© Birgitta Bexten, 5/2003 (
[email protected]) laatste bewerking: 23 – 05 – 2003
Taalkalender niveau
beschrijving
A1
geoefende vaardigheden grammatica, woordenschat (gemengd: Taal Vitaal les 1-6)
soort lesactiviteit
Taalkalender: De cursisten krijgen voor elke dag vakantie een oefening
Druk te kalender af, vul bij 1, bij 19 en bij 39 wijzers aan. Als je wil, kan je de oefeningen uitknippen. Verdeel de taalkalenders in de laatste les voor de vakantie. Na de vakantie kun je de oefeningen dan gebruiken om diverse vaardigheden te herhalen.
1. De tijd
2. Voorzetsels
Hoe______ is het?
Hoe gaat het _____ u?
_____________________ _____________________
3. Wat hoort bij elkaar? 1) Wat is uw naam?
a) Nee, uit België
Mijn vriendin woont _____ de buurt. _____ de les ga ik ______ huis.
4. Werkwoorden: zijn Dit _____ mijn broers en zussen.
2) Komt u uit Nederland? b) Nee, Jos.
_____ je moe?
3) Ben jij Rob?
Wie _____ dat?
c) Agnes Visser.
5. Persoonlijke voornaamwoorden Hoe maak _____ het? Goed, en _____? Ook goed. En hoe is het met _____ kinderen?
6. Bezittelijke voornaamwoorden
Zet in het meervoud wat onderstreept is: Dit is mijn zus. Wat is uw adres? Is dat haar fiets?
7. Een „t“ of twee „t’s“?
8. Wederkerende voornaamwoorden
Als ik koffie zet_, zet_en jullie dan thee?
Zij vergisten ______ in de datum en
Let__ u erop dat de kindern oplet__en?
kwamen een dag vroeger.
Zij zit___en al in de bus, maar Joke zit__
Heeft René _______ al gewassen?
nog aan tafel.
9. Vul in: A: Goede________. Hoe ___________? B: ϑ _________! En ____________?
Wij moeten _________ nu echt haasten!
10. Vertaal Ich bin nicht rechtzeitig aufgestanden. Wo sind deine Socken?
A: Nou, niet zo __________.
Mein Bus ist gerade abgefahren.
11. Bezittelijke voornaamwoorden
12. Perfectum
Is _______ moeder al weer beter? Nee, _________ moeder is nog ziek.
lopen: Hij ____naar de bushalte ________
Piet koopt een boek voor _______ vriend. begrijpen: Ik ______ de vraag niet ______ komen: Ze ____ met haar fiets _________
13.Wat gaat vooraf? A: _____________________ B: Nee, hoor. Ik doe niet graag aan sport.
14. Een „a“ of twee „a’s“? Jij vra___gt nooit. Wij vra____ gen altijd. Ik ga___ naar huis. Ga___t u mee? Als jij de kopjes ha__lt, ha___l ik de koekjes.
15. Vertaal
16. De weekdagen
Sonntags will ich ausschlafen und 15 december is een __________________ faulenzen. Ich stehe um 11 Uhr auf. Erst frühstücke ich und lese die Zeitung, dann 21 oktober is een____________________ dusche ich und danach trinke ich in Ruhe 29 augustus is een ___________________ eine Tasse Tee.
17. Vertaal Pieter hat noch nichts gegessen.
18. Voorzetsels We zijn hier ____ vakantie. We komen
Er hat eine Viertelstunde nach seinen Schlüsseln gesucht. Sie ist zwanzig Minuten zu spät
een vriendin van ons woont hier ____ de
gekommen.
buurt!
19. De tijd
20. Bezittelijke voornaamwoorden
Hoe______ is het?
Oma zoekt _______ bril in de keuken.
_____________________ _____________________
21. Vertaal A: Schläfst du am Wochenende aus? B: Nein, ich stehe ungefähr um sieben Uhr auf. A: Bist du verrückt!?!
_____ een dorpje vlakbij Keulen. Maar
Is dat ______ auto, meneer Blokker? Waarom willen jullie _______ kranten niet lezen?
22. Werkwoorden: hebben Vorm het enkelvoud:
Wij hebben echt geen tijd! Hebben jullie honger? Zij hebben twee kinderen.
23. Voornaamwoorden
24. Vul de klinkers in
jij: Waar woont eigenlijk _______ broer?
tlvs:_________________
hij: Ik ken ________ niet zo goed.
gdnvnd:_______________
zij: Nederlanders houden van _______ land.
25. Zet in het meervoud het meisje _____________ de jongen ______________ de dag ________________ de man ________________
tstknd: ______________
26. Perfectum
bezoeken: Vorig weekend ________ we de familie _______. krijgen: Dit horloge _____ ze van haar broer ____________. spreken: Ik ______ niet met hem _________.
27. Personen
28. Schrijf de volgende getallen
Mijn broer heeft ______(braun) haar en
13 _________________
_________ (blau) ogen. Hij is nogal _____ (groß) en een beetje _____ (dick).
29. Vertaal A: Wie spät fängt der Niederländischunterricht an? B: Ich glaube um sieben Uhr abends.
7_________________ 18 _________________
30. Persoonlijke voornaamwoorden (Vul alle mogelijke vormen in!) Met ________ gaat het goed! En met ______ ?
31. Vul de klinkers in
32. Vul in
h____fd
A: _______ ik u iets vragen? Hoe laat
k____ff_____
_______ de trein naar Amsterdam?
t____l____f____n
B: Ik ________ om kwart over zeven.
33. Vul in
34. Uitdrukkingen
jij, je, ja A: Hoe heet _________ B: Rob. En __________ A: Agnes. B: Agnes? A: _______, Agnes.
Ik vind _____ niet. Daar ben ik het niet ____ _____. Daar denk ik heel anders ______..
35. voornaamwoorden
36. Wat hoort er niet bij?
zij (mv.): Kun jij ____ de koffie brengen?
groen - groot - geel - rood
zij (mv.): Ik heb _______ nog niet gezien.
vrij - helemaal - nogal - sportief
jij: Anneke, hier is een brief voor ______.
knap - mooi - leuk - kort
37. Wat hoort er niet bij?
38. Voorzetsels
‘s morgens - de ochtend - ‘s avonds
Om acht uur ga ik _____ kantoor.
de voormiddag - de avond - het weekend Ik werk meestal ____ veertien uur. Daarna zondag - woensdag - vandaag
ga ik _____ huis en begin _____ het huishouden.
39. De tijd Hoe______ is het? _____________________
40. Wat hoort bij elkaar? luisteren
komen
douchen
spreken
gaan
wassen
_____________________
41. Wat zeggen ze?
42. voornaamwoorden
A: Nemen - niet - mij - kwalijk - u. Kunnen - u - me - zeggen - hoe - laat het - zijn? B: Ja - zijn - over - kwart - negen - het. A: Dank u.
u: Hoe gaat het met _______ zij (mv.) Jan vraagt de weg aan ______ jij: Wat is _________ telefoonnummer?
43. Zet in het meervoud
44. Vul de klinkers in
de maan _____________
vknt:_________________
de week ______________
ntbtn:_______________
de vriend ________________
krntj: ______________
de vriendin ________________
45. Wat hoort bij elkaar? de oom de zwager de nicht de broer
de neef de zus de schoonzus de tante
47. Wat hoort er niet bij? goedemorgen - vanmorgen - hallo - hoi vandaag - tot ziens - dag - doei
46. Wat gaat vooraf? A: ______________? B: Uit Essen in Duitsland. ____________? A: Nee, ik kom uit België!
48. Werkwoorden A: ____(wollen) je met ons meegaan? B: ______(müssen) ik?
uitstekend - hartstikke goed - gevoelig
A: Nee, maar je ______ (dürfen)!
49. Perfectum
50. Wederkerende voornaamwoorden
kopen: Ik _____ een nieuw boek _______ beginnen: De les _____ om 9 uur_______ vragen: ______ je het hem _________ ?
ik: O, ik vergis _______! Mijn zus vergist _______ heel vaak. je: Heb je _____ al aangekleed?
51. Vul de klinkers in
52. Presens
l____r____n
1. ________ (rijden) je vader met de auto naar zijn werk? 2. Hoeveel minuten __________ (duren) een uur? Je _____ (mogen) bij je oma logeren.
____nkl____d____n bl____v____n
53. Zet in het enkelvoud
54. Presens: scheidbare werkwoorden
Ze horen lawaai
uitgaan: Hanneke en Paul _________ vanavond _______ opnemen: Mark ________ honderd euro ____ bij de bank. opbellen: ______ je je zuster nog _____ ?
55. voornaamwoorden
56. Vul in
ik: Met ______ gaat het uitstekend. ik: Mag ik u ______ man voorstellen.
A: ________ mij ben je _______(ziemlich) pessimistisch. B: Nee hoor! Ik vind dat ik ____ wel optimistisch ben!
57. Kies de goede reactie
58. Welke infinitief?
Wij zitten hier al uren. Jullie rennen zo vlug.
wij: Hier heb je _______ adres.
Hoe gaat het met hem? Niet zo best. Met mij gaat het prima!
59. Wat zeggen ze?
Zij hebben alle passagiers gecontroleerd. Ze hebben ook zijn plaatsbewijs gevraagd. Zo is het een dure reis voor hem geworden.
60. Vul in
A: Sorry, - iets langzamer - u - kunnen - A: Hallo, ik ______ Gottlieb. spreken? B: Gottlieb? Dat klinkt ______ Duits! B: Zeker! Komen - Nederland - uit - niet u? ______ je uit Duitsland? A: Nee. Zijn - Duitse - ik.
61. Vul vormen van ‘zullen’ in
62. Geef een antwoord
Je _______ wel zien dat ik gelijk heb. Wat is uw naam?____________________ Dat ______ ik je morgen vertellen. We ___________ over uw idee nadenken. En waar komt u vandaan? _____________ U ________ de trein nog halen. Wat is uw telefoonnummer? ___________ Op zondag __________ hij van zijn reis terug zijn.
63. Perfectum zeggen: Hij ______ niets _________ zien: ______ je die film ___________? kijken: We _______ tv ____________.
65. Maak mogelijke zinnen
Sandra slapen op maandag een appel wij werken vaak een krant ik eten nu op kantoor mijn broer wachten om 11 uur op de trein jij schrijven s’avonds bij Sally u lezen bijna nooit een brief
67.Vertaal
64. Voornaamwoorden wij: ______ nieuwe collega heet Maarten. u: Werkt ______ zoon in een ziekenhuis? jullie: Jullie moeten _______ hond meenemen!
66. Welke infinitief? Hij heeft de tram naar het station genomen Maar hij heeft geen kaartjes gekocht. Op de halte Coolsingel zijn vier controleurs ingestapt.
68. Voornaamwoorden
A: Das Mädchen sieht schlampig aus! jullie: Is dat ____________ fax? B: Wen meinst du? wij: Rob werkt nu bij ______ op kantoor. A: Das Mädchen mit dem langen braunen Haar! zij: Mevrouw Brouwer bezoekt _______ B: Das finde ich nicht. dochter Ina.
69. Zeg het beleefd (met ‚u’) Sta je op? Je zit op mijn stoel. Drink je liever thee of koffie?
70. Vul in A: Pardon, ____________(sprechen) u Nederlands? B: Ja, een ____________(bißchen). _________(mein) vrouw _________ (sein) Nederlandse.
71. Perfectum
72. Kies de goede reactie
gaan: Ik _____ naar de bioscoop _______ Bent u mevrouw Smet? lezen: _______ jullie dat boek ________ ? doen: Vroeger ______ hij veel aan sport
Nee, ik ben Jan. Nee, ik ben mevrouw Graaf.
____________
73. De of het? ______ getal _______ telefoonnummer _______ cijfer
74. Adjectieven Hoi Bert! Heb je een ______ (neu) bril? Die ____ ____ sportief _____ (aussehen). En ze gaat heel goed bij je ______ (blau) ogen!
75. Vul in moeten: Ik __________ naar huis. willen: Ik _______ niet meer werken. kunnen: Vader en moeder __________ niet komen.
77. Zet in het meervoud Sta je op? Hij eet een broodje. Zij woont in Zeist.
76. Vul in A: Hallo Rob! Dit is ____ vriend René. René, ____ is Rob. Hij ____ uit Oostenrijk. B: ____ Rob. _____ je hier ook op vakantie?
78. Vertaal A: Du kannst doch nicht den ganzen Tag im Bett liegen bleiben! B: Das finde ich schon! A: Darüber denke ich ganz anders.
79. Vul in A: Wat ga je ________ (heute) doen? B: _________(morgens) doe ik aan het huishouden en ___________(nachmittags) ga ik een beetje fietsen.
80. De of het? _____ telefoon ______ krant ______ foto