Syllabus VastgoedCert - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed Hercertificering 2014
Inhoudsopgave VOORWOORD ........................................................................................................................................ 4 INSTRUCTIE BIJ HET GEBRUIK VAN DEZE SYLLABUS ................................................................... 5 LEERDOELEN WERKKAMER BEDRIJFSMATIG VASTGOED ........................................................... 6 ONDERWERP 2 1
ACTUELE ONTWIKKELINGEN OP HET GEBIED VAN FINANCIERING ...................................... 8 1.1 1.2
2
Projectfinancieringen (bouwfinancieringen) ............................................................... 8 Beleggingsfinancieringen ........................................................................................... 8
VASTGOEDFINANCIERING BIJ BELEGGINGSOBJECTEN ...................................................... 10 2.1 2.2 2.3 2.3
3
De particulier (de privépersoon) ............................................................................... 10 De onderneming (de rechtspersoon) ....................................................................... 11 Vastgoed als belegging ............................................................................................ 12 Beoordelingscriteria bij beleggingsfinanciering ........................................................ 13
VASTGOEDFINANCIERING BIJ ONDERNEMINGSFINANCIERINGEN ..................................... 15 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
4
FINANCIERING ....................................................................................................... 7
Financiële aspecten van bedrijfsbeoordeling ........................................................... 15 Ondernemer als natuurlijk persoon .......................................................................... 15 Ondernemer als rechtspersoon ................................................................................ 16 Financieringsstructuur .............................................................................................. 17 Beoordelingscriteria financiering vastgoed in eigen gebruik .................................... 17 Branche van de onderneming .................................................................................. 18 Financiële beoordeling van ondernemer .................................................................. 19 Betaalcapaciteit ........................................................................................................ 22
TOT SLOT ...................................................................................................................................... 23
ONDERWERP 3
HUURPRIJSHERZIENING WINKELS .................................................................. 24
1
RELEVANTE WETGEVING ........................................................................................................... 25
2
HET TAXEREN VAN WINKELS .................................................................................................... 27 2.1 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 2.11
3
Inleiding .................................................................................................................... 27 Totstandkoming van huurprijzen .............................................................................. 27 Huurwaarde bepalen ................................................................................................ 28 Analyseren referentietransacties .............................................................................. 30 In Terms of Zone A (ITZA) ....................................................................................... 32 Herleiden van werkelijk betaalde huren ................................................................... 34 Exploitatielasten ....................................................................................................... 35 Netto aanvangsrendementen / Yields ...................................................................... 36 Correctieposten ........................................................................................................ 37 Contante waarde huurherzieningswaarde versus huuropbrengst ........................... 37 Omrekenen van vrij op naam naar kosten koper ..................................................... 38 BAR/NAR- of DCF-methode? .................................................................................. 38
TOT SLOT: TAXEREN IN CRISISJAREN ..................................................................................... 39
BIJLAGE 1
BEGRIPPEN .................................................................................................................. 40
BIJLAGE 2
LOCATIETHEORIEËN .................................................................................................. 42
2 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
ONDERWERP 4 WAARDERING ONTWIKKELINGSPROJECTEN OP BASIS VAN NIEUWE LANDELIJKE EN INTERNATIONALE RICHTLIJNEN ........................................................................ 43 1
ONTWIKKELINGSPROJECTEN ................................................................................................... 44 1.1 1.2
Gronden die (mogelijk) voor ontwikkeling bestemd zijn ........................................... 44 Ontwikkelingsprojecten anno 2013 .......................................................................... 46
2 (INTERNATIONALE) RICHTLIJNEN VOOR HET WAARDEREN VAN ONTWIKKELINGSPROJECTEN .......................................................................................................... 51 2.1 3
WAARDERINGSMETHODIEKEN .................................................................................................. 53 3.1 3.2 3.3 3.4
4
Residuele grondwaarde-methodiek ......................................................................... 53 Comparatieve (grond)waardemethodiek .................................................................. 54 Rekenen aan grondexploitaties ................................................................................ 55 Vastgoedontwikkelingsproces .................................................................................. 56
FINANCIERING VAN ONTWIKKELINGSPROJECTEN................................................................ 57 4.1 4.2 4.3
5
Richtlijnen ................................................................................................................. 51
Zijn ontwikkelingsprojecten nog te financieren? ...................................................... 57 Hoe ga je om met de disconteringsvoet van een project? ....................................... 57 Hoe krijgt de financiering en de opbouw hiervan een plek in calculatie? ................ 57
CASUÏSTIEK .................................................................................................................................. 58
3 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Voorwoord
4 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Instructie bij het gebruik van deze syllabus De syllabus voor de hercertificering in 2014 bestaat uit vijf varianten, voor elke Werkkamer één: Wonen, Bedrijfsmatig Vastgoed, Landelijk Vastgoed, WOZ en Modelmatige Waardebepaling. Per kamer is een aantal deelonderwerpen bepaald voor de hercertificering. Leerdoelen Voor elk onderwerp zijn leerdoelen geformuleerd door de werkkamer. Deze leerdoelen geven aan wat u als makelaar/taxateur moet weten of kunnen aan het eind van de opleiding of hercertificering. U kunt de leerdoelen zien als het resultaat van een opleiding voor dat onderwerp. Er zijn drie soorten leerdoelen: Kennisleerdoelen De kennisleerdoelen geven aan wat u aan het eind van de opleiding aan feiten, begrippen en moet kennen. Een kennisleerdoel is dus gericht op het verwerven en onthouden van informatie of kennis. Vaardigheidsleerdoelen De vaardigheidsleerdoelen geven aan wat u aan handelingen moet kunnen verrichten aan het eind van de opleiding. Een vaardigheidsleerdoel is dus gericht op het leren verrichten van bepaalde handelingen en leren doen van bepaalde dingen. Houdingsleerdoelen De houdingsleerdoelen geven aan waar u aan het eind van de opleiding toe bereid moet zijn. Een houdingsleerdoel is dus gericht op het verwerven en tentoonspreiden van een bepaalde (positieve) houding of van bepaalde gevoelens. Deze drie leerdoelen komen allemaal terug tijdens de opleiding. Dat betekent dus dat u behalve feitenkennis ook moet beschikken over bepaalde vaardigheden en houding(en). Onderwerpen hercertificering 2014 De vijf Werkkamers hebben elk twee tot vijf onderwerpen vastgesteld voor de hercertificering van 2014. Die onderwerpen worden hieronder beschreven: Bedrijfsmatig Vastgoed 1. Verdieping DCF, inclusief opbouw disconteringsvoet 2. Financiering 3. Huurprijsherziening winkels 4. Waardering ontwikkelingsprojecten op basis van nieuwe internationale richtlijnen 5. Bedrijfswaardering Landelijk Vastgoed 1. Kabels en leidingen 2. Financierbaarheid van grond in landelijk gebied Modelmatige Waardebepaling1 1. Actualiteiten in commercieel vastgoed 2. Ontwikkelingen bouwmarkt en vastgoedanalyse 3. Woningen Wonen 1. Bouwkunde 2. Waardering isolatiemaatregelen en duurzaamheidsinstallaties 3. Plattelandswoningen, herbestemming en bijzondere gevallen 4. Ethiek & regelgeving en klantgerichtheid & commercieel handelen WOZ 1. Actualiteiten 2. Marktanalyse en objectkenmerken 3. Communicatie, conflicthantering en integriteit 1
Voor de Werkkamer Modelmatige Waardebepaling zijn onderwerpen en leerdoelen vastgesteld voor 2014, maar geen syllabus ontwikkeld gedurende 2013. 5 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Leerdoelen Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed Algemeen De Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed (BV) heeft vijf onderwerpen voor drie cursusdagen vastgesteld om de cursisten enkele keuzemogelijkheden te bieden, en geeft op deze manier invulling aan een eigen cafetariamodel. Binnen de Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed valt het deelregister Special Valuation (SV), dat bestaat uit specialisten inzake IFRS- en IVS-taxaties. De werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed heeft twee cursusdagen met in totaal vier onderwerpen vastgesteld die zowel voor BV als SV van belang zijn. Aan elk onderwerp wordt één dagdeel besteed. De eerste twee onderwerpen zijn meer financieringsgericht en worden daarom op één dag aangeboden. De andere twee onderwerpen zijn meer objectgericht en vormen tevens één cursusdag. De Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed wil in de hercertificering in het bijzonder aandacht besteden aan SV door de derde cursusdag te richten op een onderwerp dat specifiek van toepassing is voor SV2. Deze laatst genoemde cursusdag wordt verplicht gesteld voor SV-leden. De SV-leden hebben naast deze verplichte cursusdag de mogelijkheid om één van de twee overige cursusdagen te kiezen, de BV-leden zijn vrij in hun keuze voor twee van de drie cursusdagen. Onderwerpen Onderwerp 1: Verdieping DCF, inclusief opbouw disconteringsvoet 3 Het eerste dagdeel van de eerste cursusdag wordt aan dit onderwerp besteed. Gedurende dit dagdeel worden de volgende deelonderwerpen behandeld: Verschillende methoden om de disconteringsvoet te bepalen Uitvoering en onderbouwing van een DCF Uitvoering en onderbouwing van de BAR/NAR-methode Onderwerp 2: Financiering Het tweede dagdeel van de eerste cursusdag wordt aan dit onderwerp besteed. Gedurende dit dagdeel worden de volgende deelonderwerpen behandeld: Terminologie en vormen van financiering Vaststelling van de financiering van een object Actuele ontwikkelingen Onderwerp 3: Huurprijsherziening winkels Het eerste dagdeel van de tweede cursusdag wordt aan dit onderwerp besteed. Gedurende dit dagdeel worden de volgende deelonderwerpen behandeld: Wetgeving en jurisprudentie Actuele ontwikkelingen Onderwerp 4: Waardering ontwikkelingsprojecten op basis van nieuwe internationale richtlijnen Het tweede dagdeel van de tweede cursusdag wordt aan dit onderwerp besteed. Gedurende dit dagdeel worden de volgende deelonderwerpen behandeld: Definitie ontwikkelingsobjecten Nieuwe IPD en internationale richtlijnen Uitvoering residuele grondwaardemethode Uitvoering comparatieve waardemethode
2
Het vijfde onderwerp, Bedrijfswaardering, is specifiek ontwikkeld voor SV en maakt geen onderdeel uit van deze syllabus . De syllabus voor dit onderwerp is afzonderlijk op te vragen bij Stichting VastgoedCert. 3 Wordt later toegevoegd 6 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Onderwerp 2
Financiering
Leerdoelen: De cursist kan verschillende vormen van financiering beschrijven. De cursist kan de terminologie uit de bankenwereld met betrekking tot financiering hanteren. De cursist kan de variabelen van de financiering van een object vaststellen. De cursist kan een eenvoudige mortgage lending value uitvoeren. De cursist kan actuele ontwikkelingen op het gebied van financiering beschrijven. Randvoorwaarden Het onderwerp financiering is in de huidige markt erg belangrijk: het is actueel en heeft een effect op prijsvorming. Dit dagdeel dient daarom als een introductie op dit onderwerp vanuit het oogpunt van de bankenwereld. Het is dan ook wenselijk om tijdens de cursus een spreker uit de financierings- of bankenwereld uit te nodigen om de actuele ontwikkelingen op dit gebied toe te lichten. Leeswijzer Elke onderneming heeft in meer of mindere mate behoefte aan geld, noodzakelijk voor het plegen van investeringen om de feitelijke activiteiten uit te kunnen voeren. Afhankelijk van het soort bedrijfsactiviteit moet het soort financiering bepaald worden. Investeringen voor de lange termijn behoeven een lange-termijn-financiering. Financiering van de inkopen, het productieproces en de verkopen hebben betrekking op de korte termijn en behoeven derhalve een kortetermijnfinanciering. In deze cursus beperken wij ons tot vastgoedfinanciering, wat behoort tot de langetermijnfinanciering. Vastgoedinvesteringen gaan veelal gepaard met grote geldbedragen. Zoals bij elk investeringsvraagstuk behelst dit meteen dus ook een financieel vraagstuk. Echter, het draait niet alleen om de financiële risico’s aan de ene kant en het financieel rendement aan de andere kant: vastgoedinvesteringen kenmerken zich ook door het noodzakelijkerwijs (moeten) aantrekken van externe financieringsbronnen, zoals bankkredieten. Door in een vroeg stadium de externe financiering onderdeel te laten zijn van het totale afwegingsproces, kunnen problemen in het daadwerkelijke aanvraagproces hiervan voorkomen, of in ieder geval beperkt worden. Dit onderwerp van de syllabus gaat hier nader op in. Het onderscheid tussen de verschillende soorten vastgoedinvesteringen en de daarmee gepaard gaande verschillende wijzen van financiering zullen de revue passeren. Als eerste gaan we in op de actuele ontwikkelingen op het gebied van financiering. Vervolgens worden in hoofdstuk 2 en 3 achtereenvolgens de verschillende vormen van vastgoedfinanciering toegelicht: de beleggingsfinanciering en de vastgoedfinanciering bij ondernemingsfinancieringen. Dit onderdeel wordt afgesloten met een conclusie met betrekking tot taxeren in crisisjaren.
7 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
1 Actuele ontwikkelingen op het gebied van financiering De banken hebben hun acceptatiebeleid bij kredietverlening, zowel op het particuliere als zakelijke vlak, sterk aangescherpt. De aanscherping voor wat betreft de particuliere hypotheekmarkt heeft met name betrekking op de mate van kredietverstrekking, zoals de beperking van de krediethoogte tot maximaal ca. 4,5 maal het bruto jaarinkomen. Daarnaast is het aantal financiële instellingen, dat nog actief is in het verstrekken van woonhuisfinancieringen, sterk teruggelopen. Waren er voorheen nog ca. 85 kredietverstrekkers actief, op dit moment beperkt het zich tot zo’n 10 tot maximaal 15 kredietverstrekkers (inclusief de verschillende labels van één kredietverstrekker). Voor wat betreft de bedrijfsmatige vastgoedfinanciering is de situatie mogelijk nog ernstiger. Het aantal actieve kredietinstanties is zeer beperkt tot enkel de grote handelsbanken Rabobank, ING Bank en ABN-AMRO Bank. Daarnaast is er nog een aantal van hun dochtermaatschappijen actief, doch slechts voor hun bestaande clientèle: FGH Bank, Rijnlandse-Nederlandse Hypotheekbank, ING Real Estate Finance. Een beperkt aantal buitenlandse banken richt zich enkel op grote portefeuillefinancieringen, mits daaraan nauwelijks tot geen risico is verbonden. 1.1
Projectfinancieringen (bouwfinancieringen)
De banken bezien de projectfinanciering als kredieten met een hoog risicoprofiel. Juist omdat vanuit het project, op moment van financiering, (nog) geen cashflow gegenereerd wordt, achten de banken dit als een groot risico. De financiering van projectontwikkeling is momenteel nagenoeg nihil. De kleinere (wellicht minder ervaren) partijen hebben zich volledig teruggetrokken, evenals de buitenlandse partijen. De oorspronkelijke grote drie (FGH, SNSPF en ING-REF) zijn ook zeer terughoudend, en de specialist pur sang SNSPF is feitelijk ten onder gegaan aan deze vorm van kredietverlening. De resterende banken stellen momenteel zeer hoge eisen aan de te financieren projecten. Zo wordt er tegenwoordig een voorverkoop, dan wel voorverhuur, geëist van minimaal 70%. Ook dienen de kredietnemers te beschikken over financieel krachtige aandeelhouders, die tevens aansprakelijk moeten zijn. Juist de hoge voorverkoopeis resulteert in het veelal niet doorgaan van projectontwikkelingen. In de huidige tijd zijn ook de gebruikers niet bereid om zich al ruim van tevoren te committeren voor een nieuwbouwlocatie. 1.2
Beleggingsfinancieringen
Over het algemeen heeft vastgoedfinanciering bij veel banken een negatieve reputatie, onder andere gevoed door enerzijds de stringente overheidsmaatregelen (vanuit bijvoorbeeld de Basel IIIakkoorden) en anderzijds de publicaties van de afgelopen tijd. Mede daardoor is men erg alert op de achtergrond van de betrokken partijen. In de afgelopen jaren is de mate van kredietverstrekking telkens verlaagd ten opzichte van enkele jaren geleden. Kon men voor 2008 een beleggingsfinanciering verkrijgen van 90% van de executiewaarde, dan wel 10 maal de brutohuuropbrengst, dan bedroeg dit in 2012 veelal niet meer dan 80 tot maximaal 85% van de executiewaarde en/of 9 maal de brutohuuropbrengst. Ook de kredietvoorwaarden werden aangescherpt, zoals een periodieke aflossing van minimaal 3,5 tot 4% lineair per jaar en een renteopslag van 2,0 tot 2,5% boven de funding van de bank. Het resultaat hiervan is dat potentiële beleggers een hogere eigen inbreng moeten doen om de financiering cashflowmatig neutraal te laten lopen. Dit drukt de verkoopwaarde van de beleggingspanden. Inmiddels is het zelfs zo dat nagenoeg alle handelsbanken gestopt zijn met het financieren van verhuurd vastgoed. Vastgoedfinanciering komt in verschillende soorten voor. Elk van deze vormen heeft zijn eigen problematiek, aandachtspunten en, vanuit het oogpunt van de financier, ook risico’s. Het op voorhand onderkennen van deze voor de financier van belang zijnde risico’s helpt niet alleen de financier, maar ook diegene die de financiering aanvraagt. Door deze risico’s te beperken dan wel inzichtelijk te maken, helpt de aanvrager zijn kansen om de gewenste financiering ook daadwerkelijk te krijgen.
8 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
De te onderscheiden vastgoedfinancieringen zijn: vastgoedfinanciering bij projectontwikkeling; vastgoedfinanciering bij beleggingsobjecten; vastgoedfinanciering bij ondernemingsfinancieringen. Omdat financiële instellingen nagenoeg niet meer bereid zijn om zogenaamde projectfinancieringen te verstrekken, zijnde het (voor)financieren van grondaankopen en bouwontwikkelingen, wordt deze vorm van financiering hier niet verder besproken. Bij beleggingsfinanciering staat of valt de beoordeling van de financieringsaanvraag met de beschouwing van de aanvrager/belegger. Maar in de tweede plaats betreft het tevens een beoordeling van de kwaliteit van het vastgoed (en dan met name de huurpotentie).
9 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
2 Vastgoedfinanciering bij beleggingsobjecten Volgens opgave van de AFM bestaan er per medio 2012 in Nederland ca. 60.000 beleggers, die voor € 5,5 miljard in de Nederlandse vastgoedmarkt belegd hebben. In de huidige markt wordt onderscheid gemaakt naar het soort belegger, waarbij dit onderscheid hier geduid wordt als: de particulier (de privépersoon) de onderneming (de rechtspersoon) 2.1
De particulier (de privépersoon)
De kredietverstrekking aan de privépersoon staat onder strenge controle van de overheid, zijnde de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB). De AFM houdt toezicht op de financiële markten (sparen, beleggen, verzekeren, pensioenen én lenen). De AFM controleert of consumenten duidelijke en eerlijke informatie krijgen. Uiteindelijk moet dat een vertrouwen in deze financiële markten waarborgen. DNB stelt allerlei eisen aan de financiële ondernemingen (o.a. soliditeit en integriteit) en controleert tevens of de financiële ondernemingen hun verplichtingen nakomen. 2.1.1 Toezicht op de financiële onderneming Omdat de financiële ondernemingen meerdere soorten van financiële dienstverlening aan hun particulieren cliënten verstrekken, die alle onder de controle van de AFM en DNB vallen, hebben zij deze dienstverlening geconcentreerd. Bij de algemene handelsbanken wordt de particuliere cliënt door andere afdelingen begeleid dan de zakelijke cliënt. Normaal gesproken levert dat weinig discussie op, behalve wanneer de particuliere cliënt (ook) zakelijke transacties wil doen. Stel als voorbeeld een vastgoedonderneming, wiens financiële dienstverlening verzorgd wordt door Bank A. Dan heeft deze onderneming een ‘eigen’ accountmanager (of vergelijkbaar commercieel aanspreekpunt). De directeur/eigenaar van deze onderneming wordt met zijn privé bankzaken door een andere afdeling begeleid, die gefocust is op particuliere dienstverlening. Voor de normale particuliere bankzaken is dat geen enkel probleem. Het wordt anders als deze directeur/eigenaar in privé ook gaat beleggen in verhuurd vastgoed. Dan wordt dat ook beoordeeld door de particuliere afdeling, wier normen (kunnen) afwijken van de zakelijke afdeling. Deze laatste afdeling mag echter veelal geen particuliere cliënten bedienen, zodat er een voor de cliënt onduidelijk beleid ontstaat. 2.2.2 Aansprakelijk vermogen Bij de particulier is één van de kenmerken dat er tussen de verschillende activiteiten van deze particulier geen afgescheiden vermogen bestaat. Als de particulier een vastgoedbelegging (gedeeltelijk) laat financieren met een hypothecaire geldlening, staat tevens diens gehele privévermogen borg voor deze geldlening. Enerzijds is dat prettig voor de hypotheeknemer (de kredietgever), maar anderzijds schept dat meer verplichtingen in het kader van haar verantwoordelijkheid jegens deze particuliere cliënt. In dat kader wordt bij de particuliere cliënt ook diens besteedbaar inkomen betrokken in de kredietbeoordeling. Onder gebruikmaking van genormeerde inkomenstabellen wordt bezien of de particulier (na eventuele kredietverlening) wel genoeg besteedbaar inkomen overhoudt. 2.2.3 Privérisico’s Daarnaast kan de particulier in privé risico’s lopen, die meteen van invloed kunnen zijn op de reeds lopende kredietverplichtingen. Als de particulier in een ander verband dan zijn vastgoedbelegging zijn beschikkingsbevoegdheid verliest (bijvoorbeeld door surséance van betaling of faillissement), dan beïnvloedt dat meteen alle lopende verplichtingen. Daardoor kan de hypotheeknemer geconfronteerd worden met de noodzaak tot bijvoorbeeld het inroepen van diens hypotheekrecht, op een moment dat het deze hypotheeknemer eigenlijk helemaal niet goed uitkomt. Maar dit risico ontstaat ook als de particulier geconfronteerd wordt met persoonlijke risico’s als ziekte of overlijden. Ook dan ziet de hypotheeknemer zich geconfronteerd met een situatie waarop zij actie moet ondernemen zonder dat de betaalcapaciteit in het geding is gekomen. Dit leidt er veelal toe dat de wijze van financieren van beleggingsvastgoed, wat eigendom is van particulieren, aan andere normen wordt onderworpen dan het vastgoed wat geëxploiteerd wordt via een rechtspersoon.
10 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
2.2
De onderneming (de rechtspersoon)
De financiële gegoedheid van de rechtspersoon wordt beoordeeld aan de hand van de overgelegde jaarrekeningen. De geldverstrekker moet minimaal drie boekjaren kunnen beoordelen om een ontwikkeling of trend te kunnen vaststellen. Deze ontwikkeling wordt met name op basis van de volgende onderdelen beoordeeld: de rentabiliteit en de cashflow van de activiteiten van de aanvrager; de financiële buffer (solvabiliteit) van de aanvrager. 2.2.1 De rentabiliteit en cashflow Aan de hand van de jaarrekening van de debiteur, recente huurlijsten en huurcontracten wordt door de financier(s) de rentabiliteit van de debiteur beoordeeld. Onder deze rentabiliteit wordt verstaan de winstgevendheid van de belegger. De rentabiliteit van de belegger wordt vaak vertekend door incidentele baten en lasten, zoals boekwinsten en kosten voor het verwerven van vastgoed. In de beoordeling door de financier van deze cashflow worden dergelijke eenmalige baten en lasten buiten beschouwing gelaten. Op deze wijze tracht de financier zicht te krijgen op de genormaliseerde kasstroom van de belegger. De cashflow van de belegger kan ook worden beïnvloed door de fiscale onderhoudsvoorzieningen en de afschrijvingen op het vastgoed, hoewel deze laatste invloed sterk beperkt is (i.c. afschrijvingen toegestaan tot maximaal de WOZ-waarde). Als de genormaliseerde rentabiliteit en de overige elementen zijn gecorrigeerd dient de alsdan resterende cashflow toereikend te zijn voor de financieringslasten en de overige kosten voor het onroerend goed. De onderhoudskosten zijn al in de genormaliseerde rentabiliteit verwerkt. Onderstaand voorbeeld illustreert de mate waarin de voornoemde incidentele baten en/of kosten de betaalcapacilteit kunnen beïnvloeden. Wanneer deze incidentele zaken niet geëlimineerd worden uit de cashflow kan een beslissing over een eventuele betaalbaarheid van de financiering verkeerd uitvallen. 2.2.2 De financiële buffer De aanwezige financiële buffer van de belegger bepaalt de mate waarin deze belegger in staat moet worden geacht ook in de toekomst eventuele tegenvallers op te vangen. Aan de hand van de jaarcijfers wordt de financiële buffer beoordeeld. De belangrijkste factor van de buffer bij vastgoedbeleggers vormt het op de balans opgenomen vastgoed. De waardering van dit vastgoed (zijnde de waarde van dit vastgoed, zoals opgenomen in de balans) wordt aan de hand van taxatierapporten beoordeeld en zo nodig bijgesteld. Wanneer zo’n taxatie aangeeft dat het pand meer waard is dan de balanswaarde (= positieve stille reserve in de balans), wordt deze meerwaarde in de beoordeling betrokken. De financiële instellingen zijn over het algemeen alleen bereid eventuele positieve stille reserves in hun kredietbeoordeling mee te nemen als deze meerwaarde wordt onderbouwd door (recente) taxaties van onafhankelijke derden (zijnde een VBO- en/of NVM-taxateur, dan wel nader aangewezen partijen). Uiteraard kan het ook voorkomen dat de balanswaarde van het vastgoed juist hoger is dan wat het recente taxatierapport aangeeft: een negatieve stille reserve). Ook dan corrigeren de financiële instellingen dit verschil door het eigen vermogen en het balanstotaal te verlagen met dit verschil. Deze correctie verlaagt juist de solvabiliteit. De hoogte van de vereiste financiële buffer is afhankelijk van de hoogte van de financiering en de waarde en de courantheid van de te financieren objecten. Daarbij is ook de opbouw van de totale vastgoedportefeuille van belang. Als uitgangspunt voor de grootte ervan kan gelden dat er een buffer dient te zijn ter grootte van de renteverplichtingen van een halfjaar over het totaal aan financiering, maar dit varieert per financiële instelling.
11 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
2.3
Vastgoed als belegging
Bij beleggingsfinancieringen speelt het vastgoed een belangrijke rol bij de kredietbeoordeling. Niet uit oogpunt van alleen zekerheidswaarde, maar zoals eerder gesteld met name de beoordeling van de uit het vastgoed te genereren kasstroom: de huurpotentie. Vanwege dit grote belang bij de risicobeoordeling maakt de financier over het algemeen gebruik van taxaties van het vastgoed en worden aan deze taxaties hoge eisen gesteld. Er zijn zelfs financiële instellingen die alleen gebruikmaken van eigen taxateurs dan wel van door hen erkende taxateurs die daartoe vooraf geselecteerd zijn. Taxatierapporten van andere taxateurs worden door deze financiële instellingen dan ook niet geaccepteerd. De taxateur dient in opdracht van de financier de beoordeling uit te voeren, zodat hij rekening houdt met de wensen/criteria van deze financier. De uitkomsten hiervan wegen zwaar mee in de totaalbeoordeling van de kredietaanvraag. Zo wordt er rekening gehouden met de economische levensduur, de courantheid van het vastgoed, de kwaliteit van de belegger, de kwaliteit en de samenstelling van de huurdersportefeuille alsmede de hoogte van de bevoorschotting (kredietbedrag versus zekerheidswaarde). Via het aan de belegger opleggen van een aflossingsschema, wat gerelateerd wordt aan de initiële verstrekking, wordt na verloop van tijd de lening weer teruggebracht naar een voor de financier acceptabel niveau. De hoogte van deze aflossing wordt van geval tot geval beoordeeld. 2.3.1 Dekkingswaarde van het vastgoed Het taxeren van vastgoed is een vak, maar geen exacte wetenschap. Ook nog in de komende jaren zal de waarde van het vastgoed zwaar onder druk staan. Bij de financiering van vastgoed geldt de waarde van het betreffende vastgoed veelal tevens als zekerheid voor de verstrekte lening. Mede daarom zijn de financiers zich erg bewust geworden van de verschillende visies die zijn te formuleren op de waardeontwikkeling van het vastgoed. De één vindt een bepaald object meer waard dan de ander en heeft er dus ook een hogere prijs voor over om het in zijn bezit te krijgen. Dat hele speelveld kun je moeilijk in één taxatie vangen. Daar komt bij dat de verschillende vastgoedobjecten slecht met elkaar te vergelijken zijn. In de woningmarkt is het nog het eenvoudigst om verschillende woningen met elkaar te vergelijken, maar dat ligt voor de kantoren-, bedrijfs- en ook winkelsector heel wat lastiger. 2.3.2 Het begrip waarde Een taxatie bestaat niet louter en alleen uit het invullen van een rekensommetje. Het gaat altijd om de combinatie van theoretische kennis, de ontwikkeling van de marktprijzen, en de ervaring en het inschattingsvermogen van de taxateur. Van oudsher is voor de zogenaamde taxatieleer de waarde gedefinieerd als: “de meest waarschijnlijke prijs die voor de gehele onroerende zaak tot stand kan komen in een open marktsituatie gegeven de fysieke, economische, sociale en/of juridische kwaliteit van die onroerende zaak” (G.G.M. ten Have, Taxatieleer). Er zijn veel factoren van invloed op de waarde van een object en iedereen hecht een andere waarde aan elk van die factoren. 2.3.3 De mortgage lending value De banken zoeken voor het vaststellen van ‘hun’ dekkingswaarde naar een stabiele waardering. Een waardering die ten tijde van een positieve economische ontwikkeling (hoogconjunctuur) vaak beoordeeld wordt als te conservatief (te laag gegeven de gerealiseerde verkoopprijzen op dat moment), maar die ten tijde van een negatieve economische ontwikkeling (laagconjunctuur) wel gehandhaafd kan blijven. Dit wordt veelal de financieringswaarde genoemd, internationaal staat dit bekend als de mortgage lending value. Deze mortgage lending value is het absolute maximumbedrag tot waar een bank bereid is te financieren in overeenstemming met (interne) regelgeving. Deze waarde wordt gedefinieerd als de verkoopopbrengst van het vastgoed, dat gedurende de gehele looptijd van de lening verkregen zal kunnen worden. De ervaring leert dat deze verkoopopbrengst, ondanks tijdelijke fluctuaties in de marktwaarde van de relevante vastgoedmarkt, altijd minimaal gerealiseerd wordt, onafhankelijk van het feit of deze fluctuatie het gevolg is van cyclische bewegingen in de economie of van speculatieve elementen. Deze waardering wordt ook de intrinsieke waarde van het vastgoed genoemd. Is de waarde normaal gesproken een momentopname, met deze werkwijze wordt een waardering gezocht die gedurende een langere periode stand houdt. Schematisch kan deze als volgt geïllustreerd worden:
12 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Onderhandse verkoopw aarde = 100%
Internationaal geaccepteerde marktw aarde
Mortgage Lending Value = ongeveer 85% (rekenbasis)
Mortgage Lending Value
60% van de onderhandse verkoopw aarde
70% van de Mortgage Lending Value
Het is een conservatieve waardebenadering, met als doel om gedurende een langere tijd als grondslag te kunnen dienen voor de zekerheidswaardering van het vastgoed. Uiteraard spelen altijd andere zaken een rol bij de waardering, maar rekenkundig komt het er op neer dat de mortgage lending value ongeveer 85% bedraagt van de onderhandse verkoopwaarde. Als de kredietverstrekking beperkt blijft tot bijvoorbeeld 70% van deze mortgage lending value wordt er dus feitelijk niet meer beleend dan maximaal 60% van de onderhandse verkoopwaarde van dat vastgoed. Op dit moment is er in de Nederlandse markt voor vastgoedfinanciers (nog) geen uniformiteit qua uitgangspunten voor berekening. De ene bank hanteert een financieringsnorm van maximaal 70% van de onderhandse verkoopwaarde en de ander een maximum van 60%. Dit wordt mede ingegeven door de eigen ervaringen vanuit het verleden. Wel kan er geconstateerd worden dat men steeds meer richting de mortgage lending value gaat, mede omdat enkele gespecialiseerde vastgoedfinanciers deze werkwijze al wel geheel overgenomen hebben. 2.3
Beoordelingscriteria bij beleggingsfinanciering
Bij de beoordeling van de belegger als kredietaanvrager komt naast de genoemde financiële beoordeling nog een aantal uiteenlopende aspecten aan de orde, die ook wel als diens kwalitatieve aspecten worden genoemd. Deze kwalitatieve aspecten bestaan uit de volgende onderdelen en vormen gezamenlijk het profiel van de aanvrager: de expertise, diens contacten in de vastgoedmarkt, de reputatie en de moraliteit van de aanvrager; de opbouw van de vastgoedportefeuille van de aanvrager; de kwaliteit van het huurdersbestand en de expiratiedata van de huurovereenkomsten. Deze (in willekeurige volgorde) genoemde onderdelen zullen hieronder nader behandeld worden. 2.3.1 De expertise, contacten en reputatie van de aanvrager De ervaringen en de kennis van de aanvrager op het gebied van vastgoed dienen beoordeeld te worden. Uit de jaarcijfers van de aanvrager kunnen we afleiden hoe zijn resultaten in het verleden zijn geweest. Ervan uitgaande dat de financiële resultaten een cijfermatige weergave van zijn succes zijn, komen zijn ervaring en kennis hieruit naar voren. Tevens zijn de plannen van de aanvrager met betrekking tot zijn vastgoedportefeuille van belang.
13 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
De expertise van de aanvrager is afhankelijk van: de opbouw van de bestaande vastgoedportefeuille; de plannen voor diens vastgoedportefeuille; de goede kennis van de markt; de reputatie en moraliteit; het netwerk van de debiteur. De visie van de aanvrager is van belang omdat deze het rendement op de portefeuille en de financierbaarheid van het in bezit zijnde alsmede het aan te kopen vastgoed bepaalt. De track record (wat iets zegt over de mate waarin de belegger in staat moet zijn in de toekomst succesvol te opereren) van de aanvrager wordt afgeleid van de gerealiseerde resultaten en de zorg voor het vastgoed. Ook de samenstelling van de vastgoedportefeuille uit het verleden is hierbij van belang en kenmerkt de aanvrager. Het maakt een groot verschil of een portefeuille in jaren is opgebouwd of dat men in een keer een pakket koopt met de opbrengsten van bijvoorbeeld de verkoop van een eigen onderneming. Niet dat het laatste per definitie negatief wordt beoordeeld, maar er bestaat wel een gerede kans dat de mate van kredietverstrekking (bevoorschotting van de zekerheidswaarde) door een financier in het eerste geval hoger uitvalt dan in het tweede geval. De successen van de laatste jaren betekenen echter nog niet dat de belegger ook in moeilijkere tijden opgewassen zal zijn tegen de voorkomende risico’s. 2.3.1 Inzage in huurdersbestand en huurcontracten Het huurdersbestand en de huurvervalkalender worden eveneens in de risicoafweging meegenomen. De kwaliteit van het huurcontract en de huurder(s) bepalen de kwaliteit van de kasstroom uit de verhuur. En voor een financier is deze kasstroom datgene wat ervoor zorg draagt dat de kredietbedrag inclusief rentevergoeding weer wordt terugbetaald. De achtergrond en de kwaliteit van de huurders wordt zorgvuldig onderzocht onder andere door gebruik te maken van externe informatie. Door de onafhankelijke positie van de huurder ten opzichte van de verhuurder/aanvrager kan niet verwacht worden dat de aanvrager volledige jaarrekeningen van zijn huurder(s) aan de financiële instelling kan overleggen. Vandaar dat veelal volstaan wordt met een informatieaanvraag via bijvoorbeeld Graydon. Dit zijn standaard beoordelingsrapporten over bedrijven (ook wel ‘bedrijfsinformaties’), gebaseerd op onder andere informatie via de Kamer van Koophandel. Wanneer een belegger al een (omvangrijke) beleggingsportefeuille bezit, dan is het voor de financier raadzaam inzage te verkrijgen in de opbouw van het huurdersbestand van deze portefeuille. De zogenaamde huurvervalkalender geeft een beeld van de opbouw en de duur van de huuropbrengsten. De huurvervalmomenten zijn van belang voor de continuïteit van de huurstroom en worden aan de hand van de kwaliteit van de huurders en de hoogte van de huuropbrengst beoordeeld. Wanneer er sprake is van het binnen afzienbare tijd aflopen (= bereiken van het huurverlengingsmoment) van een groot deel van deze huurcontracten, zal de financier de alsdan resterende financiering hierop willen afstemmen. Dat wil zeggen dat de financier de hoogte van de jaarlijkse aflossing mede laat afhangen van deze huurvervalkalender. Analyse van het totale huurdersbestand geeft inzicht in de aanwezige marge en de risico’s van een eventuele frictieleegstand (de leegstand die wordt veroorzaakt door het tijdelijk nog niet verhuurd zijn van het vastgoed op de expiratiedatum van het huurcontract). Is de belegger in staat deze frictieleegstand binnen de resterende huuropbrengst op te vangen? De aanwezige buffer dient namelijk toereikend te zijn voor de opvang van deze leegstand om geen betalingsrisico voor de financier te vormen.
14 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
3 Vastgoedfinanciering bij ondernemingsfinancieringen Wanneer een onderneming voor eigen gebruik in vastgoed investeert, bekijkt deze onderneming het vastgoed alleen als bedrijfsgoed: een van de bezittingen waarmee hij het bedrijf uitoefent. Zo bekijkt ook de financier deze investering én dus het bijbehorende financieringsvraagstuk. Het vastgoed als zodanig wordt gezien als onderdeel van de gehele bedrijfsuitoefening in plaats van als inkomstenbron of expliciet als (project)risico. Het financieringsvraagstuk ligt daardoor in een breder vlak dan alleen het vastgoed zelf. De totale onderneming c.q. de ondernemer zal worden beoordeeld. 3.1
Financiële aspecten van bedrijfsbeoordeling
Binnen een bedrijfshuishouding heeft een ondernemer voor twee primaire doelen geld nodig. Deze doelen houden nauw verband met elkaar: Het eerste doel is investeren. Zonder een gebouw, machines, magazijninventaris en/of auto’s kan men niet produceren. Het benodigde geld voor investeringen wordt voor langere termijn vastgezet. Deze investeringen worden vastgelegde middelen genoemd en op de balans vermeld als vaste activa (bezittingen). Het tweede doel is inkopen, produceren en verkopen. Voorbeelden hiervan zijn de aankoop van grondstoffen, de inzet van arbeid en de levering van het gerede product aan afnemers tegen de verkoopprijs zonder dat direct wordt betaald (het geven van afnemerskrediet). Alhoewel aan het begin is aangegeven dat we ons in deze syllabus beperken tot de lange termijn financiering, is het wel van belang dat bedacht wordt dat al deze investeringen geld vergen. Afhankelijk van het soort bedrijfsactiviteit dat gefinancierd moet worden (productie of afzet), wordt het soort financiering bepaald. Inkopen, produceren en verkopen hebben betrekking op de korte termijn en worden derhalve met een korte termijn financiering geregeld. De normale bedrijfsactiviteiten, inclusief investeringen in (vaste) activa worden normaliter door handelsbanken gefinancierd. Veelal gebruikt een onderneming hier een vaste bankrelatie voor die men aanduidt met de term ‘huisbankier’. De daarbij gebruikte financieringsvormen variëren van een standaard-r/c tot operationele leasevormen voor auto’s en dergelijke. Tegenwoordig zien we vaak dat een ondernemer de grotere investeringen buiten haar huisbankier om wil (laten) verzorgen. Met name het vastgoed leent zich daar goed voor vanwege de relatief grote omvang van deze investering ten opzichte van het balanstotaal. Aanleiding hiertoe is de wens om zich niet geheel en al te binden aan een enkele financier. In de afgelopen jaren is gebleken dat het spreiden van de bankrelaties de ondernemer beter in staat stelt zich onafhankelijk op te stellen jegens haar financier(s). Vooral in de wat moeilijkere jaren voor een onderneming kan dit leiden tot een betere onderhandelingspositie met de kredietgevers. 3.2
Ondernemer als natuurlijk persoon
De bedrijfseconomische inzichten en berekeningen gelden zowel voor kleine als grote ondernemingen, maar er zijn ook verschillen tussen kleine en grote ondernemingen. Voor kleine ondernemingen geldt bijvoorbeeld dat het eigendom en de leiding bij dezelfde perso(o)n(en) berusten. Kleine ondernemingen hebben vaak als rechtsvorm een eenmanszaak of vennootschap onder firma (i.c. een natuurlijk persoon). Het gemeenschappelijke kenmerk van natuurlijke personen, of samenwerkingsvormen daarvan, is dat tussen privé en het bedrijf geen afgescheiden vermogen bestaat. Onder natuurlijke personen wordt thans verstaan: eenmanszaak; vennootschap onder firma; maatschap; commanditaire vennootschap.
15 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
3.2.1 Risico’s bij natuurlijke personen Bij de financiering van natuurlijke personen maakt een financiële instelling onderscheid naar risico. De te onderkennen risico’s zijn: bedrijfsrisico’s; privé-risico’s; persoonlijke risico's. De bedrijfsrisico's in bijvoorbeeld de eenmanszaak zijn vergelijkbaar met die van rechtspersonen, zoals een besloten of naamloze vennootschap. In de volgende hoofdstukken zal hierop worden ingegaan. Meestal zijn de problemen bij eenmanszaken minder complex en de uit te voeren beoordelingen/berekeningen minder ingewikkeld: dit wordt verklaard door het schaalniveau waarop men opereert. Eenheid van leiding treedt snel op. De eigenaar van de eenmanszaak is tevens belast met de dagelijkse leiding van de onderneming. Hierdoor weet men waarschijnlijk precies hoe hun onderneming er (financieel) voor staat. Privé-risico's en persoonlijke risico’s werken door in het bedrijf. Deze risico’s zijn vergelijkbaar met hetgeen geldt bij de privébelegger. 3.2.2 Afwijkende fiscale behandeling bij natuurlijke personen Bij eenmanszaak vormt de winst, verminderd met toegelaten fiscale aftrekposten, het bruto inkomen van de ondernemer. Er zijn ook enkele fiscale voorzieningen mogelijk in de eenmanszaak, zoals de F.O.R. (Fiscale Oudedagsreserve). Dit is vergelijkbaar met het creëren van een pensioenvoorziening. De ondernemer brengt een bedrag aan F.O.R. (pensioenvoorziening) ten laste van de winst, waardoor het aan belasting te betalen bedrag wordt verlaagd. Wanneer de ondernemer zijn pensioengerechtigde leeftijd nadert (in de periode tussen zijn 60e en 65e verjaardag), dient de F.O.R. voorziening weer ten gunste van de winst teruggestort te worden. In deze periode wordt de winst dus weer verhoogd, per jaar met 1/5-deel van de opgebouwde F.O.R.. 3.3
Ondernemer als rechtspersoon
Er bestaat een belangrijke relatie tussen informatie(voorziening) en het nemen van beslissingen door de ondernemer. Voor de kleine ondernemingen geldt hetzelfde als bij de natuurlijke persoon, zie paragraaf 3.2. 3.3.1 Informatieverstrekking aan externen Daarnaast zijn er personen of instanties buiten de onderneming, met interesse in de met name financiële informatie van de onderneming. Dit zijn veelal de verschaffers van het vreemde vermogen: de (handels)crediteuren en de banken. De handelscrediteuren, die op rekening leveren aan de onderneming, bepalen de kredietwaardigheid van de onderneming veelal op basis van reputatie en hun bestaande relatie. De banken bepalen de kredietwaardigheid op basis van de beoordeling van de financiële verslaggeving, die periodiek moet worden overgelegd. Dit geeft de bank inzicht in de ontwikkeling van de onderneming over de afgelopen jaren. De kredietrelatie wordt daarna voortgezet op basis van het periodiek overleggen de nieuwste jaarrekening. De ondernemingen zullen, om te voorzien in deze informatiebehoefte van de belanghebbenden, een financieel verslag moeten uitbrengen. Er bestaat een wettelijke verplichting de externe belanghebbenden, waaronder de aandeelhouders, regelmatig te informeren over de financiële gang van zaken. 3.3.2 Informatie via de jaarrekening Deze externe financieel-economische informatievoorziening heeft een tweetal functies, namelijk de levering van: de informatie die nodig is om verantwoording af te leggen over het beleid (rekenschap); de informatie die de externe belanghebbenden (financiers, aandeelhouders, fiscus e.a.) in staat moeten stellen hun beslissingen te nemen met betrekking tot de onderneming (“Moet de samenwerking met de onderneming wel of niet worden aangegaan c.q. voortgezet?”). Aan het einde van een (boekhoud)periode, tenminste eenmaal per jaar (maar vaak ook tussentijds), brengt de leiding van een onderneming verslag uit over de activiteiten en financiële resultaten over het afgesloten boekjaar van die onderneming.
16 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
De balans, resultatenrekening, en de toelichting op beide tezamen, noemen we gemakshalve de jaarrekening. Deze jaarrekeningen worden ook openbaar gemaakt door de deponering bij de Kamer van Koophandel. 3.4
Financieringsstructuur
Bij investeringen voor een langere termijn moet de financiering van die investering daarop worden afgestemd. Er moet meestal worden gestreefd naar een financiering die aansluit op de economische levensduur van een activum (bezitting). Hiermee wordt getracht de kasstromen van opbrengsten en kosten met elkaar in lijn te brengen. Immers, de jaarlijkse afschrijving op dit activum levert geldmiddelen op, waarmee dan de aflossing op de financiering voldaan kan worden. In de bedrijfseconomie bestaat al jaren een criterium dat door met name de banken, de ‘Golden Rule of Banking wordt genoemd: “Financier kort met kort en lang met lang.”. Deze regel komt er op neer dat lange termijninvesteringen met zoveel mogelijk lang vermogen moeten worden gefinancierd (door bijvoorbeeld winstinhouding of vreemd vermogen op lange termijn), zodat liquiditeiten voor de bedrijfsuitoefening kunnen worden gebruikt en het bedrijf niet in financiële problemen komt. Zoals hiervoor gemeld worden er binnen een onderneming een groot aantal beslissingen genomen die gevolgen hebben voor de financiële positie van de onderneming. Men zal rekening moeten houden met de gevolgen ervan voor de resultatenrekening en de balans. In huidige economische omstandigheden is het raadzaam dat men bij de grotere beslissingen begrotingen maakt waarin de gevolgen van deze beslissingen worden doorgerekend. Wat is het verwachte effect van een voorgenomen beslissing op de balansverhoudingen en het resultaat?’ Ook de belanghebbenden buiten de onderneming zullen geïnteresseerd zijn in deze (financiële) gevolgen. Met name de banken/financiers eisen tegenwoordig bij grotere veranderingen c.q. investeringen financiële prognoses van de onderneming, en dan niet alleen als zij daadwerkelijk moeten financieren. Dit soort investeringen kunnen ook de bestaande kredietovereenkomsten beïnvloeden. De balans en resultatenrekening (inclusief hun toelichting) zijn de belangrijkste bronnen voor het verkrijgen van financiële informatie ter beoordeling van (krediet)risico’s e.d.. Welke informatie kan hieruit gehaald worden? Hoe ’lezen’ wij deze informatie? Een aantal ratio’s is hierbij behulpzaam. Deze worden in de volgende paragraaf besproken. 3.5
Beoordelingscriteria financiering vastgoed in eigen gebruik
De beoordeling van de ondernemingsfinanciering vindt in toenemende mate op basis van de kasstromen binnen een onderneming en haar liquiditeitspositie. Bedrijfsfinanciering is met name van toepassing voor al die bedrijven, die geld nodig hebben om hun toekomstplannen te kunnen realiseren. Juist bedrijven die zich in een dynamische bedrijfsfase bevinden, en dus te maken hebben met snelle groei, seizoensgebondenheid, investeringsplannen of met saneringsactiviteiten, zijn bij uitstek bedrijven die met financiering te maken hebben of krijgen. Wanneer een onderneming financiering behoeft om een liquiditeitstekort op te vangen, zal men tegenwoordig, nog meer dan voorheen, geconfronteerd worden met een zeer terughoudende financier. Alleen wanneer de financier ervan overtuigd kan worden dat niet financieren een groter probleem voor haar eigen positie zal vormen, kan wellicht enige medewerking worden verkregen. Maar of deze medewerking kan worden ‘afgedwongen’ is afhankelijk van de wijze waarop de casus aan de financier wordt voorgelegd. Ongeacht aan welke partij de financieringsaanvraag voorgelegd wordt, dienen een tweetal vragen bij voorbaat te worden beantwoord: 1. Hoeveel geld heeft de ondernemer/onderneming nodig? 2. Wanneer kan deze financiering weer terugbetaald worden? Kunnen deze vragen niet naar genoegen beantwoord worden, dan heeft een financieringsaanvraag geen zin. Vanuit de financiers wordt steeds meer gevraagd naar de liquiditeitspositie en kasstromen van ondernemingen. De achtergrond van deze vragen ligt momenteel vooral in de beantwoording van de vraag: “Heeft de onderneming voldoende liquiditeiten om de komende periode te overleven? Welke ruimte heeft men hierin?”
17 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Een bedrijf dat in continuïteitsproblemen komt, of zelfs ten onder gaat, doet dit door gebrek aan liquiditeiten om aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. Financiers willen vooraf een beeld hebben hoe die liquiditeitspositie bij de onderneming is. Om deze vragen te kunnen beantwoorden moet een liquiditeitsplanning gemaakt kunnen worden, die voor de periode van de gevraagde financieringsduur inzicht moet geven in de toekomstige liquiditeitsontwikkeling van de onderneming. Om dit goed te kunnen doen, moet een exploitatiebegroting gemaakt worden plus bij voorkeur ook een investeringsplan. Daarbij dienen liquiditeitsbepalende factoren als seizoensinvloeden en betalingstermijnen in de overzichten betrokken te worden. Wordt dit goed in beeld gebracht, dan geeft deze informatie aan hoeveel geld de onderneming nodig heeft. Let wel: de meeste financiers beschikken over branche-informatie, waarmee de overgelegde informatie vergeleken zal worden. Om professioneel over te komen bij een financier, dient de ondernemer in staat te zijn om de totale financiële toekomst van diens onderneming in beeld te brengen. Daarmee wordt bedoeld een reële: 1. exploitatiebegroting, die de winstgevendheid illustreert; 2. liquiditeitsbegroting, die aangeeft op welk moment een kredietbehoefte ontstaat (en weer wordt oplost); 3. balansprognose, die aangeeft of de balansverhoudingen acceptabel blijven. Op basis hiervan zal een financier in staat moeten zijn om zijn financieringsrisico te beoordelen en is de ondernemer in staat om zijn commerciële richting toe te lichten. 3.6
Branche van de onderneming
3.6.1 Trends en verwachtingen De huidige economische omstandigheden, waarin grote instituties schudden op hun grondvesten en zelfs landen dreigen om te vallen, leidt tot grote onrust en onzekerheid in de maatschappij. Veel ondernemers vragen zich af hoe zij in deze crisis nog het hoofd boven water kunnen houden. Voor toekomstvisies hebben ze weinig tijd. Maar juist als een ondernemer zijn succes wil behouden of herwinnen, is het raadzaam vooruit te blikken. Enerzijds om de eventuele trends te zien, die van invloed (kunnen) zijn op zijn bedrijf en/of bedrijfsvoering. En anderzijds ook om naar externe belanghebbenden (zoals financiers) aan te tonen dat men alert is en ‘erbovenop zit’. Banken betrekken de aan-, en zeker afwezigheid van deze houding in haar risicobeoordeling. Degene die de steeds snellere veranderingen weet bij te houden en kan omgaan met de intensiteit waarmee al deze transformaties zich manifesteren, wekt meer vertrouwen bij zijn (externe) financiers. Stilstaan en vasthouden aan verworvenheden heeft steeds minder zin en kan zelfs gevaarlijk voor de continuïteit zijn. De bank beoordeelt of de bedrijfsstrategie van de ondernemer c.q. onderneming aansluit op de verwachte trends en prognoses, om zodoende in te kunnen schatten of men voorbereid is op de komende jaren. 3.6.2 Branchegemiddelden Banken verzamelen vanuit hun marktkennis veel informatie over de verschillende bedrijfssectoren c.q. branches. Deze gegevens staan de kredietbeoordelaars van de bank ter beschikking en worden dus betrokken bij de risicoafweging van nagenoeg elke individuele kredietaanvraag. Sommige banken publiceren deze gegevens om hun clientèle te ondersteunen in hun dagelijkse werkzaamheden. Daarnaast vormt deze branchekennis de basis voor het algemene kredietbeleid van de bank in de betreffende branche. Een ondernemer die gebruik maakt van deze kennis kan daardoor enigszins inschatten hoe zijn bank zal reageren wanneer hij zou overwegen om tot investering (en gedeeltelijke financiering ervan) over te gaan. En in deze brancheoverzichten wordt veelal aangegeven hoe de gemiddelde resultaten van de totale branche zijn. Als ondernemer kan men dan beoordelen of diens prestaties beter of slechter zijn dan het branchegemiddelde, een beoordeling die ook door de bank zelf gedaan zal worden.
18 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
3.7
Financiële beoordeling van ondernemer
3.7.1 Solvabiliteit Om te kunnen ondernemen is geld nodig. Met dit geld worden de risico’s die de ondernemer loopt opgevangen. Bijvoorbeeld: het verschil tussen de aankoopwaarde van een gebouw, een machine of een computer en de lagere opbrengst bij gedwongen verkoop, is een verlies dat de ondernemer met eigen geld dient op te vangen. Ook wanneer blijkt dat door wijziging van modekleuren bijvoorbeeld de voorraad stoffen niet verkoopbaar is. De mate waarin de onderneming in staat is om haar verliezen op eigen kracht op te vangen, zonder dat het voortbestaan in gevaar komt, noemen we de solvabiliteit. Wanneer bijvoorbeeld bij privébezit van de eigen woning de verkoopwaarde van het huis de hoogte van de hypothecaire schuld, die erop rust, overtreft, betreft dit de solvabiliteit van de eigenaar. Op het moment dat hij de hypotheek moet aflossen geeft het huis voldoende onderpand om een nieuwe hypotheek te sluiten. Voor de beoordeling van de solvabiliteit van een onderneming worden, net als bij de particuliere woningeigenaar, de bezittingen vergeleken met de schulden. Het verschil hiertussen geeft de weerstand weer, die het bedrijf kan bieden tegen mogelijke tegenvallers. De solvabiliteit wordt uitgedrukt met behulp van een ratio of kengetal door het eigen vermogen te vergelijken met het balanstotaal. Het balanstotaal geeft de totaalwaarde weer van de vaste en vlottende activa. De verhouding wordt in een percentage uitgedrukt: solvabiliteit
=
eigen vermogen balanstotaal
Wanneer deze berekening gebaseerd wordt op één enkel boekjaar is deze niets waard. Pas als over een reeks van jaren een ontwikkeling (trend) zichtbaar wordt, kan een beoordeling van dit kerngegeven gemaakt worden. De beoordeling of de berekende solvabiliteit van een onderneming voldoende is, hangt af van een aantal zaken: 1. Wat zijn de risico’s binnen de branche waarin de onderneming opereert? Zit de onderneming qua solvabiliteit boven of onder het gemiddelde van de branche? 2. Hoe is de waarde van de bezittingen? Hoe zijn deze in de jaarrekening gewaardeerd? 3. Hoe functioneert de ondernemer? Met andere woorden, handelt de ondernemer planmatig/overdacht? Of is hij een ‘entrepeneur pur sang’, die snel handelt met de nodige risico’s? 3.7.2 Liquiditeit Liquiditeit is de mate waarin men op korte termijn aan verplichtingen kan voldoen. Hierbij is onderscheid mogelijk in liquiditeit op: korte termijn, afgeleid uit het zogenaamde werkkapitaal; lange termijn, afgeleid uit de financieringsstructuur. Bij sterke bedrijven wordt de vaste kern van de voorraad- en debiteurenpositie met vreemd vermogen (op middellange termijn) gefinancierd. Daardoor blijven middelen vrij voor de opvang van pieken, incidenten of de financiering van de productie- of onderzoekskosten. De aard van de bedrijvigheid kan leiden tot een specifieke behoefte aan financiering. Banken en andere financiële instellingen hebben zich daar soms ook in gespecialiseerd. 3.7.3 Werkkapitaal Tijdens het productieproces ontstaan voorraden, onderhanden werk, gereed product en handelsvorderingen. Het kapitaal dat in deze posten is geïnvesteerd, komt weer terug in de vorm van contant geld, zodra de afnemers hebben betaald. De financiering van de investering in voorraden en vorderingen geschiedt mede met het krediet dat leveranciers aan de onderneming ter beschikking stellen. Het verschil tussen de investering in voorraden en vorderingen (vlottende activa) en het van de leveranciers en overig ontvangen krediet (kort vreemd vermogen) dient al dan niet opgevuld te worden met lang vermogen. Dit verschil noemen we het werkkapitaal. Het werkkapitaal wordt als volgt berekend: werkkaptiaal = vlottende activa - kort vreemd vermogen
19 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Het werkkapitaal moet positief zijn (er is op korte termijn meer te ontvangen dan verschuldigd aan derden), maar kan ook negatief zijn (er zijn meer schulden dan dat er op korte termijn te ontvangen is). In het laatste geval spreken we sowieso van een liquiditeitsspanning. Stagnatie in de omlooptijd van de productie en het krediet aan afnemers houdt in dat het geld niet tijdig terugkomt in de kas. Bij onvoldoende geld in kas kunnen leveranciers niet op tijd worden betaald. Vandaar dat het werkkapitaal optreedt als buffer in geval van stagnatie in de kasstroom. Afhankelijk van het risico van stagnatie zal het werkkapitaal groot of minder groot hoeven te zijn. 3.7.4 Current ratio Voor de beoordeling of het bedrijf steeds tijdig haar schulden op korte termijn kan voldoen, wordt nagegaan in hoeverre de vlottende activa het kort vreemd vermogen overtreffen (positief werkkapitaal). Vervolgens wordt dit verschil in relatie gebracht met de risico’s, die schuilen in het productieproces en de kredietwaardigheid van afnemers. De vergelijking tussen het totaal van de vlottende activa en de kortlopende schulden geven wij weer door een kengetal te berekenen: de current ratio. De berekening luidt als volgt: current ratio
=
vlottende activa kort vreemd vermogen
Op het moment dat de uitkomst in relatie wordt gebracht met de risico’s, welke stagnatie in de omlooptijd van het geld tot gevolg hebben gedurende productie en kredietverlening aan afnemers, ontstaat een goed inzicht in de positie van het bedrijf. Dat antwoord geeft inzicht bij de beoordeling van de vraag of het bedrijf in staat is tijdig haar schulden op korte termijn te voldoen. Stroomt het geld regelmatig door (liquide), of ontstaat er stagnatie? Als de uitkomst van de current ratio 1 is, dan bedraagt het werkkapitaal nihil. Immers, de vlottende activa zijn gelijk aan de kortlopende schulden. Een verlies uit hoofde van een incourante voorraad of een faillissement van een afnemer wordt dan gefinancierd door de verstrekkers van kort vreemd vermogen. Niet tijdige betaling aan leveranciers is het gevolg. Als de current ratio meer dan 1 bedraagt, is er werkkapitaal aanwezig. Of dit in voldoende mate aanwezig is, hangt af van de risico’s van het individuele bedrijf. 3.7.5 Quick ratio Het is niet gezegd dat, op het moment dat het kort vreemd vermogen moet worden voldaan, het geld dat zit opgesloten in voorraden en vorderingen, wordt terugontvangen. Bovendien zal bij stagnatie een eventueel verlies (wegens bijvoorbeeld doorbetalen van de lonen en kosten tijdens stilstand) met eigen geld dienen te worden voldaan. Het grootste risico dat de geldstroom stagneert schuilt in de periode dat het product tot stand komt (het onderhanden werk, de voorraad halffabrikaat) of het gerede product nog niet is verkocht (de voorraad gereed product). Voor een meer realistische beantwoording van de vraag of op korte termijn aan de betalingsverplichtingen kan worden voldaan is er een tweede kengetal. Dit kengetal, de zogenaamde quick ratio, vergelijkt alle vlottende activa die op korte termijn zonder al te veel risico in geld kunnen worden omgezet (de vorderingen) of reeds als geld aanwezig is, met het totale kort vreemde vermogen. quick ratio
=
vlottende activa - voorraden kort vreemd vermogen
Zoals eerder vermeld, geeft één constatering op zich c.q. één kengetal nog geen inzicht in de financiële situatie van een onderneming. Ook hier geldt dat slechts een reeks van ratio’s, in de tijd gemeten, een indicatie kan geven omtrent de liquiditeitspositie van de betreffende onderneming. 3.7.6 Liquiditeitsprognose Zoals hiervoor gemeld verlangen financiers tegenwoordig van ondernemers dat zij jaarlijks een liquiditeitsprognose overleggen. Was dat al eerder bij een concrete financieringsaanvraag, nu wordt dat ook geëist om een bestaande faciliteit verlengd te krijgen.
20 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Alvorens een goede liquiditeitsprognose te kunnen opstellen, dient een aantal vragen te worden gesteld: Wat is de urgentie van de liquiditeitsplanning? Hoe gedetailleerd dient de planning te zijn naar soorten geldstromen? Welke interval in periodes wordt gewenst? Alvorens tot de opstelling van een liquiditeitsplanning over te gaan, is het wenselijk met de financier te overleggen over de gewenste informatie. 3.7.7 Kasstroomanalyse Om de liquiditeit van een onderneming te kunnen toetsen, bekijkt een financier een aantal zaken en vraagt om gegevens ter onderbouwing. Bij het verstrekken van kredieten zijn de toekomstige kasstromen essentieel. Zo maakt een financier aan de hand van de jaarcijfers van een onderneming een analyse van deze kasstromen en de ontwikkeling hierin gedurende de afgelopen jaren. Belangrijke onderdelen hiervan zijn de cashflow van de onderneming, de ontwikkeling van het werkkapitaal (waaronder debiteuren, voorraden en crediteuren) en de investeringen van de onderneming. Financiers vragen in toenemende mate de onderneming deze analyse aan te leveren, mede omdat de ondernemer beter in staat zou moeten zijn de aspecten, die zijn onderneming beïnvloeden, in deze analyse te betrekken. Forse inschattingsfouten door de financier, waardoor diens beoordeling negatief kan uitvallen, worden dan voorkomen. Het kasstroomoverzicht bestaat uit de volgende onderdelen: kasstroom uit operationele activiteiten; kasstroom uit investeringsactiviteiten; kasstroom uit financieringsactiviteiten. Tezamen vormen deze drie de totale kasstroom. Veelal wordt de term cashflow” gebruikt als zijnde: cashflow
=
ingehouden winst + afschrijvingen
Dit is echter een beperkte benaderingswijze. De cashflow dient benut te worden voor een aantal zaken. Het is van wezenlijk belang dat de cashflow primair geldt voor het voortbestaan van een onderneming, zodat deze haar activiteiten kan (blijven) financieren. De kringloop van het geld binnen de onderneming zal voor een buffer in de liquiditeitspositie moeten zorgen. Hoe verkrijgt, dan wel behoudt de onderneming een buffer in haar kringloop of liquiditeitspositie? Indien bijvoorbeeld de activiteiten van een onderneming groeien, zal dit gepaard gaan met een kapitaalbehoefte ter financiering van meer voorraden en/of meer debiteuren. Deze kapitaalbehoefte genereert in eerste instantie geen liquiditeiten: het kost daarentegen liquiditeiten. De gerealiseerde cashflow dient derhalve als eerste ter financiering van deze investeringen gebruikt te worden. Om een duidelijk inzicht te krijgen in de kasstromen van een onderneming staat het kasstroomoverzicht ter beschikking. De hierbij gebruikte informatie wordt eveneens gebruikt ter bepaling van de operationele cashflow. 3.7.8 Kasstroomoverzicht en beoordeling van investeringen De meerwaarde van de kasstroomoverzichten blijkt vooral bij investeringsbeoordelingen. De doelstelling van investeren is het opwekken van toekomstige kasstromen. Marktomstandigheden, de kwaliteit van het management en de kwaliteit van de investeringen bepalen in hoge mate de realisatie van die toekomstige kasstromen. Het bruto bedrijfsresultaat is de beste indicator omtrent de opbrengsten die de investeringen genereren. Deze is derhalve uitermate geschikt om de mate van succes van de activiteiten van de onderneming af te leiden.
21 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
3.8
Betaalcapaciteit
Om de ontwikkeling van de kasstromen van een onderneming te beoordelen, hanteren de financiële instellingen verschillende ratio’s. Meer en meer focust men zich hierbij op de betaalcapaciteit en liquiditeit van een onderneming, in plaats van op de solvabiliteit of rentabiliteit.We noemen een aantal van deze ratio’s waarvan de uitkomst tegenwoordig bij de beoordeling van een financieringsaanvraag zwaar meeweegt in de uiteindelijke uitkomst van deze beoordeling. 3.8.1 Debt / ebitda Dit is de verhouding tussen de kort- en langlopende rentedragende schulden van een onderneming (‘debt’), en de winst voor afschrijvingen, rente en belastingen (‘ebitda’ = earnings before interest, taxes, depreciation and amortisation). Dit kengetal zegt iets over de mogelijkheid van de onderneming om haar totale schuldenpositie te kunnen betalen. Momenteel wordt door financiers een norm gehanteerd die ligt tussen de 3 en 4. Dit houdt in dat de totale rentedragende schuldenlast niet meer mag bedragen dan maximaal vier maal de winst voor afschrijvingen, rente en belastingen. 3.8.2 Interest Coverage Ratio (ICR) De ICR is de ratio die aangeeft hoe binnen haar winst voor belastingen is voordat de betaling van rente in gevaar komt. Hoe hoger deze verhouding, hoe meer ruimte de onderneming heeft om haar renteverplichting te kunnen voldoen. Momenteel wordt een norm gehanteerd van minimaal 3. Dit houdt dus in dat de winst voor belastingen + betaalde rente, ruim drie maal zo groot moet zijn als het bedrag van de betaalde rente alleen. 3.8.3 Debt Service Coverage Ratio (DSCR) De DSCR is de meest complexe ratio, omdat hierin vele elementen zijn verwerkt. Globaal komt het er op neer dat in deze ratio wordt berekend in hoeverre er na mutaties door winsten, wijzigingen in debiteuren, voorraden en crediteuren en na investeringen, nog voldoende ruimte overblijft om de rente en aflossingslasten op te brengen. In principe houdt dit in dat de eerder omschreven operationele cashflow gedeeld wordt door de rente + aflossingsverplichtingen. De gehanteerde norm hierbij is minimaal 1,2. Dit houdt in dat de operationele cashflow 20% groter moet zijn dan de rente + aflossingsverplichtingen.
22 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
4 Tot slot Dit onderdeel tracht inzage te geven in de problematiek bij het verkrijgen van financieringen voor het investeren in vastgoed. Vanwege de diversiteit in soorten vastgoedtransacties is het van belang te beseffen dat er meerdere wegen naar Rome leiden. Er is niet slechts één oplossing voor een specifieke vraagstelling. Door de verschillen tussen risicopercepties en vraagstellingen te zien, én in te spelen op de informatiebehoefte van de kredietverstrekker, neemt de kans op een juiste financiering bij de onderhanden vraagstelling sterk toe.
23 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Onderwerp 3
Huurprijsherziening winkels
Leerdoelen: De cursist heeft kennis van wetgeving en jurisprudentie met betrekking tot de huurprijsherziening. De cursist kan de methodiek, zoals beschreven in de wetgeving en jurisprudentie, toepassen bij de huurprijsherziening van winkels. De cursist is op de hoogte van actuele ontwikkelingen met betrekking tot nieuwe winkelcontracten. Randvoorwaarden Het MKB-vastgoed, in het bijzonder winkels, is een aandachtspunt in de hercertificering van 2014. In dit dagdeel staat de toepassing van de methodiek uit de wetgeving en jurisprudentie bij de huurprijsherziening van winkels centraal. Het grootste gedeelte van dit dagdeel zal daarom ingevuld worden door casussen en sprekende voorbeelden, waarvan enkele ter illustratie worden aangeleverd door de auteur en/of de leden van de Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed. Leeswijzer In hoofdstuk 1 zullen de wetartikelen behandeld worden die direct van invloed (kunnen) zijn op de waarde van een winkelpand, waarna in hoofdstuk 2 het taxeren van winkels in verschillende facetten wordt uitgediept. Hoofdstuk 3 bestaat uit een conclusie.
24 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
1 Relevante wetgeving Volgens de wet moeten middenstanders (winkeliers, horecaondernemers en recreatiebedrijven) wettelijk beter beschermd worden dan gebruikers van bijvoorbeeld bedrijfsruimten en kantoren. De reden hiervoor is dat deze middenstanders zich enerzijds fors investeren in uitstraling en aantrekkelijkheid van de winkel en anderzijds ter plaatse naamsbekendheid opbouwen. De winkelier voegt dus mogelijk waarde toe aan het gebouw en aan de locatie, waarbij het redelijk is dat er voldoende tijd c.q. mogelijkheden zijn om deze investering te gelde te maken. De eerste wettelijke regeling voor de huur en verhuur van de zogenaamde middenstandsbedrijfsruimte trad in werking op 1 mei 1971. De artikelen 7:290 tot en met 7:310 van het Burgerlijk Wetboek zoeken de balans tussen enerzijds de positie van de eigenaar van het pand (verhuurder) en anderzijds de ondernemer die het pand exploiteert (huurder). Het uitgangspunt van de wetgeving is altijd geweest een zo groot mogelijke ‘genotszekerheid’ voor de huurder, maar daarnaast ook de mogelijkheid tot een vrije huurprijsvorming voor verhuurder. In de artikelen zijn bepalingen opgenomen die met name betrekking hebben op duur, verlenging en opzegging van contracten, huurprijs, onderhoud, indeplaatsstelling en onderhuur. Deze artikelen zijn semi-dwingend: in beginsel kan er niet ten nadele van huurder worden afgeweken, tenzij hiervoor aan de rechter toestemming wordt verkregen. In dit hoofdstuk zullen de wetartikelen behandeld worden die direct van invloed (kunnen) zijn op de waarde van een winkelpand. 7:204 BW (gebrek) Een verhuurder is in beginsel verplicht om het verhuurde ter beschikking te stellen zonder gebreken en het te onderhouden. Op die manier kan de huurder het gehuurde gebruiken voor het doel waarvoor hij het heeft gehuurd en waarvoor hij betaalt. Een huurder heeft de plicht om gebreken die hij ontdekt direct aan de verhuurder te melden, zodat die in de gelegenheid wordt gesteld om ze te verhelpen. Hiertoe is hij overigens ook verplicht op grond van artikel 7:206 BW. De huurder is op basis van hetgeen is opgenomen in artikel 7:217 BW verplicht om kleine gebreken zelf te verhelpen. Daarbij gaat het om onderhoud dat de gemiddeld handige huurder zelf kan en mag uitvoeren, met weinig kosten en zonder specialistische kennis. Aanpassingen van het gehuurde aan de aard van het bedrijf zijn uiteraard voor rekening van de huurder. Bij de beoordeling van een winkel in het kader van een waardering of een huurprijsherziening is erg relevant of de aanvangssituatie goed is vastgelegd in een opleveringsrapport. Het zou immers kunnen zijn dat een lage huurprijs is overeengekomen, juist vanwege de erbarmelijke staat van onderhoud. 7:290 BW (winkel) Een 290-bedrijfsruimte kan grofweg worden aangeduid als bedrijfsruimte voor het midden- en kleinbedrijf. De letterlijke tekst van lid 2 van dit artikel luidt: “Onder een bedrijfsruimte wordt verstaan een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan; die krachtens overeenkomst van huur en verhuur; bestemd is voor ofwel de uitoefening van een klein handelsbedrijf, restaurant- of cafébedrijf, afhaal- of besteldienst, ambachtsbedrijf, mits in deze ruimten een voor publiek toegankelijk lokaal aanwezig is voor de rechtstreekse levering van roerende zaken of dienstverlening; ofwel bestemd is voor de uitoefening van een hotel-of kampeerbedrijf.”
In lid 3 van dit artikel wordt vervolgens gesteld dat tot de 290-bedrijfsruimte ook wordt gerekend de onroerende aanhorigheden, bijbehorende grond en de van bedrijfsruimte afhankelijke woning. 7:291 BW (dwingend) In artikel 7:291 BW staat letterlijk vermeld dat van de bepalingen uit het wetboek die betrekking hebben op bedrijfsruimte, niet ten nadele van de huurder mag worden afgeweken, tenzij hiervoor toestemming van de rechter is verkregen. Een taxateur dient zich dit te realiseren wanneer hij stuit op bijzondere afspraken in een huurcontract. 7:292 BW (duur overeenkomst) Een makelaar moet zich realiseren dat een huurovereenkomst voor winkelruimten in beginsel gesloten wordt voor vijf jaar en daarna in beginsel wordt verlengd met nog eens vijf jaar: tien jaar in totaal. Zou 25 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
een overeenkomst gesloten worden voor vier jaar, dan wordt het automatisch vijf. Zou een overeenkomst gesloten worden voor zeven jaar, dan wordt het automatisch een overeenkomst voor tien jaar. Huurovereenkomsten korter dan twee jaar zijn zonder goedkeuring van de rechter mogelijk, hetgeen staat opgenomen in artikel 7:301 BW. 7:303 BW (huurprijsaanpassing) De tekst van artikel 7:303 BW lid 1 luidt als volgt: “Zowel de huurder als de verhuurder kunnen vorderen dat een rechter de huurprijs, zo deze niet overeenstemt met die van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse, nader zal vaststellen”
In lid 2 staat vervolgens het volgende: “Bij de nadere vaststelling van de huurprijs let de rechter op het gemiddelde van de huurprijzen van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse, die zich hebben voorgedaan in een tijdvak van 5 jaren voorafgaande aan de dag van het instellen van de vordering”
Deze huurprijzen van referenties dienen volgens de algemene ontwikkelingen van prijspeil herleid te worden naar de datum van vordering van de huurprijsaanpassing. Lid 3 van dit artikel stelt dat de door huurder aangebrachte verbeteringen buiten beschouwing gelaten dienen te worden en in lid 4 staat dat de door rechter vast te stellen huurprijs in principe geldt vanaf de dag dat deze is gevorderd. 7: 304 BW (gezamenlijk advies) Dit artikel stelt een voorwaarde aan het vorderen van een nadere huurprijsvaststelling: “Een vordering tot nadere huurprijsvaststelling is slechts ontvankelijk indien deze vergezeld gaat van een advies omtrent de nadere huurprijs, opgesteld door één of meer, door partijen gezamenlijk benoemde ter zake deskundigen”.
Lid 2 van dit artikel voorziet in de mogelijkheid dat ook de rechter op verzoek van één der partijen een deskundige kan benoemen. De wetgever heeft voor ogen gehad dat partijen op deze manier tweemaal zullen nadenken of ze kiezen voor een schikking enerzijds of een langdurige procedure (en daarmee oplopende kosten) anderzijds. Op het moment dat bij de rechter een verzoek wordt gedaan om een huurprijs opnieuw vast te stellen, zal dit verzoek niet ontvankelijk worden verklaard indien daar geen (in gezamenlijke opdracht uitgevoerd) huurprijsadvies aan wordt toegevoegd. In de praktijk is het benoemen van één of meerdere deskundigen niet het grootste probleem. Het venijn zit in de kans dat de verwerende partij tracht om zo lang mogelijk te rekken. Zolang er nog geen overeenstemming is over de deskundigen, is er immers ook nog geen advies en zolang er geen advies is geldt er geen nieuwe huurprijs. Kan een eisende partij echter aantonen dat de verwerende partij niet tot minnelijk overleg bereid is, dan is er voldoende aanleiding om de rechter te verzoeken een deskundige aan te wijzen. Het tijdstip waarop de nieuwe huurprijs zal gelden, wordt daarmee gelijkgesteld aan de benoeming van deskundige(n) door de rechter. In 2013 is bekend geworden dat het oude fenomeen BedrijfsHuurAdviesCommisse (BHAC) door de Kamer van Koophandel per 1 januari 2014 zal worden afgeschaft. Deze commissies kenden veel voor- en tegenstanders, maar waren voor veel rechters in ieder geval een veilige keus als het om objectiviteit ging. Professionele marktpartijen weten inmiddels wel welke partijen op dit gebied deskundig zijn en of gestreefd moet worden naar een één- of driedeskundigenadvies. Voor met name kleinere partijen en de beperktere huurprijskwesties zal een kosten-baten afweging gemaakt moeten worden.
26 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
2 Het taxeren van winkels 2.1
Inleiding
De waarde van een winkel (bedrijfsruimte ex artikel 7:290 BW) kan voor diverse doeleneinden bepaald worden. Het bekendste voorbeeld is de waardebepaling ten behoeve van een voorgenomen aan- of verkoop. Een ander doel is balanswaardering en/of performancemeting. Performancemeting wordt in Nederland in veel gevallen gedaan door de gerealiseerde rendementen op jaarbasis af te zetten tegen de benchmark van de van IPD Nederlandse Vastgoedindex. Figuur 1 - Aanleidingen voor taxaties Aan- en verkoop
Financiering
Jaarrekening
Huurprijsherziening Winkeltaxaties
Aan- en verhuur
WOZ
Successie Bedrijfsoverdracht
Het taxeren van winkels wijkt op een paar onderdelen af van het taxeren van ander commercieel vastgoed. Belangrijk is het gegeven dat partijen om aanpassing van de huurprijs mogen vragen. Deze huurprijs wordt vervolgens niet getoetst aan de markthuurwaarde, maar aan de ‘herzieningshuurwaarde’. Daarom moet elke taxatie gebaseerd worden op drie variabelen: actuele markthuur; huuropbrengst; huurherzieningswaarde. 2.1
Totstandkoming van huurprijzen
De huurprijs van een bepaalde winkelruimte wordt ten tijde van de verhuurtransactie bepaald door de kwaliteiten van de onroerende zaak zelf, de kwaliteiten van de betreffende locatie en de mate waarin sprake is van beschikbaar alternatief aanbod. De volgende aspecten zijn hierbij relevant. 2.1.1 Aard van het winkelgebied In de regel liggen de huurprijzen in het kernwinkelgebied van de binnenstad het hoogst en zijn ze het laagst bij de verspreid gelegen solitaire winkels. In het algemeen kan worden gesteld hoe groter het verzorgingsgebied en het aantal passanten ter plaatse, des te hoger de huurprijzen. 2.1.2 Specifieke locatiekenmerken Bepaalde winkelgebieden zijn relatief kleinschalig in relatie tot het aantal consumenten in het verzorgingsgebied. Hierdoor kan schaarste ontstaan, wat prijzen opdrijft. Een andere mogelijkheid is dat de welvaartsklasse opvallend hoog (Amstelveen) of juist laag is (Kerkrade). Winkeliers zullen bedacht zijn op de omzetmogelijkheden in dat gebied en hun huisvestingslasten in relatie tot de omzet in de gaten houden. Dit is van invloed op huurprijzen ter plaatse. 2.1.3 Schaalgrootte Gebleken is dat de huurprijzen per m² winkelruimte hoger zijn naarmate een winkel kleiner is. Extreme voorbeelden hiervan zijn een geldautomaatopstelling (GEA), een hakkenbar en een snackcounter. Andersom geldt dit ook voor bovenmatig grote winkelruimten, waarbij warenhuizen als voorbeeld kunnen worden genomen, die per m² goedkoper worden naarmate de oppervlakte toeneemt. Al
27 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
jarenlang wordt aangenomen dat de ideale winkelmaat 120 tot 150 m² is en dat grotere winkelvloeren een lagere prijs per m² kennen. De laatste jaren blijkt dat deze ideale winkeloppervlakte aan het verschuiven is naar 200 tot 250 m². 2.1.4 Uitstraling en functionaliteit Sommige retailers geven de voorkeur aan strak en modern, terwijl anderen juist een gevel willen met karakteristieke uitstraling. Ditzelfde geldt voor de ligging op een hoek. De ene retailer stelt dat dit leidt tot meer attentiewaarde en de andere retailer zal zich beperkt zien in de uitstallingsmogelijkheden in de winkel en juist de voorkeur geven aan een pand met twee gesloten wanden. Een taxateur zal per geval de courantheid moeten beoordelen. 2.1.5 Economische omstandigheden Los van alle plaatselijke en gebouwtechnische kwaliteitscriteria is de economische situatie uiteraard ook van invloed op de huurprijzen. Als de uitgavenpatronen van consumenten leiden tot hogere detailhandelsomzetten, kan de retailer zich een hogere huurlast permitteren. Met klem moet worden benadrukt dat een huurprijs van een bepaalde onroerende zaak niets te maken hoeft te hebben met de waarde ervan. De prijs is een resultante van twee partijen die samen een overeenkomst sluiten. Deze prijs kan hoger of lager zijn dan de marktwaarde of de huurherzieningswaarde vanwege andere belangen die ook kunnen spelen. Voorbeelden hiervan zijn faillissementen met doorstarts, sale-and-lease-backconstructies of package deals. Wordt enkele jaren later naar diezelfde huurprijs gekeken, dan kan deze in een nieuwe tijdsbesef als hoog of laag voorkomen, hetgeen niet ongebruikelijk is. Na aanvang is er immers niets anders gedaan dan een inflatiecorrectie toegepast, terwijl de marktomstandigheden zich lokaal heel anders ontwikkeld kunnen hebben. 2.2
Huurwaarde bepalen
Zou sprake zijn van een huurcontract dat niet aan invloeden van buitenaf onderhevig zou zijn, dan zou een waardering gebaseerd kunnen worden op onderstaand toekomstperspectief, zie figuur 2. Figuur 2 - Voorbeeld huurstijging door inflatiecorrectie 108.243 106.121 104.040 inflatie per jaar huuropbrengst jaar 1 oppervlakte huuropbrengst per m²
EUR
2% 100.000 200 m² 500
102.000 100.000
jaar 1
jaar 2
jaar 3
jaar 4
jaar 5
In de praktijk is het echter zo dat een winkelgebied zich ontwikkelt en dat op verschillende momenten verschillende marktomstandigheden van kracht zijn. Daarnaast is er in veel gevallen sprake van verschillende eigenaren en verschillende huurders. Hierdoor kan het dus voorkomen dat de huurprijzen die in een gebied in de afgelopen jaren op verschillende momenten gerealiseerd zijn, er op het peilmoment als volgt uitzien:
28 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Figuur 3 - Verschillende huurprijzen voor vergelijkbare winkels
Met deze kennis zou het dus naïef zijn om er van uit te gaan dat het te taxeren pand, tot in de lengte der dagen verhuurd zal blijven voor € 500,- per m² per jaar. Een huurder zal artikel 7:303 BW aangrijpen om na afloop van zijn huurtermijn om aanpassing van de huurprijs te vragen. Op een moment dat een winkelpand op een gewilde winkelstand is gelegen is de kans klein dat het ooit leegkomt. Wanneer zittende partijen van hun contract af willen of moeten, zal de dialoog tussen vertrekkende huurder, nieuwe huurder en verhuurder zich toespitsen op de manier van indeplaatsstellen en het betalen van vergoedingen, maar de kans is klein dat de actuele markthuurwaarde ‘bereikt’ kan worden. De huurherzieningswaarde dient dus altijd het uitgangspunt te zijn voor de taxatie van een winkel. Toch dient er ook wel degelijk goed naar de actuele markthuurwaarde gekeken te worden. Twee voorbeelden met fictieve cijfers om dit te verduidelijken.
Voorbeeld 1: PC Hooftstraat Amsterdam Deze straat kent een lange historie met winkels op de begane grond en woningen erboven. Het aantal particuliere eigenaren was hoog. De straat is geleidelijk veranderd in een luxe modestraat met flagshipstores. De vraag is structureel groter dan het aanbod waardoor huurprijzen zijn gestegen. Actief huurprijsbeleid wordt echter door de meeste pandeigenaren niet gevoerd. Zo kan het voorkomen dat bij een bepaalde winkel sprake is van een huuropbrengst van € 750,- per m² terwijl sprake is van een huurherzieningswaarde van € 1.000,- per m² en dat de markthuurwaarde € 2.000,- per m² bedraagt. Een makelaar moet dit soort situaties doorzien en snappen dat het wellicht de moeite loont om de zittende huurder uit te kopen en daarmee het pand leeg te krijgen om te kunnen verhuren voor de hogere markthuurwaarde.
Voorbeeld 2: zeventiger jaren stadsdeelcentrum Dit soort centra is veel gebouwd in Nederland. Aan de binnenzijde zaten veelal de modezaken, Hema, Blokker, drogisterijen, etc. Aan de buitenranden zat de fietsenmaker, het reisbureau, de dierenzaak, de videotheek, de cafetaria, het Chinees restaurant, de makelaar, het uitzendbureau, etc. Als de herzieningshuurwaarde wordt bepaald is het geen uitzondering dat deze hoger is dan € 200,per m². In de dagelijkse praktijk blijkt echter dat het invullen van dit soort ruimten nauwelijks meer gaat. Huurprijs is niet eens het belangrijkste beslissingscriterium, maar genoemde branches hebben het moeilijk, zijn verdwenen of kiezen voor heel andere benadering van hun klanten. Als blijkt dat het markthuurniveau bijvoorbeeld € 100,- per m² is, dan is het ook niet zinvol om een zittende huurder op basis van huurherzieningswaarde te bewegen meer te gaan betalen. Met deze ontwikkeling moet de makelaar bij zijn taxatie rekening houden.
29 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
2.3
Analyseren referentietransacties
De manieren waarop in Nederland transacties worden bijgehouden zijn zeer divers. Databases van makelaarsorganisaties en van de bladen PropertyNL en Vastgoedmarkt zijn grotendeels gevuld op basis van vrijwilligheid. Transacties komen met enige regelmaat tot stand in een groter verband. Marktpartijen nemen elkaar over, er wordt gedeald met curatoren of er is sprake van een zodanig groot volume dat er maar een paar partijen aan tafel kunnen komen. Dergelijke informatie is vaak alleen inzichtelijk bij betrokken partijen (en hun adviseurs) en het is vaak niet gewenst dat dit naar buiten komt. Onderstaand voorbeeld is afkomstig uit een willekeurige publicatie in Vastgoedmarkt van enige jaren geleden. Specificatie transactie – gebruikstransactie Adres: Kalverstraat xx 1012 NZ AMSTERDAM Soort: Winkelruimte Metrage : 210 m² v.v.o. Jaarhuurprijs : € 175.000 Publicatiedatum : 18-11-2009 Zonder nadere kennis van dit pand, de situatie en/of de transactie zou de volgende conclusie getrokken kunnen worden:
210 m²
EUR 175.000 : 210 m² = EUR 833 Echter, wanneer iemand wel kennis zou hebben van dit onroerend goed, dan zou de conclusie ook als volgt kunnen zijn:
35 m² 60 m² 115 m²
EUR 175.000 : 129 m² = EUR 1.359 Die 125 m² is niet de optelling van de werkelijke oppervlakten, maar de optelsom van de volgende gewogen oppervlakten (115 x 100%) + (60 x 20%) + (35 x 5%). Deze manier van benaderen heet het waarderen op basis van ITZA: In Terms of Zone A. In de volgende paragraaf zal deze term nader uitgelegd worden. Navolgend voorbeeld is nog een voorbeeld van de valkuil van het verkeerd interpreteren van huurprijssituaties. In onderstaand winkelcentrum zijn twee winkels verhuurd met ongeveer dezelfde oppervlakte. Winkel 1
130 m²
€ 55.000
€ 430,- per m²
Winkel 2
125 m²
€ 52.500
€ 420,- per m²
De snelle beoordelaar zal stellen dat het gemiddelde in dit winkelcentrum zo’n € 425,- per m² is. Tot dat naar de feitelijke situatie ter plaatse wordt gekeken, zie figuur 4:
30 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Figuur 4 - Twee Fictieve winkels in GOAD Helmond
In onderstaande afbeelding zijn dezelfde winkels uitgelicht en is aangegeven hoe een gemiddelde consument door dit soort winkels zal bewegen. Figuur 5 - Twee fictieve winkels met dezelfde oppervlakte
De bovenste winkel heeft dus op alle meters ongeveer evenveel omzetpotentieel, terwijl de onderste winkel het moet hebben van het voorste deel. Achterin zal sprake zijn van pashokjes, minder courante artikelen of zelfs opslag. Dit alles leidt er toe dat feitelijk betaalde huurprijs per m² eigenlijk als volgt herleid zou moeten worden:
31 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Winkel 1
Winkel 2
130 m²
€ 55.000
€ 430,- per m²
125 m²
€ 52.500
€ 420,- per m²
65 m² x 100% = 65 m² 65 m² x 75% = 45 m²
= 110 m²
€ 477,- per m²
Hieruit blijkt dus dat de gemiddelde huurprijs in het onderhavige winkelcentrum anders is dan gedacht, waardoor de ene winkel wat oververhuurd is en de andere wat onderverhuurd. Kortom, bij elke taxatie is het zowel bij het bepalen van de huurwaarden, als bij het analyseren van referentietransacties relevant om in te zoomen op detailniveau. 2.4
In Terms of Zone A (ITZA)
De term ITZA staat voor het Engelse In Terms of Zone A, ofwel het zoning principle. Dit is feitelijk niet één methode, maar een benaderingswijze voor het bepalen van de gebruikswaarde van een geheel winkelpand. Het uitgangspunt van deze wijze van het vaststellen van een huurprijs komt voort uit het gegeven dat het front het meeste attentiewaarde heeft en dat winkelend publiek zich makkelijker beweegt in die gedeelten van een winkel, waar men oogcontact heeft met het front. Gebleken is dat de omzetpotentie per m² afneemt naarmate een vierkante meter verder naar achteren ligt. Als voor een retailer het omzetpotentieel afneemt, zal hij daarvoor minder huur willen betalen. 2.4.1 ITZA: verschillende interpretaties Hoewel ITZA een veelgebruikte term is in de wereld van het winkelvastgoed, worden er in de praktijk veel verschillende interpretaties gebruikt. De Nederlandse en de Engelse methode lijken erg op elkaar. Ze worden beiden gezien als rekenkundige zonering, maar gaan uit van verschillende variabelen. Daarnaast is er ook nog de natuurlijke zonering die als het ware bij het vergelijken van verschillende winkels uitgaat van de ‘grootste gemene deler’. De oppervlakten van verschillende ruimten die zich in een pand bevinden worden uitgedrukt als een percentage van de A-zone. Het gedeelte op de begane grond dat het best bewinkeld wordt door de consument, wordt aangemerkt als A-zone die wordt gesteld op 100%. Vervolgens wordt aan alle resterende meters buiten deze A-zone evenals op verdiepingen en in kelders een lager percentage toegekend. Geen van de gebruikelijke richtlijnen houdt rekening met frontbreedte van panden, terwijl de invloed van frontbreedte enorm groot is. Onderstaand voorbeeld laat twee sets van winkels zien die qua werkelijke oppervlakte even groot zijn. Zou de zoneringsrichtlijn van 10 m¹ stringent worden toegepast, dan laten de winkels 1 een relatief hoge prijs per m² zien (huurprijs / gecorrigeerde oppervlak) , simpelweg omdat er weinig meters A-zone zijn en veel meters B-zone. In de praktijk zal een retailer echter voorkeur geven aan de winkels 2, omdat de attentiewaarde en functionaliteit van het voorste deel veel groter is. Hij zal hier een hogere huurprijs voor over hebben. Figuur 6 - Verschillende frontbreedten met dezelfde oppervlakte, andere zonering
32 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Te adviseren is het om duidelijk en consequent te zijn in de benadering, waarbij het verkoopoppervlak van het te taxeren winkelpand maatgevend is voor de samenstelling van de referentieset. Heeft het te taxeren pand weinig verkoopruimte op de begane grond en veel op de verdieping, dan is het niet realistisch om referenties te hanteren met veel verkoopoppervlak op de begane grond. Is het te taxeren winkelpand smal en diep, dan is vergelijking met ondiepe, brede panden niet realistisch. De toe te passen zonering moet derhalve zijn afgestemd op de casus. Meestal betreft het dan zones van telkens 10 m¹ diep, waarbij de huurwaarde met behulp van percentages gehalveerd wordt van 100% tot respectievelijk 50%, 25% en 12,5% (halving back principle). In de praktijk noemt men dit het uitgaan van de gebruikswaarde van de verschillende ruimten, maar feitelijk is hier sprake van behoorlijk wat ruimte voor subjectieve interpretatie. Hierdoor kunnen grote verschillen ontstaan bij het taxeren en vergelijken van 290-bedrijfsruimten. In modelmatig ontwikkelde winkelcentra is deze methodiek redelijk betrouwbaar gebleken. In dergelijke centra is de straminering en basisvorm vrijwel altijd identiek en hebben alle winkels dezelfde frontbreedtes. Daarnaast trekt een winkelcentrum als geheel vaak dezelfde bezoekersaantallen. Vooral in historische binnensteden blijkt dat het klakkeloos toepassen van de ITZA methode leidt tot onjuiste taxaties. In de Nederlandse steden bestaat het winkelaanbod immers grotendeels uit vooroorlogse woon-/ winkelpanden die in de loop der jaren zijn aangepast en uitgebreid. Omdat vaak sprake is geweest van verschillende (particuliere) eigenaren zijn bouwaard, uitstraling en vorm vaak erg verschillend en aangepast aan de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse. Niveauverschillen in vloeren, brede en smalle gedeelten en bijvoorbeeld ongelukkig geplaatste stijgpunten zijn vaak niet te vatten in een standaard richtlijnen, terwijl ze wel degelijk van invloed zijn op de functionaliteit van een ruimte. 2.4.2 Natuurlijke zonering Teneinde dit soort situaties desondanks te kunnen benaderen vanuit de ITZA gedachte wordt ook wel de “natuurlijke zonering” gehanteerd. Dit komt er eenvoudigweg op neer dat zoveel mogelijk gezoneerd wordt met vaste zones, maar dat er ruimte is voor het subjectief oprekken of inkrimpen van de verschillende zones als daarvoor aanleiding is in de vorm van bijvoorbeeld niveauverschillen in de vloeren, trappen, kolommen, hoeken, versmallingen, etc. Behalve het toekennen van percentages aan de verschillende zones van het winkelvloeroppervlak, worden ook percentages toegekend aan ruimten zoals kelders, opslagruimten en verdiepingen. Opvallend is daarbij dat er geen maximum wordt gehanteerd voor het aantal ‘niet-winkelmeters’, terwijl deze extra ruimten er vaak ‘bijgenomen’ moeten worden, maar feitelijk niet de beslissing beïnvloeden om een winkelruimte aan te huren of niet. Bij taxatie moet derhalve ook nagedacht worden over afnemend nut van secundaire ruimten. Een retailer met een behoefte aan een verkoopoppervlakte op de begane grond van zo’n 60 m² zal op de verdiepingen echt niet meer nodig hebben dan een beetje opslag, kantine en kantoor. De tijd van volle magazijnen ligt ver achter ons door snel wisselende collecties en wekelijkse of dagelijkse bevoorrading. Zou zo’n winkel van 60 m² ook nog drie verdiepingen hebben van 60 m², dan is het niet realistisch om daaraan tot in het oneindige een percentage van de A-zone te koppelen. Op enig moment is het eenvoudigweg niets meer waard. 2.4.3 Bandbreedte voor wegingspercentage Op basis van praktijkervaring van de auteur, eigen onderzoek en inventarisatie van diverse rapportages van marktpartijen en BedrijfsHuurAdviesCommissies, is het te adviseren om binnen de volgende bandbreedtes te blijven hanteren voor het toekennen van wegingspercentages:
33 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Begane grond winkel A winkel B winkel C Overig D entresol +1 entresol -1 1e verdieping Winkel Overig 2e verdieping Overig 3e verdieping Overig Kelder Winkel overig
100,0% 75,0% 50,0% 25,0% 50,0% 50,0% 50,0% 25,0% 10,0% 5,0% 50,0% 25,0%
-
100,0% 50,0% 25,0% 12,5% 25,0% 25,0% 25,0% 0,0% 0,0% 0,0% 25,0% 0,0%
Duidelijk moet zijn dat in enkele gevallen sprake is van afnemend nut. Schroom dus niet om op enig moment op een verdieping of in een kelder de onderverdeling te maken tussen enerzijds een bepaald gedeelte met ‘nut’ en daarna een gedeelte ‘zonder nut. 2.5
Herleiden van werkelijk betaalde huren
De wet stelt dat uitgegaan dient te worden van het gemiddelde van de huurprijzen van vergelijkbare bedrijfsruimten die zich hebben voorgedaan in een tijdvak van vijf jaren voorafgaande aan de dag van het instellen van de vordering. In de afgelopen jaren is uit jurisprudentie en de methodiek van BedrijfsHuurAdviesCommissies gebleken dat de verkregen huurprijsinformatie als het ware welvaartsvast gemaakt moet worden. Onderstaand voorbeeld gaat uit van een huurprijs van vijf jaar geleden die herleid wordt naar prijspeil heden op basis van jaargemiddelden. Figuur 7 - Voorbeeld herleiden huurprijs
Een berekening zoals deze komt in de praktijk zelden voor. De peildatum voor huurprijsaanpassing ligt immers zelden gelijk aan het indexmoment van de referentiepanden. In de praktijk is het dus aan te bevelen om de werkelijke maandhuren van de referentiepanden te herleiden tot het indexcijfer op de peildatum.
34 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
2.6
Exploitatielasten
Veel partijen hanteren voor het budgetteren van de jaarlijkse exploitatielasten een percentage van de jaarhuur. Dit is op zich een onjuiste benadering, omdat een groot deel van deze exploitatielasten niet huurgerelateerd is, maar gebouwgerelateerd. Het bouwen, verzekeren en onderhouden van een winkelpand kost immers in vrijwel heel Nederland ongeveer hetzelfde. Voor zover bij een taxatie geen inzage kan worden verkregen in werkelijke exploitatielasten op jaarbasis, zal bij de taxatie een inschatting gemaakt moeten worden teneinde deze kosten te benaderen. Hierna zal per post een nadere toelichting gegeven worden. 2.6.1 Onroerende zaakbelasting (OZB) Vanuit taxatieperspectief is alleen het eigenaarsdeel relevant. Het gebruikersdeel zal de huurder moeten voldoen. Vrijwel elke gemeente publiceert haar tarief op haar website, dus de enige onbekende variabele is de heffingsgrondslag. De Wet WOZ gaat uit van de fictie ‘vrij en onverhuurd’ en daarmee dient dus uitgegaan te worden van de actuele markthuurwaarde. Kapitaliseer deze huurwaarde met een passende factor en hanteer het gemeentelijk tarief. 2.6.2 Waterschaps-/rioollasten Deze lasten zijn ofwel gerelateerd aan de aansluiting, ofwel de WOZ/waarde. Ook dit is eenvoudig bij elke gemeente op te vragen, waarbij wederom rekenschap moet worden gehouden met het feit dat een eigenaar niet het gebruikersdeel hoeft te voldoen. 2.6.3 Beheerkosten Het verzorgen van de administratie, het versturen van de huurfacturen, het bewaken van betalingen en ook het coördineren van herstel- en onderhoudswerkzaamheden wordt vaak uitbesteed aan gespecialiseerde bedrijven. In het verleden was een beheervergoeding vaak afhankelijk van de jaarlijkse huurstroom. De laatste jaren is waar te nemen dat er ruimte is om proactief beheer te belonen met extra verdiensten. Daarnaast blijkt dat juist incourante ruimten, verouderd vastgoedgoed en leegstand heel erg beheerintensief zijn, terwijl hier vaak (tijdelijk) geen huurstroom tegenover staat. Bij elke taxatie moet dus ingeschat worden hoe omvangrijk het beheer van het te taxeren winkelvastgoedobject is. Is sprake van één enkele huurder, een onderhoudsarm pand en dus jaarlijks niet veel meer dan vier kwartaalfacturen sturen, dan zal de beheerfee ook minimaal zijn. Is sprake van een grootschalig stadsdeelcentrum met flink wat huur- en onderhoudsperikelen, dan zal dit uiteraard ook een intensiever beheer vergen en daarmee meer kosten. 2.6.4 Onderhoud Voor zover er geen NEN/meting beschikbaar is, zal een inschatting gemaakt moeten worden van de bruto oppervlakte van het te taxeren pand. Een eigenaar is immers verantwoordelijk voor het buitenonderhoud. Op basis van deze bruto oppervlakte, ook van verdiepingen en kelders zal aan de hand van de bekende naslagwerken op het gebied van exploitatielasten, de jaarlijkse post voor onderhoud opgenomen moeten worden. Let op dat de BAR-NAR methodiek ervan uit gaat dat met het stelselmatig opnemen van een onderhoudsreservering, alle voorkomende onderhouds- en vervangingswerkzaamheden uitgevoerd kunnen worden. Deze post is dus gericht op het creëren van een voorziening voor de toekomst. 2.6.5 Verzekering De jaarlijkse premie voor verzekeringen is gebaseerd op de stichtingskosten, exclusief fundering. Er wordt vanuit gegaan dat bij totale verwoesting door bijvoorbeeld brand het ondergrondse deel niet zal worden aangetast. Ook hier dient te worden uitgegaan van de bruto oppervlakte van het gebouw en de kosten om dit gebouw met dezelfde functionaliteit en uitstraling te herbouwen na een calamiteit. Ook voor dit soort kosten per m² zijn naslagwerken verkrijgbaar. 2.6.6 Niet door te belasten kosten Kosten die een eigenaar moet maken als gevolg van deelname in een Vereniging van Eigenaren of winkeliersvereniging worden in de regel afgewenteld op diegene die daar baat bij heeft, de huurder. In de praktijk is in de grotere complexen vaak sprake van ‘lekkages’, oftewel er worden elk jaar kosten gemaakt die niet meer afgewenteld kunnen worden op zittende huurders. Voor zover dit structureel is kan dit in de jaarlijkse exploitatielasten worden opgenomen.
35 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
2.6.7 Erfpachtcanon Gebruikelijk is het om de jaarlijkse canon voor erfpacht op te nemen als exploitatielast, het zijn immers kosten. Binnen de taxatierichtlijnen van ROZ/IPD worden ze buiten de exploitatielasten gehouden en contant gemaakt in de staart van de waardebepaling teneinde de diverse taxatievariabelen in de benchmark niet te vervuilen 2.6.8 Overige posten voor exploitatielasten Structurele leegstand is een post die in combinatie met verhuur- en marketingkosten, feitelijk best zou kunnen passen in de jaarlijkse exploitatielasten, voor zover elke winkelunit dezelfde huurwaarde zou hebben en voor zover uit meerdere jaren gebleken zou zijn dat er altijd wel een bepaald deel (oppervlakte/percentage) onverhuurd is. In de praktijk zijn de stand -en oppervlakteverschillen echter zodanig dat niet gesteld kan worden dat bijvoorbeeld 3% van de huurwaarde per jaar niet gerealiseerd wordt. Beter is het om kritisch naar een dergelijk centrum te kijken en op unitniveau te beoordelen of deze courant is of niet en dit tot uitdrukking te laten komen in het netto aanvangsrendement. Belangrijk is het om in grotere complexen ook goed te letten op die partijen die niet geopteerd hebben voor btw belaste verhuur. Er ontstaat voor een eigenaar een nadeel op dat gedeelte van de kosten dat betrekking heeft op de winkelruimten waarvoor niet geopteerd is. In een DCF/rekenmodel kan op unitniveau in tijd uitgezet worden wanneer dit nadeel komt te vervallen c.q. minder wordt en ook in hoeverre hiervoor door de betreffende huurder een compensatie betaald wordt. Bij een BAR/NAR benadering zal dit lastiger inzichtelijk te maken zijn omdat de BTW-kwestie van een huurder afhankelijk is en daarmee feitelijk niet gezien kan worden als structurele kostenpost in de exploitatielasten. Let in het geval van een Vereniging van Eigenaars vooral op de kosten die door de vereniging gedragen worden. Zo zijn onder andere onderhoud en verzekering vaak geregeld middels een voorziening binnen de vereniging waaraan alle eigenaren naar rato van hun stemverhouding bijdragen. Is een dergelijke situatie aan de orde bij een taxatie, dan zal de taxateur moeten beoordelen of de jaarlijkse bijdrage aan de VvE toereikend is voor ´normaal´ onderhoud en verzekering en hier vervolgens op passende wijze rekening mee houden bij het bepalen van de jaarlijkse exploitatielasten. 2.7
Netto aanvangsrendementen / Yields
Elke makelaar en taxateur zal zich moeten realiseren dat netto aanvangsrendementen en interne rekenrenten (IRR) niet uit transacties af te leiden zijn als niet alle details van een transactie bekend zijn. Een koopsom is vaak eenvoudig op te vragen bij het kadaster en ook de huurprijs is nog wel eens bekend. Wat vaak niet duidelijk is, is de vraag of sprake was van een over- of onderverhuurde situatie. Ook aspecten zoals bouwkundige staat, leegstand, incentives, solvabiliteit van huurders of looptijden van huurcontracten zijn vaak niet openbaar. Met grote moeite trachten researchers te achterhalen wat het bruto aanvangsrendement is geweest bij bepaalde transacties, maar volledig transparant is het alleen voor betrokkenen. Bij elke taxatie van winkelvastgoed zal de taxateur zich af dienen te vragen welk type koper en verkoper bij de deal betrokken waren. Was het volume zodanig dat sprake was van slechts een kleine kopersdoelgroep, of was het zodanig kleinschalig en regionaal dat het object landelijk helemaal niet is aangeboden?. Bepaalde regio’s in Nederland zijn niet meer interessant voor bepaalde grote spelers omdat ze eenvoudigweg moeilijker (duurder) te managen zijn. Ditzelfde geldt voor bepaalde vastgoedtypes. Met dit besef dient bij elke waardering in ogenschouw te worden genomen dat er dus voor bepaalde andere partijen aantrekkelijk vastgoed te koop is. Eenvoudigweg omdat ze het zelf kunnen exploiteren, of omdat ze ‘thuis’ zijn in het gebied en geen vertrouwen hebben in andere assets dan vastgoed. De winkelmarkt is, voor wat betreft beleggingen, meer dan andere vastgoedmarkten steeds minder een lokale, maar een landelijke markt. Beleggers hebben zich een bepaalde spreiding binnen de vastgoedportefeuille voorgenomen en kijken vervolgens in heel Nederland naar passend aanbod.
36 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
2.8
Correctieposten
Op het moment dat bij het waarderen van een pand de huurwaarde en het netto aanvangsrendement zijn bepaald, dan is feitelijk een waarde toegekend aan de basis kasstroom enerzijds en het verlangde rendement anderzijds. Er zijn echter een paar posten die deze weergave nog kunnen verstoren, maar die feitelijk wel te overzien zijn. Hieronder zullen ze puntsgewijs worden toegelicht: Onderhoud/renovatie Mede als gevolg van de wetgeving op dit vlak, kan worden gesteld dat de huurwaarde is bepaald op basis van een object dat zich in goede staat bevindt. Is dit niet het geval, dan zal een stelpost opgenomen moeten worden om tot deze ‘goede staat’ te komen; Verhuur-/marketingkosten Voor zover sprake is van tijdelijke leegstand, dan zal het niet de bedoeling zijn om dit te laten voortduren. Het is te adviseren hiervoor een stelpost op te nemen; Incentives Het kan zijn dat met bepaalde huurders afspraken zijn gemaakt die tot in de toekomst reiken ten aanzien van bijvoorbeeld huurkortingen. Deze kunnen ofwel in de huuropbrengst contant gemaakt worden, maar meer transparant is het om ze in de correctieposten op te nemen; Additionele kasstromen Het kan voorkomen dat er financiële lusten of lasten zijn ten aanzien van derden. Ook dergelijke afspraken zijn aan te merken als afspraken die feitelijk niets met het vastgoed te maken hebben en om die reden niet moeten worden meegenomen in de waardering; Erfpacht Als nu reeds te voorzien is wat het afkopen van de canon voor de komende erfpachtperiode zal kosten, dan is het te adviseren deze post hier als contante waarde op te nemen en niet in de exploitatielasten; Contante waarde huurverschil Dit onderdeel sluit aan op het bepalen van de huurherzieningswaarde en zal in de paragraaf hierna nader worden toegelicht. 2.9
Contante waarde huurherzieningswaarde versus huuropbrengst
Bij elke winkeltaxatie zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat een aanpassing van de huurprijs mogelijk is. De tijd tot dat moment, waarbij de huuropbrengst hoger is dan het herzieningsniveau moet gezien worden als een tijdelijke extra kasstroom, die contant gemaakt moet worden, zie figuur 8. Figuur 8 - Voorbeeld verschil huurwaarde huuropbrengst 108.243 106.121 104.040 102.000 100.000
79.018 77.468
75.949 74.460
oppervlakte huurwaarde ex 7:303 BW
EUR
200 m² 365
73.000 jaar 1
jaar 2
jaar 3
jaar 4
jaar 5
Bij gelijkblijvende omstandigheden zal er dus in dit voorbeeld, jaarlijks € 27.000 te veel huur ontvangen worden. Deze kasstroom kan contant gemaakt worden op basis van een gebruikelijke rekenrente. rekenrente
6,0% huuropb huurwrd verschil CW totaal
100.000 73.000 27.000 25.472 118.102
102.000 74.460 27.540 24.511
104.040 75.949 28.091 23.586
106.121 77.468 28.653 22.696
108.243 79.018 29.226 21.839
Door het op deze manier te benaderen is het een belegger dus € 118.102 extra waard om dit te duur verhuurde winkelpand te kopen voor een prijs die hoger is dan de gekapitaliseerde 37 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
herzieningshuurwaarde. Misschien heeft hij geluk en zal huurder na afloop van zijn huurperiode niet direct om aanpassing vragen. Het kan echter ook zijn dat er in de directe omgeving in de komende vijf jaar transacties gaan plaatsvinden, waardoor het huurherzieningsniveau sneller stijgt dan de huuropbrengsten die alleen een inflatiecorrectie kennen. 2.10
Omrekenen van vrij op naam naar kosten koper
De belegger die gekocht zou hebben in de veronderstelling dat € 100.000 huuropbrengst per jaar een soort vast gegeven was en in lijn lag met huurwaarde, zou deze huuropbrengst gekapitaliseerd hebben en daardoor te veel voor het pand betaald hebben. De taxatierichtlijnen van ROZ/IPD schrijven voor dat deze omrekening op basis van 7% moet gebeuren, zijnde een deel overdrachtsbelasting en een deel notariskosten. Naarmate de volumes van koopsommen toenemen zal het notaristarief minder bedragen dan die 1% en in het geval van transacties met een heel klein volume, maar hoge moeilijkheid, wellicht zelfs meer. Te adviseren is om duidelijk te stellen bij een taxatie welke aanname gedaan is. 2.11
BAR/NAR- of DCF-methode?
Onder druk van overheden en financiële instellingen gaan steeds meer geluiden op om taxaties uit te voeren met behulp van DCF, de discounted cash flow-methode. Het principe is eenvoudig: zet de komende jaren alle inkomsten naast elkaar en zet daar alle kosten onder. Het verschil wordt contant gemaakt op basis van een rekenrente. Deze rekenrente wordt door de koper zelf bepaald op basis van interne richtlijnen, maar bestaat uit een ondergrens van de kapitaalmarktrente op bijvoorbeeld staatsobligaties vermeerderd met opslagen die afhankelijk zijn van het type vastgoed en meer specifiek het betreffende object. Het voordeel is dat hiermee uitstekend inzichtelijk gemaakt worden welke afwegingen zijn gemaakt ten aanzien van gebeurtenissen die in de toekomst kunnen plaatsvinden. Het blijven echter inschattingen van gebeurtenissen die helemaal niet hoeven plaats te vinden. Waar een DCF zich uitstekend voor leent is het waarderen van complexen met een duidelijke levenscyclus. Is zo’n complex op enig moment te gedateerd en aan het eind van zijn cyclus, dan kan in een DCF goed tot uitdrukking worden gebracht of gekozen wordt voor een lagere positionering van de huurprijzen, of dat gekozen wordt voor een grootscheepse renovatie, waardoor huurprijzen niet zakken, maar waardoor kosten wel gedurende enkele jaren pieken. Ook leent een DCF zich goed voor projecten waarbij sprake zal zijn van een gefaseerde transformatie van oud naar nieuw. Er kan immers inzichtelijk gemaakt worden hoe lang units verhuurd zijn voor de oude prijs, welke kosten vervolgens gemaakt worden en wat de nieuwe prijs zal worden. Dergelijke benaderingen zijn in een huurwaardekapitalisatie (BAR/NAR) niet te maken. Tot voor enkele jaren geleden deed ook niemand dat. De meeste vastgoedtransacties vonden plaats onder tijdsdruk, waarbij een groot deel van de kopers betrekkelijk onervaren was, maar met een gunstige hypotheekconstructie een leuke belegging kon kopen. Partijen waren blij dat ze werden uitgenodigd om überhaupt mee te mogen bieden. In die tijden kon niet al te kritisch gedacht en gerekend worden, want dan kocht een andere partij het. Inmiddels is die druk haast verdwenen is het moeilijk geworden om een koper te vinden die de prijs wil betalen die nog in de boeken staat. Ook is gebleken dat het nauwelijks te voorspellen is hoe de inflatiecijfers en markthuurwaardegroeireeksen zich zullen ontwikkelen. Gaan deze reeksen gelijk op, of gaat inflatie omhoog en markthuur omlaag? Is dit structureel of tijdelijk? Wie wel eens heeft geëxperimenteerd in een DCF-rekenmodel met deze twee variabelen zal zien dat de uitkomsten enorm gaan fluctueren. Datzelfde geldt voor de vaste rentevoet die per jaar zo maar eens een procentpunt kan verschillen.
38 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
3 Tot slot: taxeren in crisisjaren In tijden waarin oplossingen niet meer voor de hand liggen en fouten uit het verleden aan de oppervlakte komen, moet een taxateur sterk staan. Is de verkoper wel bereidwillig en is de koper wel de meest biedende partij, of is er sprake van tijdsdruk? Bij elke taxatie zal meer dan ooit de vraag gesteld moeten worden of het te taxeren object nog voldoet aan de wensen van de potentiële gebruiker. Is dit niet het geval, dan is de vraag of er sowieso potentiële gebruikers zijn, en zo ja, of die comfort hebben bij de prijsstelling of dat ze voor dat geld beter kunnen krijgen. Die keus is om te rekenen met een post renovatie, of door herpositionering van de huurprijs. Vanuit dit perspectief is te zien dat er een grote belangstelling is voor vastgoed dat voor langere termijn is verhuurd aan (ogenschijnlijk) sterke marktpartijen. Het verschil tussen goed en redelijk wordt groter. Winkelvastgoed is in deze tijd of ‘top’ of matig. Bijna de hele middenlaag zit qua beleggingen vast: in kleinere woonkernen en wijkcentra is het leegstandsrisico behoorlijk toegenomen en met leegstand gaat ook de totale gebiedsuitstraling snel achteruit. Opfrissen in combinatie met het toevoegen van woningen om de kosten te dekken is niet meer mogelijk vanwege de vastzittende woningmarkt. Kortom, het meer lokale, kleinschalige vastgoed is moeilijk tot niet meer financierbaar voor particuliere beleggers en daarmee niet meer interessant. Omgekeerd is ook dus ook het geval. Voor veel beleggers geldt dat ze de voorkeur geven aan vrijwel geen leegstandsrisico en weinig ‘handling’ op een top-A1-locatie voor een zeer mager rendement. Vanuit de bancaire- en de accountantswereld wordt gezocht naar zekerheden die er niet altijd zijn. Van de taxateur wordt verwacht dat hij die zekerheden biedt, door met concrete referenties elke variabele te kunnen onderbouwen. In een markt met heterogene producten, verschillende regio’s en slechts een beperkt aantal spelers en transacties, kan eenvoudigweg niet alles verklaard worden. Ervaring en intuïtie blijven daarmee daarom belangrijke elementen in taxeren, hetgeen een Hoge Raad in 1989 al bedacht had (898, Le Bastion / Keff).
39 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Bijlage 1
Begrippen
Branchering Een branche is een groep van bedrijven die wordt gekenmerkt door één bepaalde (dominante) assortimentsgroep of door een veel voorkomende combinatie van assortimentsgroepen (bijv. warenhuizen). Elke branche heeft zijn eigen soort uitstraling en ruimtebehoefte. Hebben eigenaren van winkels in een winkelcentrum zich geconformeerd aan een toets van elke nieuwe huurder door de brancheringscommissie, dan dient hier bij een taxatie rekening mee gehouden te worden. Casco In beginsel is het bij 290-bedrijfsruimten gebruikelijk dat een ruimte geheel casco wordt opgeleverd. Dit betekent dat sprake is van glad afgewerkte wanden, plafonds en vloeren en dat alle aansluitingen op de nutsvoorzieningen aanwezig zijn in de meterkast. De huidige wetgeving en het ROZhuurcontract hebben er toe geleid dat partijen er vaak voor kiezen voor geheel casco, zowel bij aanvang als bij einde huur. Hierdoor voorkomen partijen discussies over onrechtmatige verrijking, onderhoudsverplichtingen, etc. Frontbreedte Breedte van de winkelruimte aan de straatzijde. In de praktijk worden zowel netto als bruto aanduidingen gebruikt. Netto omdat het in relatie kan staan tot de winkeloppervlakte, bruto omdat de gehele gevel bijdraagt aan de attentiewaarde. Een blind gedeelte in de voorgevel kan bijdragen aan de exposure van de winkel, maar een trapopgang naar de bovenverdieping bijvoorbeeld niet. Meer breedte leidt vaak tot grotere courantheid omdat de attentiewaarde toeneemt en omdat ook de A-zone van een winkel grotere wordt. Kortom, breedte van het front is een aspect dat bij elke taxatie moet worden meegenomen. GOAD-plans GOAD-plans zijn plattegronden van winkelconcentraties waarop straat, huisnummer en gebruiker staan vermeld. Daarnaast zijn ook zaken opgenomen zoals parken, straten en aan winkels grenzende gebouwen zoals kantoren, woningen, etc. Locatus Sinds 1994 verzamelt Locatus, voor eigen rekening en risico, structureel gegevens over alle verkooppunten in Nederland. Dit bedrijf is marktleider op het gebied van winkelinformatie van de Benelux. De database van Locatus bevat momenteel circa 250.000 verkooppunten in Nederland, waarvan onder andere de volgende gegevens bekend zijn: winkelnaam, branche, verkoopvloeroppervlak en passanten. Deze gegevens zijn zowel te gebruiken als data, als in kaartvorm. NEN 2580 / oppervlakten De afkorting NEN is afkomstig van Nederlandse Norm, een term die geïntroduceerd is door het Nederlands Normalisatie Instituut. In de richtlijn 2580 is exact omschreven hoe de bruto of de netto oppervlakte bepaald moet worden. Door Locatus wordt de term Winkelvloeroppervlak (WVO) gehanteerd. De term staat voor alle overdekte, voor de consument toegankelijke en zichtbare ruimte. Kiest een retailer voor het afscheiden van een gedeelte ten behoeve van secundaire ruimte, magazijn of iets dergelijks, dan wordt het WVO dus feitelijk kleiner. De cijfers die ten aanzien van WVO beschikbaar zijn, zijn dus niet meer dan indicatief. Omzethuur Vooral in winkelcentra waar de eigenaar/verhuurder tegelijkertijd manager van het centrum is, kan het interessant zijn om niet elke winkelier op zijn eigen wijze promotie te laten voeren, maar om het winkelcentrum als product uit te dragen. Daar waar in concepten en totaalproducten wordt gedacht is de eigenaar erbij gebaat als hij een bepaalde mate van flexibiliteit heeft ten aanzien van bijvoorbeeld de vestigingsplaatsen van trekkers. Diverse retailers kennen hun toegevoegde waarde in de branchemix en zullen eerder bereid zijn in te stappen c.q. mee te werken als hun bedrijfsrisico minder groot is. Het relateren van huurprijzen aan de omzetcijfers is op dat moment een middel. Nederlandse wetgeving heeft onvoldoende voorzien in deze manier van verhuren. Incidenteel wordt echter wel gekeken naar meerjarige omzetcijfers om op die manier te komen tot een soort
40 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
’gemiddelde vaste huurprijs’. Dit op zich boeiende onderwerp zal waarschijnlijk als gevolg van het steeds meer thematisch ontwikkelen van vastgoed, een steeds belangrijkere rol gaan spelen, Openingstijden Het onderwerp openingstijden moet zich nog verder zetten. Op gemeentelijk niveau wordt overal verschillend gedacht over dit onderwerp en regels worden heel verschillend uitgelegd of gehandhaafd. In het geval van supermarkten en zondagopenstellingen zien diverse gemeenten zelfs verdienmodellen en worden er loterijen of inschrijvingen georganiseerd. De CAO voor winkelpersoneel voorziet nog in een hogere salariëring voor avond- en weekendwerk. Gesteld zou kunnen worden dat dat niet meer van deze tijd is, vooral ook omdat veel van dit werk gedaan parttime gedaan wordt in combinatie met gezinsleven of school. Veel winkeliers zien dus liever dat hun klanten gedwongen worden om binnen de reguliere, goedkopere uren hun aankopen te doen. De vraag is hoe realistisch dat nog is. Als gekeken wordt naar de verschillende functies van binnensteden en er wordt van overheidswege gestreefd naar leefbaarheid, dan is er veel voor te zeggen om winkels open te laten zijn wanneer ze willen. Veel internetaankopen worden gedaan omdat de winkels dicht zijn als mensen vrij zij en open als mensen moeten werken. Veel mensen mijden binnensteden vanwege de slechte bereikbaarheid, maar als een winkelcentrum ruimere openingstijden kent, zullen ook bezoekers zich over verschillende momenten spreiden. Vanuit het waarderingsperspectief van een makelaar zal rekening gehouden met termen als meer of minder courant of met meer of minder kosten als ruimere openingstijden toegestaan zijn. Passantentellingen Tellingen van passanten gebeurt per stad minimaal één keer per jaar. Deze cijfers worden vervolgens op basis van kennis en ervaring, alsmede het weertype en de tijd van het jaar, geëxtrapoleerd naar een herwogen en opgehoogd weekcijfer. Passantentellingen zijn zeer relevant omdat ze een indicatie geven van het omzetpotentieel van een bepaalde locatie. Er is namelijk een drietrapsverband tussen het aantal mensen dat passeert, het aantal mensen dat binnenkomt en het aantal mensen dat daadwerkelijk tot koop overgaat. Ook op winkelcentrumniveau zijn diverse eigenaren druk met het monitoren van hun bezoekers. Er zijn systemen waarbij camera’s en intelligente software in staat zijn om een onderscheid te maken tussen bijvoorbeeld jong en oud of donker en licht op basis van lichaamskenmerken. Er zijn systemen die de wifi-of bluetooth signalen van smartphones registeren. Op basis van een gemiddelde ‘telefoondichtheid’ kan bepaald worden hoeveel mensen er in het betreffende centrum zijn. Ook kan bekeken worden hoe lang ze blijven en hoe ze bewegen. Standplaatskwaliteiten Om te kunnen aangeven of sprake is van een goede of slechte winkellocatie wordt onder andere in Nederland gewerkt met standplaatskwaliteiten. Het uitgangspunt hierbij is dat het drukst bewinkelde gedeelte van een binnenstad wordt aangemerkt als A1-locatie en dat straten hier omheen hiertegen worden afgezet. De volgende locaties worden onderscheiden: A1-locatie kan worden gekenmerkt als het drukste punt in het kernwinkelgebied, veelal gedomineerd door landelijk filiaalbedrijf, enkele publiekstrekkers, nagenoeg geen leegstand en deel uitmakend van het voetgangersgebied in een binnenstad; A2-locatie heeft circa 50 tot 70% van het aantal passanten van een A1-locatie waarbij de landelijke filiaalbedrijven minder vertegenwoordigd zijn en de regionale partijen juist wat meer dan op A1; B1-locatie heeft circa 25 tot 50% van het aantal passanten van A1 en wordt gekenmerkt door lokale detaillisten en soms beperkte autobereikbaarheid; B2-locatie heeft circa 10 tot 25% van het aantal passanten van A1 en hier zijn vaak ook daghorecabedrijven gevestigd naast lokale detaillisten; C-locatie kan worden getypeerd als aanloop-/aanrijdstraat waar partijen zijn gevestigd met meer specifieke assortimenten. Wittevlekkenplannen / Programma van Eisen Retailbedrijven die op professionele wijze omgaan met hun expansie hebben een programma van eisen ten aanzien van de voorgenomen groei. Dit betekent dat ze zowel op pandniveau als op locatieniveau hebben nagedacht over de eisen waaraan elke nieuwe winkel moet voldoen.
41 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Bijlage 2
Locatietheorieën
Er zijn diverse theorieën ten aanzien van de spreiding van en binnen marktgebieden. Voor een betere kijk op Nederlands winkelvastgoed worden in deze bijlage een viertal theorieën besproken. Christaller De theorie van Christaller gaat er van uit dat voor elke voorziening een minimaal draagvlak nodig is, omdat een dienst anders niet kan voortbestaan: er moeten genoeg potentiële klanten in de buurt wonen of werken. Dit wordt ook wel de drempelwaarde van de voorziening genoemd. De drempelwaarde is voor elk type voorziening anders, er is sprake van hiërarchie. Oftewel, voor een dagelijkse boodschap blijft een inwoner van bijvoorbeeld Vianen in zijn eigen dorp (groene stip), voor een paar schoenen gaat hij naar Nieuwegein (blauwe stip), voor een dagje winkelen naar Utrecht centrum (oranje stip), maar voor een filiaal van Primark naar Rotterdam (rode stip). Figuur 9 - http://www.danieljlewis.org
Nelson De theorie van Nelson stelt dat winkelgebieden ontstaan door de wil van consumenten om te kunnen vergelijken voordat werkelijk tot koop wordt overgegaan. Er is vooraf geen vaste winkel waar de consument naar toe wil, maar hij wil kunnen vergelijken tussen verschillende aanbieders van soortgelijke producten. De outletcentra en woonboulevards van heden ten dage laten zien dat het inderdaad zo is dat concentratie weliswaar leidt tot concurrentie, maar tegelijkertijd ook tot meer winkelende consumenten. Juist het samenvoegen van concurrerend aanbod, leidt tot een grotere aantrekkingskracht. Myrdal en Alonso De theorie van Myrdal lijkt op die van Nelson, maar stelt dat winkelconcentraties niet ontstaan vanuit de behoefte van consumenten, maar vanuit de behoefte van de detailhandel. In deze theorie wordt de concentratie van economische activiteiten verklaard door de koppeling van gunstige productieomstandigheden aan de economische ontwikkeling van gebieden. Kortom, door winkels te concentreren ontstaat schaalgrootte en daardoor meer traffic, waardoor winkeliers kunnen inspelen op de consumenten die feitelijk met een ander doel naar deze winkels waren gekomen. Een actueel voorbeeld hiervan zijn de Brainwash-kappers, die zich bij voorkeur in de buurt van een supermarkt vestigen. Als gevolg van de fysieke grenzen van onze winkelcentra ontstaan er in de winkelconcentraties verschillende standplaatskwaliteiten, de zogenaamde A-, B- en C-locaties. De theorie van Alonso gaat er vanuit dat veel winkels bij elkaar resulteren in hogere huren en weinig winkels in lagere huren. Van grote invloed is daarbij het aantal passanten, omdat in het algemeen blijkt dat hoge bezoekersaantallen resulteren in omzetpotentie voor de detailhandel. Reilly De theorie van Reilly is gebaseerd op het primaire gedrag van consumenten. Zodra sprake is van een keuzemogelijkheid, zal de consument in eerste instantie kiezen voor de grootste winkelconcentratie en in tweede instantie voor de locatie die het makkelijkst te bereiken is. De theorie van Reilly gaat daarbij in op de gevolgen van koopkrachtafvloeiing en toevloeiing op de ontwikkeling van winkelcentra.
42 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Onderwerp 4 Waardering ontwikkelingsprojecten op basis van nieuwe landelijke en internationale richtlijnen Leerdoelen: De cursist kan een ontwikkelingsobject definiëren. De cursist kan het nieuwe IPD en nieuwe internationale richtlijnen beschrijven. De cursist kan de residuele grondwaardemethode toepassen. De cursist kan de comparatieve waardemethode toepassen. Randvoorwaarden Het onderwerp ‘Waardering ontwikkelingsprojecten’ maakte al onderdeel uit van de hercertificering in 2011. Het huidige onderwerp is een vervolg op de cursus in 2011, waarbij de nieuwe landelijke en internationale richtlijnen centraal staan. De nadruk ligt hierbij op het toepassen van de twee beschreven methodes aan de hand van voorbeeldberekeningen. Voor beide methodes moet zowel een berekening in Excel als een berekening in TMI uitgevoerd worden. Leeswijzer door de auteur Voor u ligt de syllabus ‘Waarderen van ontwikkelingsprojecten’ voor de hercertificering BV van 2014. De syllabus is hoofdzakelijk beschrijvend van aard. Uitgebreide rekenmodellen en taxatievoorbeelden zijn geen onderdeel van dit boekwerk. De docent die u krijgt, heeft zelf de vrijheid praktijkvoorbeelden en rekenvoorbeelden te tonen. Ik ben er immers van overtuigd dat het vertellen vanuit de eigen beroepspraktijk de enige manier is om op goede wijze de kennisstof over te brengen. Het presenteren van voorbeelden van anderen leidt immers vrijwel altijd tot ongewenste discussies waar niet tot de juiste antwoorden wordt gekomen, omdat zowel de docent als de cursist niet betrokken is geweest bij de betreffende casus. De tijdsperiode om het onderwerp te behandelen is één dagdeel. Dat is bijzonder kort, zeker gezien de complexiteit van het onderwerp. De syllabus reikt derhalve de hoofdlijn aan, geeft via diverse voorbeelden aan wat er zoal bij komt kijken. De casussen aan het einde van de syllabus zijn bedoeld om u mee te nemen in het vak. Het zijn geen rekensommetjes, maar realistische casussen waarbij u hoofdzakelijk gevraagd wordt aan te geven wat uw aanpak en methodiek zal zijn. De concrete uitwerking en rekentechnische onderbouwingen gaan buiten het kader van deze syllabus. Ik wens u heel veel plezier toe met uw hercertificering!
43 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
1 Ontwikkelingsprojecten Ontwikkelingsvastgoed wordt door Ten Have als volgt gedefinieerd 4:
Een ontwikkelingsvastgoed is een vastgoedobject dat bestemd is voor projectontwikkeling en/of daartoe in een stadium van uitvoering verkeert, om daarmee tot waarde maximalisatie te komen. Het gaat dus om vastgoed dat ‘bewerkt’ gaat worden om daarmee tot een optimalisatie van de waarde te komen. Hierbij kunnen we denken aan het herontwikkelen van bestaand vastgoed, het slopen van panden om er iets nieuws op te zetten, het ontwikkelen van grond zodat er een nieuwe bestemming op komt wat waardecreatie met zich meebrengt. Er is altijd sprake van de beschikbaarheid van ‘ruimte’ en plannen voor nieuw, dan wel te renoveren vastgoed. Achtereenvolgens behandelen wij de hoofdcategorieën van ontwikkelingsprojecten. 1.1
Gronden die (mogelijk) voor ontwikkeling bestemd zijn
1.1.1 Maagdelijke gronden Maagdelijke grond is de meest basale start van een potentieel ontwikkelingsproject. Denk hierbij aan de uitbreidingsgebieden waar ontwikkelaars en gemeenten in het verleden vele hectares grond van agrariërs hebben ingekocht. De aankoop was vaak het gevolg van aanwijzingen in structuur- en streekplannen. Gemeenten gaven in grote lijnen aan waar zij de uitbreiding van hun gemeente dachten vorm te geven. Gronden werden aangekocht voor soms wel vijf tot tien keer de agrarische waarde. In veel gevallen in combinatie met een nabetalingsregeling als de bouwmogelijkheden werden geformaliseerd in een onherroepelijk, niet meer voor bezwaar vatbaar, bestemmingsplan. Dit type gronden staat bij vele ontwikkelaars en gemeente op de balans en vragen om een waardering. Het waarderen van dit soort grond is sterk afhankelijk van de verwachtingen die men heeft over de toekomst van de gebieden. Zeker in deze tijden van crisis gaan alle plannen de kast in en ontstaat er een algemeen sentiment dat de gronden niet meer waarde hebben dan de agrarische waarde. Dit hoeft echter niet zo te zijn. In de toekomst gaat er ongetwijfeld weer behoefte aan bouwgrond ontstaan. Maar waar dat dan is en welke plannen dan door de markt gevraagd worden, is nog onzeker. Dan komt het aan op het ontwikkelen van een goede en onderbouwde visie door de taxateur op wat het meest aannemelijke scenario zal zijn. Eventueel kan de taxateur naast de waarde op basis van een ontwikkelingsplan ook de waarde vaststellen, uitgaande van een blijvend agrarisch gebruik. Hierbij zal ook rekening gehouden moeten worden met eventuele afspraken tussen de huidige eigenaar en voormalige eigenaar die betrekking hebben op een eventueel voortgezet agrarisch gebruik ‘om niet’ tot een afgesproken moment. Dit drukt uiteraard ook de waarde van voortgezet agrarisch gebruik. 1.1.2 Gronden die in ontwikkeling zijn Gronden die in ontwikkeling zijn, zijn voor wat betreft het vooruitzicht op een alternatieve bestemming, al een aantal stappen verder dan de maagdelijke gronden waar nog geen zicht is op een bestemmingswijziging. Een voorbeeld van een dergelijke locatie is de Locatie Valkenburg tussen Katwijk en Wassenaar. De gronden staan vaak nog steeds in de structuurvisies benoemd als mogelijke uitbreidingsgebieden, Gemeenten ontwikkelen plannen en maken, als ze dat willen, gebruik van hun Voorkeursrecht, middels de Wet voorkeursrecht gemeenten die stamt uit 1981. In 2010 is het Besluit voorkeursrecht gemeenten in werking getreden. Dit besluit geeft aanvullende regels ter uitvoering van de Wet voorkeursrecht gemeenten5.
4 5
George G.M. ten Have, Taxatieleer Vastgoed 2, (2007, 4e druk) zie voor verder detailinformatie http://wetten.overheid.nl 44 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Afhankelijk van de fase waarin de gronden qua planologische mogelijkheid verkeren kan de waarde muteren, bij voorkeur in opwaartse richting. Mijlpalen bij dit type gronden zijn onder andere de volgende: huidige bestemming; omschrijving in de structuurvisie van het Rijk en de Provincie; gemeentelijk beleid ten aanzien van de provinciale structuurvisie; voortgang met betrekking tot het aangaan van een anterieure overeenkomst6; vaststellen nieuw bestemmingsplan. Afhankelijk van de voortgang van het verkrijgen van de nieuwe bestemming kan ‘waarde’ aan de gronden worden toegekend. Stel, er ligt een strook van 500 meter grond aan de rand van een gemeente. Een aangewezen deel van 250 meter heeft gemeente in haar beleid opgenomen als uitbreidingsplan. Zij heeft hiertoe plannen gemaakt, ontwikkelaars hebben posities ingenomen. Ondanks dat de huidige bestemming gelijk is aan de overige 250 meter, moge het duidelijk zijn dat de waarde van de strook grond waar de gemeente met de plannen bezig is duidelijk hoger is dan de resterende grond, er is immers zicht op een hoogwaardiger bestemming die meer geld opbrengt dan de huidige bestemming. Dat geldt ook als een gemeente in haar visie bepaalde delen in toekomst ziet als mogelijke woningbouwlocatie. Dan ontstaat er toch een meerwaarde ten opzicht van soortgelijke gronden die dat ‘label’ niet hebben. Gronden die voorzien zijn van een nieuw bestemmingsplan, maar nog niet bebouwd zijn, vallen ook onder deze categorie. Denk hierbij aan bouwkavels voor woningen of voor bedrijfsruimte op het industrieterrein. 1.1.3 Gronden met opstal in aanbouw Gronden waar de opstal reeds in aanbouw is, heeft de nieuwe bestemming al gekregen. Dit is in feite het geval bij ieder project wat in aanbouw is. Er is gestart met de bouw. Het eindbeeld is duidelijk en gekaderd. Dit type project moet gewaardeerd worden alsof het gereed is, onder aftrek van nog te maken kosten. In feite is dit type waardering niet al te ingewikkeld, alhoewel het wel van groot belang is of de markt daadwerkelijk om het project vraagt. Een grote stapel stenen is misschien mooi, maar of het wat waard is bepaalt de markt! In een neergaande markt zijn partijen verplicht om jaarlijks tijdens de ontwikkeling een eventueel verlies op te nemen in hun financiële jaarstukken. 1.1.4 Herontwikkelingsprojecten Bij herontwikkelingsprojecten hebben we het over bestaand vastgoed dat een nieuwe functie krijgt. Dit kan zijn binnen de huidige bestemming of gaat gepaard met een wijziging van de bestemming. Voorbeelden zijn bijvoorbeeld leegstaande kantoren die worden herontwikkeld naar een hotel, appartementen of studentenwoningen. Maar ook bijvoorbeeld een camping die herontwikkeld wordt naar een bungalowpark. Er is bij dit soort projecten een huidige bestemming en bijbehorende opstallen. De markt geeft kennelijk ruimte om een nieuwe invulling te geven die theoretisch gezien altijd moet leiden tot ‘waardecreatie’. Is er geen zicht op het creëren van meerwaarde, dan heeft herontwikkelen in feite geen economisch nut en zal een marktpartij dit niet gauw oppakken. 1.1.5 Herstructureringsprojecten Bij herstructureringsprojecten gaat het in veel gevallen om het opnieuw inrichten van delen van een stad of dorp. Vaak is er sprake van een bestaande situatie die ongewenst is en om een nieuwe invulling vraagt. Voorbeelden zijn de wijk Overtoomse Veld Zuid, Vogelaarwijk nummer 1 waar op grote schaal op dit moment sloop-nieuwbouw wordt gepleegd. Maar ook binnenstedelijke projecten als de herontwikkeling van Hoog Catharijne in Utrecht vallen onder deze categorie. Projecten variëren van enkele woningen tot grootschalige stedelijke projecten. In dit soort projecten is vaak sprake van een tijdelijke exploitatie, panden worden tijdelijk gebruikt, er vinden (tijdelijke) verhuisbewegingen plaats van bewoners maar ook van winkels en bedrijven. Het is over het algemeen complex, gaat gepaard 6
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) verplicht gemeenten om de kosten van grondexploitatie op de ontwikkelende grondeigenaren te verhalen. Voordat een exploitatieplan wordt vastgesteld, proberen de gemeenten eerst om een privaatrechtelijke overeenkomst te sluiten met de particuliere eigenaren: de anterieure grondexploitatieovereenkomst waarbij meer onderhandelingsruimte is voor beide partijen. In een anterieure overeenkomst worden afspraken gemaakt over financiële bijdragen aan concrete ruimtelijke gebiedsontwikkelingen (bovenplanse kosten) die passen binnen een vastgestelde structuurvisie, bijvoorbeeld bijdragen aan infrastructurele voorzieningen, groenaanleg en recreatie.
45 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
met veel geld en duurt vaak lang (vijf tot tien jaar). De voorbereiding van dit soort projecten vergt vaak ook lange tijd, het op één lijn krijgen van alle betrokkenen en belanghebbenden in het gebied is één van de meest uitdagende opgaves. 1.2
Ontwikkelingsprojecten anno 2013
In de volgende paragraaf beschrijven we wat actueel is in 2013. Wat is allemaal van invloed op de waarde van een ontwikkelingsproject? Dit beschrijven we weer in grote lijnen op basis van de eerder gehanteerde indeling. 1.2.1 Grondposities in uitleggebieden, zijn deze nog van waarde? In de jaren 2000-2010 is er nog op grote schaal door ontwikkelaars op risico grond ingekocht. Het betrof vaak voormalig agrarische gronden welke in diverse toekomstvisies mogelijk als toekomstige woningbouwgebieden of bedrijventerreinen konden worden herbestemd. Door heel Nederland is dit op grote schaal gebeurd. Of het nu gaat om Friesland, Noord-Holland of Gelderland, overal hebben agrariërs hun gronden duur verkocht met een mogelijke bijbetaling in het vooruitzicht. Prijzen lagen gemiddeld tussen de € 15 en € 25 per m² grond. Bijbetalingen over maximaal 10 tot 15 jaar van eenzelfde bedrag en tot die tijd een gratis, ‘om niet’, gebruik van de grond waren niet-ongebruikelijke onderdelen van de deals. Voor een groot deel zijn de gronden ook daadwerkelijk tot ontwikkeling gekomen en is nieuwbouw gerealiseerd. Maar wat te doen met de gronden die nu nog volop als agrarische grond in gebruik zijn en waar gemeenten geen visies meer hebben op een alternatief gebruik? Provinciale structuurplannen benoemen ook weinig concrete uitbreidingsgebieden meer. Zelfs in de omgeving van Amsterdam is men weinig concreet meer. Hier heeft de taxateur dus een stuk minder houvast aan publieke documenten. Waardering op basis van een mogelijke herontwikkeling in de toekomst wordt moeilijker en minder aannemelijk te maken. Waarderen puur op basis van allerlei plannen van partijen/ ontwikkelaars/grondeigenaren is niet eenvoudig te onderbouwen met officiële stukken. Regionale kennis en een helder beeld van de lokale markt en toekomstperspectieven kunnen helpen, maar het blijft waarderen op basis van ‘verwachtingen’ die niet hard zijn te onderbouwen. In structuurplannen valt op dat er wel duidelijk invulling wordt gegeven aan bijvoorbeeld de ontwikkeling van natuurgebieden. Dit legt voor de toekomst wel een zware beperking op het mogelijke alternatieve gebruik. Een trend is ook dat her en der locaties, grootschalig in bezit van ontwikkelaars, nog neutraal als agrarisch gebied worden aangewezen. De provincie legt in die zin nog weinig ‘beperkingen’ op om op een later moment toch nog te kunnen wijzigen zonder dat er al te zware beperkingen zijn opgelegd in het verleden.
Praktijkvoorbeeld regio Amsterdam Een belangrijk punt in de omgeving van Amsterdam is de invloed van Schiphol. Het vliegverkeer intensiveert, aanvliegroutes wijzigen en vlieghoogtes nemen af. Dit heeft invloed op de bruikbaarheid van nabijgelegen locaties waar men eerder voornemend was bijvoorbeeld woningbouw te realiseren. In de regio Haarlemmermeer heeft dit zo zijn effect. De invloed van de vliegroutes kan woningbouw in de weg staan en dus heeft dit invloed op de waarde van de desbetreffende gronden waar dit aan de hand is. Het kabinet moet daarvoor beleidskeuze maken. Dit gebeurt in de Structuurvisie Mainport Amsterdam Schiphol Haarlemmermeer (SMASH). In dit programma wordt onderzocht welke randvoorwaarden voor ruimte en infrastructuur nodig zijn om de positie van Schiphol te versterken. De ruimtelijke keuzes worden juridisch vastgelegd in het Luchthavenindelingsbesluit (LIB) 7. Amsterdam heeft zelf in 2011 de Structuurvisie Amsterdam 2040 opgesteld. Hierin heeft zij een aantal ruimtelijke opgaven benoemd die bepalend zullen zijn voor de richting waarin Amsterdam zich ontwikkelt8. In deze structuurvisie wordt ook een link gelegd met de Metropoolregio Amsterdam (MRA). Men verwacht dat de MRA blijft groeien, mogelijk met 300.000 huishoudens in drie decennia (2010-2040). Die groei komt voor het grootste deel van binnenuit: natuurlijke aanwas en individualisering (minder mensen per huishouden). Een kleiner deel, ongeveer een derde, komt van buiten: instroom vanuit andere delen van Nederland en vanuit het buitenland 9. 7
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/ruimtelijke-ordening-engebiedsontwikkeling/gebiedsontwikkeling/amsterdam-schiphol-haarlemmermeer 8 http://www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/structuurvisie/ 9 http://www.metropoolregioamsterdam.nl/verstedelijking/ 46 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Daarnaast bestaat dan ook nog de structuurvisie Noord-Holland 2040. Deze is inclusief de eerste herziening vastgesteld door Provinciale Staten op 23 mei 2011. Een belangrijke uitspraak in deze visie is dat gemeenten eerst moeten laten zien dat beoogde ontwikkelingen niet binnen het stedelijk gebied kunnen worden gerealiseerd. Mocht dat niet kunnen, dan kan het alleen in het landelijk gebied als wordt gebouwd “met behoud van kwaliteit en identiteit”. Gedeputeerde Staten hebben daarom een Leidraad Landschap en Cultuurhistorie opgesteld en een bijbehorende Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkelingen die advies moet geven over ontwikkelingen in het landelijk gebied van Noord Holland.
Al met al kunnen we uit bovenstaand voorbeeld constateren dat het een wirwar van informatie en regelgeving is die van invloed is op de waarde van de te waarderen grond. We hebben te maken met onder andere de Provincie, de Metropoolregio, het Rijksbelang bij Schiphol, de stad Amsterdam en ga zo maar door. De ontwikkelingen in Almere hebben ook weer direct invloed op wat er in de Metropoolregio Amsterdam actueel is. Als taxateur moeten we kennis nemen van al deze informatie en tot een waardering komen. Als taxateur moet je je dus een beeld vormen van de toekomst en de verwachting die je hebt bij het al dan niet tot stand komen van meerwaarde ten opzichte van de huidige waarde bij het huidig gebruik. Dit is een uitdagende opgave! Belangrijk is te weten wat er zich op het gebied van Ruimtelijk Ordening afspeelt. Veel informatie is via het internet te traceren. Maar gesprekken met lokale kenners en gemeenten of provincies zijn ook een belangrijke informatiebron. We kunnen niet een standaard ‘kookboek’ geven met hoe je een dergelijke taxatie aanpakt. De residuele grondwaardemethodiek, die later behandeld wordt, is de meest voor de hand liggende methode om een goed gevoel te ontwikkelen. Maar ook de comparatieve methode is in deze situaties vaak een hanteerbare methodiek. Het hangt er echter sterk van af hoe realistisch een ‘ontwikkelscenario’ is: hoe realistischer, hoe vaker de residuele methodiek de meest aangewezen methodiek is, tenzij er voldoende comparatieve goed vergelijkbare transacties zijn geweest in de directe omgeving. Je zult altijd heel goed je veronderstellingen duidelijk moeten stellen en je waarde altijd afzetten tegen de huidige waarde met het huidig gebruik. 1.2.2 Gronden in ontwikkeling, wat bepaalt de waarde? Gronden die in ontwikkeling zijn bevinden zich al verder op de route naar een bepaalde eindbestemming. Afhankelijk van de voortgang van de planontwikkeling en ruimtelijke ordeningsprocedures kan een waarde bepaald worden. Deze waarde zal altijd afhangen van de waarde bij voortgezet huidig gebruik in combinatie met een opslag voor toekomstige waardeontwikkeling. De hoogte van de opslag is afhankelijk van de voortgang in het proces, maar ook sterk afhankelijk van het ‘gevoel’ wat de taxateur heeft over de realiteit van een ontwikkeling. Dit klinkt wellicht ‘vaag’, maar soms is waarde ook meer een ‘onderbuikgevoel’ dan harde wetenschap, het komt dan aan op je vakmanschap als taxateur. Uiteraard zal je dat onderbuikgevoel altijd moeten afzetten tegen een rekenkundige onderbouwing. Maar puur op het sommetje afgaan is ook geen optie! Taxeren is en blijft een echt vak waar we trots op zijn en waar de afweging van de berekeningen versus het marktgevoel het vakmanschap toont.
Praktijkvoorbeeld IJburg II te Amsterdam In Amsterdam is een groot deel van IJburg I inmiddels gerealiseerd. Voor IJburg II zijn in de afgelopen jaren ook diverse plannen gemaakt, er is ook een bestemmingsplan vastgesteld. Studies naar het ‘land maken’ zijn ook ver uitgewerkt. Ook is inmiddels een klein stuk land gemaakt. Wat is echter de waarde? Amsterdam heeft laten weten te stoppen met de verdere ontwikkeling van IJburg II. Hoe de toekomst zal zijn weten we echter niet. Er zijn al initiatieven die de ontwikkeling zelf ter hand willen nemen. Wethouder Van Poelgeest heeft in april 2013 gezegd: “We zetten de ontwikkeling stop, maar als er morgen iemand komt die een berg zand in het IJ wil kopen, kan dat natuurlijk 10”. Initiatieven als CPEI (Collectief Particuliere Eilandontwikkeling) onderzoeken de mogelijkheden om een eiland in particuliere handen te ontwikkelen. Maar wat is de waarde als zij ‘een berg zand’ van de gemeente willen kopen? De waarde die de grond heeft kan uiteraard weer met een residuele methode bepaald worden. Wat zijn de bebouwingsmogelijkheden? Wat brengt het op?Wat is men 10
http://www.parool.nl/parool/nl/4/AMSTERDAM/article/detail/3429788/2013/04/22/Amsterdam-zetbouwprojecten-in-de-koelkast.dhtml 47 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
kwijt voor het inrichten van het openbaar gebied? Et cetera. Trekken we alle te maken kosten af van de opbrengstwaarde, dan ontstaat de waarde van de zogenaamde ‘berg zand’. Belangrijk in dit kader is wel welke kosten gemaakt moeten worden door de koper en welke kosten de verkoper voor zijn rekening neemt. In welke staat wordt grond geleverd? Is die bouwrijp of ook woonrijp? Dit vergt een heel helder en duidelijk afsprakenkader. Verder is ook van belang dat alle zogenaamde kosten voor bovenwijkse voorzieningen en reeds gemaakte toerekenbare kosten goed in beeld zijn.
1.2.3 In aanbouw zijnde projecten, wat bepaalt de waarde? In feite kan de waarde van een in aanbouw zijnde project bepaald worden door een berekening te maken die de waarde bij oplevering als eerste vaststelt, waarna de nog te maken kosten hiervan worden afgetrokken. Zaken als rente en prijsontwikkelingen dienen in de berekening te worden meegenomen. Later komen we hier op terug. Ingewikkelder wordt het als er nog geen vooruitzicht is op een toekomstig gebruik. De verhuur loopt niet, verkoop wil ook niet lukken. Wat is dan de waarde? Ook hier zal de taxateur toch een visie op moeten ontwikkelen. Hoe schat hij de markt in, tegen welke prijs zal een verhuur/verkoop op redelijke termijn toch mogelijk zijn, of bouwen we echt voor de leegstand? In de huidige tijd weten we niet hoe het op korte termijn zal gaan. Duurt de crisis nog lang? En als die voorbij is, hoe heeft zich dan vraag en aanbod ontwikkeld? Is deze locatie dan nog wel zo geschikt? Voldoet het concept nog wel aan de marktvraag? Zo zijn er vele vragen die meespelen de waardering. Het waarderingsconcept als het puur om de waarde gaat is dus in feite redelijk eenvoudig. Wat is het bij oplevering waard onder aftrek van de nu nog te maken kosten? Als het gaat om een balanswaardering heeft de IAS/IFRS11 een waarderingsconcept vastgesteld. Ook hier komen we later op terug. Praktijkvoorbeeld Markthal Rotterdam12 Het project Markthal in Rotterdam is een grootschalige ontwikkeling bestaande uit een marktvloer met ca. 12.000 m² verkoopruimte, 228 huur- en koopappartementen en circa 100 stands, foodshops en een kookschool. De waarde van een dergelijk project wordt als volgt vastgesteld: wat zou de waarde zijn als het project nu klaar is? Hiervan trekken we de nog te maken kosten af. Wat dan resteert is in feite de waarde per heden. Belangrijk in dit soort waarderingen, waarbij wellicht nog niet alle appartementen en commerciële ruimten zijn verhuurd dan wel verkocht, is de inschatting van de verkoop-/ verhuurbaarheid van de diverse ruimten. Hoeveel tijd is nodig om alles te verhuren? In hoeverre gaat het koopproduct aanslaan en wordt er mogelijk toch overgegaan naar een tijdelijke huursituatie? Al deze overwegingen moet de taxateur meenemen in zijn waardering.
1.2.4 Herontwikkeling van bestaand vastgoed, hoe realistisch is het en wat is het waard? Een herontwikkelingsproject heeft in de basis de waarde die het heeft bij doorgaande exploitatie van de huidige functie. Een oud bedrijfspand is bijvoorbeeld te verhuren voor een bepaald bedrag. Door middel van het kapitaliseren van de huur kan op relatief eenvoudige wijze de waarde vastgesteld worden. Rekenen we echter ook met de potentie die het project heeft, dan spreken we over de Highest And Best Use (HABU) van het object. Kan de locatie herontwikkeld worden naar bijvoorbeeld een woongebouw, dan is een waardering op basis van de residuele grondwaardemethodiek een goede mogelijkheid. Zeker bij binnenstedelijke bedrijvigheid is dit regelmatig aan de orde. Maar ook bijvoorbeeld in geval van een herontwikkeling van een ‘oud’ gedateerd winkelcentrum.
11
IAS: International Accounting Standards IFRS: International Financial Reporting Standards 12 informatie over het project: http://markthalrotterdam.nl/het-concept/ 48 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Praktijkvoorbeeld Ministerie van Justitie & Binnenlandse zaken (Jubi) 13 2 juli 2013. In 2014 wordt gestart met de transformatie van de voormalige ministeriegebouwen van Justitie en Binnenlandse Zaken in Den Haag. In de panden aan de Turfmarkt en Scheldedoekshaven komen woningen, commerciële ruimten en een vestiging van de Faculteit Campus Den Haag (Universiteit Leiden). Dat heeft bouwbedrijf Heijmans, dat de eerste fase van de herontwikkeling voor diens rekening neemt, dinsdag bekendgemaakt. Medio 2014 wordt gestart met de realisatie van 170 appartementen, 1.000 m² aan commerciële ruimte, 13.000 m² voor de Faculteit Campus Den Haag en 224 parkeerplaatsen. De eerste fase van de transformatie moet in 2016 zijn afgerond. Geurst & Schulze architecten is als architect aan het project verbonden. Heijmans heeft tevens het tijdelijk beheer en de exploitatie van de gebouwen op zich genomen. Het Today Arts Festival heeft er een tijdelijk onderkomen gevonden. Het complex bestaat uit een tweetal torens met een gezamenlijke basis waarin onder andere parkeervoorzieningen en het bedrijfsrestaurant in gevestigd waren. Het gebouw is in feite gelijk aan het kantoorgebouw van Rijkswaterstaat in Utrecht, wat in 2012/2013 tijdelijk ontruimd is geweest als gevolg van ‘trillingen in het gebouw’ welke achteraf waarschijnlijk zijn toe te schrijven aan de glazenwasinstallatie.
Het waarderen van een dergelijk complex, in de huidige staat, is in feite weer een residuele benadering. De taxateur zal een visie op de toekomst moeten hebben wat je met een dergelijk gebouw kan gaan doen. Deze toekomstige waarde moet ‘afgeprijsd’ worden, vervolgens deze waarde corrigeren voor de te maken kosten, de rentelasten, et cetera. Wat dan resulteert is de waarde in huidige staat. Hierbij houden we uiteraard ook rekening met de factor ‘tijd’ waarin alle kasstromen in zijn verwerkt. Zeker in economisch moeizame tijden is het moeilijk om een goede inschatting te maken van de gebruiksmogelijkheden. Het helpt als bijvoorbeeld de gemeente reeds een visie heeft op het complex en het gebied eromheen. Bij objecten die op kwalitatief magere locatie staan zal een herontwikkelscenario niet per definitie leiden tot meerwaarde. In sommige gevallen is sloop en het gebied teruggeven aan de natuur wellicht de beste optie. 1.2.5 Herstructurering, is dit de nieuwe opgave van de corporaties? Met name in de steden, maar ook in vele kleinere dorpen, ligt een grote herstructureringsopgave. In de jaren voorafgaand aan de crisis is het onderhoud aan veel wijken stopgezet omdat er grootschalige plannen waren voor nieuwbouw. Op dit moment is dat in veel gevallen niet meer haalbaar. Corporaties hebben veel minder investeringskracht dan voorheen. Op dit moment hebben veel corporaties de investeringskraan helemaal dichtgedraaid. Gelukkig zijn er ook nog partijen die wel kunnen investeren. Belangrijk is om de woonkwaliteit in wijken die dat hard nodig hebben weer op peil te krijgen, nog langer wachten leidt in veel gevallen tot sociale onrust, verloedering, toenemende criminaliteit, enzovoorts. Praktijkvoorbeeld Overtoomse Veld Zuid te Amsterdam (Woningcorporatie Eigen Haard) 14 Woningcorporatie Eigen Haard, ERA Contour, Architectenbureau KOW en amoveerder Oranje hebben hun krachten gebundeld voor het concept Co-Green. Middels een hechte samenwerking werken de partijen collectief aan het realiseren van de ambitieuze doelstelling: klimaatneutraal en kostenneutraal slopen, ontwikkelen en bewonen. Het eerste project waar dit concept wordt toegepast is Stadstuin Overtoom. De huidige 350 woningen, voornamelijk portiek-etageflats in de sociale huur, worden gesloopt, hiervoor in de plaats komen 470 nieuwe woningen in sociale huur, vrije sector huur en koop. De bewoners zijn coproducent en spelen een belangrijke rol in het vormgeven en uitwerken van de plannen. De eerste woningen worden in 2013 opgeleverd. Bijzonder aan de wijk is dat het groen en de architectuur feilloos in elkaar overlopen. Het project past binnen het vernieuwingsplan voor het Middengebied van Overtoomse Veld, dat ook door de gemeente is vastgesteld. Het doel is om meer differentiatie in de buurt te brengen door nieuwe woningen te bouwen. Het is de bedoeling dat de helft van de huidige bewoners kan terugkeren in de buurt. 13 14
informatie afkomstig van http://www.architectenweb.nl/aweb/redactie/redactie_detail.asp?iNID=31724 Informatie afkomstig van http://www.eracontour.nl/nl/projecten/project-zoeken/project/30/stadstuin-overtoom/ 49 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Enkele van de ambities op klimaatneutraal gebied zijn: 90% van het recyclebare sloopmateriaal wordt hoogwaardig hergebruikt of wordt gerecycled; alle energie en water benodigd voor de sloop/bouw en bewoning, wordt bespaard òf duurzaam opgewekt op locatie, zonder gebruik te maken van fossiele brandstoffen.
Dergelijke herstructureringsprojecten zijn vandaag de dag actueel. In bestaande woonomgevingen liggen grootschalige opgaven tot verbouw of nieuwbouw. Deze opgaven zijn ook bijvoorbeeld in Friesland veelal aan de orde: woningen uit de jaren ’50 waar de afgelopen tien tot vijftien jaar niets meer aan gedaan is. De kwaliteit is mager, ooit had men nieuwbouwplannen, maar vandaag de dag ligt een grootschalige renovatie/herstructurering meer voor de hand. Dit gaat onder andere gepaard met woningen samenvoegen, of uit lange rijen een woning weghalen om lucht en ruimte te creëren. Een ingewikkelde en tijdrovende, maar uitdagende opgave!
50 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
2 (Internationale) richtlijnen voor het waarderen van ontwikkelingsprojecten 2.1
Richtlijnen
In de taxatiepraktijk is een aantal richtlijnen waar we ons als taxateur aan moeten houden. Zo zijn er de volgende te noemen: International Valuation Standards 2011 (IVS); Red Book Royal Institution of Chartered Surveyors maart 2012 NL-editie; Taxatierichtlijn Commercieel Vastgoed (TMI); International Accounting Standards (IAS); International Financial Reporting Standards (IFRS). 2.1.1 International Valuation Standards (IVS) De IVSC15 publiceert en herziet regelmatig de IVS waarin internationaal aanvaarde, hoogwaardige taxatieprincipes en -definities zijn vastgelegd. Eventuele aanpassingen of nieuwe standaarden worden gepubliceerd op http://www.ivsc.org. 2.1.2 RICS Red Book Het Rics Red Book bevat de taxatiestandaarden die de RICS-gekwalificeerde taxateur moet volgen bij het opstellen van zijn taxatierapporten. Hierdoor worden gebruikers van de taxatie ervan verzekerd dat een taxatie is uitgevoerd conform de hoogste professionele normen en dat deze onafhankelijk en objectief is overeenkomstig de internationaal geaccepteerde standaarden van de IVSC. In het Red Book is sinds de meest recente versie van maart 2012 de IVS integraal opgenomen. Hoewel sommige RICS-standaarden noodzakelijkerwijs op een andere manier gepresenteerd worden dan de IVS, zijn de principes, doelstellingen en gedefinieerde termen identiek. Daarom stelt de RICS dat een taxatie die aan de standaarden van het Red Book voldoet, automatisch ook conform IVS is. De RICS is immers nauw betrokken bij de totstandkoming van de IVS. 2.1.3 Taxatierichtlijn Commercieel Vastgoed (TMI)16 De Taxatierichtlijn Commercieel Vastgoed omvat de randvoorwaarden voor de opdrachtverlening, onderzoeksvereisten, uitvoering en verslaglegging van taxaties. Enerzijds sluit de Taxatierichtlijn Commercieel Vastgoed volgens TMI aan bij bestaande kaders en standaarden op dit gebied zoals IVS en het RICS Red Book. Anderzijds is het systeem zo toegankelijk en hanteerbaar mogelijk gemaakt voor mkb-taxateurs. De Taxatierichtlijn Commercieel Vastgoed is bestemd voor elke gekwalificeerde taxatieprofessional die hiermee wil werken. TMI exploiteert een rekenmodel voor het waarderen van vastgoed. In 2013 is TMI een module voor ontwikkelingsprojecten aan het ontwikkelen. Ten tijde van het schrijven van deze syllabus is de module nog niet gereed.Veel taxatiebureaus hanteren hun eigen Excel-rekenmodellen die vaak hetzelfde doen als TMI. ©
©
©
2.1.4 IAS / IFRS De International Accounting Standards Board (IASB) is een onafhankelijk internationaal orgaan belast met het opzetten van standaarden voor het opzetten van jaarverslagen en jaarrekeningen. De IASB is ontstaan uit de IASC. Belangrijkste beweegreden voor het opzetten van deze vorm was het garanderen van de onafhankelijkheid van de IASB. De IASB is verantwoordelijk voor het opzetten en beheren van de internationale standaarden voor financiële verslaglegging: IAS (International Accounting Standards) en IFRS (International Financial Reporting Standards). IFRS, de International Financial Reporting Standards is een boekhoudkundige standaard voor jaarverslagen van bedrijven. Sinds 1 januari 2005 zijn alle beursgenoteerde bedrijven in de EU verplicht op deze wijze te rapporteren. IFRS omvat de oudere IAS (International Accounting Standards). De oudere IAS-standaarden zijn niet komen te vervallen, maar zijn uitgebreid en verder uitgewerkt. Daarnaast is een aantal IFRS-normen toegevoegd. De basis voor IFRS is het rapporteren op basis van ‘fair value’, wat zo veel inhoudt als dat er gerapporteerd moet worden op basis van de actuele waarden (dit in tegenstelling tot de oude verslagleggingsregels, waarbij de aankoopwaarde de basis kon vormen). Voor bijvoorbeeld aandelen 15 16
International Valuation Standards Council http://www.taxatiemanagementinstituut.nl/wp-content/uploads/2011/11/Taxatierichtlijn-versie-0.9.pdf 51 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
in het bezit van het bedrijf kan de actuele waarde aanzienlijk variëren, wat met name duidelijk is als ze beursgenoteerd zijn. Deze veranderingen in de waarde beïnvloeden het vermogen en de winst, ook als het resultaat van de bedrijfsactiviteiten zelf niet is veranderd. Met betrekking tot vastgoed is de IAS 40 relevant die gaat over vastgoedbeleggingen. Het gaat hier dan over hoe vastgoedbeleggingen op de balans moeten verschijnen, tegen kostprijs of tegen reële waarde).
52 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
3 Waarderingsmethodieken 3.1
Residuele grondwaarde-methodiek
Grond heeft een waarde. De waarde ontleent de grond niet aan zichzelf, maar aan het gebruik van de grond. In de 19e eeuw ontwikkelde de Engelse Econoom Ricardo zijn grondprijstheorie die dit als uitgangspunt heeft. Grond als één van de productiefactoren voor het realiseren van vastgoed ontleent zijn waarde aan de waarde van het vastgoed net zoals landbouwgrond zijn waarde ontleent aan het gebruik als weide- of landbouwgrond. De methode om op deze manier de grondwaarde te bepalen heet de residuele methode, de resulterende grondwaarde noemen we de residuele grondwaarde.
De residuele grondwaarde is de waarde van een object minus de kosten voor het voortbrengen van het object17. Tot de jaren ’90 werden uitgifteprijzen niet bepaald op basis van deze theorie, maar vanuit de kostprijsbenadering: de grondwaarde is gelijk aan de kosten van de productie van bouwrijpe grond. In 2001 is het Convenant grondwaardebeleid ondertekend, waarbij markt en overheid overeen kwamen dat de residuele benadering als uitgangspunt zou worden genomen bij onderhandelingen. In figuur 1 is de residuele grondwaarde voor drie situaties opgenomen. In de eerste situatie is de residuele grondwaarde positief (30), in de tweede nihil (0) en in de derde negatief (-30). Figuur 1 - Residuele grondwaarde gevisualiseerd 0
Grondwaarde
Waarde vastgoed
100
Kosten (inclusief bouwrente, winst en risico)
-70
30 Waarde vastgoed
100
Kosten (inclusief bouwrente, winst en risico) -100
Grondwaarde
0 Waarde vastgoed
100
Kosten (inclusief bouwrente, winst en risico) -130 Grondwaarde
-30
Hoewel dit simpel lijkt, is de residuele grondwaarde niet altijd eenvoudig te bepalen en in sommige gevallen een lastig instrument. Als instrument kan de methodiek lastig zijn in de contractvorming: Op welke moment bepalen we de grondwaarde? Wat doen we als we werkelijk afrekenen, op het moment van uitgifte van de bouwrijpe grond? Nemen we de eerder berekende grondwaarde en indexeren we die, rekenen we rente, of voeren we de berekening op dat moment opnieuw uit? Welke parameters gebruiken we? Hoe ziet de kosten opbouw eruit? Rekenen we AK over de grond inclusief bouwkosten en bijkomende kosten? Of alleen over de bouwkosten en bijkomende kosten? Belangrijk is wel vast te stellen of het ‘object’ ook daadwerkelijk alles dekt. Dit is belangrijk om per casus goed te omkaderen. 17
53 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Wie neemt het risico? De grondexploitant als hij de grondwaarde vastzet? Of juist de vastgoedontwikkelaar?
Kortom, het gebruik van de residuele grondwaarde vraagt een duidelijk afgebakend begrippen-, methodiek en gegevenskader. Afgezien van de afspraken die we maken, stellen we een aantal zaken voorop: we berekenen eerst de residuele grondwaarde bij oplevering; indien over de periode tussen uitgifte en oplevering rente over de grond moeten worden betaald, dan verminderen we de residuele grondwaarde bij oplevering met die kosten en krijgen zo de residuele grondwaarde bij start bouw. 3.1.1 Rekenmethodiek De berekening van de residuele grondwaarde gaat volgens het volgende principe: 1. Benoemen alle parameters en geef vooral aandacht aan de grondslagen die voor opslagen als bijkomende kosten, AK en winst en risico worden gehanteerd; 2. Geef alle parameters een waarde en wees bewust van de impact van bepaalde parameters als vormfactor en BAR; 3. Werk het geheel uit in een stichtingskostenberekening volgens de regels (zie hoofdstuk 4) zijn benoemd: houd rekening met tijdstippen, bouwperioden, indexen en rentes; 4. Bereken op basis van de index en rente regels de eindwaarde (tijdstip oplevering) van zowel de kosten als de opbrengsten (de waarde van het object); 5. Bereken op basis van de eindwaarden de residuele grondwaarde bij oplevering; 6. Bereken de rentekosten over de grond gedurende de bouwperiode. Houd er rekening mee dat voor voorverkochte woningen geen rente op de grond moeten worden berekend; 7. Trek de rentekosten af van de residuele grondwaarde op tijdstip oplevering om de residuele grondwaarde bij start bouw, d.w.z. op het moment van uitgifte, te berekenen. 3.1.2 Fasering en planning Het rekenen aan grondwaarden op basis van de residuele grondwaardemethodiek is erg gevoelig voor het moment waarop kasstromen plaatsvinden. Als het gaat om de waardering van een plangebied waarvan verwacht wordt dat het over drie jaar gerealiseerd gaat worden, dan leidt dat tot een heel andere grondwaarde per heden als wanneer het uitgangspunt is dat er pas over zeven jaar gestart wordt. Datzelfde geldt voor de planning. Waar het tempo eerder bijvoorbeeld op 50 woningen per jaar lag en dat is weggezakt naar tien woningen per jaar, dan heeft dat een grote invloed op de huidige waarde van de locatie. De grondeigenaar moet immers veel langer de grond financieren wat uiteindelijk stevig geld kost. 3.1.3 Risico’s Aan een ontwikkelingsproject zijn altijd grote risico’s verbonden. Deze risico’s moeten meegewogen worden in de waardering van de onderliggende grondwaarde. Al deze risico’s in de waardering meenemen leidt tot een te lage uitkomst. Het is daarom verstandig om de invloed van een aantal parameters separaat vast te stellen. Hierbij kan gedacht worden aan prijsniveaus van te realiseren woningen, huurprijzen voor winkels, et cetera. Vervolgens moet de taxateur een gewogen beslissing nemen in hoeverre hij de risico’s door laat tellen in zijn eindoordeel. Het is van belang altijd te denken vanuit het perspectief van de ontwikkelaar. Een ander risico is de omvang van het te realiseren programma, het type woningen of winkels, de afzetsnelheid, et cetera. 3.2
Comparatieve (grond)waardemethodiek
De comparatieve methode is in de basis gestoeld op het waarderen waarbij we ons hoofdzakelijk baseren op resultaten van ‘soortgelijke’ transacties voor ‘soortgelijk’ vastgoed/grond. Voor het waarderen van gronden en ontwikkelingstrajecten lijkt de comparatieve methode in eerste instantie niet de meest voor de hand liggende. Wel kan de methode toegepast worden om bijvoorbeeld verwachte opbrengstwaarden te toetsen of vast te stellen. Als in de hoofdzaak de residuele methode wordt toegepast, kunnen ook de realisatiekosten op comparatieve wijze worden vastgesteld als onderdeel van de waardering. In dat soort gevallen val je vaak terug op recente ervaringen in projecten of worden kostenkengetallenboekjes gehanteerd die jaarlijks worden uitgegeven.
54 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Sec waarderen op basis van vergelijkbare grondtransacties in het licht van ontwikkelingsgronden is vrijwel niet mogelijk. In een actieve markt waar meerdere gronden in grotere gebieden worden verworven kan de comparatieve methode wel toegepast worden, maar in deze tijd waarin transacties (zeker met betrekking tot grond) schaars zijn, is dat niet betrouwbaar en vaak ook niet uitvoerbaar. Dit laatste door het gebrek aan referentiemateriaal. 3.3
Rekenen aan grondexploitaties
De meest voor de hand liggende methode die gebruikt wordt om de waardering van ontwikkelingsprojecten, en dan in het bijzonder die projecten waar ook een grondexploitatie bij hoort, tot stand te brengen is de residuele grondwaarde-methode. Deze methodiek is ook een veelgebruikte methodiek bij taxaties in het kader van ongeoorloofde staatssteun. Hierbij moet middels een taxatie aangetoond worden dat de gemeente tegen een marktconforme prijs een stuk grond koopt of verkoopt. Het gaat dan vaak om gronden die (her)ontwikkeld moeten worden. De methode gaat uit van de mogelijkheden van de locatie. Het volgende stappenplan wordt doorlopen: 1. Definiëren van het plangebied, wat is het ‘complex’ dat de basis vormt; 2. Programma uit het (ontwerp/voorlopig) bestemmingsplan zo goed als mogelijk vertalen naar een zo marktconforme en concrete invulling van het gebied. Het is niet per definitie zo dat het programma dat het bestemmingsplan mogelijk maakt ook daadwerkelijk de beste invulling is. Soms is er ruimte in diverse functies die uitwisseling mogelijk maakt tussen functies; 3. Bepalen van alle benodigde infrastructurele werken. Zijn er nog ‘bovenwijkse’ bijdragen verschuldigd? 4. Alle benodigde kosten voor bouw- en woonrijp bepalen; 5. Alle kosten en opbrengsten van het vastgoedprogramma bepalen. We bepalen hier de residuele grondwaarde per functie in m² bvo of per stuk. Deze methodiek is hiervoor beschreven; 6. Inventariseren van eventueel vaste grondprijzen voor sociale woningbouw en eventuele gebouwde parkeerplaatsen; 7. Onderbouwde inschatting maken van verwachte opbrengsten- en kostenontwikkelingen; 8. Vaststellen van de fasering. Wanneer worden investeringen in infrastructuur, bouw- en woonrijp maken gedaan? Wanneer verwachten we dat de grondexploitatie opbrengsten uit grondverkoop gaat realiseren?; 9. Eventuele subsidies inventariseren en bepalen wanneer deze worden uitgekeerd, en of er mogelijk een indexering op het subsidiebedrag zit of niet; 10. Bepalen van de disconteringsvoet die voor het project van toepassing is. Let op dat deze correct wordt bepaald vanuit het juiste perspectief! Een lage discontovoet resulteert in een relatief hoge waarde en een hoge discontovoet zorgt voor een relatief lage waarde. In dit soort projecten is het van groot belang dat de wijze van financiering van de grondexploitatie enigszins bekend is. Eigen vermogen zal er lang in zitten, en vreemd vermogen wordt vaak staffelsgewijs met verschillende looptijden en rentevoeten ingebracht; 11. Als al het bovenstaande is bepaald, kan berekend worden wat de maximale inbrengwaarde van grond mag zijn om de grondexploitatie sluitend te krijgen, oftewel een eindwaarde van € 0 of een bepaald gewenst resultaat op het einde. Het komt erop neer dat in de beschouwingsperiode die de grondexploitatie kent alle opbrengsten en kosten in kaart worden gebracht en zo goed mogelijk worden geraamd. Op basis van de te verwachten kasstromen, het financieringsmodel en het winstperspectief kan een huidige marktwaarde van de in te brengen grond, of de reeds ingebracht grond, bepaald worden. Dit soort berekeningen is vaak complex, zeker als het een groter plangebied betreft en een lange doorlooptijd. In de afgelopen jaren is het aantal ontwikkelingsprojecten hard afgenomen door de crisis. Vandaag de dag wordt er nog wel het één en ander aan projecten geïnitieerd maar het leeuwendeel van de taxaties betreft het aanpassen van grondexploitatie, het verkleinen van projecten en heronderhandelingen. Dit alles gaat vaak weer samen met staatssteun-kwesties.
55 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
3.4
Vastgoedontwikkelingsproces
Figuur 2 geeft in hoofdlijnen aan hoe het vastgoedontwikkelproces er, vanuit kasstroomgedachte, uitziet. De grondexploitant heeft zijn kosten die hij moet maken voor verwerving, bouw- en woonrijp maken, sanering, etc. De ontwikkelaar koopt in feite bouwrijpe grond van de grondexploitant, realiseert vastgoed en verkoopt dat aan de belegger/gebruiker. Deze laatste gaat op zijn beurt het vastgoed exploiteren of heeft het voor eigen gebruik. Het rekenen in een grondexploitatie gebeurt dan ook altijd vanuit de verwachte opbrengstwaarde van het vastgoed, de rechterkant van de figuur, vervolgens worden de te maken kosten voor realisatie hiervan afgetrokken inclusief een winstvergoeding. Wat resteert is de waarde voor de bouwrijpe grond, waar de grondexploitant dan weer kosten voor moet maken, eventueel een marge op pakt, en aan het begin dus maagdelijke grond moet inkopen. Dit proces gaat vaak van gemeente, naar ontwikkelaar, naar belegger/gebruiker. Maar ook ontwikkelaars hebben vaak de rol van grondexploitant op zich genomen en hebben ook maagdelijke gronden ingekocht. Figuur 2 - Vastgoedontwikkelingsproces
56 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
4 Financiering van ontwikkelingsprojecten 4.1
Zijn ontwikkelingsprojecten nog te financieren?
Financiering van ontwikkelingsprojecten is vandaag de dag lastig. Banken zijn terughoudend en marktpartijen hebben vaak onvoldoende eigen kapitaal beschikbaar om het geheel te financieren. Goede projecten op de juiste plek waar duidelijk een markt voor is onderscheiden zich echter: voor dergelijke projecten is wel financiering beschikbaar. Dit is vrijwel altijd in combinatie met een kapitaalinjectie van de geldnemer. Wat je ook ziet is dat in gevallen waar de eindbelegger bekend is, deze vaak al tijdens de bouw financiert in ruil voor een discount op de inkoopprijs. In feite is dit niets anders dan de particulier die bouwtermijnen betaalt als hij een nieuwbouwwoning heeft gekocht. Daarnaast is er een beperkt aantal bouwers dat kapitaalkrachtig is en op die wijze haar productie kan voorfinancieren. Daardoor kunnen zij toch projecten realiseren. Voorwaarde om hier mee te starten is uiteraard wel een redelijk zeker beeld over de afzetbaarheid van het project bij oplevering. Afzetbaarheid kan zowel in verkoop als in verhuurmogelijkheden zich uiten. 4.2
Hoe ga je om met de disconteringsvoet van een project?
Welke disconteringsvoet hanteer je nu bij het doorrekenen van een ontwikkelproject? Het meest zuiver is om alle risico’s in de kasstromen te verwerken, inclusief de vergoeding voor winst en risico. Op het moment dat je dat immers doet, is het concreet bediscussieerbaar en aantoonbaar waar we het over hebben. Door opslagen in de discontovoet op te nemen wordt het daadwerkelijk risico in feite versluierd. Maak het inzichtelijk, dat is voor iedereen een stuk duidelijker. Als alle risico’s in de kasstromen zijn opgenomen, kan in feite met de gemiddelde vermogenskostenvoet gerekend worden als discontovoet. Dit zal het gewogen gemiddelde zijn van de kosten van vreemd en van eigen vermogen. Wanneer er een goed vergelijkbaar object is waarvan de disconteringsvoet bekend is, zou deze als referentie kunnen dienen wanneer er nog onzekerheid bestaat over sommige kasstromen. Maar de voorkeur geniet om alle kasstromen invulling te geven en geen risico’s te verstoppen in de risico-opslag van de disconteringsvoet. 4.3
Hoe krijgt de financiering en de opbouw hiervan een plek in calculatie?
In de calculatie van projecten is het belangrijk mee te wegen hoe het kapitaalsverloop is. Banken zullen in eerste instantie vaak eisen dat upfront eerst het eigen vermogen van de ontwikkelaar in het project geïnvesteerd wordt. Vervolgens vult de bank aan, maar bij (gedeeltelijke) verkoop zal zij ook als eerste haar lening, eventueel pro rato, terug willen hebben. Het eigen vermogen zit derhalve het langst in het project. Rekenen met een gewogen vermogenskostenvoet is daardoor in feite niet helemaal juist. Het duurste vermogen (het eigen vermogen) zit verhoudingsgewijs immers veel langer in het project dan het vreemde vermogen. De uiteindelijke gemiddelde vermogenskostenvoet zal daardoor iets hoger uitvallen dan de rekenkundige gewogen vermogenskostenvoet waarbij we er fictief van uit gaan dat vreemd en eigen vermogen ieder even lang in het project zitten. Als de cashflowplanning van het project gereed is, is het tijd om de cash flow waterfall in te brengen. Dit betekent dat helder aangegeven wordt wanneer hoeveel eigen vermogen en daarnaast bankleningen er in het project gestoken worden en wat per periode de rentekosten zijn. Als dat helder in kaart is gebracht, wordt in één oogopslag duidelijk wat het vermogensbeslag (eigen vermogen + bankleningen) is van het project gedurende de doorlooptijd. Ook kan inzicht verkregen worden wat het maximaal vermogensbeslag van een project is. In de praktijk zie je vaak dat het beslag van het eigen vermogen over de looptijd van het project varieert, terwijl een bancaire lening meestal minder flexibel is. Mocht er nog een tijdelijke exploitatie aan de orde zijn dan moeten de bijbehorende tijdelijke opbrengsten en kosten ook verwerkt worden in de cash flow-planning van het project.
57 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
5 Casuïstiek Onderstaand treft u een aantal casussen. Bespreek deze casussen in groepen en bepaal uw werkwijze. U wordt gevraagd één iemand in uw groep aan te wijzen die uw aanpak en de resultaten op beknopte wijze aan de gehele groep presenteert. Afhankelijk van de groepsgrootte wordt een indeling gemaakt voor de groepen en de opdracht die zij meekrijgen.
Een stuk grond dat ‘mogelijk’ te ontwikkelen is Aan de oostzijde van Purmerend, grenzend aan onder andere de golfbaan ligt een strook van circa 300 hectare landbouwgrond. De gronden zijn grotendeels in eigendom van diverse ontwikkelaars, corporaties en grondbedrijven. Het feit dat er zoveel partijen positie hebben verworven duidt er op dat er indertijd sprake was van een uitbreiding van de gemeente in deze richting. Het totale programma bedroeg globaal zo’n 6.000 woningen. Een opdrachtgever van u heeft 10 hectare in dit gebied in eigendom. U wordt als taxateur gevraagd een taxatierapport van deze gronden te maken. Uw opdrachtgever vraagt u twee waarden af te geven: a. de huidige marktwaarde b. de huidige waarde, ervan uitgaande dat de ontwikkeling op termijn daadwerkelijk gaat plaatsvinden.
Vragen/opdrachten: 1. Welke informatie gaat u raadplegen? 2. Hoe oordeelt u over de ‘waarde’ van de grond, zowel nu als later? 3. Hoe houdt u rekening met toekomstige potentiele ontwikkelingen? 4. Geef in grote lijnen aan hoe u deze waardering vorm en inhoud wilt gaan geven.
Casus van een stuk grond ‘in ontwikkeling’ Een opdrachtgever is in het bezit van een gedateerd winkelcentrum. Er zijn vergaande gesprekken met de gemeente om het gebied volledig opnieuw in te richten. Het bestaande winkelcentrum zal verdwijnen en plaats maken voor een nieuw project dat bestaat uit parkeergarages, appartementen, winkels en horeca. Uw opdrachtgever heeft inmiddels serieus geïnvesteerd in het planontwikkelingsproces. Met de gemeente is uw cliënt in gesprek om de anterieure18 overeenkomst te sluiten. De gemeente is voornemens positief mee te werken aan deze nieuwbouwontwikkeling. Dat heeft zij uw cliënt in een schrijven ook medegedeeld. U verwacht dat de anterieure overeenkomst over twee maanden is gesloten.
Vragen/opdrachten: 1. Wat zijn de stappen die u gaat maken in uw waardering? 2. Hoe gaat u om met de huidige invulling en bestemming van het plangebied? 3. Wat is voor u de toegevoegde waarde van de situatie als de anterieure overeenkomst is gesloten? 4. Zijn er nog latere momenten waarop u voornemens bent meer ‘waarde’ aan het project toe te kennen?
18
zie definitie eerder in de syllabus 58 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed
Casus van een in aanbouw zijnde ontwikkelproject Momenteel is de Markthal in Rotterdam in aanbouw. De kerngegevens zijn als volgt: marktvloer met ca. 12.000 m² verkoopruimte; 228 huur- en koopappartementen, ga uit van ca. 120 m² bruto vloeroppervlakte per stuk; circa 100 stands, foodshops en een kookschool, ga uit van ca. 10.000 m². De bouw is op dit moment (fictief) voor 50% gereed.
Opdracht Geef in grote lijnen aan hoe u deze waardering op gaat pakken en van welke uitgangspunten u gebruik gaat maken.
Waarderen van herstructurerings- en herontwikkelingsprojecten Uw opdrachtgever is in het bezit van een in zijn ogen verouderd kantoor en vraagt u naar een taxatie die invulling geeft aan de Highest And Best Use van de locatie. Het kantoor staat al jaren leeg. De beoogde invulling bestaat uit een combinatie van startup kantoorruimten en studentenwoningen.
Vragen: 1. Hoe pakt u deze waardering aan? 2. Wat moet u expliciet vermelden in uw rapport? 3. Hoe gaat u met uw opdracht om als u zich de plannen niet kunt voorstellen dat ze ooit zo gerealiseerd gaan worden? Welke rol speelt voor de taxateur de Wet ter voorkoming van Witwassen en Financieren van Terrorisme (Wwft) in deze?
59 VastgoedCert - Syllabus Hercertificering 2014 - Werkkamer Bedrijfsmatig Vastgoed