Gentiaanblauwtje
The Alcon Blue is a characteristic species of wet heathland and fen meadows where Gentiana pneumonanthe and the host ant occur. The habitat has a mosaic structure with almost bare patches with gentians, and hummocks of heather. The caterpillars hibernate in the nests of the red ants Myrmica ruginodis and M.scabrinodis. In each nest, several caterpillars may reach the pupation stage, being fed by the ants rather than fending for themselves. Usually, the populations are small and isolated, often numbering less than a hundred butterflies. Furthermore, the habitat is mostly only a few hundred square metres in size, and populations sometimes survive for years, on fewer than a hundred gentian plants. While the range of the Alcon Blue has stayed the same during the twentieth century, the number of populations in the Netherlands has declined drastically, with only just over a hundred left. If an appropriate small-scale management is applied to maintain or restore wet heathland and fen meadows, there is a good chance that the Alcon Blue will remain in the Netherlands.
Vlinder
Het gentiaanblauwtje is een kenmerkende soort voor natte heiden, heischrale graslanden en blauwgraslanden waar zowel klokjesgentianen als waardmieren voorkomen. Mannetjes maken typische zigzaggende patrouillevluchten vlak boven de vegetatie om vrouwtjes te zoeken. Wanneer het mannetje een vrouwtje vindt, landt het vlak naast haar. Er wordt nauwelijks gebaltst en de paring duurt ongeveer een uur. Wil het vrouwtje niet paren, dan vliegt het mannetje na enkele minuten verder (Talloen 1998, Vanreusel et al. 2000). Gentiaanblauwtjes voeden zich vooral met nectar van gewone dopheide en klokjesgentiaan (Elfferich 1963, Tax 1989). Ei Het vrouwtje fladdert laag boven de vegetatie, op zoek naar een geschikte ei-afzetplaats op een klokjesgentiaan. Nadat ze op een gentiaanknop is neergestreken, wordt deze met de poten en het achterlijf afgetast. De eitjes worden afzonderlijk afgezet op zowel grote als kleine knoppen van de waardplant. Soms zet een vrouwtje twee tot vier eitjes tegelijk op één plant af. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer zij door slecht weer enkele dagen geen eitjes heeft kunnen afzetten. In het begin van het seizoen zetten de vrouwtjes de eitjes af op planten die dichtbij waardmiernesten liggen. Later in het seizoen worden de eitjes veel meer op de ‘lege’ DE VLINDERSTICHTING
2004 | voorbeeld inhoud soorttekst atlas dagvlinders 1
planten afgezet die ver bij de nesten vandaan groeien, omdat de planten op betere plaatsen al vol eitjes zitten (Elfferich 1963, Talloen 1998, Van Dyck et al. 2000). Rups De rups eet zich vanuit het ei direct de bloem in om zich te voeden met het vruchtbeginsel. Van de vijf eitjes die in de loop van het seizoen gemiddeld per knop worden afgezet, groeien gemiddeld drie rupsen op tot het vierde stadium. Deze rupsen laten zich op de grond vallen en wachten daar tot ze worden gevonden door een bossteekmier of ruwknoopmier. De meeste rupsen doen dit vroeg in de avond, juist wanneer de waardmieren actief zijn. De rups scheidt een stof af die de mier oplikt en wordt vrijwel onmiddellijk meegenomen naar het nest. Daar wordt de rups behandeld als een eigen larve. Wanneer er eenmaal een rups in het mierennest is geaccepteerd, gaat de acceptatie van volgende rupsen sneller. In het mierennest voedt de rups zich met mierenlarven, later ook met poppen. Ook laat hij zich voeren met wat de mieren meebrengen (Lycklama à Nijeholt 1928, 1929, Wilcke 1946, Elmes 1991, Hofland & Broekhans 1992, Als et al. 2001). Pop De rupsen overwinteren en verpoppen zich in het mierennest. In juni of juli komt het gentiaanblauwtje vroeg in de ochtend uit de pop. Wanneer de mieren al actief zijn, vallen deze de vlinder zeer agressief aan. Snel verlaat de verse vlinder het mierennest en klimt buiten meteen omhoog langs een takje of grasspriet, uit het zicht van de boze mieren. Dan pas worden de vleugels opgepompt. <metamorfose-fasenschema> Het gentiaanblauwtje vliegt in één generatie per jaar van begin juni tot half augustus, met een top tussen 5 juli en 15 augustus. duur ei-stadium circa een week duur rups-stadium circa tien tot elf maanden duur pop-stadium circa drie weken levensduur vlinders circa twee tot vier dagen, maximaal twee weken (Vanreusel et al. 2000) Mobiliteit en dichtheid Het gentiaanblauwtje is een honkvaste soort die nauwelijks zwerfgedrag vertoont. Zelden worden vlinders op meer dan enkele honderden meters van een vangplaats teruggevonden (Wynhoff et al. 1996, Talloen 1998, Vanreusel et al. 2000). Wel hebben er enkele kolonisaties op grotere afstand van bekende populaties plaatsgevonden. Voorbeelden zijn de kolonisatie van de Plateaux (dichtstbijzijnde populaties op 1700 meter in Vlaanderen), van Lankheet in Overijssel (dichtstbijzijnde populatie op 800 meter) en in Vlaanderen is er mogelijk op zelfs bijna zeven kilometer een gebied gekoloniseerd (pers. meded. G. Palmans). Leefgebied Het gentiaanblauwtje is een soort van natte tot vochtige heide, vochtige heischrale graslanden en blauwgraslanden. In Nederland is de soort tegenwoordig vooral te vinden op de overgangen van vochtige naar droge delen, omdat op deze plaatsen klokjesgentiaan groeit. Daarnaast is de vlinder afhankelijk van de waardmieren. De bossteekmier bouwt nesten in hooggelegen en relatief droge, gesloten en koele vegetatietypen. De ruwknoopmier kiest juist lager gelegen, vochtiger, open en warme vegetaties uit. Omdat het gentiaanblauwtje afhankelijk is van zowel klokjesgentiaan als waardmieren, moet het leefgebied op kleine schaal DE VLINDERSTICHTING
2004 | voorbeeld inhoud soorttekst atlas dagvlinders 2
een afwisselende structuur hebben, met zowel open plekken waar klokjesgentiaan kan verjongen als oudere vegetatie met waardmierennesten. Meer over het leefgebied is te lezen in het kader. Areaal Van Frankrijk tot Mongolië en van Zuid-Zweden tot Noord-Spanje. De soort is in Europa een kwetsbare soort, die de afgelopen 25 jaar met 2050% achteruit is gegaan. Hij staat zowel op de Vlaamse, Waalse als Duitse Rode Lijst. In Groot-Brittannië komt deze soort niet voor (Maes & Van Dyck 1996, Van Swaay & Warren 1999, Lafranchis 2000, Settele et al. 2000). Verspreiding in Nederland Het gentiaanblauwtje vloog oorspronkelijk vooral op natte, schrale graslanden met veel klokjesgentiaan, zoals beekdalen en heidegebieden. Door de omzetting van heide in landbouwgronden en bos, door ontwatering van de natte heide en heischrale graslanden en door stikstofneerslag vanuit de lucht, is echter op veel plaatsen de klokjesgentiaan en daarmee ook het gentiaanblauwtje verdwenen. Het aantal vliegplaatsen nam vooral vanaf de jaren vijftig sterk af, maar de vlinder kwam nog lange tijd in alle gebieden voor waar de soort oorspronkelijk vloog. Dit komt doordat een geïsoleerde populatie lange tijd in een zeer klein gebied met enkele honderden waardplanten kan overleven. In de jaren tachtig bleek dat de vlinder sterk was achteruitgegaan in het oude IJsselland, het IJsseldal, de Gelderse Vallei, het beekdallandschap van Winterswijk, Salland, Midden-Twente en het Maasdal. Tegenwoordig is het een minder algemene standvlinder. Gedurende de jaren negentig is bijna de helft van de bekende populaties verdwenen. Er zijn nog ruim honderd populaties in Nederland te vinden, waarvan ruim zestig groot zijn, dat wil zeggen dat ze meer dan een halve hectare geschikt leefgebied tot hun beschikking hebben. De rest van de populaties is kleiner. Trend <presentie per vijf jaar> Over de twintigste eeuw vallen flinke fluctuaties op, maar vanaf de jaren vijftig is er een voortdurende achteruitgang te zien, zowel in aantal populaties als in grootte van de resterende populaties. Bescherming Het gentiaanblauwtje staat als ‘kwetsbaar’ op de Rode Lijst. Het is een doelsoort voor onder andere zand- en beekdallandschappen en natte heide. De onderstaande gewenste maatregelen zijn overgenomen uit het Beschermingsplan gentiaanblauwtje (Wallis de Vries 2002): • Instandhouden leefgebied. Door vergrassing, verbossing, verzuring, verdroging of te intensief grootschalig beheer verdwijnt geschikt leefgebied. De vegetatiesuccessie moet selectief worden teruggezet door kleinschalig plaggen, extensieve of periodieke begrazing, laat maaien en het verwijderen van opslag. De beheermaatregelen moeten kleinschalig worden uitgevoerd, zodat er variatie in de vegetatiestructuur ontstaat. • Vernatting. Als het terrein verdroogt, trekt de vlinder zich vaak terug tot de laagste delen in het natuurreservaat, waar het nog vochtig is. Als de waterstand omhoog wordt gebracht, lopen deze stukjes als eerste onder; gebeurt de vernatting te snel, dan kunnen de mieren en rupsen vaak niet snel genoeg vluchten en verdrinken ze. Het is dus belangrijk dat het waterpeil over een periode van enkele jaren geleidelijk wordt verhoogd. Vernatting is alleen wenselijk wanneer het gepaard gaat met herstel van de grondwaterinvloed, zodat verzuring vermeden wordt. De grondwaterinvloed kan worden hersteld door het DE VLINDERSTICHTING
2004 | voorbeeld inhoud soorttekst atlas dagvlinders 3
•
tegengaan van ontwatering op kleine schaal en op de schaal van het landschap. Verbindingen. De uitwisseling van vlinders tussen populaties vermindert door versnippering van het leefgebied en vermindering van de samenhang in het landschap. Aaneenschakeling van leefgebieden is mogelijk door herstel of ontwikkeling van natte heide of nat schraalgrasland tussen geïsoleerde populaties. Omdat het gentiaanblauwtje een honkvaste soort is, mag de afstand tussen opeenvolgende leefgebieden hoogstens enkele kilometers zijn.
Toekomst Wanneer bovenstaande maatregelen worden uitgevoerd, zijn er goede kansen voor een duurzaam behoud van het gentiaanblauwtje in Nederland. Met name de grotere, aaneengesloten gebieden bieden mogelijkheden, omdat hier voldoende populaties aanwezig zijn. De kleinste populaties kunnen jaren overleven in gebieden waar minder dan honderd klokjesgentianen bloeien, maar kleine en geïsoleerde populaties dreigen op termijn wel te verdwijnen. Ecologisch profiel van het gentiaanblauwtje Maculinea alcon (Denis & Schiffermüller 1775 mobiliteit vlinders honkvast, wel enkele kolonisaties op grotere afstand van bekende populaties kolonisatievermogen zwerft regelmatig dichtheid vlinders ? voedsel rupsen klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) en andere gentiaansoorten. Vanaf het vierde stadium mierenbroed en voedsel dat door de mieren wordt aangeboden voedsel vlinders gewone dopheide (Erica tetralix), klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) habitat natte tot vochtige heide, vochtige heischrale graslanden, blauwgraslanden doelsoort nagenoeg-natuurlijk zand- en beekdallandschap; begeleid-natuurlijk zandlandschap; natte heide; hoogveenlandschap; nat schraalgrasland Rode Lijst kwetsbaar Europese status kwetsbaar knelpunten verdwijnen leefgebied; te snelle vernatting; isolatie van populaties toekomst minder algemene standvlinder maatregelen kleinschalig beheer; geleidelijke vernatting; leefgebieden aaneenschakelen
DE VLINDERSTICHTING
2004 | voorbeeld inhoud soorttekst atlas dagvlinders 4
Kadertekst
Een versnipperd leefgebied voor het gentiaanblauwtje De natte heide en blauwgraslanden waar het gentiaanblauwtje leeft, waren in het vroegere halfnatuurlijke landschap vooral op de hoge zandgronden wijdverbreid. Deze leefgebieden maakten deel uit van een samenhangend landschap. Natte heiden kwamen voor in vochtige laagten en op ondoorlatende bodems in het heidelandschap. Langs de randen van beekdalen en veengebieden kon de natte heide overgaan in blauwgrasland. Het Nederlandse landschap was vroeger onvoorstelbaar veel natter en schraler dan tegenwoordig. Het gentiaanblauwtje was daarin een tamelijk gewone verschijning, samen met de klokjesgentiaan en de knoopmieren waar de rupsen van afhankelijk zijn. Inmiddels is dit beeld drastisch veranderd. Van de blauwgraslanden resteren een paar snippers en ook de natte heide is thans beperkt tot enkele grote natuurgebieden en vele kleintjes. De leefgebieden van het gentiaanblauwtje liggen dus als eilanden in een zee van landbouw, bosaanplant en oprukkend stedelijk gebied. Steeds minder leefgebied Hoe reageert het gentiaanblauwtje op deze veranderingen? In 1998 en 1999 is een landelijk onderzoek uitgevoerd naar de toestand van het gentiaanblauwtje, als basis voor het soortbeschermingsplan (Wallis de Vries 2002). Dit onderzoek heeft inzicht verschaft in de invloed van de verschillende omgevingsfactoren op het voorkomen van de soort (Wallis de Vries et al. 2000). Van tevoren was bekend dat de mobiliteit van het gentiaanblauwtje gering is: in de regel hooguit enkele honderden meters. In het Nederlandse onderzoek werden vindplaatsen op meer dan 500 meter afstand van elkaar dan ook tot verschillende populaties gerekend. Alle bekende vindplaatsen met waarnemingen na 1989 werden bezocht, maar slechts 58% daarvan bleek in 1998 of 1999 nog bezet. Om te bepalen of een locatie nog bezet was, werd vooral naar eitjes gezocht. In tegenstelling tot de vlinders zijn de witte eitjes op de donkerblauwe bloemen en donkergroene bladeren en stengels van gentianen (Gentiana spp) gemakkelijk te vinden. Verwacht werd dat voor elke afzonderlijke populatie vooral de lokale omstandigheden het voorkomen van de vlinder bepalen, aangezien de kans op uitwisseling tussen populaties zo klein is. Beperkt aantal belangrijke factoren De omstandigheden op elke plek werden samengevat onder de noemer ‘habitatkwaliteit’. Tal van kenmerken van de locatie en de vegetatie werden daartoe beschreven. Uit het onderzoek komt een beperkt aantal cruciale factoren naar voren. Op grond daarvan kan de aan- of afwezigheid van de vlinder op 73% van de locaties juist worden ingeschat. Het meest bepalend voor het voorkomen van het gentiaanblauwtje was de oppervlakte van het leefgebied. De dichtheid aan bloeiende gentianen en het voorkomen van waardmieren kwamen op de tweede plaats, gevolgd door de strooiselbedekking en de oppervlakte van het heideterrein. De strooiselbedekking is een maat voor de ontwikkeling van de vegetatie: hoe ouder de vegetatie, hoe meer strooiselophoping. Met name de waardmieren ontbreken in de jongste stadia. De oppervlakte van het heideterrein als geheel is een weerspiegeling van de landschappelijke samenhang: hoe groter de heide, hoe beter. Het belang van een goede habitatkwaliteit, blijkt duidelijk uit de figuren 1.A en 1.B. DE VLINDERSTICHTING
2004 | voorbeeld inhoud soorttekst atlas dagvlinders 5
Kwaliteit van het leefgebied en isolatie De invloed van de aanwezigheid van andere leefgebieden in de omgeving, samengevat onder de noemer ‘verbinding’ werd van tevoren klein geacht vanwege de beperkte mobiliteit van het gentiaanblauwtje. Als de mate van verbinding een grote rol zou spelen, zouden de stipjes in figuur 1.A aan de rechterkant geconcentreerd zijn. In grafiek 1.B zouden ze vooral aan de linkerkant gevonden moeten worden. Het blijkt dat de habitatkwaliteit van afzonderlijke plekken het leeuwendeel van de aanwezigheid van het gentiaanblauwtje verklaart. Toch blijkt de nabijheid van andere leefgebieden van enig belang te zijn. Vrijwel alle plekken met een hoge habitatkwaliteit en goede verbindingen zijn bezet. In figuur 1.A bevinden zich wel punten op de rechter helft, terwijl de rechterhelft van figuur 1.B zo goed als leeg is. In geïsoleerde leefgebieden met een hoge habitatkwaliteit komt het gentiaanblauwtje vaak voor, terwijl het op geïsoleerde plekken met een lage habitatkwaliteit eerder ontbreekt. Dit is te zien aan de puntenwolk linksboven in figuur 1.A en linksonder in figuur 1.B. Tevens zijn er in figuur 1.B ook geïsoleerde stippen (links), ondanks de aanwezigheid van vrij goede leefomstandigheden voor het gentiaanblauwtjes (boven). Deze plekken zijn niet opnieuw gekoloniseerd nadat de populatie er verdwenen was. Op de lange termijn mag dan ook worden verwacht dat het effect van isolatie belangrijker wordt. Dit komt inderdaad naar voren uit soortgelijk onderzoek in Vlaanderen (Vanreusel et al. 2000). Conclusie Het voortbestaan van het gentiaanblauwtje wordt bedreigd door de versnippering van zijn leefgebied. Per locatie heeft herstel van een voldoende oppervlakte met geschikt leefgebied de hoogste prioriteit. Verbinding van afzonderlijke populaties is op korte termijn minder belangrijk, maar op de lange termijn wel van belang. Figuur 1: De aanwezigheid (A) of afwezigheid (B) van het gentiaanblauwtje in relatie tot de habitatkwaliteit en de mate van verbinding; de lijnen geven een gelijke kans op aanwezigheid van 50% (lichtblauw) en 90% (donkerblauw) aan. De bezette plekken liggen hoger en meer naar rechts dan de verlaten plekken, dus bij plekken van goede kwaliteit komt het gentiaanblauwtje ook voor als ze niet onderling verbonden zijn. Bij plekken met een slechte habitatkwaliteit speelt de mate van verbinding een grotere rol. Een goede habitatkwaliteit is echter op korte termijn van veel groter belang dan een goede verbinding.
DE VLINDERSTICHTING
2004 | voorbeeld inhoud soorttekst atlas dagvlinders 6