e avonden waarin men terugziet naar den afgelegden w e g in de diepte . . . . Stelt U d e Stille Z u i d z e e voor, waar d e g e z e g e n d e koraaleilanden als zieke m e n s c h e n , weldadig en d o o r hun ziekte van alle z o r g e n beroofd in hun wijde bed van water liggen en vergeetachtig over het gekreukelde laken der branding naar het kozijn van d e wereld turen, naar den horizont als gedachten z o n d e r w o o r d e n , als vogels tusschen dorre, afgevallen blaren, zijn d e inboorlingen bezig in de dadelijke, zonnige omgeving hunner hutten Gedenkt de o e r w o u d z o o m e n , de stranden, de g e e u w e n d e , d e uitgestrekte, d e kronkelende riviermonden van B o r n e o , C e l e b e s , N i e u w - G y n e a , achter en in Achter-lndië G e d e n k t den Himalaya met zijn voorwereldlijke kloosters, welke, hoog boven de boschrijke dalen die de kleurige hoven der Indische sultans temidden hunner boordenvolle vijvers h e r b e r g e n , in d e passen liggen waar de karavanen voorbij k o m e n (een g o e d gedicht bestaat voor d e helft uit z o o danige gedachtenstippels, o, dichter van v o r m e n , van kille, volmaakte, dus gesloten v o r m e n , dien de extaze der magie steeds ontbraken!). G e d e n k t A f r i k a , de duisternis der negers, welken het W o o r d ontbreekt, zoodat zij het grootste misbaar maken en niet weten wat met de magie aan te v a n g e n , zoodat bij hen duister is wat bij h e l
-
84
-
W o o r d luister is G e d e n k t de pyramiden van Egypte (de negers braken hun beelden ook niet o p e n als overrijpe a p p e l e n ; hef onverstaanbare bleef strak en star op zijn voetstuk; de o p e n , sierlijke krullen der spaanders na het kloven bleven uit — ver boven, buifen Afrika —; de extaze vond geen uitweg; de medicijnmeesters geleken onze psychiaters) en dan in een o o g w e n k in dien uithoek, waar dit onmogelijk lijkt, in den A n d e s , de zonneburchten der Inca's, die uitzien over geheel Z u i d - A m e r i k a als over een verwaarloosden tuin (tuinen moeten nabootsingen zijn van werelddeelen); terwijl de torens der Miaja's hetzelfde doen naar het N o o r d e n tot aan de regenachtige Hudson-baai (reeds de troebele vijver in een stadspark dat e e n z a a m is gemaakt d o o r de aanwezigheid van dit uitvaagsel dat de luisterrijke tegenwoordigheid ontweek). Z i e d a a r , hoe we ons voorover buigen, staande op de terrassen van E u r o p a , over de transen van dit kasteel. N e d e r l a n d gelijkt wat op hef Klein-Azië, Engeland op G r i e k e n l a n d , maar achter G r i e k e n land wachtte heel het duister Europa op het W o o r d , achter Engeland klotst de d o n k e r e , zwarte, nachtelijke O c e a a n Engeland is een mengsel ineens van G r i e k e n l a n d en R o m e , maar het heeft A m e r i k a niet gewekt, het heeft het bevolkt met vluchtelingen, met rapalje. Kath' holèn tèn g è n ! W a t R o m e d e e d met b e e l d e n , deed Engeland met den handel, over de geheele w e r e l d : kath' holèn tèn gèn (achter Engeland ligt de aarde in haar g e h e e l , z o n d e r meer iets nieuws te v e r b e r g e n , ontdaan van onze aandacht opnieuw een e e n z a a m hemellichaam als in de eerste voortijden) en de H o m e r o s van Europa blijft, niet waar, Shakespeare, al kwam o n z e beschaving dan ook, evenals in G r i e k e n l a n d , eeuwen na dien H o m e ros tot haar toppunt. D e beschaving trekt naar het N o o r d - W e s t e n , naar z o n s o n d e r g a n g (naar het G e h e i m ) . D e groote erfenis van Azië v o n d e n wij in die kleine landen aan de z e e : Palestina en Klein-Azië. D e z e landen lagen evenzeer noordelijk ten opzichte van Indië (wij nemen aan dat het Sanskrit een oudere taal is dan het H e b r e e u w s c h ) als Engeland en N e d e r l a n d ten opzichte van R o m e en G r i e k e n l a n d . D e V e d a ' s en d e V u l g a t a : beiden met dit o e r o u d e , archaïstische, van de geboorte van een w e r e l d d e e l . V a n d e kusten van den Indischen O c e a a n is d e z e beschaving getrokken naar de kusten van den Atlantischen O c e a a n , van kust tot kust, van zee tot zee. A m e r i k a en Australië zijn niet meer dan twee o n b e w o o n d e eilanden, twee kala rotsklompen in de wereldzeeën, er is daar geen sprake noch van luister noch van duister, het is de aarde reeds in haar geheel waar wij niets meer te z o e k e n h e b b e n , waar wij alleen onszelf kunnen kolonizeeren, en die bevolkt zijn d o o r o n z e kolonieën als de ver-
-
85
-
laten rotsen in de ijszeeën d o o r pingoëns, zwaluwen en Jan van G e n ten. C h i n a ligt rechts, Afrika met Egypte v o o r o p links. Twee beschavingen van het beeld en van d o o d e n v e r e e r i n g , die de w e z e n lijke beschaving, die van het W o o r d en van het onsterfelijke leven, links en rechts lieten liggen. D e beschaving trekt naar zonsonderg a n g , Afrika dat onder de zon ligt werd reeds voorbij g e g a a n ; van het duister der negers wordt ten onrechte iets verwacht (het duister is de afwezigheid der b e e l d e n , de gaping der letters waarin het zonlicht nergens wordt weerkaatst, en verloren gaat; het is de eenige b o d e m l o o z e diepte. Dat duister, die put onder de z o n is er w e l , de zwarte en roode negerbeelden hebben wel wat w e g van letters, maar zij zijn ongebruikt gebleven, maar zij staan als vergeten mijlpalen ter zijde van den w e g der beschaving). M a a r hebben de A l p e n met hun cypressen en d o o r de zon geblakerde, trapsgewijs boven M i l a a n , Venetië en vorstelijk F l o r e n c e , tegen de bergruggen opgezette kloosters niet iets van den H i m a laya? Gelijkt Scandinavië niet dat C a u c a s i s c h e G e o r g i ë ; diezelfde blonde en rozige, trotsche en statige v r o u w e n , diezelfde roofzuchtige, fiere krijgers. M a a r de beschaving zelf bereikt de kust zuidelijker, evenals in Azië; in N e d e r l a n d en Frankrijk. H o m e r o s , Socrates en de Bijbel. Beeldende kunsten, philosophie, helaas, wij h e b b e n ze beiden al te overvloedig; maar van het boek, van het groote, g e h e i m z i n nige boek hebben wij slechts een vertaling! W a t kan men meer van het Boek hebben dat altijd o p g e b o u w d wordt uit het eigen karakter en het tegenovergestelde is van dat „ k a t h ' holèn tèn g è n " van Rome? M o e t men het boek vertalen of dichten? Het overbrengen in den magischen, verstaanbaren vorm moet van vertalen tot dichten uitgebreid w o r d e n . Europa is al te zeer bevolkt door s c o r p i o e n e n , d o o r leeuwen, olifanten, k a m e e l e n , jakhalzen, slangen enz. enz., die bovendien, en wat erger is, woestijnen en oasen en gloeiend heete bergen (de o e r w o u d e n en grotten der V e d a ' s zijn gelukkig overw o n n e n ! nu d e z e ongedierten nog!) om zich heen h e b b e n . O n s innerlijk in Europa wordt er d o o r niet op d e plaats g e h o u d e n . D e onrust, de tweeledigheid, het „ b u i t e n " ontstaan erdoor, zij het dan in den vorm van bedevaarten. Hier zou vertalen, hier zou het overbrengen van het beeld in den verstaanbaren v o r m waarlijk dichten zijn. C h i n a lag eveneens ten N o o r d e n van d e beschaving, maar niet in de g o e d e richting zooals wij. Helaas, niettemin w e r d d o o r ons eenzelfde fout gemaakt als d o o r de C h i n e e z e n . Het duister is bestemd om te luisteren naar het W o o r d ; maar ook is de N o o r d e r - z o n zwart, zoodat wij het duister daarmee k o n d e n verwarren, en in plaats
-
86
-
van naar luister naar zonlicht o m z i e n . W i j zochten het licht, maar de luister is een buitengewoon licht, en m o e i geen illustratie zijn, geen verlichting in dien zin dat men gaat uitbeelden wat innerlijk is en dat z o o d o e n d e in het licht, in het Noorder-licht, stellen. Het N o o r der-licht is grijs en zilverig en heeft niets van den luister (die verlossing uit het duister). M e n kleurt dan, men verft dan en men eindigt met d e zon te halen waar de beschaving haar juist kwam ontloopen. D e luister is een licht dat niets met de zon te maken wil hebben en dat, helaas, het werd niet ingezien, derhalve G e h e i m g e h o u d e n moet w o r d e n . O n s duister werd licht, als bij de C h i n e e z e n , door illustratie, door een verlichting verkregen door de uitbeelding, de expositie, het blootstellen van dit innerlijk aan het zonlicht: een vuile wasch die door den d o o p schoongewasschen, als beeldende kunst in het licht gezet, gelegd en gehangen nog slechts te drogen heeft, meende men! D e alleroudste Indiërs zochten den luister in grotten, d e H e breeërs, de G r i e k e n in tempels, de Romeinen in kerken, maar wij z o e k e n hem bij de z o n ! ! O , o n d e r g a n g (waarheen dan naar Afrika dat onder de z o n ligt!) van de w e r e l d ! O , C h i n e e z e n van Europal Het innerlijk van Europa is een reusachtig, prachtig, gekleurd, geverfd, g e b e e l d h o u w d paaschei waarover het licht speelt, maar dat even breekbaar is als de porseleinen wereld waarin de schuifelende, voorzichtige (de beelden-aanbidders w o r d e n op den duur voorzichtig van natuur!) C h i n e e s zijn w e g gaat, wereld van porseleinen verbeelding, waar hij elk oogenblik doorheen stooten kan. W e r e l d welke veeleer een park is en in welke men die lage marmeren bruggen vindt zonder balustrade, wier leuningloosheid U U w besef van zwaarte en stoffelijkheid ontneemt alsof ge z o o , gelijk een geest of Christus zelf, zwevend over het water zou kunnen gaan loopen rnet d e sierlijkheid van een schaatsenrijder. Dit park of aangelegde wereld van verbeelding schept U op bedriegelijke wijze om in louter geest, maar elke stap kan er den d o o d beteekenen. Het is een d o o l hof dat zich steeds voor den d o o d langs kronkelt en ons z o o d o e n d e tot een onbewegelijkheid doemt waarin wij verdwalen. D a n gaan wij de d o o d e n v e r e e r i n g verstaan, dit benijden der stervelingen, die, in dit park voor den d o o d , mogen blijven, begraven w o r d e n , hun rustplaats vinden, terwijl wij, onsterfelijken, hier vandaan z o u d e n moeten, den d o o d overschrijden, het o n b e k e n d e (want daar komt het tenslotte op neer) erkennen en v e r d r a g e n , die vernietiging van onszelf, van ons bewustzijn. La nature est un état d'ame. M a a r de herfst tast ons aan als een uitslag, d e winter als een lupus. D e onsterfelijke neemt geen g e n o e g e n met dit staan balanceeren op dien marmeren brug-rand, met één been boven de trekkende rimpels van het
-
87
-
water-vel geheven; de onsterfelijke wil bewegen, wil den dood voorbij. Hei is niet voldoende te leven, wij moeten ook leven zooals het aan een onsterfelijke past. De illustratie maakt ons innerlijk kwetsbaar, breekbaar, sterfelijk, onderhevig aan hei verweren van de aarde. De illustratie doet ons gaan behooren bij die, met de aarde mee stervende, Chineezen. Wij zullen in even breede lagen het slachtoffer van opium, van deze verbeelde, kunstmatige paradijzen worden. Inderdaad het leven, het leven gezocht door illustratie, door verbeelding, expositie, aan het zonlicht gebracht, verdraagt dit niet, verduistert en sterft haastig en nog gezond. De negers, zoowel als de Papoea's, die in Australië bijna reeds uitgestorven zijn, zooals ook Amerika bestemd schijnt om steeds uit te sterven en opnieuw leeg te worden, zijn het leven dat niet anders doet dan sterven (wij zien het leven evenzeer sterven als geboren worden, er is dus geen reden een van beiden tot eenigste levensfunctie uit te roepen); wij Europeanen, blanken in het Noorder-licht, voor zoo ver wij nog niet geheel Chineezen werden, zijn het leven dat telkens opnieuw geboren wordt. Het leven laat zich niet zoeken op aarde, waar het in geen korreltje (ontleed maar zooveel gij wilt!!) te vinden is. Het licht dat wij zoeken is luister. Het leven dat wij leven en nog zoeken (dat op een bepaalde manier geleefd wil zijn), wil lezen, wil den zin vinden, wil zoo bijeenzamelen en ordenen, wil luisteren, wil de aarde, dien dood, overleven. Het lezen, het bijeenzamelen, het ordenen, is het leven dat zich reat uit de ontbinding van de doorstervende aarde. Wij ordenen, wij vinden den zin, wij redden het leven enkel met het Woord (in tegenstelling tot het cijfer waarmee slechts vermenigvuldiging of deeling, maar nooit die Eenheid verkregen wordt van den zin, die uitredding van het Leven!) De Oceaan, die er in Indië was, is er weer. Wij zijn de Middelandsche zee reeds lang voorbij. Achter dezen Oceaan ligt geen
^
a
een
u/ M ^ ° ' onze eigen kolonieën. Welk een wanhoop, welk een weemoed, welk een b o v e n a a r d s c h h e i m w e e bekruipt ons wanneer wij aan de kusten van ons land komen en de gedachte ons onontkoombaar besluipt het weten dat achter dezen horizont de aarde reeds in haar geheel (ontdekt!) ligt rond als een kogel, zoodat zij niets meer voor ons verbergt (ons bolvormig bevattingsvermogen geheel beslaat) en wij met verder kunnen, want deden wij het toch, wij zouden in herhaling treden en opnieuw beginnen bij het eind *) (wij moderne jon1 6 6 1
*)
P
A
A
R
C
L
E
Het A m e r i k a van de herhaalde, ronde, g e h e e l e aarde kan g e e n v o o r t b r e n g e n , d i e is daar uitgesloten.
hernieuwing
-
88
-
gelingen, blijven thuis, uit verveling, uit angst van verveling te sterven op elke reis — deze zelfde d o o d bedreigt ons wanneer wij meer dan eenmaal filmjournaals — van koninklijke evenementen — moeten aanzien —, thuis is voor ons het leven nog het best mogelijk). Hier in d e z e duinen vindt gij het einde van de wereld, van het wereldsche. D e z e sombere overpeinzing bepaalt het verschil tusschen M i d d e l landsche z e e en O c e a a n . V a n d a a r die ontelbare reizen, die ontelbare vluchten naar Italië en de C ó t e d ' A z u r ! M a a r onze somberheid, onze l o o m h e i d , moeten wij verstaan als te zijn van bewoners van de kusten van den O c e a a n . D e M i d d e l landsche-zee-gedachte deed ons naar, wat slechts koloniën bleven en bleken, trekken. M a a r nu erkennen wij deze dwalingen (rond de aarde) en trachten ons sombere, m o e d e l o o z e , w a n h o p e n d e , lakse, g e m o e d geen rad meer voor o o g e n te draaien, wij geven het gelijk. O , Shelley, de vrijheid is het einde van de wereld, wij bereikten het hier, maar dit einde verlengen loopt uit op vrijen met de aarde, met het ronde (o, rond-borstige vrouwen!), met het ontdekte, loopt uit op een herhaling die geen leven meer kan kennen (het nieuwe tourmenteert dusdanig onzen tijd), op een aarde, van waar het nieuwe is uitgesloten, op de aarde in haar wezenlijke, naakte, in haar ronde, gedaante. W i j verlangen niet terug naar de Oost-Indische C o m p a g n i e onzer v o o r v a d e r e n ! D e specerijen verspreidden een lijkenlucht! D e aarde in haar wezenlijke gedaante, in herhaling, dus z o n d e r ons, is een lijk evenzeer als zij een schijn is. Toen de aarde nog bedekt en G e h e i m was en niet ontdekt en onontkoombaar rond, gelijk zij nu is ons fascineerend (als een vrouw die ons niet loslaat en ons treiterend doet z o e k e n naar nieuwe kunstjes omdat wij niet meer weten hoe haar aan te pakken, hoe onze verveling te boven te komen), toen waren de volksverhuizingen nog naar het Leven. N u kunnen wij slechts koloniseeren over een ronde aarde, d o o r het rijk van den D o o d . W i j w o n e n aan een baai van den O c e a a n , aan de N o o r d z e e . Laten wij dat verstaan. D e kunstmatige Paradijzen der M i d d e l l a n d s c h e zee-gedachte zijn te Parijs in opium o p g e g a a n . Laten wij den zwarten d o o d bedenken der negers onder de zon (waar niets nieuws is!), van die afstammelingen der geweldig levenslustige maar rond het beeld in de verbeelding verdwaalde Egyptenaren, die zich in hun spelen verdiepen zooals alleen ter d o o d veroordeelden d o e n . Er is een O c e a a n - g e d a c h t e en er is een M i d d e l l a n d s c h e - z e e - g e dachte. D e V l e e s c h w o r d i n g , het kunstmatige, het verbeelde is een M i d d e l l a n d s c h e - z e e - g e d a c h t e ; de nabijheid van den O c e a a n , die heuvelachtige, regenachtige streken ten N o o r d e n van Parijs geven „ k u n s t m a t i g " en „ v e r b e e l d i n g " hun onbetrouwbare beteekenis. W i j z e g g e n : Het is kunstmatig, het is verbeelding, het is in rook op-
-
89
-
g e g a a n , het is verzaakt. D e beelden der kunst verheffen zich op het land maar verdwijnen in den O c e a a n . La Cathédrale engloutie! W i j kunnen slechts verder k o m e n , wij kunnen dus slechts leven d o o r te b o u w e n , maar geen kerken of b e e l d e n , maar het luchtkasteel en dat met den magischen v o r m , met de letter. Het schoonste beeld is het magische, het is de letter, zooals de schoonste melodie de magische is: het W o o r d . G e e n kunstenaar, hoe kundig, deskundig, kunstig ook, wist zulk een schoonheid te vervaardigen. D e gansche evolutie der beeldende kunst, reikt nooit hooger dan de taal, zij blijft slechts een aanloop er heen. Azië eindigde en overheerschte Europa met de magie van het W o o r d . Europa ontwikkelde zichzelf desondanks onafhankelijk d o o r de illustratie en het beeld (wij komen slechts d o o r het beeld tot de rune). Is het nu eindelijk toe aan zijn geheimzinnige B o e k ? Is het nu eindelijk toe aan zijn eigen karakter, aan den verstaanbaren v o r m , aan de magie (aan de wijsheid van Azië)? D e verstaanbare v o r m : wij kennen uit het Latijn d e w o o r d e n forma en formeeren benevens formula en formuleeren welke wij vertalen: vorm en vorm geven benevens bestemmen en bestemming geven. Z i e hoe de vorm bestemd, sprekend, letter wordt, hoe het onverstaanbare verstaanbaar wordt, hoe het d o e l l o o z e doelmatig wordt (door letter te worden). W i j deelen elkander niets mee, wij geven elkander niets te verstaan, wij overwinnen slechts het stof, het d o e l looze, het onverstaanbare, o n z e o n e e n i g h e i d . W i j betooveren, wij b e z w e r e n . D e oudste beelden zijn steeds het meest b e e l d , zijn de krachtigste beelden, de meest teekenende; het impressionisme dat zich „uitd r u k k i n g " gaat noemen is al geen teekenen meer, het is schrijven (o, poëetjes, met U w archaische vaders, beziet de krabbels, de meest directe openbaringen van dat -isme, en bedenkt dit huidige gewicht der graphologie, hoe gij U zorgen maakt over U w handschrift). Het surrealisme „beschrijft" beelden, teekent ze reeds lang niet meer en zoekt d e z e beelden te vergeestelijken d o o r een stuk van hen af te breken, d o o r een gedeelte van hen o p e n te laten o m z o o d o e n d e ruimte over te laten voor den geest, voor den luister (o, ruimte in den hemel!), o m het z o o d o e n d e mogelijk te maken naar hen te luisteren! D e z e evolutie beweegt zich van „ t e e k e n e n " naar „ b e t e e k e n e n " . *) ")
Vergelijk de cinematographische b e e l d e n . A l dat moderne streven beginnen wij hier niet o v e r n i e u w , wij geven er slechts bestemming a a n ; wij noemen die nieuwe zakelijkheid, die nuchterheid Letterlijkheid (welke de eenig mogelijke
-
90
-
(Bij Mozart ging de z o o g e n a a m d e litteratuur z i n g e n , werd het Aziatische W o o r d muziek — de Europeesche ontwikkeling van den g r o n d af —; terwijl het onopgeloste der moderne muziek met één slag — tooverslag — opgehelderd wordt wanneer men weet, dat zij opnieuw s p r e k e n wil, dat al haar hakkelen, stooten, stotteren, murmelen en ook brullen het trachten is om een w o o r d uit te breng e n ; dat zij zich zoekt te bevrijden uit de zinnelijke klanken om de magische te hervinden, o m weer geheel verstaanbaar te w o r d e n . O o k hier is het verlangen naar de M a g i e b e k e n d . Tusschen opera en oratorium ligt de hedendaagsche quintessens der muziek; wij hooren de opera opnieuw gaan spreken in het oratorium.) M a a r hier zijn wij aan de letter toe (ons verlangen naar letterlijkheid, onze nuchterheid, onze vertalingen waren een E u r o p e e s c h , van de geheele wereld e e n , verlangen!) M a a r dit is een O c e a a n gedachte die niet in Parijs kan aarden, dan ook, als het definitieve einde meteen der Renaissance (l'horreur d e l'informe!), in opium o p g i n g en slechts aan d e z e laatste kusten doorgedacht kan w o r d e n . W a t is het eigen karakter en wat dat kath'holèn tèn gèn? L a n d g e n o o t e n , letterkundigen, gij kunt nog te kundig zijn! Reeds een paar eeuwen wordt gij d o o r dat knutselen afgeleid. W i j moeten nog G e h e i m e r dan de letter w o r d e n . D e rune wordt nog uitgehakt in de steenen werkelijkheid; de werkelijkheid als repoussoir, als werkverschaffing heeft nu toch eindelijk wel afgedaanl V a n onze nuchterheid, die ons eigen karakter verdedigde tegen het katholicisme (beelden evenals handelswaren w o r d e n over de heele aarde verstaan! M a a r wat is dat voor een verstaan?!), van die letterknechterij moeten wij nu voortschrijden naar de magie van het w o o r d , in welke d e magische vorm en d e magische klank versmelten en d e werkelijkheid ophoudt te bestaan. W i j zijn toe aan de toover-formule! M u z i e k en beeldende kunsten eigenen wij ons in een handomdraai toe! W i j drukken niets uit. W i j maken verstaanbaar. W i j vinden den zin. W i j laten het leven ontsnappen aan de ontbinding der aarde (dat is die zucht, uit het diepste van ons innerlijk, welke ons d o o r den oogverblindend helderen zin ontlokt wordt. G e r e d liggen wij eindelijk o p het strand getrokken, languit op d e z e zekerheid). Dat is tooveren, niet meer en niet minder. In tegenstelling tot de kunst, beoefenen wij de zwarte kunst, z o o bestemming voor den stommen vorm isl). Dit noemen alleen heeft
voldoende
b e t o o v e r e n d e kracht om alles recht te zetten. A l l e s Is er, het behoeft bestemd te w o r d e n .
alleen
-
91
-
zeer gehaat aan de Middellandsche-zee-gedachte (wij h e r a d e m e n , wij beginnen ons op de borst te slaan, wij roepen ululu, nietwaar! dat is eindelijk iets naar ons hart): het G e h e i m : de O c e a a n - g e dachte. D e , nog door de kristalliseerende illustratie (zoo kristalliseert het ijzer, in afzichtelijk gekronkelde wurmpjes van uitdrukking, waar de aantrekkelijke bliksem er langs sloeg) gedoodverfde dichtkunst (van den bliksem bleef slechts een gat over) is zwarte kunst, niet meer en niet minder; elke illustratie, elke z o o d a n i g e verlichting doodverft haar (berooft haar van haar innerlijken luister, die altijd van den lezer is). Het N o o r d e r - l i c h t d o o r de beschaving gezocht is de luister. M a a r bezuiden ons land wordt het N o o r d e r - l i c h t zelden of nooit gezien. Het Paradijs moet natuurlijk zijn anders is het kunstmatig! Het tooveren moet natuurlijk zijn (de individu met zijn wilskracht moet er in uitgewist worden) anders kan het niet bovennatuurlijk zijn en is het kunstmatig. Met de letters kunnen wij nog iets (pas op voor het kunstmatige!), met het w o o r d , dat in staat is twee onzer „ z i n t u i g e n " tegelijk te „ o v e r t u i g e n " (smaak-, reuk- en tast-vermogen missen formuleering en magie), het oor en het o o g , blijkbaar dus niet aan „ g e t u i g e n " g e b o n d e n , derhalve ook niet het onbetrouwbare „ w e r k t u i g " is, dat van den zin afleidt naar d e verraderlijke werkelijkheid der „ z i n t u i g e n " niets, o letterkundigen. Kunst noch kunde passen bij de O c e a a n - g e d a c h t e . D a a r o m moeten wij hier (waar de luister van het Noorder-licht natuurlijk is) ons vastberaden overgeven aan het onafhankelijke, hemelsche, w o o r d (niets trekken wij ons aan van bewijzen of getuigen, voor welken de draaierige werkelijkheid onbetrouwbaar en verraderlijk toch altijd te vinden is. D e werkelijkheid boeleert met alle advocaten en leent zich tot elke bekentenis. Houdt in G o d s n a a m op met U w v o o r b e e l d e n , moderne stylisten! A l U w gedichten luiden: „Bijvoorb e e l d ! " o, schoolmeesters: o, onderwijzers, o, bewijzers, die de laagheid o p z o e k e n ! Het W o o r d heeft zijn eigen d w i n g e n d h e i d .
G e e n kunstenaars maar toovenaars zijn wij, die o n z e tooverformulieren fluisteren: die niet verder gaan met ons reikhalzend verlangen dan het aanblazen (fffft) van het smeulende vuur van den luister (het mag geen klank w o r d e n , het mag geen beeld w o r d e n , enkel w o o r d e n , geen w o r d e n , het moet o p e n blijven voor het innerlijk!): fluisteren. *) V a n den individu, die zich moet uitdrukken, wiens taal het beeld is (dat noemen wij nog taal!), schuiven wij op naar den lezer (de tegenstelling van den individu), van d e eenzaamheid naar d e *)
O , V e r l a i n e , o, hoorbare, muzikale, klinkende, maar niei verstaanbare maar met luidende dichters, gij rekende niet v o l d o e n d e met de G e r m a a n s c h e Klank-
-
92
-
Eenheid, uit het zonlicht, dat zich enkel verspreidt over beelden, naar den luister, met welk licht de woorden ons inlichten over iets, (en dit iets heeft niets van beelden!) naar dit iets, dat alleen opdoemt in den luister, waarover men alleen ingelicht kan worden (waarover lichten de woorden — op een aankondiging bijvoorbeeld — ons in? over het Onbekende, nietwaar), naar dit iets dus dat alleen aan het licht komt in den lezer, dat alleen in allen (de lezer tegenstelling van den individu immers!) gevonden wordt, dat dus niet uitgedrukt behoeft te worden (waarom wanneer het in allen is, nietwaar?), dat bezworen moet worden, betooverd, verstaanbaar gemaakt als onze Eenheid, onze Eensgezindheid, wat zich dan weer geheel als inlichting, geheel Geheim, geheel uitdrukkingsloos, voltrekken moet. Al wat Een is, is Geheim: wie Eenheid aanricht gaat in die eenheid onder, hij wordt eveneens Geheim en is niet meer te onderscheiden, hij is de tegenstelling van den individueelen kunstenaar, hij is toovenaar. De inblazing der reikhalzende toovenaars is geen schepping, zij verheft zich nooit boven gefluister en verbreekt de eierschaal der eenheid niet. De toovenaar is dienaar, minister van het Geheim, hij is even onbekend als het onbekende waarover hij inlicht door middel van zijn tooverformulieren. Hij onderscheidt zich niet. Hij is de priester der Oceaan-gedachte en houdt zich bezig met de redding van het leven uit de ontbinding van de aarde, die sinds haar vrijheid, sinds haar ronde naaktheid naar specerijen ruikt (de dood in zijn ware, kogelronde gedaante). Hij zoekt de havens niet meer op (hij verheerlijkt geen schepen!), hij bewoont het einde van de wereld, hij dwaalt door de duinen en langs de kust van den Oceaan. Hij zoekt van zijn eenzaamheid uit geen gezelligheid, geen gemeen best (het gemeene best berust alleen op het bezit, zoodra wij zelf gemeen zijn, in dien zin samen zijn, zijn wij ook g e m e e n , valsch, laag, dierlijk begeerig, als de hartstochten die wij bezitten; verschuiving, die moderner wijzen noodzakelijk maakte dan de v r o e g e r e latijnsche rijmen, d i e nog niet met fluisteren rekening h o u d e n , die nog niet toe zijn aan gespitste lippen van de uiterste verstaanbaarheid. U w gedichten zijn o e r o u d e melodieën, een v e r g e l e n taai, die ons bekend voorkomt, maar die wij niet meer verstaan (het is wel een taal, maar een taal in het vergetenel) D e G e r m a a n s c h e talen vingen aan te fluisteren, wat hooren en zien vergaan doet (zie ook v o l g e n d e hoofdstuk). De verstaanbaarheid, dat magische g e l u i d , luidt misschien met het stafrijm dat d e stammen, d e wortels, de grootste d i e p z i n n i g h e i d der taal opzoekt en aanduidt (het rhetorische, rede-voerende accent)?
-
93
-
alleen onze hartstochten hebben wij g e m e e n , maar z i j , z o o slecht als zij, zijn w ij toch niet; wij zijn niet g e m e e n , wij zijn één), geen gemeenschap, slechts de E e n h e i d , slechts de verstaanbaarheid, slechts den zin (die alleen vereenigt de m e n s c h e n , die alleen verlost uit de eenzaamheid); als Prospero leeft hij tusschen zijn woord e n b o e k e n (het zijn tooverboeken -- zij staan vol „tooverkarakters"!l - ) . Hij doet de zwarte kunst herleven. Hij aanbidt het Noorder-licht. Hij weet dat al wat Een is, G e h e i m is, dat het G e h e i m het duister, en de Eenheid d e luister is. Hij staart met gefronst voorhoofd naar de w e r e l d z e e , die zich rimpelt evenals zijn aandacht (twee wezens bieden elkander het hoofd), hij ziet d e kale rotsen voor zich waar de vluchtelingen voor den z o n d vloed (de beschaving is onweerstaanbaar en marcheert rij na rij den O c e a a n in!) een wanstaltig, kruipend, druipend d r e n k e l i n g e n - h e e n komen zochten. Hij beziet de duinen, die vergane, versleten, verstoven, verstofte bergen zijn, de toekomst van alle bergen (wij m o e ten geen land zijn bergen benijden, dat is even doelloos als het verleden te benijden; de reizen daarheen zijn vluchten in de historie). Dit is de rand van de w e r e l d ! S o m b e r d e r land van o n d e r g a n g is niet te vinden, de duinen zijn de tuinen der toovenaars. Het is geen natuur, het is stof, het zijn de grafheuvels der bergen. W i l d e r o z e n , vlier- en bramenstruiken, duin- en meidoorns, helm en mos verspreiden een zoeten, w a r m e n bouquet van g e u r e n , die ons d e geurige kruiden herkennen doet, waaruit het nest van den feniks moet bestaan; zij verhinderen dat het verstovene, het verstofte, het lijk, bloot komt te liggen. Een kerkhof zooals men er geen tweede vindt: d e aarde begraven in zichzelf; want nergens anders kan begraven w o r d e n ! W a a r het lijk bloot kwam is niets, het is een gat, een kuil, een verstovenheid, het lijk van de aarde is het niets: hier ligt Niets begraven; het skelet van de aarde is het stof, het verstuift want de aarde is niets. D e toovenaar bewoont dit stof, d e z e hopelooze bekentenis e n nadert den O c e a a n , dien grootsten vijand van den individueelen kunstenaar, (de krullende golven ontslaan hem van al zijn trachten, zij geven hem over aan bovennatuurlijke machten) als d e kristallen, klaterende breuk met de aarde, als de breuk met alle kunst en kund e , als het landschap bij uitstek (hij staat voor op de meest uitstekende punt van de aarde; zijn wijsheid heeft haar fatale gedaante ontmaskerd en vervormd) voor tooverij: Eenheid aanrichten en daar zelf in o n d e r g a a n : d e niet d o e n in verstaanbaarheid; het natuurlijke met het lijke verbinden zonder kunstmatigheid. O p dit kerkhof is het d e natuur zelf die smeekt o m lijkheid. O n g e h o o r d verschijnsel. Niets ligt z o o zwaar,
schepping te bovennatuurbovennatuurz o o d o o d als
-
94
-
deze duinen. Bergen zonder moed, bergen zonder levenskracht, gestorven bergen (men kan in deze vage glooiingen de reuzen, als weggezonken door hun zwaarte en toegedekt onder vele dekens, nog we! herkennen; het zijn bergen in diepe slaap verzonken, gedompeld: hun ruggen, hun flanken, hun enorme voeten verheffen zich hier en daar uit deze diepte, die zich met niets vergelijken laat, maar die wij wel eens naast ons hebben gevoeld wanneer wij heel een langen nacht opzaten bij een sluimerende zieke; o, wij verdroegen dien stillen afkeer van ons bijna niet: Z ó ó alleen gelaten te worden! O , dan voelen wij pas wat het is om op aarde achter gelaten te worden; dan voelen wij pas waar wij achterblijven wanneer wij geen Woord mogen zeggen!). De woestijn is niets hierbij. De woestijn kan men doortrekken, maar het einde van de wereld doet alle vliegtuigen, alle schepen, alle voertuigen (aan welke men niet slagen zal een „modernen vorm" te geven omdat het land reeds voorbij en historie is: elke nieuwe vorm is bovendien en hierom uitgesloten, *) alleen dien van den luister niet: de lezer, allen tezamen, en niet de individu beslissen over den nieuwen vorm, d i e R U N E is), die het bekende niet kunnen overwinnen noch onze „doodelijke" verveling genezen, te niet. De woestijn was de obsessie van Azië, van Europa zijn het deze duinen (deze walvisschen die zich onderdompelen en baden in de diepte eener droomwereld, langs elkander heen op- en onderduikend, ons negeerend, met hun onvindbaar kleine oogen, in een vreeselijke buiten-wereld op aarde —dit is geen beeld, dit is een kloof, een spleet die krakend verder gaat —). De arenden, de gieren, de pelikanen, de maraboe's, de flamingo's, de kameelen, de giraffen, de olifanten, de leeuwen, de tijgers, de jakhalzen, de scorpioenen, de reuze slangen, de draken, zij behooren hier tot het verleden, zij zijn hier sinds eeuwen uitgestorven, dood en vergeten. Alleen de vogels overleven de nabijheid van den Oceaan in groote getalen; terwijl ooievaars, wilde eenden, ganzen, zwanen, als herinneringen die het verleden vol krokodillen van tijd tot tijd gedwongen zijn op te zoeken, over dit kerkhof komen gevlogen (temidden zijner slapende reuzen, die liggen te wachten om in die andere wereld, waarheen zij zich hebben afgewend van ons, voor hem aan het werk te gaan, — welk een kracht moet er in dit liggen van bergen geborgen zijn! — staat de toovenaar en oogt die vogels na). Hier werd het pantheïsme geboren, maar hier is dan
*)
D e „ s t r o o m l i j n " is reeds alleen van lucht e n water, de z o n d v l o e d begint om ons ten hemel te schreien; rond o n z e snelheden verdicht zich de O c e a a n , zij zijn het ten einde komen van het L a n d ; dat wekt die haast waarin wij niettemin v e r d r i n k e n . O , tracht dit komen niet te o n t l o o p e n ; gij haalt den O c e a a n zelfs waar hij niet is. D e stroomlijn is geen v o r m , zij is U w o n d e r g a n g (la cathédrale engloutie ziet er z o o uit), redt U bijtijds in het Luchtkasteel.
-
95
-
ook alles d o o d en overleden. D e natuur is hier tot stof vergaan, het leven is hier al bovennatuurlijk. M a a r laat het hier bovennatuurlijk zijn, h e t i s d a t n i e t o v e r a l (o, pantheïsten!)! A l l e e n hier vindt men die geest-gronden, waar de Aziatische tulpen in kunnen aard e n . Hier alleen huizen de ioovenaars. In de woestijn was het leven eveneens een tijd lang bovennatuurlijk. In de woestijn huisden eveneens toovenaars (en tulpen). M a a r dat ging voorbij. D e duinen e c h ter hebben als einde van de w e r e l d , een meer onvermurwbaar voork o m e n , een veel „reusachtiger" onverschilligheid (onverschilligheid: Eenheid, versmoltenheid, Geheimzinnigheid: bovennatuurlijke machtl).
D E DRIE V E R W O E S T E N D E P E R S O N E N IN D E S A M E N S P R A A K . W i j kunnen levend b e w o n d e r d w o r d e n , maar wij moeten gestorven zijn om g e l e z e n te kunnen worden. A l l e groote litteraire kunstvormen zijn dan ook niets anders dan een poging zichzelf w e g te cijferen en b e d o e l d om den lezer over te halen toch te g e l o o v e n dat men d o o d is, dat men niet meer aan het leven deelneemt. A l d e z e versierselen kan men weglaten en door den D o o d zelf laten aanbrengen
— Beste vader ( G i j : V a d e r ! ? En wij waren toe aan den apathischen vriend die zijn jongeren kameraad tot m o o r d e n dreef! Het geestelijke gesprek ging reeds lang niet meer tusschen vader en z o o n . D e vader bestaat alleen in de o o g e n van het k i n d , hijzelf kent den vader ook alleen als den waan dien hij van zijn eigen vader v o r m d e , die dat weer evenmin was als hij. V a d e r s zijn geen realiteiten. Dat een G i d e het geestelijke gesprek enkel laat gaan tusschen vrienden, bewijst dat d e z e G i d e zich aan de reëele wereld houdt. H o e w e l hij het geestelijk gesprek misschien beter geheel had nagelaten, want de invloed ervan in de reëele w e r e l d , op d e beide vrienden, was wel zeer verderfelijk. M a a r aan den anderen kant: wat is een wereld waar geen vaders in voor kunnen kom e n ? Misschien moet o m die vraag zelfs het reëele over b o o r d ? M a a r dan verlies ik a 11 e n g r o n d onder mijn voeten maar t o c h : D e V a d e r , „ d e groote vriend der m a n n e n " het klinkt onmiskenbaar maar neen, wij moeten reëel zijn: de waarheid is maar sophisterij in den beginne was het W o o r d . . . het duizelt mij . . . .) - Beste vader, ik ben het geheel met U eens, ik zal niet meer
-
96
-
over wat mij bijzonder m o o i voorkomt spreken, ik zie w e l in d a l dit z o o g e n a a m d e bewonderen geheel doelloos is, hel w o n d e r buiten ons bereik brengt, en slechts passend voor vrouwen, wij bewonderen alleen wat het w o o r d in ons wekt, wat wij lezen uit de runenletters, wier betooverende vormen in tegenstelling tot de beelden der schoone kunsten de voorstelling, den geest, het innerlijk o p e n laten, die met een gebaar als van uitgespreide armen de werkelijkheid en haar teleurstellende waarde zóó bliksemsnel v o o r k o m e n en o p e n e n , en zóó iets hartroerends, verteederends, levendigs oproep e n , dat wij ons door het innerlijk aangetrokken voelen als d o o r een luchtledig en die aantrekkingskracht noemen wij alleen lezen en is enkel het w e r k w o o r d van dit heilspellend w o o r d : luister. D o o r te b e w o n d e r e n kunnen wij niet verder groeien dan het lichaam groeien kan, maar wij willen doorgroeien tot ons sterven, want wij willen den d o o d pas als volwassenheid beschouwen. W i j b e w o n d e r e n alleen het uitgespreide, arme, snellere dan snel, o p e n e w o o r d . D e voorstelling is verbonden met een niet te volgen snelheid, die alleen hartelijkheid en spontaneïteit kenmerkt. — Pas o p , sponte m e a , met mijn (pas o p : vrijen!) wil! Het w o o r d is geenszins spontaan, de snelheid ervan is veeleer het z o o g e n a a m d e „ o p e n e n " , of wel het bevatten van het G e h e i m . D e haastige krullen van de rune, evenals de rechte strepen ervan bevatten het G e h e i m . Het G e h e i m is d e z e snelheid, snelheid welke enkel „ g e e s t " is. Je vermijdt nu wel de b e e l d e n , maar pas op ook met v o o r b e e l d e n . Het v o o r b e e l d is g o e d als het het beeld klooft: het beeld verbindt met e e n i g e G e h e i m z i n n i g e , voor de verbeelding niet te bevatten gebeurtenis, zoodat men een idee daarvan krijgt, terwijl tegelijkertijd het beeld van zijn eigenlijke beeldende w a a r d e beroofd, dus gekloofd wordt. A l s d e z e v o o r b e e l d e n echter het hartroerende karakter krijgen van o m h e l z i n g e n , van wankelende, stralende, kleine kinderen en te dichtbij gebrachte vrouwen-gezichten, dan kan het gevolg wel eens tegengesteld aan dit, voor alles noodzakelijke, klooven zijn. Pas o p , kijk uit. — V a d e r , vader, U hebt gelijk. ( G i j : W e l z e k e r : d e z e onwerkelijke lieden verzoenen mij n o g ! Het wordt mij w e e om het hart. A c h , zij lachen, zij l a c h e n ; z o o klinken altijd g e d a c h t e n ; het spreken klinkt nog niet — of niet meer: de klankverschuiving leidde tot gefluister! J a , ik verzamel, ik lees, ik ben v e r z o e n d — het spreken omhelst, evenals de runen openingen behelzen, nog herhaaldelijk de stilte als voorstelling, als bliksemsnelheid voor het geluid; dit lachen v/aarin d e z e bliksemsnelheid blijft bestaan, wordt ten onrechte met de te langzame melodie van het zingen verward, die wel klinkt, maar waarin geen gedachten w e e r k l i n k e n ; het wezenlijke verstaan h e b b e n wordt
altijd e n k e l -
97
-
lachen.)
V a d e r , v a d e r , h e t is o p v a l l e n d , d a t d e
een onuitputtelijke bron
van
luister
ruïnen
voor ons
beteekenen, waarom ruïne zooveel
komst
„ruim".
vertoont met
de woorden
„rune"
en
Onheilspellend
kan alleen een w o o r d
z i j n , z e k e r is h e t d a t m e n d e t o e k o m s t haar
kan, dat
duidelijk
men
het
alleen
kan
voorspellen
uit
G e h e i m ; spellen, s p a l k e n , splijten,
d a t e r in d e w o o r d e n
iets g e s p e l d m o e t
dezen
overeen-
spellen
snelheid van
steeds
wij
a a n o o k a l l e e n o p z o e k e n ; e n d a t dit w o o r d
de
alleen
bliksem-
klooven;
het
liggen waar
is
sinds
t i e n t a l l e n e e u w e n n i e m a n d m e e r a a n heeft g e d a c h t : in d i e n t u s s c h e n tijd d a c h t
men
van fantasie, in
het
in
beelden, sprak
nooit
van
niet z i n k e n
weten
de
luister.
bij
het
kamergeleerden
stelling, van d e toekomst, wetenschappelijken, noemen. de
Wat
taal, dat
zoogenaamde
(Gij: en
z e af v a n een
wetenschap.
verbeelding,
is d e
heksenketel
Het
taal!
verwarren.
duinenrijen
braak
der
mert
van
wereld.
fluit
rond
een
proza Wat
de
ziedt,
razende
heeft!
het
voor-
het
een
naam
te
leven
in
N e e , het
kolkt,
poëzie
Men De
niet d e
moet
is
geen
schatert,
waar
zand
De
en
bonte
de,
in
ruit, grijs
is
stof. H e t
kraaien
dezen
beslaat,
natten
bovennatuurlijke
dichters
Noordzee
niet
een
met
baai
krassen, de loeit,
adem,
handvormig
barden van
den
van grint en
einde, de
s c h r e e u w e n , d e eksters lachen. D e w i n d zooals
van
levenloozen
ontroerende,
O c e a a n , en daarlangs liggen de heuvelruggen de
en
gespelde.
bliksemsnelheid,
het
natuurlijke,
kunstmatige
toovenaars
en
hoogstens
dat poëzie
spellende
vindt.
Proza
de
de
dit
v a n h e t G e h e i m ? N e e , d i t is n i e t m e t
iets v a n
dit s p e l l e n p l a a t s
maar
van
van
is d u i d e l i j k van
G r i e k s c h e n , Latijnschen,
weten
wel
men
Het
spellen
af-
zeemeeuwen
klaagt,
die
puin,
rand, de
het
huilt, j a m landschap,
verwrongen
eiken
en'
v l e r k a c h t i g v e r w a a i d e d e n n e n . D a a r s t a a n zij o p d e e e r s t e , t o c h t i g e b r e s in d e a a r d e , e n o v e r z i e n t w e e toovenaars,
die
heksenketel
staren
donder en
en
de
bliksem
geesten
werelden.
oproepen
rondom
H e t zijn
terwijl
hen
ze
lachen
twee
in
en
den scha-
teren.) -
Kalm
aan
wat,
zoonlief;
komen,
want
dit
moeten
eerst
vaststellen
is, w e l k e vormen
dan van
is e e n
weer
poëzie.
om
nu
belangrijker dat
pas
in
Oratio
proza dit
op
poëzie
zaak
dan
verband
komt van
de
en men
slechts e e n
proza terug
te
vermoedt;
wij
bijstelling
tegenstelling
bij
oratio
schijnt
oro, dat wil z e g g e n :
te
bidden
z o o w e l als s p r e k e n . E n natuurlijk a a n v a a r d e n wij s p r e k e n g e h e e l als bidden
(als
verwerpen
het wij
kauwen, de
de
opening,
mummelen,
poëzie
snelheid die vertraagd voorkomt
als d e
is t o t de
mompelen
tegenstelling
van
van
woorden)
bidden,
als
een g e z a n g . D e minste vertraging werkelijkheid
niet
meer,
en een sluit
v o o r s p e l t
-
98
-
d e werkelijkheid niet langer. Het gezang spreekt niet alleen niet meer (is niet alleen, o foei, geen „ r e d e " - v o e r i n g meer), maar het wordt ook niet meer geschreven. M e n gaf zich hier geen rekenschap van, daar men nauwelijks nog wist wat schrijven is: de voortzetting der beeldende kunst; de voltooiing der „ s p r e k e n d e " b e e l d e n ; d e opheffing van het dualisme: Impressionisme, Expressionisme, het verstaanbaar w o r d e n der materie; het d o o r b r e k e n van G o d , die pas in d e taal verschijnt met het schrift. M a a r de poëzie onttrekt zich zelfs aan de wet der runen, die steeds geschreven willen zijn, waarz o n d e r zij niets voorspellen. D e Poëzie heeft daardoor alle beteekenis (let w e l : „beteekenis") verloren. Z i j werd een trage, g e b o n d e n , gesloten klanken-schakeering, waarin natuurlijk niettemin de diepe zin der w o o r d e n nooit geheel verloren kon gaan. Het poëem is noch verstaan, noch geschreven, het is enkel g e h o o r d ; maar wij willen e n k e l schrijven, en wat daaruit ontstaat, uit die uitgesperde beteekenissen, zal geen langzame, g e b o n d e n melodie van een gedicht zijn, het zal slag op slag een krakende, als donderslagen scheurende, voorspelling zijn. W i j willen ook niet zien, enkel schrijven, op het vel papier met pen en inkt. G e e n teekeningen, maar beteekenissen, geen beelden maar runenl S c h r i j v e n doet hooren en zien vergaan!
- Z i e d a a r , mijn heksenketel (de graal, dat eerste, geschreven Europeesche woord!) w e e r o m . — Z e k e r , een heksenketel, maar bij mij wordt het geen razernij. Het m a g er kraken dat hooren en zien je vergaat, maar bij mij volgt dan de voorspelling in des te grooter, in alle stilte. Het gaat mij o m de toekomst, o m het Luchtkasteel, dat ik wel is waar op moet roepen onder het „ k r a k e n " van den d o n d e r en het lichten van den „ s n e l l e n " bliksem (ik ben niet ouderwetsch met d e z e transpositie, d e electriciteit is nog steeds een o n b e k e n d e macht evenals men nog altijd in het duister tast over jouw graal). ( G i j : Hij laat zijn blik weiden tusschen de abeelen- en berkenstammen d o o r , over de duinen, over „ d i t einde van de w e r e l d " , deze bres der aarde, over dit kerkhof waarin de versleten berg e n , de toekomst der bergen begraven ligt. M e n ziet d e reuzenlijken liggen, o n d e r g e d o m p e l d , maar nog wel te herkennen o n der d e lijkwade der bramen, die g e r o n n e n bloed gelijken. Dit is het b e d a u w d e , grijze landschap der b a r d e n , die indertijd te gelijkertijd toovenaars w a r e n . D i e iemand vloeken konden met pestbuilen en schimmel. N u beziet hij zijn vader in diens m o d e r n e oorlogs-uitrusting. Het bovennatuurlijke en het kunstmatige verw e k k e n in hem n o g een razernij, een verschrikkelijke w o e d e , waaraan hij z i c h niet onttrekken kan. Dit gerust zijn met wapens,
-
99
-
met wapens, — het is geen schim, spooksel of d e n k b e e l d , maar het is de aarde, op wie wij wel degelijk vat h e b b e n , die wij wel degelijk in bedwang kunnen houden —, beteekent voor hem nog niet de kalmte, de gerustheid, de rust, maar o o r l o g . M a a r O r l o g is dan ook de N o o r d e l i j k e V o o r z i e n i g h e i d , O o r l o g en geen V o o r z i c h t i g h e i d . D e reuzen zijn gaan liggen, hier liggen zij, millioenen tonnen z a n d , millioenen tonnen stof. M e n loopt hier voortdurend over de toppen der bergen. H u n diepte vindt men vlakbij terug in den O c e a a n , langs welks baaien men kan balanceeren als langs hun klooven. Een bovennatuurlijke w e r e l d , een hoogte waar alle lieflijkheid, alle Christelijkheid onmogelijk lijkt te word e n . W a t zal een zalvende gezalfde aanvangen in dit ongeneeslijke landschap, o, onchristelijke, protesteerende, oud-testamentarische Scheveningers, Katwijkers, N o o r d w i j k e r s , Egmonders, visschers, die den e e n i g e n , echten O c e a a n bevaart van welken men altijd terug moet keeren om het Land te b e r e i k e n , o, godsdienstige en waarachtige bewoners van het einde der w e r e l d ? Het k e n m e r k e n d e van het strand is dat het op de hoogte der bergtoppen ligt, maar dat zijn diepte ondoorzichtig is en d e w e reld aan het o o g onttrekt als een wolkendek. H o e oneindig h o o g bevindt men zich hier boven A m e r i k a . W e l k een val naar, hoe van zelf komt men terecht in die wereld van dezen tijd! D e natuurlijke wereld waarin men te pletter valt, en de bovennatuurlijke waarin men op wordt geheven. D e E u r o p e e s c h e o o r l o g e n worden boven de w e r e l d , in hooger sferen gestreden. Het rijk der d e m o n e n onder de oppervlakte der z e e , en de b e r g , het hoogste punt, der aarde, waarvan d e glooiende helling Europa is. Z i e d a a r , ziedaar, hoe de w o o r d e n te spellen en d e z e spelling een spell, zooals d e E n g e l s c h e n , die Bewoners der v o o r g e b e r g t e n , z e g g e n , over de aarde werpt, haar betoovert en eindelijk, eindelijk, vervormt. W i j kunnen niet lezen z o n d e r te spellen, z o n d e r dit spell zullen wij de aarde nooit kunnen verstaan, zal zij nooit z i n , een z i n , h e b b e n . Dit spell *) is d e zin der d i n g e n . Z i e , d e geestgron-
*ï
In dit v e r b a n d zij opgemerkt. Het Duitsche Beispiel staat gelijk met het Nederlandsche v o o r b e e l d . In het M i d d e l - N e d e r l a n d s c h komt men niet z o o z e e r d e n naam s p r e e k w o o r d tegen als wel bispel. H i e r vindt men, een evolutie van b e e l d , v o o r b e e l d , spel, spelling, naar w o o r d , en hoe het verstaanbaar w o r d e n zich voltrekt. M e t e e n i g e n durf tegenover de spelbrekende professoren, z o u men hier e e n v e r d e d i g i n g uit kunnen putten voor het „ g e k l o o f d e b e e l d " , dat g e s p e l d , gespleten wordt door de bijgedachte, en z o o s p r e e k - w o o r d wordt. M e t wat meer durf n o g , z o u men hierom ook kunnen z e g g e n , dat het spelen der kinderen het spellen der materie is. Het s p e e l g o e d heeft ook bij voorkeur dien glans der inlichting, die luisterrijkheid der T e g e n w o o r d i g h e i d (blz. 47), dat feestelijke waarnaar wij van uit o n z e latere, e e n z a m e d w a l i n g e n z o o z e e r verlangen. In v e r b a n d hiermee ook: de „ s p e l - b r e k e r " , die het s p e l e n , als b e t o o v e r i n g , als spellen, verbreekt. M a a r wij z u l l e n dien g e w e l d i g e n sprong
-
100
-
den en daarachter de polders strekken zich voor hen uit als een glooiende bergweide, die zich nog tegen den hemel blijft afteekenen omdat het dal zoo diep daar beneden ligt. De over het landschap gespelde hoogte gaat ook hier niet verloren. Zij is machtiger, gewelfder dan ooit. Zooals bij de laatste duinenreeks de branding van den zondvloed van den menschenval, komt opdoemen, zoo hooren zij, hoor, aan deze zijde Orlog opdoemen. Een gestotter, dat, evenals de taal een woestijn, verwoesting aanricht. De woestijn van de taal is de aarde door de aandacht, door de „tegenwoordigheid" — van mij — achtergelaten; *) dit is een verwoesting evenals die van den siotterenden oorlog. Maar bedreigt deze monsterachtige foetus van de taal niet de Tegenwoordigheid, dien nieuwen mensch — niet meer de ongespelde, troebele, zinlooze, latijnsche: mens - ? De tegenwoordigheid mag, kan de aarde verlaten — o, het sterven is mogelijk! —, maar niet gewelddadig. De taal is een oorlog zonder geweld, maar dat is ook het eenige verschil. Het verlaten, het verheffen moet bovennatuurlijk, „vanzelf" zijn, niet gewelddadig.) — Nu wij aan den vrijen wil toe zijn, waarde zoon, laten wij niet verder gaan, laten wij het Geheim b e w a r e n ; door te ver te gaan, en de verstaanbare, spellende woorden in verband te brengen met woorden die niei meer verstaan worden, die onderweg zijn een doode iaal te gaan vormen, zooals die der wetenschap, waar de woorden niets meer weg hebben van kolkende, omhelzende voorspellingen, eerder aan iets „herinneren" dat men zich met onnatuurlijke moeite voor den geest moet „halen" - een soori mythenvorming waarbij de onverstaanbaarheid een vernieuwing van naam tot beeld in het werk stelt; het omgekeerde van de toekomst! — bij zulk een verbandlegging dreigt de toover, de spelling maar al te vaak met een slag verbroken te worden. De mythos is ons streven maar juist omgekeerd, zoodat een aanraking ermee ons terug kan brengen, met één slag, naar ons begin en ons werk te niet doen. De luister is van zelf sprekend, wij behoeven hem niet, als bij het lezen van wetenschappelijke werken, met moeite en verveling, als moeten wij iets voor de tweede maal beleven - waar het nieuwe, het verrassende, het Geheim heeft opgehouden te bestaan, waar slechts der kinderen naar den geest w e e r voortzetten als volwassenen. H o e d t U v o o r de afmetingen die d e z e sprong zal a a n n e m e n , o, vijanden! o, b e e l d e n d e kunstenaars! ) H o e verlaten, h o e verwoest v o e l e n wij ons als ons g e z e l s c h a p in een boek verdiept is en wij in d e z e l f d e kamer l e e g l o o p e n l In w e l k e kamer wij achtergelaten w o r d e n o p een verlaten, verwoeste aarde.
-
101
-
een herinnering naar die verrassing leidt, is het „ l e z e n " z o o goed „ v a n zelf", hij is de toekomst, een voorspelling; de mythe is steeds als o n m o g e l i j k ! —, voor den geest te halen, in tegendeel het gaat de verbeelding en die is steeds het verleden. ( G i j : Ik lees maar door, ik lees maar d o o r , als mij iets niet duidelijk is, lees ik hoogstens over, maar ik maak mij niet los uit dat jachtende tempo. Het moet mij duidelijk w o r d e n door lezen, nergens anders door. M o e t ik mij losmaken uit d e z e vaart o m vreemde w o o r d e n in dictionnaires op te z o e k e n , dan blijf ik achter bij den luister, dan verlies ik hem. Ik lees maar en opeens verrast het mij en overweldigt mij. W o o r d e n k o m e n altijd eerst, de luister kan wel mijlen verder pas verschijnen. Een kind leert spreken d o o r te verstaan; de w o o r d e n zijn er altijd het eerst. Ik lees maar door, ik lees maar door, ik moet de w o o r d e n bijhouden, want zij gaan steeds bliksemsnel voorop.) H i e r d o o r zal het verschil dat wij eertijds vaststelden tusschen luister en verbeelding jou weer wat duidelijker moeten zijn gew o r d e n . Z i j loopen parallel maar in tegengestelde richting. D e mythe vormt steeds het verleden rond den godsdienst — het lezen, het luisteren: ja, wij zijn godsdienstig —, die steeds de toekomst is. M a a r pas nu weer op met het w o o r d godsdienst, dat eveneens sinds lang onverstaanbaar voor ons g e w o r d e n is, dat niet meer voorspelt, dat wij ons voor moeten stellen, met moeite, terwijl het iets vermoeiends, afkeerwekkends, verouderds, antieks heeft. Z i e d a a r dan te gelijkertijd hoe voorspelling en voorstelling het punt vormen waar luister en verbeelding elkander kruisen. Een gekruiste parallel! Z i e d a a r dan ook hoe wij bij machte zijn d e planimetrie te betooveren. Z o o behoeven de werkelijkheid en het planimetrische kruis niet te bestaan, tenminste voor ons niet. G o d kruisigde de V l e e s c h w o r d i n g . M a a r alleen zij die dit ontkennen moeten het kruis dragen om zich met G o d te v e r z o e n e n , niet allen. W i e partij trekken voor de V l e e s c h w o r d i n g moeten boete d o e n , alleen zij m o g e n het bovennatuurlijke Feest niet meer vieren. Het eenige Paradijs op A a r d e is het G e h e i m . — M a a r nu trekt U zich toch voor boven den z o o n , v a d e r ? — O m d a t die z o o n geen vader, geen v e r s c h o v e n w e r k e l i j k h e i d , wilde zijn. D e werkelijkheid is een natuurlijke schepping van het C h r i s t e n d o m , het is een stad g e b o u w d achter de tralie van het kruis, dat het bovennatuurlijke doodelijk onbereikbaar maakt. W i j behoeven ons niet te kruisigen — zooals het kruisbeeld —; de bovennatuurlijk „ g e k r u l d e " beteekenis der taal verlost ons van eiken dwangarbeid der natuurwetenschappen, dat knutselen z o n d e r G o d .
-
102
-
Evenals o m g e k e e r d laten wij het kruis parallel loopen en beweren dat letter-kunde de parallel is van natuurwetenschap en dat het bovennatuurlijke niet d o o r het natuurlijke gekruisigd wordt, in tegendeel. — Bewijzen onderwijzen, wijzen in het stof, dat niets is, dat verstuift, verslibt; het lage gehoorzaamt van zelf! W e g d a a r m e e l — En dat de dwangarbeid der werkelijkheid, of wel het kunstmatige, het kunnen, het knutselen (maar niet het goddelijke verm o g e n , dat „ m o g e n " ) van Leonardo da V i n e i , als eenige verlossing de g e o p e n d e , G e h e i m gekrulde, niet te kruisigen letter-kunde heeft. W i j laten de stad der werkelijkheid in puin storten (elk huis heeft er zijn kruis; w e g dan met die huizen!) en wandelen vrijelijk in en uit d o o r een wereld van enkel natuur en bovennatuur; er zal ons geen kruis in den w e g gelegd w o r d e n , wij kregen het v e r m o g e n . W i j zullen het Paradijs op A a r d e h e b b e n , maar G e h e i m ! D e kunst is enkel een navolgen van het kruisbeeld, dit knutselen v/aar wij tooveren, het is niets dan één gevarieerde kruisiging - let o p , dat het d w i n g e n d e , het fascineerende, het aangrijpende in een kunstwerk altijd het figuur van een kruis beslaat —. M e t die tweeledigheid, met die arm-heid van het kruis (de leege vorm en de vervliegende i n h o u d , enz. enz.) hebben wij nu afgedaan, er bestaat nu langer g e e n werkelijkheid. ( G i j : D e natuur is een o p e n priëel van waar men gaat w a n d e len d o o r het bovennatuurlijke? D e techniek is dus het o n b e h o l p e n , o n v e r m o g e n d e tooveren der kinderen, het tooveren z o n d e r bovennatuurlijke kracht, z o n d e r het W o o r d ? ) Het bovennatuurlijke, de taal, zal het kunstmatige, het b e e l d , h e l kruisbeeld — onze kunst kan o n z e voorstelling, die tot op het laatste moment n o g leeft, toch nooit, nooit evenaren! N i e t w a a r ? J a , zij is geestdoodend. M a a r , wat weet gij af van de overvloedige, onverwachte voorspelling, o, jammeraars —, verslaan. W i j zullen d e zuivere letterkunde beoefenen: het spellen, het betooveren, het gevolgtrekkingen m a k e n , die men nooit uit de kogelronde aarde, die bevredigendste oplossing van kruis en b e e l d , die m o e d e r - m a a g d Christi (Swastika), slechts uit de rune kan trekken. En wij spreken niet meer van zielkunde, maar van letterkunde. D e letterkunde bewaart het G e h e i m en kan dus reeds geen kunde of kunst meer g e n o e m d w o r d e n . Psychologie ontaardt dan ook altijd in psychiatrie. Er bestaat alleen psychiatrie, psychologie bestaat niet. W a a r o m ? O m d a t al wat Een is G e h e i m is. O m d a t o n z e ziel zonder eerbiediging van het G e h e i m altijd ziek is: e e n z a a m , verlangend, ontworteld, geheel en al uit haar evenwicht, vereenzelvigd, in het
-
103
-
aardsche „ v e r d w a a l d " . O m d a t onze ziel Een is. A l d u s maakt de psycholoog den psychiater (dit is waar!). D e ziel moet niet g e z o n d , maar niet ziek gemaakt w o r d e n . Het ziekte-begrip is hier geheel misplaatst. W I J gaan niet verder dan te z e g g e n : het Karakter is Letter. Daarna bewaren wij het stilzwijgen, als het bliksemsnelle G e h e i m , als wijzen. Dit „ b e w a r e n " is steeds weer het redden van o n z e n zin uit het niet-bezielde. Hieruit mag dan eenigszins blijken wat wij onder „ b e z i e l d " verstaan. W I J , letterkundigen, gaan niet verder met kunde dan het materiaal gaat! Hier k o m e n wij aan het einde van ons alphabet.
( G i j : Zij staan op den top der aarde; het is de schouder van een sluimerenden reus; het zijn de bovennatuurlijke geestgrond e n , hei is het hellend E u r o p a , het is de betooverende diepte van den O c e a a n . En achter hen staai wat naar terzijde w e g g e s c h o v e n een g r o e p soldaten, die hen v o l g e n , alsof zij hen steeds laten voorgaan door een denkbeeldige deur. En d e z e zwerm officieren vormt niet hetzelfde front, sommigen staan afgewend met elkander te praten; en hun blikken, die in tegenovergestelde richting glijden dan de diepte waarin d e beide toovenaars met uitgestrekte armen en vingers staren . . . , over dit landschap van o p g e hoopt stof naar de hier en daar glanzende z e e , welke zee een blinkende wolkenbank gelijkt waaronder de naar A m e r i k a koers zettende duik- en onderzeebooten in (hun) gedachten wel vliegende visschen, allervreemdste monsters, dreigen te w o r d e n . . . . geven aan d e z e sierlijke, geregelde opstelling een merkwaardige als blokvormige schots- en scheefheid. G e d a c h t e n zijn ongespeld en d a a r o m is het altijd een leugen hen te beschrijven, men kan slechts schrijven en hen verrassen. D e gedachten dezer personen blijven dan ook o n b e s c h r e v e n , slechts verrast men ze nu en d a n . Overigens blijft het een g r o e p als een z w e r m vogels, waaruit telkens slechts een paar den k o p n e m e n , die na eenigen tijd weer afgelost worden door a n d e r e n , terwijl zij zelf op zij zwenken en zich opnieuw in den zwerm aan het o o g onttrekken. D e zwerm alleen, als een groot o n p e r s o o n lijk w e z e n , is te volgen. D e gedachte neemt afwisselend dan in die, dan in d e z e d e leiding. „ A l l e personen vertoonen dus dezelfde g e z i c h t e n " . Persoonlijke gedachten bestaan er niet o p de hoogte van het bovennatuurlijke. D e persoonlijkheden vervoegen zich met een uiterste inspanning van krachten (met een uiterst snellen wiekslag) aan den k o p , om na reeds korten tijd op zij te z w e n k e n , daar even uit te rusten, terwijl d e z w e r m met onveranderde snelheid vordert en voorbijgaat tot waar zij er dan weer in onder duiken en verdwijnen. En alleen o p die o o g e n b l i k k e n
-
104
-
der aflossing, vlak naast die bezwijkende voorvliegers, wordt de vlucht der gedachte een moment lang a d e m b e k l e m m e n d en stroef snel. Het ongespelde vormt tezamen een wezen waar niet aan geraakt kan worden maar dat zich altijd achter deze bliksemsnelle w o o r d e n zal aansleepen; een vage, verschuivende, na eenigen tijd weer tot eenzelfden vorm terugkeerende, gedaante. V a n daar de romance-achtige vorm zeker van dit relaas. W a n t een naam spelt de gedachte reeds niet meer en is aanleiding van die mythologie waarin de vlucht zich dermate vertraagt dat zij neerstrijkt en achterblijft, als die opzij z w e n k e n d e voorvliegers, in haar geheel in den stroeven tijd. Het bliksemsnelle spellen moet als een razende, afwikkelende haspel voortgang v i n d e n ; er kan dus niet stil gestaan worden bij namen. D e naam wordt een steeds moeilijker probleem. D e naam is de wortel der mythologie, hij is de voorstelling van de gedachte — wat stelt dit schilderij voor? V o l g t de naam, nietwaar? zeker —. M a a r wij z o e k e n juist het tegenovergestelde; vandaar dat met deze r o m a n c e misschien de mythologie gekruisd wordt en doorb r o k e n ; wij z o e k e n juist de voorspelling van de gedachte: datgene aan den anderen kant van den n a a m ; de vlucht door het bovennatuurlijke. D e gedachte behoort niemand toe — wie denkt de ongespelde gedachte: gij, ik? —. Z i j is alleen waar te nemen als den ongestadigen z w e r m . G e s p e l d is zij geen naam, duurt zij slechts den tijd der verrassing, welken men onmogelijk een naam kan geven, slechts tegenwoordigheid — van geest — kan noemen. Uit die tegenwoordigheid — van geest — z w e n k e n d e nam e n , uitgeput en opslag gedachteloos w e g als vallende sterren en verdwijnen in den z w e r m . Die tegenwoordigheid is het o n verdragelijke leven, dat blijft, waarnaar wij allen „ n a m e l o o s " verlangen. D e levenspuwende helden der mythologie dragen dan ook allen zooveel namen dat hun daardoor een tegenwoordigheid verschaft wordt. M a a r zij zijn niettemin vallende sterren die hoe langer hoe minder nameloos w o r d e n , om tenslotte uit te dooven en onder te gaan tusschen de afschuwelijke vertakkingen van het o e r w o u d , dat zij kort te voren nog verlichtten, van het verleden. Z i j verwijderen zich op noodlottige wijze hoe langer hoe verder van d e tegenwoordigheid. N a de R o m a n c e bereikten zij de vergetelheid, den versten hoek van het verleden. N a a m en voorstelling waren samen gesmolten! D e letterkunde voorspelde nimmermeer. D e namelooze toekomst en tegenwoordigheid — van geest —, het natuurlijke bovennatuurlijke raakte los van de aarde, de schakel was g e b r o k e n , en de gedachte - want die is het, die gevangen zit werd opgesloten met het onnatuurlijke kunstmatige in het verleden. A l l e e n d o o r herinnering
-
105
-
konden wij iets voor den geest halen. Dat wij ons steeds moesten afzonderen, dat wij iets steeds moesten missen, voor onze gedachten zich ermee bezig konden h o u d e n , kwam doordat o n z e gedachten alleen in het verleden te vinden waren. W a a r zij gevangen zaten. Dat het wel degelijk een verleden is waar het om gaat, blijkt uit het feit dat wij dit iets steeds eerst gezien moesten hebben — zoodat het verleden kon w o r d e n ! — alvorens het voor den geest te kunnen halen; dat wij het nooit voor den geest konden halen zonder dat het in staat was gesteld g e w o r d e n in het verleden binnen te treden. Dit iets, dat wij geneigd z o u d e n zijn aardsch te n o e m e n , was slechts de gedachtengang d o o r het verleden, d o o r de afwezigheid van de tegenwoordigheid, van die explosie der bliksemsnelle, openrijtende, versplinterende, verwoestende letters. D e z e letters alleen verrassen ons met de verklaring — luister — dat het verleden enkel maar een z o n d e is! Dit iets kwam ons voor den geest te staan, maar z o o langzaam, zoo langzaam! D e kunst is z o n d e . D e letterkunde, die daar en tegen hooren en zien doet vergaan, is de explosie: de inlijving van de toekomst, een inlijving in het heden. D e tegenwoordigheid — van geest — moet niet verwisseld w o r d e n met het heden waarin de dieren zonder besef van verleden en toekomst suf leven: z o n der gedachten. Het heden kent geen verleden, noch toekomst, het is inplaats daarvan een herhaling als d e natuur — die den tijd alleen als herhaling verstaat —, rond en geen letter, gesloten voor de gedachten. D e tegenwoordigheid is een versplinterd, lettervormig heden, waarbij de toekomst is ingelijfd.
„ L e t op het H e d e n , want het is het Leven, het Leven zelf", luidt de aloude, sanskritische spreuk als een klok. M a a r , hoor, dit alarm wordt overstemd door d e explosies der b o m m e n , r o n d o m welke de aarde zich uit verontwaardiging — wat is zij nu nog w a a r d ! —, als een j a m m e r e n d , ten hemel schreiend, levend w e zen opricht. M e n moet dit inslaan, d e z e inlijving van de toekomst, van de explosie — van het G e h e i m dat grootendeels snelheid is - gezien hebben o m het karakter der letterkunde te verstaan. Tragisch, vol indignatie, richt de aarde zich keer na keer o p . Z i j richt zich wankelend op zooals sneuvelende soldaten vallen. Z i e , zie. Het is of deze beide elementen elkander ontmoeten. D e officieren die hun blik eerst nog over de zee hadden laten w e i d e n , naderen nu ook den rand van den O l y m p o s — o m g e k e e r d mytisch! niet rustend op den naam maar op het W o o r d —. M a a r wat van dit stof der aarde af zichtbaar wordt is wel verschillend van den Trojaanschen o o r l o g , waarin juist hooren en zien voor het eerst eenigszins ter juiste plaats kwam en de individu zóó bijeen werd geraapt. V a n dezen o m g e k e e r d e n O l y m p o s af ziet
-
106
-
men slechts N i e m a n d s l a n d , ziet men slechts den O n b e k e n d e n Soldaat, den ontbonden Individu. M e n ziet daar in den heksenketel — den G r a a l — waarin hooren en zien vergaat. D e held van dezen oorlog is de O n b e k e n d e Soldaat, de „ n a m e l o o z e " . Uit dit strijdgewoel zal geen moderne, artistieke Ódysseus opstaan. Een hersenschim, een spook, een alom-tegenwoordigheid sluipt van dit slagveld w e g — om de menschen te gaan overvallen —. O , Druïden! O , menschenoffers lezen wij in Het Boek! Dit strijdgewoel is niet meer te z i e n , het is enkel nog te lezen. D e verwoesting is gelijk aan die der letters. H o e weinig aanspraak op zichtbaarheid, op belangstelling, op s c h o o n h e i d , op aandacht vermogen zij voor zich op te eischen — d e verlatenheid der rails, der betonnen w e g d e k k e n is die der letters! —. Z i j vormen de vreeselijkste vernieling, de meest d o o r g e v o e r d e wegcijfering van het zichtbare. Het onvindbare, namelooze, w a rende leven, d e geesten der afgestorvenen zijn d e tooverkracht der letters. Z o n d e r menschenoffers kan men niet tooveren, ontbreken de bovennatuurlijke machten. W i j lezen het leven der g e d o o d e menschen.)
INHOUD.
W o o r d vooraf
3
I. D e Inleiding Hef W e e s h u i s D e Boekef Rozen D e Mantel der Liefde D e Soldaten Cervantes Sherlock Holmes
6 9 13 16 20 24 26
II. Het C h e f - d ' o e u v r e inconnu Stillevens Robinson Crusoë, de Grafsteenen en de binnenste-buiteng e k e e r d e Jongelingen D e Inboorlingen en hun W e e m o e d Behoefte en V e r l a n g e n D e M o e d e r s k i n d e r e n en hun Bromtol
30 38 42 45 49 54
III. V e r z o e n i n g , Betoovering, Gefluister Heimwee D e W r a a k van het G e h e i m D e Bloote G e e s t D e Heksentoer De Ochtend De Avond
60 62 64 66 67 69 71
IV D e R e d e voering . D e Drie V e r w o e s t e n d e personen in de Samenspraak .
.
.
76 95