WATERVISIE LAUWERSMEER STREEFBEELD NATUUR ONDER DE HYDROLOGISCHE RANDVOORWAARDEN VAN EEN GEMAAL IN 2015 - verslag en uitwerking van de workshop van 3 juli 2007 -
Provincie Groningen Provincie Fryslân
Auteurs:
Dolf Logemann (ARCADIS) Wibe Altenburg (Altenburg & Wymenga)
5 september 2007
DE HOOFDLIJNEN 1. De Provincies Groningen en Fryslân werken met andere overheden en instanties samen aan een visie op het waterbeheer van het Lauwersmeer: de ‘Watervisie Lauwersmeer’. Uit de besluitvorming in Groningen en Fryslân, blijkt dat de invoering van gedempt getij in het gebied niet meer aan de orde is. 2. Voor de nu ontstane situatie zijn door Wetterskip Fryslân en Waterschap Noorderzijlvest hydrologische randvoorwaarden opgesteld. Die houden - ook met het oog op de toekomst rekening met een grote mate van beheersbaarheid en veiligheid, onder meer door de versnelde aanleg van een gemaal in Lauwersoog (omstreeks 2015 in plaats van in 2030). 3. Het natuurstreefbeeld in dit document is opgesteld door ecologen van de twee provincies, ondersteund door deskundigen van Altenburg en Wymenga, RIKZ en ARCADIS. WING Wageningen verzorgde de gespreksleiding. Het gaat om een invulling van de natuur die past binnen de opgestelde hydrologische randvoorwaarden. Uitgangspunt is dat dit beeld consistent dient te zijn en evenwicht moet bieden tussen de fysieke omstandigheden, het beheer en de daaruit voortvloeiende natuur. 4. Het natuurbeeld voor het Lauwersmeer (binnen de hydrologische randvoorwaarden) is dat van een robuust moerasgebied, bestaande uit een mozaïek van open water, brede slikranden, grasachtige vegetaties, uitgestrekte rietvelden, struwelen en bos. De goed ontwikkelde bossen liggen als groene eilanden te midden van brede rietzomen en grasachtige vegetaties. Het water is altijd nabij. Tussen het open water en het bos ontwikkelen zich fraaie gradiënten van nat naar droog en van brak naar zoet. Op een groter schaalniveau ontwikkelt zich bovendien van noord naar zuid een gradiënt van lage en grazige vegetaties in het noorden naar een meer verdicht landschap met veel riet en bos in het zuiden. De gradiënten verschuiven meer of minder frequent onder invloed van de grens van zoet en brak water en door begrazing door vogels (vooral ganzen) en grotere zoogdieren. 5. Om dit natuurbeeld te realiseren biedt een incidentele, beheerste inlaat van zout water vanuit de Waddenzee gedurende een beperkt aantal dagen per jaar een belangrijke meerwaarde. In het open water ontstaat zo een gradiënt van zoet in het zuiden naar brak in het noorden met een bijzondere en zeldzame flora en fauna. De omstandigheden voor visintrek worden sterk verbeterd en bovendien wordt schade aan de Waddenzee (sterfte van het bodemleven op de wadplaten door het voorbijtrekken van grote zoetwaterbellen) verminderd. 6. Met periodieke invloed van zout water zal op het landgedeelte van het Lauwersmeer een gradiënt ontstaan van zoete delen in het zuiden naar meer brakke delen in het noorden. In de zoete delen zal vooral een gevarieerd bosrijk landschap ontstaan en in de brakkere delen een meer open landschap. Het gebied houdt daarmee een afwisseling van terreintypen, met veel overgangen tussen lagere en hogere vegetaties. Het gebied blijft daardoor ook het grote vogelparadijs dat het nu nog is, maar met een enigszins andere soortensamenstelling. 7. Het streefbeeld komt overeen met een robuust en zich (grotendeels) zelf regulerend moerasgebied, zoals dat van oudsher in onze omgeving werd aangetroffen in riviermondingen (met peilfluctuaties en deels brakke omstandigheden), nabij de open zee. Dergelijke gebieden zijn in Noordwest Europa vrijwel geheel verdwenen, maar komen langs de Oostzee nog wel voor. Een voorbeeld is de Oderdelta, op de grens van Polen en Duitsland. Om een beeld te scheppen zijn op pagina 8 enkele afbeeldingen uit dit gebied opgenomen. 8. Met de realisatie van het streefbeeld kan per saldo voor de meeste door de Natura2000-wetgeving beoogde doelsoorten een lichte verbetering optreden ten opzichte van de huidige situatie.
9. In de wintermaanden is de toevloed van zoet water uit het achterland zo groot, dat er geen enkel gevaar is voor zoutoverlast in het oppervlaktewater voorbij de grenzen van het Nationaal Park. De beide provincies laten nog onderzoeken of de hogere waterstanden kunnen leiden tot een toename van de zoute kwel in de wortelzone van de akkerbouwgewassen. Behoudens de kortdurende en sterk beheerste perioden van inundatie(s) en een zoet-zout gradiënt in de grote Slenk, is het Lauwersmeer vrijwel het gehele jaar zoet.
1. DE CONTEXT De Provincies Groningen en Fryslân werken met andere overheden en instanties samen aan een visie op het waterbeheer van het Lauwersmeer: de ‘Watervisie Lauwersmeer’. Het betreft het beheer van het gebied dat is aangewezen als Nationaal Park. In dit kader zijn diverse onderzoeken uitgevoerd en alternatieven bedacht. Vanuit de optiek van een robuust Wadden-gerelateerd en begeleid natuurlijk systeem werd het alternatief ‘Gedempt Tij’ als meest wenselijke beschouwd. De Friese Staten hebben zich echter tegen de inlaat van zout water of een gedempt getij uitgesproken, en voor een versnelde bouw van een gemaal bij Lauwersoog. De Groningse Staten zijn voor een Lauwersmeer met een gedempt getijderegime, maar hebben gezien het Friese standpunt ingestemd met een versnelde aanleg van een gemaal bij Lauwersoog. Daarbij zal worden bezien hoe de natuur maximaal kan worden ondersteund. Uit de besluitvorming in Groningen en Fryslân en het niet beschikbaar komen van rijksmiddelen, blijkt dat de invoering van een dergelijk alternatief niet meer aan de orde is. Feitelijk wordt hiermee teruggevallen op het alternatief ‘Referentie 2030’ met daaraan toegevoegd een versnelde aanleg van een gemaal in Lauwersoog (omstreeks 2015 in plaats van in 2030) en eventueel de inlaat van zout water en/of peilfluctuaties. Voor dit alternatief zijn door Wetterskip Fryslân en Waterschap Noorderzijlvest hydrologische randvoorwaarden opgesteld.
Hydrologische randvoorwaarden Waterschap Noorderzijlvest en Wetterskip Fryslân hanteren voor het Lauwersmeer de volgende hydrologische randvoorwaarden: Er komt een nieuw gemaal in circa 2015 bij Lauwersoog, met een capaciteit van 182 m³/s. Deze capaciteit is vastgesteld op basis van alle huidige lozingen en de neerslag op het Lauwersmeer. Eventueel kan worden gedacht aan een groter gemaal als dat voor natuurontwikkeling nodig en betaalbaar is. De vrije afvoer van de Friese boezem bij Dokkumer Nieuwe Zijlen moet gegarandeerd zijn. Daar is sprake van bij een ‘goede vrije lozing’, die plaatsvindt als de waterstand op het Lauwersmeer NAP - 0,93 m is. 1. Als voor natuurontwikkeling en –beheer hogere waterstanden op het Lauwersmeer gewenst zijn, mag dit de vrije afvoer vanuit Fryslân niet belemmeren. Bij voorspelde hoge afvoer dient de waterstand in de winter binnen 24 uur weer op het niveau < NAP - 0,93 m te zijn (te realiseren door vrije lozing op de Waddenzee en/of door inschakeling van het nieuwe gemaal bij Lauwersoog). In de zomer dient de waterstand binnen 48 uur weer op het niveau < NAP - 0,93 m te zijn. Het gemaal wordt ontworpen om aan deze randvoorwaarden te kunnen voldoen. In deze formulering is de winter gedefinieerd als de periode van 1 oktober tot en met 31 maart en de zomer als de periode van 1 april tot en met 30 september. De maximaal toegestane winterwaterstand is NAP - 0,43 m. De maximaal toegestane zomerwaterstand is NAP - 0,03 m. Door deze hogere waterstanden kan een deel van de platen onderstromen. De hogere waterstanden kunnen in de zomer alleen worden gerealiseerd met zout water uit de Waddenzee, omdat de afvoer vanuit de Friese en de Electraboezem dan minimaal is. In de winter kan het een combinatie zijn van zout water uit de Waddenzee en zoet water uit het achterland. Het peilbeheer is gericht op WB21-doelstellingen.
In deze notitie wordt een natuurstreefbeeld geschetst dat binnen de gegeven hydrologische randvoorwaarden en op basis van expert judgement realistisch wordt geacht. Dit streefbeeld is tijdens een interne workshop op 3 juli 2007 in het provinciehuis te Groningen ontwikkeld door de ecologen van de beide Provincies, daarbij ondersteund door het RIKZ en de adviesbureaus ARCADIS en Altenburg & Wymenga. De leiding van de sessie was in handen van WING Wageningen. Het doel van deze workshop was het bouwen van een samenhangende en congruente visie op de gewenste ecologische ontwikkeling van het ecosysteem Lauwersmeer binnen de gestelde hydrologische randvoorwaarden. Deze notitie is hiervan het resultaat.
2. WATER EN LAND Conclusies m.b.t. de hydrologische randvoorwaarden Met de hydrologische randvoorwaarden wordt afstand genomen van het stationaire waterbeheer van de afgelopen decennia. Hierdoor is een belangrijke factor voor ecologisch herstel van het Lauwersmeer binnen handbereik gekomen. Het nieuwe gemaal, in combinatie met de hydrologische randvoorwaarde dat het Lauwersmeer binnen 24 uur (’s winters) of 48 uur (’s zomers) op het gewenste peil van < NAP - 0,93 m moet kunnen zijn gebracht, maakt het systeem waterhuishoudkundig beheersbaar. Daardoor is de veiligheid te allen tijde gegarandeerd. Een gedempt getijdensysteem, dat deel uitmaakt van de zoute Waddenzee, is binnen de hydrologische randvoorwaarden niet mogelijk, maar de inlaat van zout water kan binnen deze beheerste situatie wel een belangrijke rol spelen in de totstandkoming of het behoud van natuurlijke en open slik- en rietoevers en grazige gebieden. Het open water Voor het open water van het Lauwersmeer liggen er goede kansen voor een gradiënt van zoet water in het zuiden van het gebied naar brak water in het noorden. Dit vereist een periodieke, beheerste inlaat van zout water vanuit de Waddenzee en bijbehorende vispassages tussen Lauwersmeer, Waddenzee en achterland. De meerwaarde hiervan is groot: 1. De zoet-zout gradiënt in het open water brengt een interessante en geheel eigen flora en fauna met zich, bestaande uit vissoorten als Bot en Spiering, diverse soorten brakwatergarnalen en diatomeeën, en andere brakwatersoorten. Het gaat daarbij niet om voor het brede publiek zeer herkenbare en opvallende soorten, maar het zijn doorgaans wel in internationaal verband zeldzame soorten. Dat komt vooral door het feit, dat dergelijke zoet-zout overgangen schaars zijn geworden. 2. De zoet-zout gradiënt biedt trekvissen als paling (glasaal) en stekelbaars de gelegenheid om vrijelijk stroomop- of -afwaarts te zwemmen van en naar hun paaigebieden. In Noord-Nederland zijn er maar weinig plaatsen meer waar dit kan. 3. Een geleidelijke overgang van zoet naar zout is belangrijk voor de Waddenzee: door de periodieke aanvoer van zoetwaterbellen vanuit het Lauwersmeer treedt in de Waddenzee sterfte op van aan zoute omstandigheden gebonden soorten. 4. Brakwatersystemen behoren bovendien tot de productiefste van de wereld, wat ten goede kan komen aan visetende vogels als futen, duikers en sterns. In het zoete deel van het Lauwersmeer blijft de huidige vissamenstelling in stand. De voormalige platen
Het Lauwersmeer kent een grote variatie van open water, riet, grasachtige vegetaties, en (nu nog jong) bos. Met een dynamisch peilbeheer en de periodiek brak water, kunnen deze biotopen verder uitgroeien tot robuuste eenheden. Door de periodieke en beheerste inlaat van zout water zijn er ook voor het landgedeelte van het Lauwersmeer goede kansen om een gradiënt van zoete en brakke delen te realiseren. De meerwaarde daarvan is, dat het gebied een grote afwisseling van terreintypen behoudt, met veel overgangen tussen lagere en hogere vegetaties. Op die manier ontstaat een zo natuurlijk mogelijk landschap van rietoevers en achterliggende ruigtes, struwelen en bos. Begrazing, zoals deze nu al plaatsvindt, heeft daarin een grote betekenis.
3. HET STREEFBEELD Een robuust moerasgebied Het voor het Lauwersmeer na te streven streefbeeld is dat van een robuust moerasgebied, bestaande uit een mozaïek van open water, brede slikranden, grasachtige vegetaties, uitgestrekte rietvelden, struwelen en hoog soortenrijk bos. De goed ontwikkelde bossen liggen als groene eilanden te midden van brede rietzomen en grasachtige vegetaties. Het water is altijd nabij. Tussen het open water aan de ene kant en het bos aan de andere kant ontwikkelen zich fraaie gradiënten van nat naar droog en van brak naar zoet. Op een groter schaalniveau ontwikkelt zich bovendien van zuid naar noord een gradiënt waarbij riet en bos steeds meer plaats maken voor lage grasachtige vegetaties (vooral Fioringras) met duidelijke zoutinvloeden (o.a. Zeeaster, Heen, Zilte rus, Zilte schijnspurrie, Engels gras). De gradiënten verschuiven regelmatig onder invloed van de grens van zoet en brak water en door begrazing door vogels (vooral ganzen) en grotere zoogdieren als runderen, paarden en mogelijk edelherten. In het open water bestaat een gradiënt van zoet naar brak, die ’s winters dicht bij de spuisluizen en ’s zomers zuidelijker ligt. Deze gradiënt in het open water herbergt zeldzame brakwatersoorten en zorgt voor geschikte omstandigheden voor trekvissen. Het beheer is ‘begeleid natuurlijk’. Dat wil zeggen dat de mens de randvoorwaarden schept en de natuur daarbinnen zelf zijn ontwikkeling bepaalt. Bij een dergelijk systeem zijn bijvoorbeeld soorten te verwachten als de Zeearend, Visarend, de Otter en de Bever. Edelherten en halfwilde runderen brengen in het bosgebied extra variatie, waarvan veel bossoorten profiteren. De rietvelden bieden ruimte aan stevige populaties van Grote zilverreiger, Roerdomp en Baardman. De grasachtige vegetaties bieden ’s winters foerageergelegenheid voor grote aantallen wintergasten, vooral Smienten en ganzen, en ’s zomers broedplek voor Kluten en kleine aantallen weidevogels en wellicht ook voor de Velduil. Door de wisselende waterstanden is er ook een fors areaal slikranden. Deze zijn zeer geschikt als foerageergebied voor tal van steltlopers, in de broedtijd vooral ook voor de Kluut. Overwegingen bij het streefbeeld Moerasgebieden zoals in dit streefbeeld geschetst horen van nature thuis in riviermondingen nabij de zee. Binnen Noordwest-Europa zijn deze systemen vrijwel geheel verdwenen, maar ze hebben hier vroeger wel bestaan. Vergelijkbare gebieden treft men echter nog wel in alle pracht en glorie aan rond de Oostzee, bijvoorbeeld in de delta van de Oder op de grens van Polen en Duitsland (o.a. Wolinski National Park en Czarnocin, zie de bijgevoegde foto’s) en langs de hafkusten van de Baltische staten. Ook de Broads, bij de monding van de Ouse in Oost-Engeland, vertoont kenmerken van dit type natuur. De grootte van het Lauwersmeer maakt het beschreven streefbeeld realistisch én interessant. Door zijn omvang is het gebied geschikt voor tal van diersoorten die grote leefgebieden nodig hebben. Het gebied blijft het grote vogelparadijs dat het nu is. De soortensamenstelling blijft zich aanpassen
aan de landschapsontwikkeling. Door de combinatie van veel open water, brede rietkragen en (in beperkte mate) grazige vegetaties blijft ook het open landschapsbeeld (gedeeltelijk) aanwezig. Een belangrijk verschil met het heden en verleden is dat de bosgebieden in de hogere delen van het Lauwersmeer mede onder invloed van begrazing kunnen uitgroeien tot natuurlijke en daardoor gevarieerde rijpere bossen met (soms) zeer zwaar geboomte. Binnen de gestelde randvoorwaarden kan het waterbeheer voldoende fluctueren voor het ontwikkelen van een internationaal interessant natuurgebied en het bijbehorende landschap. Dit is bovendien een robuust en recreatief aantrekkelijk landschap. In dit streefbeeld wordt ruimte gevraagd voor de beperkte inlaat van Waddenzeewater, om daarmee een brakwatergradiënt te creëren. Deze is allereerst van belang voor de realisatie van een zoet-zout gradiënt met zijn specifieke soortensamenstelling in de kreken en geulen. Op de tweede plaats is zo’n gradiënt van belang als ecologische stressfactor om het ontstaan van bossen tegen te gaan. Bos kan alleen ontstaan op die plaatsen waar het zoute water niet of zelden komt. Brak water is dus (met mate) nodig voor het behoud van zowel de grazige vegetaties als van de brede rietzomen rond het bos op de hogere delen. Voor deze doeleinden is periodieke overstroming gewenst, met waterstanden die liefst zo hoog mogelijk zijn. Het voordeel van brak water is dat kan worden volstaan met af en toe een overstroming; een getijdensysteem is niet per sé noodzakelijk. Inundatie met zoet water heeft pas een vergelijkbaar effect als deze vele weken, soms maanden achtereen wordt volgehouden. Omdat de hydrologische randvoorwaarden geen maandenlange inundatie toelaten, is kortdurende inundatie met brak water binnen de beter te realiseren dan langdurige inundatie met zoet water. In de wintermaanden is de toevloed van zoet water uit het achterland zo groot, dat er vermoedelijk geen enkel gevaar is voor zoutoverlast voorbij de grenzen van het Nationaal Park. Behoudens de kortdurende en sterk beheerste perioden van brakke inundatie(s) en een zoet-zout gradiënt in de grote Slenk, is het Lauwersmeer daarmee vrijwel het gehele jaar zoet. Wel bestaat theoretisch de kans op een toename van de zoute kwel in de binnendijkse graslanden door de hogere waterdruk in het Lauwersmeer. Deze is niet zozeer het gevolg van het zoutgehalte in het Lauwersmeer, maar ontstaat door het omhoog drukken van het zoute water in de ondergrond door de periodiek hogere peilen. De vraag is of deze zoute kwel ook daadwerkelijk de wortelzone van de akkerbouwgewassen zal bereiken. De beide Provincies hebben zich voorgenomen om dit te laten onderzoeken. Hierbij tekenen wij aan dat in dit natuurbeeld de waterstanden binnen de bandbreedte van de huidige peilen blijven. Daardoor is de kans op een toename van kwel waarschijnlijk gering.
4. STURINGSPRINCIPES Het gaat in het streefbeeld om een begeleid natuurlijk systeem. Dat wil zeggen dat het systeem zich grotendeels zelf beheert en in stand houdt en dat de mens uitsluitend werkt aan de randvoorwaarden voor natuurontwikkeling. Het eindresultaat ontstaat door een samenspel van twee door de mens bestuurde factoren: 1. Waterbeheer: uitgekiend en dynamisch peilbeheer én periodieke inlaat van Waddenzeewater, gecombineerd met vispassages. 2. Begrazing, bij voorkeur jaarrond met winterharde diersoorten. Onder invloed van deze factoren ontstaat een complex mozaïekachtig natuurgebied met gunstige leefomstandigheden voor veel verschillende planten- en diersoorten. Daarbij wordt de feitelijke ontwikkeling overgelaten aan de natuur, aan het toeval zo men wil.
Impressie oermoeras Oderdelta (bron: internet)
Gewenst waterbeheer Het voorgestelde waterbeheer om het geschetste natuurstreefbeeld te bereiken is: Van november tot en met maart: NAP - 0,43 m, tenzij de afvoer vanuit de Friese boezem vraagt om een lager peil Eerste drie weken van april: in deze periode minimaal 5 dagen zout water inlaten en inunderen op een hoogte van NAP - 0,03 m Mei tot medio augustus: NAP - 0,93 m, met minimaal één keer per drie jaar 10 dagen enkele decimeters lager. September en oktober: in deze periode minimaal 5 dagen zout water inlaten en inunderen op een hoogte van NAP - 0,03 m. De hydrologische randvoorwaarden gaan uit van een stabiel peil met lage uitschieters in de winter en hogere uitschieters in de zomer. Dit biedt grote ecologische voordelen ten opzichte van de huidige situatie, maar is wel onnatuurlijk. In een natuurlijke situatie is het peil in de winter hoger dan dat van de zomer. Deze onnatuurlijkheid kan worden opgeheven door ’s winters langer een afwijking naar NAP - 0,43 m toe te staan en/of ook water vanuit de Friese boezem bij Dokkumer Nieuwe Zijlen te lozen bij een waterstand hoger dan NAP - 0,93 m. Dit kan als in 2015 de weersvoorspellingen zodanig zijn, dat grote wateroverschotten op de Friese en Groningse boezems meer dan 24 uur van te voren te voorspellen zijn. Zo lang dit niet het geval is, kan er bij droog en stabiel weer worden gekozen om het water toch langer op de maximum hoogte te handhaven. In een natuurlijk moerassysteem is het voorts gewenst dat ’s zomers ook lagere peilen dan het standaardpeil (NAP - 0,93 m) optreden. In dergelijke perioden treedt een sterke verjonging van het riet op. Dat is nodig om het riet vitaal te houden. Dergelijke extreem lage peilen mogen incidenteel blijven, ze hoeven dus niet jaarlijks voor te komen. Er is een voorkeur voor minimaal één keer per drie jaar. Wel zijn in dat geval technische aanpassingen aan de sluis bij Zoutkamp nodig, bij voorbeeld in de vorm van ebdeuren. De kaarten in bijlagen 1 en 2 geven een indicatief beeld van de delen van het Lauwersmeer die bij verschillende waterstanden beïnvloed worden door inundaties en van de te verwachten vegetatieontwikkeling. Begrazing Het doel van de begrazing is drieërlei:
Het creëren en in stand houden van korte, grasachtige vegetaties; Het aanbrengen van variatie in het bos (licht, open ruimte, verschillende boomsoorten en jaarklassen); Het vitaal en binnen de perken houden van het rietareaal.
Een deel van de begrazing zal van nature plaats vinden door reeën, hazen en ganzen. Maar voor het grootschalig open houden van delen van het gebied en voor het aanbrengen van variatie in het bos is de hulp nodig van grotere zoogdieren, zoals runderen en paarden, bij voorkeur ook edelherten. Omdat huisvee dergelijke percelen vermijdt, gaat de voorkeur uit naar jaarrond begrazing met winterharde veerassen. De paarden en runderen moeten voldoende ruimte en voedsel hebben om natuurlijk gedrag te vertonen: kuddevorming met harems en trekgedrag. Het aantal stuks vee zal proefondervindelijk moeten worden vastgesteld. De verwachting is overigens dat de grazers niet in staat zullen blijken om aanzienlijke oppervlakten korte grasachtige vegetaties in stand te houden. Op zichzelf hoeft dat voor de dieren geen probleem te zijn: deze kunnen zich ook goed redden in het bos en het rietland, dat mede door hun invloed deels open zal zijn. In de praktijk zullen rietlanden en bossen dan in elkaar overgaan.
Voor de veiligheid van het vee is het nodig dat dit een vluchtmogelijkheid heeft bij sterke inundaties. Dit kan door daarvoor binnen het natuurgebied terpen op te werpen of door een vluchtroute te creëren naar het omringende gebied (bijvoorbeeld de Marnewaard in het oosten of de Bantpolder in het westen. Doordat het Lauwersmeer door het open water voor landdieren in subgebieden is gesplitst, is mogelijk ook naar het zuiden een vluchtmogelijkheid nodig.
5. VERBINDINGEN MET DE OMGEVING In de grote Slenk van het Lauwersmeer ontstaat in het streefbeeld een zoet-zout gradiënt. Deze migreert met de seizoenen van zuid naar noord en omgekeerd. Organismen van zowel het zoete als het zoute water zullen voor de grens van het brakke of zoute water uit willen mee migreren. Daarom is het nodig dat zowel naar de zeezijde, bij de spuisluizen en het nieuw te bouwen gemaal, als aan de landzijde, bij Dokkumer Nieuwe Zijlen, Ezumazijl en Electra, vluchtmogelijkheden bestaan in de vorm van vispassages (zie bijlage 1). Deze moeten dus voor dit doel vroegtijdig worden aangelegd. De vispassages maken bovendien de vrije optrek van soorten mogelijk van zee naar de beekstelsels van Drenthe en de Groninger en Friese boezems en omgekeerd.
6. TOETSING AAN DE INSTANDHOUDINGSDOELEN NATURA2000 Het Lauwersmeer is in het gebiedendocument (sept. 2006) voor de aanwijzing als Natura2000-gebied beschreven als een zeer belangrijk broedgebied voor vogels van rietmoerassen en rietruigtes (roerdomp, bruine kiekendief, blauwborst en rietzanger), daarnaast als van enig belang voor broedvogels van vochtige tot natte graslanden (porceleinhoen, kemphaan en paapje) en kustbroedvogels (kluut en noordse stern). Het gebied is volgens het gebiedendocument tevens van zeer groot belang als broedgebied van de zeldzame grauwe kiekendief, vanwege het voorkomen van open rietruigtes en ruige graslanden in combinatie met rustige akkerbouwgebieden in de omgeving. Instandhoudingsdoelen zijn geformuleerd voor 14 broedvogels (vooral in de sfeer van moeras- en kustvogels en soorten van ruige graslanden, zoals paapje en velduil). Daarnaast zijn er instandhoudingsdoelen voor 36 niet-broedvogelsoorten, waaronder diverse roofvogels en veel futen, eenden-, zwanen- en ganzensoorten. Ten slotte zijn doelen geformuleerd voor de instandhouding van de soortenrijke vochtige duinvalleien en de groenknolorchis. De met het streefbeeld te realiseren natuur lijkt gunstig uit te pakken voor de soorten van rietmoerassen en rietruigtes en voor kustvogels en steltlopers. De toekomst van de aan natte en ruige graslanden gebonden soorten lijkt minder zeker, maar steekt gunstig af bij een situatie waarin aaneengesloten bos de overhand krijgt. Het gebied blijft van betekenis voor weidevogels, foeragerende ganzen en velduilen. De aan open water gebonden soorten zullen bij het streefbeeld waarschijnlijk profiteren van een betere waterkwaliteit. Het streefbeeld is mogelijk ongunstig voor de kleine zwaan, die in het Lauwersmeer vooral foerageert op de knolletjes van het schedefonteinkruid in de rustige en ondiepe delen van het open water. Dit fonteinkruid is matig bestand tegen zoute invloeden, maar van de kleine zwaan is ook bekend dat deze zich redelijk kan aanpassen als het voedselaanbod verandert. Het (voorlopige) instandhoudingsdoel voor deze soort staat een lichte achteruitgang toe als gevolg van een mogelijk in te stellen zoet-zout gradiënt in het gebied. De veranderingen in het waterbeheer zijn naar het zich laat aanzien niet van invloed op de vochtige duinvalleien in het gebied. De instandhoudingsdoelen die voor dit habitat gelden zijn dan ook vermoedelijk niet in het geding De conclusie is dat per saldo met de realisatie van het streefbeeld voor de meeste door de wetgeving beoogde doelsoorten een lichte verbetering zal optreden ten opzichte van de huidige situatie.
7. ONZEKERHEDEN In de nabije toekomst zijn over het voorgaande nog de volgende zaken te onderzoeken:
Allereerst dient de actuele hoogtekaart (AHN) van het Lauwersmeer in het veld te worden gecontroleerd. Er zijn aanwijzingen dat de feitelijke hoogteligging van de platen lager is dan uit de AHN blijkt. In dat geval raakt bij eenzelfde inundatiepeil een groter gebied overstroomd en is ook het areaal met een waarschijnlijke ontwikkeling richting riet of grazige vegetaties groter. Ook kan men in dat geval kiezen voor een lager inundatiepeil, met grofweg dezelfde effecten als bij het oorspronkelijke peil volgens de AHN.
Onzekerheid bestaat er ook over de sterke wens om het peil in de winter langer dan 24 uur op NAP - 0,43 m vast te houden. Dit zou nader moeten worden onderzocht. Hiermee hangt samen dat perioden met grote waterafvoeren vanuit het achterland met meer zekerheid moeten kunnen worden voorspeld.
Inundaties met zout water zijn wellicht niet per sé elk jaar nodig. Er is op dit moment een voorkeur voor twee keer per jaar. De precieze gevolgen van de inundaties met zout water op de vegetatieontwikkeling – en het minimum aantal inundaties voor het tegengaan van bijvoorbeeld struweel- en bosvorming – zijn niet goed bekend.
Ten slotte is het wenselijk om in Nederland meer informatie te krijgen over het functioneren van vergelijkbare moerasgebieden rond de Oostzee en elders. Deze kunnen een belangrijke referentie vormen voor het toekomstige beheer van het Lauwersmeer.
8. HOE NU VERDER 1. Een stevig gezamenlijk verhaal Onder het streefbeeld is een wervend verhaal met een stevige onderbouwing nodig, waarvoor bovendien in brede kring draagvlak bestaat. Het verschil van het streefbeeld met de huidige situatie of de autonome ontwikkeling (richting grootschalige en vrij uniforme bosvorming) moet voor iedereen duidelijk zijn. Ook de samenhang tussen de rol van het water en het waterbeheer versus de natuur op de voormalige platen moet helder in beeld worden gebracht. In elk geval zal er onder de ecologen van de deelnemende partijen op grote lijnen consensus moeten bestaan over de wenselijkheid het streefbeeld te realiseren. Dit geldt op de eerste plaats voor Staatsbosbeheer, die het gebied beheert. Ook het Nationaal Park en het Overlegorgaan dienen voor het streefbeeld te worden gewonnen. Ten slotte zullen ook de besluitvormers van de juistheid van deze keuze moeten worden overtuigd. De boodschap wint aan kracht naarmate zij meer visueel wordt gemaakt. Behalve foto’s en filmbeelden van referentiegebieden, is het de overweging waard om ook enkele excursies te organiseren naar vergelijkbare gebieden langs de Oostzeekust. Wellicht eerst met ecologen en aanverwante vakspecialisten, maar later ook met bestuurders en besluitvormers. Een manier om de kennis over vergelijkbare moerassystemen verder te vergroten is om een ‘twinning’ van het Nationaal Park Lauwersmeer met andere nationale parken aan te gaan, bijvoorbeeld langs de kusten van de Oostzee. 2. Een nadere uitwerking van de beheerstrategieën Een volgende stap is om de beheerstrategie die bij het streefbeeld hoort verder uit te werken. Dit betekent vooral dat de Provincies meer zicht moeten krijgen op de stuurvariabelen ‘peilbeheer’, ‘zout’ en ‘begrazing’. De belangrijkste vragen zijn al benoemd in de paragraaf ‘Onzekerheden’. 3. Toetsen aan beleidsdoelen In deze notitie hebben wij een eerste impressie gegeven van een toetsing van het streefbeeld aan de instandhoudingsdoelen van het Lauwersmeer als Natura2000-gebied. In een volgend stadium is een meer complete scan nodig naar de overeenkomst tussen het streefbeeld en de diverse beleidsdoelen, op alle overheidsniveaus.
4. Een ambassadeur voor het Lauwersmeer Behalve een goed verhaal dienen er ook goede boodschappers met overtuigingskracht te zijn. In de workshop achtte men het zinvol om na te denken over een ‘ambassadeur’ voor het Lauwersmeer, die de belangen van het Lauwersmeer bij de diverse gemeente- en waterschapsbesturen, bedrijven, instanties en omwonenden goed voor het voetlicht kan brengen.
BIJLAGE 1: GLOBAAL BEELD VAN LAAGBLIJVENDE EN MEER OPGAANDE VEGETATIES (MAXIMAAL TE BEREIKEN BINNEN DE HYDROLOGISCHE RANDVOORWAARDEN) Onderstaande kaart geeft indicatief weer welke (globale) vegetatieontwikkeling mogelijk is binnen de hydrologische randvoorwaarden, periodieke en gereguleerde inlaat van zout water en een periodieke inundatie van circa NAP. Ook zijn enkele aanvullende maatregelen aangegeven.
Bijlage 2. Indicatie van de vegetatieontwikkeling bij minder uitgestrekte inundaties met brak of zout water In deze bijlage zijn - ter vergelijking met bijlage 1 - kaarten opgenomen van de globale vegetatieontwikkeling bij periodieke inundatie met brak of zout water bij verschillende maximumpeilen. De kaarten hebben betrekking op het standaardpeil (NAP – 0,93 m) en een beperkte inundatie van NAP – 0,40 m). De kleuren op deze kaarten geven een zeer globale indicatie van de daarmee te verwachten vegetatietypen: Groen :
gebied buiten het bereik van de inundaties, de meest waarschijnlijke ontwikkeling op termijn is struweel en bos, met open plekken door begrazing
Rood
gebied onder invloed van de inundaties, de meest waarschijnlijke ontwikkeling op termijn is riet met overgangen naar bos in het zuiden en grasachtige vegetaties met zilte invloeden in het noorden. Tussen het bos en de andere vegetaties bevinden zich geleidelijke overgangen.
:
Globale indicatie van de vegetatieontwikkeling bij een standaardpeil NAP - 0,93 m
Globale indicatie van de vegetatieontwikkeling bij een peil van NAP - 0,40 m