TE VEERE. DOOR
POL DE MONT.
I.
D E STILTE.
De stilte te Veere . . . Nergens, in geen enkele van de dode steden, die ik ooit bezocht, kan men zo goed begrijpen, gevoelen, wat zij is •—, de Stilte. Toen ik er aankwam, te voet, van Middelburg uit langs de schilderachtige, dichtbewassen landweg langs Gapinge en Zandijk, was het acht uur 's avonds in het mooiste van deze toch wel mooie Augustus. En reeds sliep het stadje, neen — dat is geen stad meer — het dorp, het ellendig kleine dorp tussen de noch altijd trotse wallen van zijn vesting, een slaap als van middernacht. In geen enkel huis bijna was er licht. Alleen op de zeedijk hoog aan de masten, en ginds op de ronde Kampveerse toren gloeiden de bakens, helwit, gloeiwit, wijd over het Veerse Gat.. . Kent gij de sage van de verzonken steden, die bij laag water soms weer een ogenblik opduiken uit de zee? In zulk een spookstad waande ik mij verplaatst... De huizen donker . . ., als onbewoond en ledig . . . Ledig en donker de straten, zonder lantaarns, met, hoog boven elke weg, weemoedig geruis van stille bomen. En de stille mensen, die ik, een enkele maal, in het halve licht van de avondschemer, rechtop zag staan achter de kleine, in lood gevatte vensters, leken op schimmen, op bleke wr/è
5
66
ELSEVIEK'S GEÏLLUSTREERD
MAANDSCHRIFT.
Ginds, in de straat, keren, met een volgestapelde oogstwagen, de boeren van het land. Stil, langzaam, werktuigelik, als in droom of slaap, bewegen zich de logge paarden . . . De raderen krijsen niet; de wagenas knarst niet; de wagen kraakt niet eens. Alleen het stroo reuzelt met een zonderling geheimzinnig gereuzel van onzichtbare vleugelen.
Gister avond was ik in de herberg. . . Hij de ouderwetse toog zat de herbergier; een tiental bezoekers,vissers en schippers, rookten aan de lange tafel hun houten of aarden pijp. Zeker kenden allen elkaar van kindsbeen af, wisten zij van elkanders leven alles, zelfs het intiemste, het geheimste. Toch zat ieder in zijn eentje, geheel alleen, afgezonderd van al de anderen, kijkend voor zich heen in het vage, wegdwalend — wie weet r — in weemoedig gedroom, in de tijd, toen Veere noch VEERE'was.
De huizen donker, als onbewoond en leditj.
Reeds zes volle dagen ben ik hier; zes volle dagen lang heb ik. daar, in de kleine weide langs de dijk, dezelfde vier koeien zien grazen. Haar stem echter, de melankolieke klaagstem van de grazende koe in de weide, heb ik niet gehoord. Alleen de uurklok op de slanke stadhuistoren spreekt hier in deze stilte . . .
TE VEERE.
'
67
Zij telt bij uren, zij telt, met zware geluiden, bij de hele-, met heller tonen bij de halve uren, het traag heenkruipen van de tijd, waarin geen leven meer o n t k i e m t . . . Zó dood, zo /z/'/èdood als Veere zag ik geen stad. Lüneburg en Bardowick in Noord-Duitsland, Hildesheim in Midden-Duitsland, Hoorn en Medemblik ginds in het Noorden, Veurne, Ieperen, Nieuwpoort in het Zuiden, wél zijn zij slechts een schaduw van wat zij eens waren, alle echter ademen noch, leven noch, spreken en zingen noch. Veere is dood, Veere is een lijk, het dode, koude, starre, ziel- en gevoelloze lijk van een stad, — een lijkstad, — grafstad, een graf! En toch j ^ r ^ ^ die stilte. . . De stilte zelf heeft hier een stem, een geluidloze, stemloze stem, waarin alles en alles opklaagt, jammert en weent, al datgene, waarvan zij allen hier zwijgen, waarvan tot brekens toe zwijgen de harten van hen, die hier noch wonen, die hier niet wech kunnen, niet wech willen. In die stilte weeklaagt de gebroken trots, de geknakte hoogmoed, de vernietigde macht, de tot stof vermaalde rijkdom . . . In die stilte schreit, met de schreistem van de maagd van Jeroeschalaiin, die, gezeten op de puinen van haar paleizen, bespot werd door de ezel- en kameeldrijvers uit de woestijn, het nooit uitgesproken berouw van ondeugden, die verteren, zonden, die besmetten meer dan pek en olie, misdaden, die bezocht worden tot in het verste nageslacht. Alles en alles spreekt uit die stilte, de stilte van het dode Veere . . . Alles . . . ? Slechts dit éne, dit éne niet: een beetje hoop, een heel klein beetje zoet kiemende hoop op een tweede iV«.
II.
D E KERK.
In déze kerk is lang al Jezus dood, de goede Jezus, die voor allen stierf. Vlak vóór 't ontreinigd outer is zijn graf; driedubbel dik dekt het de zerksteen toe, en de engel zelf niet, die vóór achttien eeuwen de steen oplichtte van zijn eerste graf, heeft schouders, sterk genoeg, om déze zerk maar even op te tillen. Nimmer, nimmer, verrijst in déze kerk de God en Mens!
68
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD
MAANDSCHRIFT.
Zo groot zij is. dees kerk is Jezus' graf. Met heel haar zwaarte, duizend centnaars log, weegt zij, drie honderd jaren, op zijn graf, en drukt al vaster, immer vast en vaster de sluitzerk toe . . . En, mét de zwaarte van
In deze kerk is lang al Jezus dood.
't reusachtige gebouw drukt op dat graf, o! zwaarder, veel, veel zwaarder dan de kerk zelf, miljoenen centnaars zwaar, het gans gewicht van al de zonden, door de stad bedreven, toen zij noch Stad was, en haar vrekkentrots
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD III.
DE
MAANDSCHRIFT.
VLOOT.
Azuur en goud, — azuur van lucht en water, goud van de Augustuszon, die westvvaart neigt, is 't hele kil, zo wijd het reikt en diept,
als waren 't krijgsjjaljoenen. zu trots en statig naadren nu de schepen.
azuur en goud, versmeltend in het midden van 't brede water tot een toon van brons, met tinten van smaragd.
TE VEERE.
71
Stil ligt het stadje ginds achter de oude, groenbegroeide wal, en kijkt weemoedig, met zijn honderd ogen van huizen op de kaai naar 't water uit, als wacht het, van de Westkant, uit de Noordzee, de zijden zeilen en de gouden stevens van heel een v l o o t . . . En, werklik, uit het Westen, daar komen ze aan, — zie, zie, — ginds waar de kust gelijk een tong vooruit steekt in de zee, — zie, zie, — daar komen ze aan, de zeilen bol, kapsijzend of laverend naar de wind, hellend, de vlag in top, naar lei of stuur, gelijk een vloot van zwanen, wit en zwart «n bruin en rood . . . En vriendlik, achter de iepen ginds op de Veerse kade, lacht in 't licht van de namiddagzon het zachte rood van honderd puntge daken, al die schepen van ver het welkom toe . . . En jolig barst, — het toeval schikt de dingen vaak zoo vreemd I — ginds op de brug het Hollands volkslied los, op 't orgel, door een blinde man gedraaid . . . En éen voor éen, als waren 't krijgsgaljoenen zo trots en statig naadren nu de schepen, de kleine scheepjes, visserspinkjes. — ach! met in een hoekje van het grote zeil, heel groot, een drietal lettren : A. R. M. *)
IV.
's MORGENS.
O! De fijngetoetste, wonderlichte landschapjes van onze grote Vlaamse Gotieken, van van Eyck en van der Weyden, van Memlinc en Gossaert, van Lukas en Matsijs. Hier op Walcheren, evenals ginds, wat lager in het Zuiden, in het malsvruchtbare Brugse Vrije, ziet men ze overal. Zouden van Eyck en Memlinc, evenals Gossaert, die voor Maximiliaan van Burgondië, de Middelburgse abt, een kruisafneming schilderde, welke, tot in de *) N a m e l i k : /4;-«<.V//M/Ï» .'
72
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
eeuw behouden, in 1567 (o. st.) op de avond van Paulus' Bekering in een brand vernield werd, en waarvan enkelen wel eens getuigden, dat het misschien het allervolmaakste schilderij was, dat er in de wereld bestond, — zouden zij niet Walcheren, niet Middelburg en Veere gekend hebben ? * Zie nu even, van hier, hoog op de Kampveerse toren, eerst in de richting van het Westen over het Veerse Gat heen; van daar dan, heel over de Walcherse polder in de richting van het Zuiden, tot hier, vlak vóór u, tot de Veerse kade. Is het niet onvergelijkelik, onvergelijkelik mooi, wat gij op dit ogenblik ziet? De zeearm eerst. . . . Hier, heel dichtbij, loodrecht beneden u, is het water groen, een ziekelik groen, bijna gelijk aan dat van een stilstaand water, van een moeras. Zie nu echter vóór u uit, ginds naar het Westen toe. Welke verandering! Matblauw, een blauw, dat doet denken aan de kleur van de Duitse huzaren, een blauw met een zweem, een bescheiden zweem van wit, zo matblauw kabbelt, in heel kleine golfjes, met zacht, weemoedig gesteen, het water, van even achter de van lieverlede vervallende pier tot ver, ver weg, waar ginds de uiterste punt van Walcherens kust, als een witte streep, vooruitpriemt in de zee. Kn nu het eiland zelf. . . . Een lichte nevel, heel fijn en doorzichtig, hangt blijkbaar noch over de landtong met de witte streep en over de lange, eindeloze kim van bomen en noch bomen, die de gezichteinder uitmaken. En grijs, bleekgrijs staan daar die bomen, bleekgrijs, neen, blauwgrijs, presies met de kleur, welke de Gotieke meesters zo getrouw gaven aan de verste lijn van de kim op al hun schilderijen. Duidelik echter, ondanks dat fijne waas van nevel, tekenen zich, op de noch ietwat donkerder westerhemel de kruinen en toppen van die bomen, hier rond als pruiken, ginds scherp getand, af vóór het oog. Haal nu van het achterste plan van het landschap vóór u de blikken langzaam, langzaam in. . . . Duideliker, scherper, met vaster en vaster omtrekken komen, van plan tot plan, de voorwerpen uit. Eerst kan men gissen, bijna met zekerheid gissen, wat voor bomen het zijn; al heel spoedig onderscheidt men met volkomen gewisheid. . . . En nu zie ik een hoetje, overschaduwd door machtige, breedgekruinde
TE VEERE.
.
73
kastanjebomen; daarachter, zeker als grenswachters bij een onzichtbare weide, een geheel front van dicht achter elkaar oprukkende, lage wilgen. . . . Meer naar voren een rei jonge essen . . ., lager hakhout en struwelen . . ., en, hier, noch dichter bij, voortstoeiend langs een kobaltblauwe gracht, tot bijna aan de voet van die windmolen, een peloton breedkoppige iepen. En duidelik zie ik de rijpe schoven rechtop staan in goed gevormde /2V#/mgv?#, en duidelik zie ik, daarachter, heel klein, lilliputties, duimpjesachtig klein, een man en een vrouw, maaiend, met haal op haal, de reuzelende oogst. En bij elke haal flitst het licht van de morgenzon in de spiegelgladde zeis en bliksemt even over die twee. . . . In mooie, bevallige bogen, omlijst het noch altijd huzaarblauwe water het land, waarvan een helle, zandwitte streep, op verscheiden plaatsen de vorm noch krachtiger aangeeft. . . . En ginds, op de helling van de kust, even vóór dat roodgedakte huisje en die donkergroene bomen, zie ik een kudde, o! minstens een duizend meter van mij af — en ik zie elk schaapje duidelik in de zon, en de herder zie ik, die met zijn schup kluitjes gooit naar degene die afdwalen, en ik zie een kleine, zwarte hond, die bazig rondloopt en de achterblijvenden opdrijft op het bevel van z'n meester. En ik denk aan de achtergrond van Memlinc en de van Eycken. O! De landschappen van onze grote, Vlaamse Gotieken! Men ziet ze overal, hier op Walcheren evenals ginds, wat meer in het Zuiden, in het heerlike, iedilliese Brugse Vrije.
V.
ROND VIEREN.
Halfvijf van de namiddag. Zoeven is de stoomboot van Rotterdam binnengeloopen. De zon drijft, zilverwit, gloeiwit in een bijna wolkloze lucht. Ik zit op het platte dak van de Kampveerse toren, en kan mijn ogen niet verzaden aan het heerlike kleurenpoëma, dat water en lucht en licht, deze drie grootste van alle dichters, scheppen en dichten, daar beneden onder mij, en ginds heinde en ver om mij heen. Een poema, waarvan elk vers een kleur, elk woord een wonderfijne nuance is. Vóór mij, aan de overkant van het brede water, breidt zich, effen, zonder enige merkbare heuveling de Kamperlandse Polder uit, geheel in heldere, fijne tonen van louter akwarel; verderop, meer binnenwaarts in het land, een bosje hier, een laantje ginds, een lange, lange dreef geheel vooraan achter een paar huisjes, wilgen, olmen en hoge peppels, bleek — en donker grijs-
74
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
groen, onder een lucht van opaal; verder, al verder, als een brutale streep van droog, wit geel, de akkers met de rijpende oogsten; en eindelik, heel, heel ver, enkel wat veegjes, heel vlug en licht, op de horiezon, — dat is het paars aftanend duin. Bescheiden rood lacht, hier en daar, een dak uit de effenheid van het geheel. Achter mij, met Veere, het stille, dode Veere, stil ook en dood in deze heerlike, tot wandelen verlokkende zomermiddag, Walcheren. Even sta ik recht en zie het landschap aan. Niet zo mooi, lang niet zo mooi als dat aan de overzij. De fijne, fijne akwareltoon maakt hier plaats voor de krachtige, mannelike toets van de olieverf, zelfs ginder, heel wijd, voor de wat onschone toon van de kromolithografie. Doch mooi, met iets van het gemoedelike van de landschapjes langs de Engelse Teems, strekken zich, goudgroen in de langzaam dalende zon, de malse polders uit aan weerszij van de Walcherse kust. Onder mij — de zee . . ., effen en kalm, nauwliks met heel heel kleine golfjes voortrimpelend naar de oever, vreemd groen vooraan, tot aan de eerste boeien ongeveer, dan effen en glad, met de kleur van oud zilver, tot aan de Kamperlandse kust. Verder, veel verder, in de richting van N.W. en O.O.Z. vertoont het water de zeldzaamste, fijnste nuances, van blauw tot grijs, azuurblauw, vaal, blauw, zilverblauw, schelpgrijs en wit . . . Vurigrood, als een vlam, schateren de boeien het uit. Meeuwen scheren, schril krijsend in bochtige vlucht, over de plas, dompelen even, in volle vlucht, de helwitte vleugels in het water, zwenken met krachtige wiekslagen om. Proestend en kuchend, fluisterend als een kwajongen, die met een kostelike vondst naar huis keert, stoomt een kleine sleper met twee kleine zeilboten de haven binnen, en lang blikkert in de zon, als een weg van vloeiend zilvermetaal, zijn breedgestreken zog . . .
VI.
MEEUWENSPEL.
Vlak vóór de stad verdeelt een smalle zandplaat, wel honderd meters lang, het kil in twee, en gans een zwerm van meeuwen, grote, kleine, de meesten wit, inwit als verse sneeuw, een enkle bont met zwartgevlekte wieken, zit daar en krielt — een mierennest gelijk, — en kirt en kwietert, schreit en schreeuwt en schettert, pikt van de rand der plaat het drijvend aas van uit de golfjes op, loopt, met z'n buit, zo snel zij kan, ver, wech van de andren heen,
TE VEERE.
75
slaat met de vleugels, slikt het lekker brokje in twee, drie maal naar binnen, vliegt dan kwetrend met 'n enkle kloeke streek van 't vlerkenpaar, wéér naar de rand, en kirt en kwettert, schreit en schreeuwt en schettert van de meet af aan, tot straks de ganse vlucht, wel vijftig sterk, als was het op een teken, — alle, alle, — de wieken uitslaat en naar 't Westen vliegt — een vloot van zilver in de zonnige lucht.
VII.
D E ZEE LICHT.
Middernacht. Zoeven sloeg het twaalf maal op de raadhuistoren. Komaan 1 Ik blaas de kaars uit en wil naar bed. En — op blote voeten reeds — treed ik noch even naar het venster, en haal het raam noch wat hoger op, want 't kamertje is zo klein en de nacht is zo gloeiend warm. Daaronder, juist onder mij, klotst met rietmiese slag de zee tegen de oude, verweerde muren. Wat een verrassing! Schemert het mij vóór de oogen ? Hoe kan zulk een wonder gebeuren, zonder dat men er iets van merkt? De Melkweg, de ganse, van miljoenen diamanten stralende Melkweg is uit de hemel gevallen, en nu ligt hij daar, als een weg van edelgesteenten, als een langwerpig net van miljoenen en miljoenen sterren en sterretjes, in het donkere water, overal, overal, langs staketsels en muur. De Melkweg is in de zee gevallen. Nu zie ik al beter .. . Als een gloeistreep van licht, een groenachtig, wonder licht, zoals alleen zekere edelgesteenten van zich geven, loopt het, overal, overal, rond elke steen van de wal, rond elke paal van het staketsel, rond kiel, zwaarden en boeg en steven van de veerboot daar aan de trap. Een ogenblik schijnt het water in te slapen. Geen windje rimpelt zijn spiegel meer . . . Het klotsen is uitgestorven in een stil gezuig . . . En nu loopt het over dat donker spiegelvlak als torren van licht... Het krielt en kriewelt er van licht- en vuurtorren, de ene al groter dan de andere, groene torren, gouden torren, gele, gloeiwitte, roze, zelfs blauwe en paarse . . . En het kreitst en kringelt over het zwarte water en beschrijft er de vreemdste geometriese fieguren, die ooit een kaleidoskoop vertonen mocht...
76
ELSE VIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
Ei! Daar springt iets van het donkere staketsel in de zee... En ik hoor — plom — plom — plom — plons, een plonsen en zwemmen daar beneden. En zie — van het staketsel tot ginds aan de boot — laat de zwemmende waterrat na zich een lange streep van licht, fosfoorgroen licht. . . Had ik nu maar een steen, om in het water te gooien 1 Een steen, of een stuk hout! En ik haal mijn wandelstok uit het hoekje naast het bed, waar ik hem straks heel zorgvuldig heb neergezet, en op mijn knieën breek ik de oude, trouwe kameraad van zoveel uitstapjes en reizen in twee, vier, zes stukken. En nu gaat het, stuk vóór stuk, speelsgewijs, zoals een kind zou doen, door het opgeschoven venster het water in, nu eens loodrecht met krachtige worp naar beneden, dan weer eens, in schuinse richting, zoals men met een kittelsteentje doet, rakelings over de waterspiegel heen . . . En éen, twee, drie, vier, vijf, tot zesmaal toe slaat het als een vlam van smaragd uit de nacht van het water, en miljoenen sterren en sterretjes spatten en sprankelen, met eindeloos gepinkel van licht óp uit de plas, en regenen er weer in terug. Koe kan zulk een wonder toch gebeuren, zonder dat zelfs zo'n dichter het merkt? De Melkweg is, van nacht, in de donkere zeearm gevallen. De Melkweg! De Melkweg!
VIII.
's AVONDS.
(/ ) Zie, nu is Walcheren het mooist. Half acht des avonds. Ginds, boven het hoefje, dat deze morgen zo aardig droomde in een kring van dikgekruinde kastanjelaren, maakt de zon zich gereed, om haar avondbad te nemen. Zij is wat preuts van avond. Schuchter of koket schuilt ze weg achter een lange, brede bank van donkerpaarse wolken, niet dik genoeg, en dat is maar goed ook, om haar karmijnrode blooslach te verbergen, die er door scheuren en reten heendringt in lange, rode stralen wijd over het land. Boven haar, hoog boven haar, over de noch gloeiwarme effen reine lucht, weeft de komende avond uit heel fijne dampen het onwaarschijnlikste van alle viezieoenen. Van Noord tot Zuid, wijd, wijd over zee en polder heen, van boven het middenpunt van Noord-Beveland tot boven Middelburg toe, hangen miljoenen fijne, ragfijne draden, licht beige en donker paars, met een tinteling van groen en blauw en rood, — bijna als telefoondraden, maar zo hoog, zo hoog, dat men niet de enkele meer, maar alleen noch de massa kan onderscheiden, — gespannen in de lucht. . .
TE VEERE.
77
En oranjegele wolkjes van allerlei vorm omslingeren, hier en daar uitrafelend in wollige vlokjes, deze draden . . . Zie, daar smelten enkele van deze wolkjes tot één, even boven de plaats, waar de zon al lager en lager zinkt naar de kim; en alsof onzichtbare handen ze kneedden en boetseerden tot menselike vormen, worden zij tot een reusachtige engel, die met uitgespannen vleugels, de handen gevouwen op de borst en het hoofd gebogen, neerstrijkt over de aarde . . . De engel van de slaap, die rust verleent aan de moede mensjes daar beneden en aan arme poëten ,,van Dietscher tonghen", die zonder hoop op een mogelike plaatsing van hun geschrijf hun indrukken hebben opgetekend in de brandende zon en de wildwaaiende zeewind, de hele dag. Hosiannah, de Zon! Dwars door het paarse wolkstof kust zij de aarde, en nu purpert haar kus, in een stroom van donkerrode vlammen, over de wijde vloed . . . Reusachtig groot, als een rad van vuur, rolt zij nu, een korte poos, op de uiterste kim, ginds, ver, ver achter de verste bomen, en wéch is ze, in minder dan een ogenblik wéch, wéch in het raadselachtige bad. Haar blooslach echter, haar wonnige zonneblooslach van bruid van de zee, verft noch altijd de hemel en de langzaam zwellende baren. En een streep van blauw, mijlen en mijlen lang, scheidt, waar zij zo even onderdook, de lucht en het water. Enkele ogenblikken wordt het water zelf als een meer van vlammen. Als brandde daaronder, diep op de donkere bodem, een laaiend vuur, als braakte een onderzeese vulkaan al het rood van zijn toorn naar boven in gloeirode stralen, zó licht en straalt de waterspiegel heinde en ver, heinde en ver. En donkerder, warmer, zwaarder worden op het land de tinten. Heel achteraan wordt het grijs tot grauw en het grauw tot grijs, en vooraan, heel vooraan, zijn bomen en weiden al van louter fluweel. Doch steeds noch zweven daarboven, alsof het zo zijn moest; als had niet het toeval van wind en damp, maar de wetende wil van een zelfbewust Wezen het zo geschapen, het wondere net van draden, ragfijn, ragfijn, licht beige en donker paars, met een tinteling van groen en blauw en rood, wijd over polders en zee, van Noord tot Zuid.
IX.
HET TIJ.
/o Nu is het vloed. Met regelmatige slagen klotst het water tegen het landingshoofd, en zuigt, en zuigt, en zuigt. Nu is het vloed.
78
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
Een vreemde, eentonige, weemoedige melopee . . . In éen enkel geruis versmeltend, het jolige prettige bobbeldruppelen van een malse lenteregen, het tokkelend klokken en zwelgen van overvloedig water door een goot, het gutsend ruisen van emmers water, die men uitgiet, éen voor éen, na geregelde pozen. Een vreemde, eentonige, weemoedige melopee, waarbij men geneigd is, de ogen te sluiten en het hoofd te laten rusten op de armen, om in te slapen, stil, gelukkig, als een kind in de wieg . . . En met rietmies bewegen komt en gaat het water, het donkere, met diamanten bezaaide water, tegen het ruwe staketsel en de stenen wal. Het komt en gaat, komt en gaat, onvermoeibaar, geduldig, met gelijke slag, zo geheel zonder haast of gejaagdheid, telkens wat verder en hoger; en zachtjes, speelziek, doet het de kleine zeilboot, daaronder vastgemeerd, dodeinen, zacht dodeinen op zijn rug. En weer, gelijk gisteren, flonkert in miljoenen parelen de Melkweg in het zwellend water. Recht over mij, wijd over geheel Noord-Beveland, stijgt en wast een grauwe, noch half doorzichtige nevel, en belegert de zee, tot aan de dichtstbij liggende boeien. Rood als beroest ijzer en groot als de zeis van een maaier schemert de groeiende maan door de mist. Met regelmatige slag klotst het water tegen wal en staketsel, en zuigt, en zuigt, en zuigt. X.
SENTA.
Onttakeld, zonder dat een enkel van de touwen beweegt, met, in de windloze, gloeihete nacht, slap en roerloos neerhangende wimpel, ligt de veerboot van de veerman uit het A^w/^r/tf;/^.^ F^?r/«//.y vóór anker, twee vademen slechts van de landingstrap. Schemerwit valt het licht van de baken op de Kampveerse toren op de voorplecht en de mast, die nu zilverig wit afsteken bij de rest van de boot, wegdoezelend in donkere zwartheid . . . Een late meeuw vliegt, met lang aanhoudend gekrijs, — een naar en akeli O" gekrijs, waarbij men angstig het oor spant, als was het een schreeuwen om hulp, de wanhoopsgil van een dier dat sterft, — rond de schemerende masten. Waarom moet ik nu denken aan de sage van de Vliegende Hollander, en aan de vermoeide, naar vernietiging of bevrijding smachtende zwerver, wiens hele ziel, zo zij was opgegaan in geluid, zou geweest zijn een even angstig en wanhopig roepen om de reine, tedere Vrouw, die dood noch verdoemenis vertsagen kon ? Waarom ? Waarom ? O Senta, Senta!