FEDERALE OVERHEIDSDIENST BUITENLANDSE ZAKEN, BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
STRATEGIENOTA LEEFMILIEU
DIRECTIE GENERAAL ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
i
Strategienota milieu
INHOUDSTAFEL
VOORWOORD____________________________________________________________________________I 1. ANALYSE VAN DE SITUATIE ___________________________________________________________ 1 1.1 De context: duurzame ontwikkeling ______________________________________________________ 1 1.2 Milieu en armoede ___________________________________________________________________ 3 1.3 Milieu in de ontwikkelingslanden ________________________________________________________ 6 1.4 Internationale akkoorden over milieu ____________________________________________________ 16 1.5 Belgische context: het Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling ____________________________ 19 2.1. Beleidsniveau ______________________________________________________________________ 21 2.2. Institutioneel niveau _________________________________________________________________ 23 2.3. De procedures _____________________________________________________________________ 24 2.4. Capaciteitsopbouw __________________________________________________________________ 25 2.5. De Belgische samenwerking __________________________________________________________ 27 3. STRATEGIE _________________________________________________________________________ 28 3.1 Doelstellingen ______________________________________________________________________ 28 3.2 Verwachte resultaten_________________________________________________________________ 29 3.3 Prioritaire aandachtspunten ____________________________________________________________ 31 3.4 Interventieniveaus ___________________________________________________________________ 34 3.4 Interventieprincipes__________________________________________________________________ 48 3.5 Coherentie met het Belgische federaal beleid ______________________________________________ 49 3.6 Coherentie van het beleid met andere donors ______________________________________________ 49 4. ACTIEPLAN _________________________________________________________________________ 52 4.1 Integratie op de verschillende niveaus van de samenwerking__________________________________ 52 4.2 Ontwikkelen van aangepaste instrumenten ________________________________________________ 52 4.3 Opbouwen van kennis (knowledge) en kunde (capacities) binnen DGOS en zijn uitvoerende partners 52 4.4 Middelen __________________________________________________________________________ 53 5. VERWACHTE IMPACT ________________________________________________________________ 58 5.1 Een bijdrage tot ecologische duurzaamheid _______________________________________________ 58 5.2 Procesindicatoren voor de strategie______________________________________________________ 59 5.3 Opvolging van de impact op het leefmilieu op niveau van de interventies________________________ 60 ANNEX 1: CRITERIA VOOR RELEVANTIE VAN DE PRIORITAIRE AANDACHTSPUNTEN _______ 61
ii
VOORWOORD NIEUWE PARTNERSCHAPPEN VOOR GLOBALE ARMOEDEBESTRIJDING EN DUURZAME ONTWIKKELING
De Wet van 25 mei 1999 bepaalt dat om de doelstellingen van duurzame menselijke ontwikkeling te realiseren voor elk partnerland van de Belgische directe bilaterale samenwerking een strategienota wordt opgesteld. Zulke nota’s worden eveneens opgesteld voor de vijf sectoren van de Belgische bilaterale samenwerking en drie sectoroverschrijdende thema’s. De nota’s worden met het advies van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling en de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling overgemaakt aan de Kamer van volksvertegenwoordigers en aan de Senaat. De modaliteiten en procedures voor het uitwerken van deze strategienota’s werden vastgelegd in het Koninklijk Besluit van 21 september 2000. Deze strategienota’s worden om de vier jaar geëvalueerd en geactualiseerd. Strategienota’s en modernisering van de Belgische hulp De internationale hulpgemeenschap staat voor een enorme uitdaging in de strijd voor armoede bestrijding en duurzame ontwikkeling. Nooit eerder heeft de wereldgemeenschap zulke duidelijk meetbare doelstellingen inzake armoedebestrijding gedefinieerd zoals deze opgesomd in de VN Millennium ‘Ontwikkelingsdoelstellingen (MOD)’ (zie bijlage), of gewezen op het belang van duurzame ontwikkeling zoals op de Wereldtop over Duurzame Ontwikkeling in Johannesburg. En nooit eerder werden de bestaande hulpsystemen zo open en kritisch bevraagd. Ook in België werden en worden vragen gesteld bij de doeltreffendheid van de officiële ontwikkelingshulp. Zo organiseerde een parlementaire opvolgingscommissie in 1996 en 1997 de meest grondige en publieke doorlichting van de Belgische hulp uit haar vier decennia oude geschiedenis. Onder meer voor het onderdeel van de bilaterale samenwerking – de hulp tussen België en de partnerstaat – stelde de opvolgingscommissie disfuncties vast. De combinatie van beperkte middelen, geografische en sectorale versnippering, onaangepaste hulpinstrumenten, en een te grote invloed van politieke en/of commerciële belangen verminderden de impact van de Belgische bilaterale hulp. Administratieve onbeheersbaarheid en gebrek aan transparantie waren enkele van de gehoorde klachten. Ook op het vlak van de multilaterale samenwerking stelde men versnippering en gebrek aan oriëntatie vast. De Parlementaire Opvolgingscommissie formuleerde aanbevelingen voor de hervorming van het federale hulpsysteem waarvan de belangrijkste verankerd zijn in een kaderwet (de Wet op de Internationale Samenwerking van 25 mei 1999). Deze wet bepaalt enerzijds de algemene doestellingen van de Belgische samenwerking, meer bepaald de ‘duurzame menselijke ontwikkeling te realiseren door middel van armoedebestrijding’. Anderzijds legt de wet eveneens vast dat geografische en sectorale concentratie, alsook de transparante programmering en strategische inzet van mensen en middelen, integraal deel uitmaken van de modernisering van de Belgische hulp.
I
Strategienota milieu
Bij het streven naar meer impact door concentratie, transparantie en open dialoog kunnen strategienota’s een belangrijke rol spelen. Ze moeten bijdragen tot meer doorzichtigheid bij het bepalen van de prioriteiten, tot een grotere samenhang en een betere afstemming bij het programmering van de hulp op gedeelde doelstellingen. Zo wordt de geografische versnippering en de administratieve onbeheersbaarheid tegengegaan door een vermindering van het aantal partnerlanden (nu tot 25). Het aantal multilaterale partners werd teruggebracht tot 22, en een aparte strategienota werd opgesteld die de strategieën verduidelijkt van de Belgische samenwerking met deze organisaties. Ook concentreert de overheid de inspanningen in vijf mensgerichte sectoren: basisgezondheidszorg; onderwijs/vorming, landbouw/voedselzekerheid, basisinfrastructuur en maatschappijopbouw/conflictpreventie. De strategienota’s komen tot stand in een ruimere dialoog en moeten op een geïntegreerde en samenhangende wijze antwoorden bieden op de meerdimensionale armoedeproblemen. De Wet op de Internationale Samenwerking maakt onderscheid tussen de Belgische strategieën voor haar partnerschap met partnerlanden – de landenstrategienota’s – en de sectorstrategienota’s. Verder zijn er eveneens drie transversale of horizontale thema’s waarvoor eveneens strategienota’s worden opgesteld: het streven naar meer gelijkheid tussen vrouwen en mannen, de zorg om de draagkracht van het milieu, en de ontwikkelingsdimensie van de sociale economie. Kwaliteitsvolle partnerschappen In mijn beleidsnota “Kwaliteit in de Solidariteit” bevestigde ik het belang van deze hervormingen, en kaderde ze in het bredere streven naar verbeterde en verruimde partnerschappen voor duurzame ontwikkeling. Een verbeterd partnerschap veronderstelt een grotere toe-eigening door het partnerland van de processen en de programma’s ter bestrijding van armoede; ook wel het principe van het lokaal meesterschap (ownership) genoemd. Het is in de eerste plaats aan de ontwikkelingslanden om de leiding te nemen in het ontwikkelingsproces. Donoren moeten hun strategieën zo opstellen en uitwerken dat de capaciteit van de partner maximaal wordt versterkt om eigen doeltreffende armoedestrategieën op te stellen en uit te voeren. Dit impliceert de verankering van acties binnen de instellingen van het partnerland: zowel staats- als niet-staatsactoren, op het centraal of op het lokaal niveau. Die toe-eigening is een wezenlijke factor voor duurzaamheid en is medebepalend voor de impact van de hulp. Er is ook nood aan een verruimd partnerschap, aan een grotere betrokkenheid in Noord en Zuid. Dat houdt enerzijds in dat een ruimere politieke en maatschappelijke dialoog moet gevoerd worden over de strategienota’s in eigen land. Nietgouvernementele organisaties, gespecialiseerde instellingen en experts, de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling, de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling en uiteindelijk ook het parlement worden betrokken bij dit overleg. Anderzijds is er in de partnerlanden zélf nood aan een bredere betrokkenheid van de actoren bij het beleid en bij het bepalen van de agenda voor armoedebestrijding. De aandacht voor de plaats en het belang van het maatschappelijk middenveld in de strijd tegen armoede in de ontwikkelingslanden is toegenomen. Dat komt onder meer tot uiting in het programma van schuldkwijtschelding (High Indebted Poverty Countries - HIPC) van de Internationale Financiële Instellingen. Landen die in aanmerking willen komen
II
Strategienota milieu
voor zulke schuldkwijtschelding moeten aangeven op welke wijze een ruimere maatschappelijke dialoog is georganiseerd bij het opstellen van de zgn. “Poverty Reduction Strategy Papers – PRSP”. Té veel echter wordt enkel lippendienst bewezen aan deze aanpak. Ook leert de praktijk dat het verbreden van zulk maatschappelijk draagvlak bij het uitwerken van strategieën voor armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling een moeizaam en langzaam proces is. Enkele oriënterende vragen daarbij zijn: Is er ruimte voor het maatschappelijk middenveld, de privé-sector, het parlement, de lokale gemeenschappen, vakbonden, om zich uit te spreken over beleidsvragen? Hoe is het gesteld met de burgerlijke en politieke vrijheden, of met sociale en culturele rechten? Wat zijn de tendensen, in welke richting evolueert het land op al deze thema’s? En hoe ‘eigen’ zijn al die processen – zijn het niet eerder opgelegde kopieën van Westerse modellen? Landenstrategienota’s bevatten landenspecifieke informatie die een programmering van de hulp (volume, instrumenten en programma’s) kunnen onderbouwen. Het heeft immers geen zin om universele modellen op te leggen. De aanpak van donoren moet de plaatselijke en nationale context respecteren. Dat wil niet zeggen dat er kritiekloos moet worden overgenomen wat partnerlanden voorstellen. Verschillende dimensies die een impact hebben op armoede en duurzame ontwikkeling moeten grondig worden gewogen: de oriëntaties van het beleid, de kwaliteit van de instellingen, de toegang van burgers tot basisdiensten, de betrokkenheid van maatschappelijke doelgroepen bij armoedebestrijding, de situatie van de individuele, politieke, sociale en culturele mensenrechten, van de positie en rol van de vrouw, de inbedding in de internationale economie, enzomeer. (Strategienota’s moeten ook aangeven hoe donoren tewerk gaan, over welke troeven ze beschikken en moeten een langer termijnperspectief weerspiegelen.) Eén prioriteit is de betere integratie van het milieu en de principes van duurzame ontwikkeling in de armoedestrategieën en de andere nationale planningsprocessen. Het is immers één van de doelstellingen van de Internationale Gemeenschap om nationale strategieën voor duurzame ontwikkeling te bevorderen tegen het jaar 2005. Landenstrategieën houden rekening met deze factoren. Deze aanpak gaat evenwel de analysecapaciteit van individuele donoren ver te boven. Bovendien vereist een geïntegreerde en duurzame aanpak, coherentie, samenspraak en samenwerking tussen donoren en multilaterale organisaties, alsook gespecialiseerde nietgouvernementele organisaties. Dit moet bijdragen tot het bundelen van hulpmiddelen, het verdelen van taken, het collectief inschatten van risico’s aan bepaalde hulpvormen, het harmoniseren van procedures en het reduceren van transactiekosten. Het voorbeeld van de begrotingshulp verduidelijkt het belang van deze collectieve inspanningen en analyse. Begrotingshulp is de financiële steun aan de begroting van partnerlanden ter ondersteuning van armoedebestrijding en het hervormen van instellingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de financiële beheers- en verantwoordingssystemen (accountability) van de openbare instanties van het partnerland. Begrotingshulp biedt allerlei potentiële voordelen ten opzichte van projecthulp, maar veronderstelt wel een beter inzicht in zowel beleid (begrotingsopmaak en prioriteitszetting), het financieel en macro-economisch beheer van de overheid, en de risico’s alsook de potentie voor het verbeteren van de overheidsinstellingen.
III
Strategienota milieu
Niet in alle Belgische partnerlanden kunnen de landenstrategieën evenwel op dezelfde wijze worden toegespitst op armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling. Alhoewel er een dialectische verhouding is tussen armoede en vrede, impliceert het doorbreken van die cirkel een basis van vrede, een engagement van de overheid en een minimum aan institutionele onderbouw. Een zestal partnerlanden van België worden gerekend tot de zgn. ‘fragiele staten’. Ze verkeren in een gewelddadig intern conflict, of zijn betrokken in complexe regionale oorlogvoering zoals in de Regio van de Grote Meren. Andere partnerlanden hebben net een burgeroorlog achter de rug of worden geconfronteerd met politieke instabiliteit. Landenstrategienota's geven in zulke gevallen aan hoe de programmering van de hulp en de keuze van de partners aangepast dient te worden aan de dynamiek van de oplossing van het conflict. De strategienota over vredesopbouw en conflictpreventie gaat dieper in op de problematiek van aangepaste programmering van hulp en het opbouwen van partnerschappen in onstabiele partnerlanden. Nog andere sectorale strategienota's zoals deze over de sectoren onderwijs, landbouw / voedselzekerheid, basisinfrastructuur en gezondheidszorg zetten strategische krijtlijnen uit voor programmering in deze domeinen in de partnerlanden en voor andere samenwerkingsprogramma's van DGOS. Thematische strategienota's reiken andere aspecten aan voor duurzame armoedebestrijding: de gelijkheid tussen man en vrouw, de draagkracht van het milieu, de sociale economie. Deze strategienota’s dienen gelezen te worden in hun samenhang. Armoede is een meerdimensionaal probleem dat niet kan aangepakt worden met eenduidige ‘sectorale’ oplossingen. Duurzame ontwikkeling veronderstelt dat rekening gehouden wordt met het geheel van de sociale, culturele, politieke, economische, en ecologische dimensies. Lessen en perspectieven Voor het eerst in de geschiedenis van de Belgische ontwikkelingssamenwerking heeft de overheid op zo brede schaal strategieën opgesteld (33 in totaal1). Voor het eerst ook werden deze intern én extern besproken met een veelheid van actoren. Strategienota’s komen tot stand door overleg: tussen Brussel en het terrein binnen DGOS; tussen de verschillende directies-generaal van de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, met het maatschappelijk middenveld, gespecialiseerde instellingen… En ten slotte volgt eveneens de bespreking in het parlement. Hoewel in deze fase de bespreking in het parlement nog moet aanvangen zijn er al enkele lessen te trekken uit het schrijfproces. Zo zijn vragen gesteld over het gebrek aan kruisbestuiving tussen de sectoraal/thematische strategienota’s en de landennota’s. Dat heeft vooral te maken met de omvang van het schrijfwerk en het overlegproces (veelheid van nota’s en van actoren) en de gestelde wettelijke termijn waarbinnen de nota's – na advies van de ‘Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling’ en van ‘de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling’ – moeten ingediend worden in het parlement. Nuttige maar moeilijk te organiseren suggesties zijn al geformuleerd over de wisselwerking en synergieën tussen de nota’s onderling, over hun omvang, over de coördinatie met andere donoren en over een verdere uitbreiding van de gedachtewisseling met Gewesten en Gemeenschappen.
1
34 indien de strategienota over de multilaterale organisaties wordt meegeteld
IV
Strategienota milieu
Ondertussen maakt ook de Europese Unie meer werk van zgn. Country Assistance Strategies, en verfijnen de belangrijkste donoren en multilaterale ontwikkelingsorganisaties zulke strategienota's. Niet onterecht waarschuwt het Ontwikkelingscomité van de OESO dan ook voor het gevaar van een proliferatie van schrijfprocessen: hoofddoel is het versterken van de capaciteit van de partnerlanden om nationaal gedragen - en internationaal gesteunde – strategieën voor armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling te concipiëren en uit te voeren. Toekomstige strategienota’s zullen er dus anders moeten uitzien. Bij het opstellen van de nieuwe Belgische landennota's moet immers rekening gehouden worden met deze trends om zo het partnerschap voor armoedebestrijding te versterken. Het bepalen van ontwikkelingsstrategieën is een proces. Strategieën moeten regelmatig geactualiseerd worden in functie van de evoluties op het terrein, maar ook van de evaluaties van de verwezenlijkingen. De modernisering van het hulpsysteem veronderstelt een systeem van resultaatopvolging en evaluatie. Dat laat toe om een institutioneel geheugen op te bouwen en om ervaringen terug te koppelen. Hoewel landennota’s aanvankelijk enkel opgevat zijn als kader voor de bilaterale ontwikkelingssamenwerking, kunnen ze ook dienen voor het bevorderen van coherentie, complementariteit en samenwerking met andere kanalen en instrumenten van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Het participatieve proces van de strategienota's is één onderdeel van de modernisering van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Over deze hervormingen stelde de Parlementaire Opvolgingscommissie al in 1997 dat deze veranderingen de nodige tijd moeten krijgen – de commissie sprak van tien jaar – om te slagen. Ondertussen voltrekt zich de integratie van DGOS in de nieuw opgerichte Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, wordt het resultaatgericht administratief beheerssysteem van Copernicus geïntroduceerd, én is een debat aangezwengeld rond de ontwikkelingssamenwerking van Gewesten en Gemeenschappen in hun relatie tot de federale ontwikkelingshulp. Ik pleit voor continuïteit in de modernisering waartoe het parlement de aanzet heeft gegeven en de federale ontwikkelingsadministratie reeds aanzienlijke inspanningen heeft geleverd, zoals deze strategienota’s illustreren. Bijkomende institutionele schokken zullen – minstens tijdens de overgangsperiode – de noodzakelijke modernisering en de evolutie naar grotere voorspelbaarheid en continuïteit, concentratie, verhoging van het hulpvolume en kwaliteitsverbetering van het federale hulpsysteem ter ondersteuning van globale armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling. Tot slot nog dit: de ingediende strategienota’s zijn niet volmaakt en ongetwijfeld ongelijk van kwaliteit. Ik heb al verwezen naar enkele oorzaken en naar een perspectief op verbetering. Ik pleit ervoor om de volgende wettelijk voorgeschreven strategienota’s niet ‘en bloc’ na vier jaar in te dienen, maar hun presentatie te spreiden: één deel binnen twee jaar, één deel na drie jaar en een deel na vier jaar. De volgende reeks strategienota’s zal alleszins nog meer moeten aansluiten bij de beleidsprioriteiten inzake globale armoedebestrijding van de partners, en nog meer streven naar coördinatie met andere donorinstellingen.
E. BOUTMANS
V
Strategienota milieu
Millenium-ontwikkelingsdoelen (MDG’s) Doelen en doelstellingen
Indicatoren voor de vooruitgangsopvolging
Doel 1. Uitbannen van extreme armoede en honger 1. 2. 3. 4.
Het bevolkingsdeel met minder dan één dollar (PPA) per dag Het cijfer dat de armoedekloof [incidentie x mate van armoede] Het aandeel van de armste 20% in de nationale consumptie De prevalentie van kinderen met ondergewicht (onder de vijf jaar) 5. Het bevolkingsdeel dat minder energetische waarde uit voeding krijgt dan minimaal noodzakelijk
Doelstelling 1. Tussen 1990 en 2015 halveren van het deel van de bevolking met een inkomen van minder dan één dollar per dag Doelstelling 2. Tussen 1990 en 2015 halveren van het deel van de bevolking dat honger lijdt
Doel 2. Verwezenlijken van universeel basisonderwijs 6. Het netto-inschrijfcijfer in het basisonderwijs 7. Het leerlingenaandeel dat begint in klas 1 en klas 5 haalt 8. Het aantal 15- tot 24-jarigen dat kan lezen en schrijven
Doelstelling 3. Waarborgen dat, tegen 2015, kinderen overal ter wereld, ongeacht hun sekse, de basisschool kunnen afmaken
Doel 3. Bevorderen van gelijke kansen voor mannen en vrouwen en ‘empowerment’ van vrouwen 9. De verhouding tussen jongens en meisjes in het basis-, secundair en tertiair onderwijs 10. De verhouding tussen mannen en vrouwen in de leeftijd van 1524 jaar die kunnen lezen en schrijven 11. Het deel van de vrouwen dat niet in de agrarische sector in loondienst werkt 12. Het deel van de zetels in het nationaal parlement dat in handen is van vrouwen
Doelstelling 4. Wegnemen van de ongelijkheid tussen man en vrouw in het basisonderwijs en het secundair onderwijs, bij voorkeur tegen 2005 en uiterlijk in 2015 op alle onderwijsniveaus
Doel 4. Verminderen van kindersterfte 13. Sterftecijfer bij kinderen onder de vijf jaar 14. Sterftecijfer bij zuigelingen 15. Het gedeelte van de tegen mazelen ingeënt eenjarigen
Doelstelling 5. Tussen 1990 en 2015 het sterftecijfer van kinderen onder de vijf jaar met twee derde terugbrengen
Doel 5. Verbeteren van de gezondheid van jonge moeders 16. Sterftecijfer van jonge moeders 17. Deel van de geboorten die begeleid wordt door medisch deskundig personeel
Doelstelling 6. Tussen 1990 en 2015 het sterftecijfer onder jonge moeders met driekwart terugbrengen
Doel 6. Bestrijding van VIH/aids, malaria en andere ziekten Doelstelling 7. Tegen 2015 een halt toeroepen aan en beginnen met de terugdringing van de verspreiding van HIV/aids
18. De VIH-prevalentie bij zwangere vrouwen tussen 15-24 jaar oud 19. De mate waarin voorbehoedsmiddelen worden gebruikt 20. Het aantal weeskinderen tengevolge van HIV/aids
Doelstelling 8. Tegen 2015 een halt toeroepen aan en beginnen met de terugdringing van de incidentie van malaria en andere ernstige ziekten
21. De prevalentie van malaria en sterftecijfers in verband met malaria 22. Het bevolkingsdeel in malariagebieden dat aan effectieve malariapreventie doet en zich laat behandelen 23. De prevalentie van tuberculose en sterftecijfers in verband met tuberculose 24. Het deel van TBC-gevallen dat wordt opgespoord en genezen in het kader van DOTS (Directly Observed Treatment Short Course)
Doel 7. Waarborgen van de duurzaamheid van het milieu Doelstelling 9. Integreren van de beginselen van duurzame ontwikkeling in het beleid en programma’s van landen en terugdringen van het verlies aan milieubronnen
Doelstelling 10. Tegen 2015 halveren van het deel van de bevolking zonder duurzame toegang tot veilig drinkwater
25. Het gedeelte van het landoppervlak dat bedekt is met bossen 26. Het landoppervlak dat beschermd wordt voor het behoud van de biodiversiteit 27. Het BNP per eenheid energiegebruik (als benadering voor energie-efficiëntie) 28. Emissies van kooldioxide (per hoofd van de bevolking) en gebruik van CFC’s die ozonlaag afbreken (ODP ton] 29. Het bevolkingsdeel dat vaste brandstof gebruikt 30. Het bevolkingsdeel (stedelijk en ruraal) met duurzame toegang tot verbeterde waterbronnen
VI
Strategienota milieu
Doelstelling 11. Tegen 2020 een aanzienlijke verbetering hebben bereikt in de levens van ten minste 100 miljoen mensen die in sloppenwijken wonen
Doel 8. Ontwikkelen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling Doelstelling 12. Verder ontwikkelen van een open, op regels gebaseerde, niet discriminerend handelsstelsel en financieel stelsel. Omvat een verplichting tot goed bestuur, ontwikkeling, en armoedebestrijding – zowel op nationaal als internationaal niveau. Doelstelling 13. Tegemoetkomen aan de speciale behoeften van de minst ontwikkelde landen. Omvat : belasting- en quotavrij exporteren door de MOL’s ; een uitgebreider schuldverlichtingprogramma voor arme landen met een zware schuldenlast (HIPC) en kwijtschelding van de officiële bilaterale schuld, en een gullere verlening van ODA aan landen die zich verplichten tot armoedebestrijding Doelstelling 14. Tegemoetkomen aan de speciale behoeften van ontwikkelingslanden die omringd zijn door land en de kleine insulaire ontwikkelingslanden (door middel van het Barbados-programma en de bepalingen van de 22° Algemene Vergadering) Doelstelling 15. Alomvattende aanpak van de schuldenproblematiek van ontwikkelingslanden via nationale en internationale maatregelen om de schuld op de lange termijn duurzaam te maken
Doelstelling 16 In samenwerking met ontwikkelingslanden, strategieën op punt stellen en uitvoeren die jongeren toelaten fatsoenlijke en nuttige arbeid te vinden Doelstelling 17. In samenwerking met farmaceutische bedrijven toegang verlenen tot betaalbare en essentiële geneesmiddelen in ontwikkelingslanden Doelstelling 18. In samenwerking met de particuliere sector beschikbaar stellen van de voordelen van nieuwe technologieën, met name informatie- en communicatietechnologie
31. Het deel van de bevolking met toegang tot verbeterde riolering 32. Het deel van de bevolking dat verzekerd is van een dak boven hun hoofd [het uitsplitsen van een aantal van bovenstaande indicatoren voor de stad en het platteland kan van belang zijn voor de monitoring van de verbetering in de levens van de bewoners van sloppenwijken] Op een aantal van de hieronder genoemde indicatoren zal afzonderlijk toezicht worden gehouden wat betreft de minst ontwikkelde landen (MOL’s), Afrika, ingesloten landen en kleine insulaire ontwikkelingsstaten Officiële ontwikkelingshulp (Official Development Aid, ODA) 33. De netto-ODA als percentage van het BNI van de DAC-donors [doelstellingen van 0,7% in totaal en 0,15% voor MOL’s] 34. Het bilateraal ODA-aandeel sectoraal opgesplitst, bestemd voor fundamentele sociale voorzieningen (basisonderwijs, eerstelijnsgezondheidszorg, voeding, veilig water en riolering) 35. Het bilateraal ODA-deel van de DAC-donoren dat is losgekoppeld 36. Het ODA-deel (% van BNI) bestemd voor milieubescherming in kleine insulaire ontwikkelingsstaten 37. Het ODA-deel (% van BNI) bestemd voor de vervoersector in ingesloten landen Markttoegang 38. Het importaandeel van ontwikkelde landen (naar waarde en met uitzondering van wapens) afkomstig van ontwikkelingslanden 39. De gemiddelde niveaus van douanetarieven toegepast door ontwikkelde landen op de landbouw-, textielproducten en kleding afkomstig van ontwikkelingslanden 40. Schatting van de subsidies voor de agrarische sector in OESO-landen in % van BNI 41. Het ODA-deel voor het opbouwen van handelscapaciteit Duurzaamheid van de schuld 42. Aantal landen dat het beslissingspunt en het voltooiingspunt punt van het HIPC-initiatief heeft bereikt 43. Het ODA-deel in de vorm van schuldverlichting (HIPC) 44. De schuldendienst als percentage van de export van goederen en diensten 45. Het werkloosheidscijfer van personen tussen de 15-24 jaar
46. Het bevolkingsdeel met duurzame toegang tot betaalbare en essentiële geneesmiddelen 47. Het aantal telefoonlijnen en draagbare telefoons per 100 mensen 48. Het aantal PC in gebruik en internet-gebruikers per 100 mensen
VII
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BUITENLANDSE ZAKEN, BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
STRATEGIENOTA LEEFMILIEU
DIRECTIE GENERAAL ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
0
Strategienota milieu
1. ANALYSE VAN DE SITUATIE 1.1 De context: duurzame ontwikkeling Lange tijd werd de leefmilieuproblematiek beschouwd als een luxeprobleem eigen aan de ontwikkeling van de rijke wereld. Ook op de eerste milieuconferentie van de Verenigde Naties in Stockholm (1972) werden milieuproblemen beschouwd als onvermijdelijke neveneffecten van economische groei die met technologische innovaties kunnen worden weggewerkt. In 1987 publiceert de World Commission on Environment and Development het rapport “Our common future”. Daarin wordt voor het eerst duidelijk gesteld dat de optie om negatieve neveneffecten van ontwikkeling op het leefmilieu te bestrijden systematisch de feiten achterna holt en de facto leidt tot steeds verdere degradatie van het leefmilieu. Het is daarom noodzakelijk negatieve neveneffecten te vermijden door in elk ontwikkelingsproces rekening te houden met de ecologische duurzaamheid. Tegelijk wordt gewezen op de intrinsieke verbondenheid tussen de economische, sociale en milieu aspecten van ontwikkeling. Het rapport introduceert het begrip “duurzame ontwikkeling”: een ontwikkeling kan slechts duurzaam zijn indien ze aan de behoeften van de huidige generaties tegemoet komt zonder de mogelijkheden van de komende generaties in het gedrang te brengen, en indien de verwezenlijking ervan een veranderingsproces vergt waarin het gebruik van de hulpbronnen, de bestemming van de investeringen, de gerichtheid van de technologische ontwikkeling en de institutionele structuren worden afgestemd zowel op de toekomstige als de huidige behoeften. Op de top van Rio in 1992 kozen zowel de ontwikkelde als de ontwikkelingslanden, duurzame ontwikkeling als een algemeen aanvaarde ontwikkelingsstrategie. Duurzame ontwikkeling gaat verder dan rekening houden met milieuaspecten in het ontwikkelingsproces. De term duurzaamheid slaat zowel op de economische en sociale als op de milieudoelstellingen van ontwikkeling (figuur 1.1): -
-
ontwikkeling is economisch duurzaam indien ze de behoeften van de huidige generatie bevredigt zonder de mogelijkheden voor de behoeftevoorziening van komende generaties in het gedrang te brengen (duurzame economische groei) ontwikkeling is sociaal duurzaam indien iedereen in staat is duurzame middelen van bestaan te ontwikkelen. Een belangrijke aspect hiervan is de strijd tegen de armoede. ontwikkeling is ecologisch duurzaam indien ze de integriteit, de functionaliteit en de productiviteit van de ecosystemen in stand houdt en de gezondheidskwaliteit van het leefmilieu voor de mens respecteert.
Figuur 1.1: De dimensies van duurzame ontwikkeling
1
Strategienota milieu (uit Strategies for Sustainable Development, DAC 2001)
Een essentieel aspect van duurzame ontwikkeling is haar globale en langetermijnvisie. Hoewel economische, sociale en ecologische doelstellingen duidelijk samenlopen, kunnen ze op lokaal vlak of op korte termijn vaak tegenstrijdig lijken. Zo zijn economische voordelen van een niet duurzame ontwikkeling vaak onmiddellijk lokaal merkbaar terwijl negatieve ecologische en sociale gevolgen soms veel later of op andere plaatsen zichtbaar worden. Op lange termijn beschouwd zal een ontwikkeling die ecologisch of sociaal niet duurzaam is (bijvoorbeeld doordat ze de hulpbronnen nodig voor het in stand houden van de ontwikkeling vernietigt) ook op economisch vlak niet duurzaam zijn. Deze globale, langetermijnvisie op ontwikkeling gaf aanleiding tot een aantal belangrijke beginselen die geformuleerd werden in de verklaring van Rio over milieu en ontwikkeling (Rio Declaration on Environment and Development).
Kader 1.1 Enkele beginselen uit de Verklaring van Rio die bijzonder relevant zijn voor het milieubeleid in de internationale samenwerking: -
Beginsel van de intra- en intergenerationele billijkheid (beginsel 3) Het recht op ontwikkeling moet zodanig worden gerealiseerd dat op rechtvaardige wijze wordt voorzien in de behoeften op gebied van ontwikkeling en milieu van zowel de huidige als de toekomstige generaties. Dit beginsel wijst naast de intergenerationele dimensie o.a. op het feit dat de ongelijke verdeling tussen het Noorden en het Zuiden een hypotheek legt op de toekomstige realisatie van een duurzame ontwikkeling op wereldschaal.
-
Beginsel van de integratie van de componenten van duurzame ontwikkeling (beginsel 4) Ten einde duurzame ontwikkeling te bereiken dient milieubescherming een integrerend bestanddeel van het ontwikkelingsproces te vormen en niet afzonderlijk daarvan te worden beschouwd.
-
Beginsel van de prioriteit voor ontwikkelingslanden (beginsel 6) De bijzondere situatie en behoeften van ontwikkelingslanden, in het bijzondere de minst ontwikkelde en deze die op milieugebied uiterst kwetsbaar zijn, dienen bijzondere voorrang te krijgen. …
-
Beginsel van de gedeelde maar gedifferentieerde verantwoordelijkheid (beginsel 7) Staten dienen in een geest van mondiaal partnerschap samen te werken teneinde de gezondheid en de integriteit van het ecosysteem van de aarde te behouden, te beschermen en te herstellen. Gezien het verschillend aandeel dat zij leveren aan de mondiale achteruitgang van het milieu kennen staten gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheden. De ontwikkelde landen erkennen de verantwoordelijkheid die zij dragen in het internationale streven naar duurzame ontwikkeling gezien de druk die hun samenlevingen leggen op het mondiale milieu en gezien de technologieën en financiële middelen waarover zij beschikken. Dit beginsel betreft de mondialisering van de verantwoordelijkheden. Er wordt tevens verwezen naar de noodzaak van financiële en technologische ondersteuning aan de ontwikkelingslanden.
-
Voorzorgsbeginsel (beginsel 15) Teneinde het milieu te beschermen zullen staten naar hun vermogen op grote schaal de voorzorgsbenadering toepassen. Daar waar ernstige of onomkeerbare schade dreigt, dienen kosteneffectieve maatregelen om de mogelijke milieuaantasting te voorkomen genomen te worden. Het ontbreken van volledige wetenschappelijke zekerheid mag niet als argument te worden gebruikt voor het uitstellen van deze maatregelen.
2
Strategienota milieu
1.2 Milieu en armoede Armoede is een multidimensioneel fenomeen dat naast het facet van het onvermogen om basisbehoeften zoals voedsel, drinkwater, gezondheid en onderwijs te bevredigen ook andere, niet materiële aspecten, zoals onveiligheid, onzekerheid, sociale uitsluiting, ongelijkheid (waaronder de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen), het gebrek aan controle over middelen en de kwetsbaarheid voor catastrofes omvat.
Figuur 1.2: De dimensies van armoede en hun relatie met het leefmilieu. (Poverty and Environment, World Bank 2000).
Hoewel de wisselwerking tussen armoede en milieuproblemen zeer complex kunnen zijn, kan gesteld worden dat de degradatie van het leefmilieu een directe invloed heeft op de verschillende dimensies van de armoede en op de factoren die het menselijk welzijn bepalen2 (figuur 1.2). Milieudegradatie beïnvloedt in de eerste plaats de bestaansmiddelen van de armen. Armen, vooral in rurale gebieden, zijn voor hun inkomen meestal zeer sterk afhankelijk van natuurlijke hulpbronnen. Een belangrijk gedeelte van hun bestaansmiddelen van de armen op het platteland is afkomstig van gemeenschappelijk beheerde natuurlijke hulpbronnen zoals braakland, weidegronden, bossen, waterlopen, meren en moerassen of mangrovegebieden. De toegang tot deze natuurlijke hulpbronnen wordt meestal geregeld via traditionele beheerssystemen die bepalen wie en wanneer gebruik kan maken van deze bestaansmiddelen. Deze traditionele beheerssystemen waren en zijn in vele gevallen nog altijd effectief in het beschermen van de natuurlijke hulpbronnen en het gebruiksrecht van de lokale gemeenschappen. Door de toenemende bevolkingsdruk en de veranderingen in de maatschappij tengevolge externe (structurele aanpassingsprogramma’s, internationale handel, buitenlandse investeringen) en interne factoren (economisch en financieel beleid, beleid inzake landinrichting, wetgeving, exportbeleid, mentaliteitsveranderingen zoals bv. een toenemende marktgerichtheid) hebben vele van de traditionele beheerssystemen ingeboet aan effectiviteit. Meer en meer van de gemeenschappelijke goederen worden formeel of de facto geprivatiseerd hetgeen kan leiden tot een verhoogde competitie 2
Cijfermateriaal uit Making Sustainable Commitments, An Environment Strategy for the World Bank, Worldbank 2001 en Achieving Sustainability, Poverty Elimination and the Environment, DFID Strategies for Achieving the International Development Targets, October 2000.
3
Strategienota milieu
over het gebruik van de natuurlijke rijkdommen en tot het in gebruik nemen van marginale of ecologisch fragiele landbouwgronden door de economisch (armen) en/of sociologisch (etnische of religieuze minderheden, vrouwen) of politiek zwakste bevolkingsgroepen. Als onderdeel van een overlevingstrategie komt in dergelijke situaties de migratie tussen de stad en het platteland steeds frequenter voor. Leden van de familie, meestal de mannen, trekken voor kortere of langere periode van het platteland naar de stad om in het onderhoud van de familie te helpen voorzien. Anderzijds verlaten ook stadbewoners soms tijdelijk de stad als een onderdeel van hun overlevingsstrategie. In beide gevallen zijn de vrouwen tijdelijk de hoofdverantwoordelijke voor het beheer van de natuurlijke hulpbronnen. De toenemende competitie voor het gebruik van de steeds schaarsere bestaansmiddelen vormt een bedreiging voor de verschillende ecosystemen en verhoogt de kans op conflicten tussen de verschillende gebruikers. Erosie en verwoestijning bedreigen de existentie van miljoenen mensen. Door ontbossing verliest de lokale bevolking toegang tot brandhout, constructiemateriaal, voedsel, medicinale planten en andere niet-hout producten. Ontbossing kan bovendien aanleiding geven tot erosie en lokale veranderingen in regenval met ernstige gevolgen voor de landbouw. Overbevissing, de verontreiniging van waterlopen moerassen en meren en de toenemende waterschaarste, zowel voor drinkwater als water voor landbouwactiviteiten, hebben een belangrijk impact op het leven van de armen in zowel landelijke als in stedelijke gebieden. Vrouwen zijn vaak het sterkst door deze problemen getroffen aangezien zij meestal instaan voor de voedselproductie, de drinkwater- en brandhoutbevoorrading. Daarenboven vermindert de degradatie van het milieu de mogelijkheid tot extra inkomsten uit de verwerking van producten (bv. vis, artisanale producten). Ook wijzigingen in het klimaat als gevolg van luchtvervuiling zullen in de toekomst waarschijnlijk grote gevolgen voor de landbouw hebben. De degradatie van het leefmilieu heeft ook gevolgen voor de gezondheidstoestand van de armen. Naar schatting een vijfde van alle ziektes in ontwikkelingslanden kunnen direct aan milieuproblemen worden toegeschreven. In ontwikkelde landen is dit beperkt tot 10%. Verontreinigd drinkwater, 3 ontoereikende publieke hygiëne en gebrekkige afvalverwerking, zijn de oorzaak van 90% van alle ziektes gekenmerkt door diarree. Naar schatting sterven jaarlijks 3 miljoen doden, vooral kinderen, aan de gevolgen van door water overgedragen ziektes. Ook malaria, in Afrika verantwoordelijk voor de dood van 800.000 mensen per jaar, en andere ziektes die door vectoren worden overgebracht zijn grotendeels terug te voeren op milieuproblemen. Luchtvervuiling binnenshuis als gevolg van het verbranden van vaste brandstoffen in inefficiënte fornuisjes zou de dood van 2 tot 4 miljoen kinderen per jaar tot gevolg hebben. Vooral de gezondheid van de armen in de illegale nederzettingen in en rond de steden wordt bedreigd. Vele van deze illegale woongebieden liggen naast industriële zones, marginale zones of afvalbergen. Zij worden meer dan de armen op het platteland geconfronteerd met de gevolgen van de degradatie van het milieu en de milieurisico’s. Kinderen, in het bijzonder jonge meisjes, zijn het kwetsbaarst voor milieurisico’s (hersenschade tengevolge loodvergiftiging, luchtwegenaandoeningen). Gezien de illegale status van deze woongebieden ontbreken de noodzakelijke basisvoorzieningen (wegen, water, rioleringen, energie, sociale voorzieningen, afvalbeheer) en is de bevoegde overheid veelal niet geneigd om de bestaande situatie snel te erkennen en tijdig de nodige saneringsmaatregelen te treffen. Milieuproblemen verhogen ook de kwetsbaarheid van de armen. Armen zijn uiterst kwetsbaar voor de gevolgen van natuurcatastrofes en conflictsituaties. Tussen de jaren ’60 en de jaren ’90 verdrievoudigde het aantal natuurcatastrofes. Extreme weerspatronen als gevolg van grootschalige ontbossing in berggebieden, wijzigingen in waterhuishouding door aanleg van stuwmeren, indijkingwerken, verwoestijning, klimaatswijzigingen en andere milieuproblemen zijn hiervan belangrijke oorzaken. Milieuproblemen en problemen rond de toegang tot natuurlijke hulpbronnen liggen tevens vaak mee aan de basis van het ontstaan of het voortduren van conflicten. Volgens het rapport “State of the World 2002”, zijn meer dan een kwart van de gewelddadige conflicten vandaag in de wereld veroorzaakt door geschillen rond waardevolle natuurlijke hulpbronnen of erdoor gefinancierd4. In 1998 waren, volgens gegevens van de Wereldbank en het Rode Kruis, 25 miljoen 3
Met publieke hygiëne wordt de engelse term sanitation bedoeld: het geheel van publieke voorzieningen nodig voor een goede hygiene: zowel de infrastructuur voor de collecte en afvoeren van afvalwater (riolering) als voor de zuivering van het afvalwater 4 zie Worldwatch Institute: State of the World 2002
4
Strategienota milieu
mensen op de vlucht omwille van milieucatastrofes; een aantal dat voor het eerst vluchtelingstromen als gevolg van oorlogssituaties oversteeg.
Het succes van een duurzaam ontwikkelingsproces is eveneens afhankelijk van de capaciteiten van het leefmilieu om een aantal goederen en diensten te leveren, zowel nu als in de toekomst. Ervoor zorgen dat de ontwikkeling ecologisch duurzaam verloopt, is dus een belangrijk element in een beleid gericht op armoedebestrijding. Armoedebestrijding en milieubehoud zijn dus samenlopende doelstellingen en beiden zijn essentiële componenten van een strategie voor duurzame ontwikkeling (beginsel 5 van de verklaring van Rio inzake milieu en ontwikkeling5.).
Kader 1.2 Armoede en milieu: enkele veel voorkomende misverstanden6 Armoede zou altijd leiden tot een degradatie van het milieu Dit misverstand suggereert dat de armen het milieu meer belasten dan de rijken. De praktijk wijst op het tegendeel. Een mogelijke indicator is de ecologische voetafdruk (ecological footprint)7. Deze indicator is een maat voor de hoeveelheid van de biologische productiviteit van de wereld die door een land of regio wordt gebruikt. De impact van de rijke landen op het milieu ligt merkelijk hoger dan van de arme landen (figuur 1.4). De rijke landen hebben dus een ecologische schuld bij de arme landen. Arme landen zouden eerst moeten de armoede bestrijden alvorens aan de bescherming van het leefmilieu te denken Inspanningen om de toestand van het leefmilieu te verbeteren en de armoede te bestrijden moeten simultaan worden geleverd. Ervaringen wijzen uit dat armen bereid zijn om in leefmilieu te investeren met het oog op toekomstig voordeel als ze bij het beslissingsproces worden betrokken en als hun rechten om van deze investeringen te profiteren verzekerd zijn. Bovendien werd eerder reeds aangetoond dat de armen uiterst afhankelijk zijn van het leefmilieu voor hun overleving. Indien de leefmilieuproblemen niet samen met de armoede worden aangepakt loopt men het risico dat de belangrijkste “vermogensbasis” van de armen voor hun overleven en om uit de armoede uit te raken, namelijk de natuurlijke hulpbronnen, zelf wordt aangetast. Armen zouden te arm zijn om in het leefmilieu te investeren Vaak wordt gesteld dat de armen te arm zijn om middelen te mobiliseren voor de verbetering van hun leefmilieu. Hoewel dit in bepaalde gevallen zeker juist is, zijn er voldoende voorbeelden die aantonen dat armen bereid zijn in milieu te investeren, vooral onder de vorm van arbeid, als de voordelen herkenbaar zijn en als ze er op de juiste manier worden toe aangemoedigd. Armen zouden niet de knowhow hebben om hun leefmilieu duurzaam te beheren Het tegendeel is waar. Armen bezitten meestal een grote technische kennis rond het beheer en gebruik van natuurlijke hulpbronnen zoals het gebruik van medicinale planten, aangepaste teeltsystemen, beheer van wildpopulaties enz. Deze over generaties opgebouwde traditionele kennis wordt vaak onderschat of is zelfs in bepaalde gevallen volledig onbekend. Het is meestal door een verandering van de externe factoren, zoals een stijgende bevolkingsdruk of veranderingen in de maatschappelijke en ecologische realiteit – d degradatie van het leefmilieu - dat deze traditionele beheersmethoden niet langer aangepast zijn en eventueel verdere milieuproblemen in de hand werken.
5
“Alle staten en alle mensen dienen samen te werken bij de cruciale taak van het uitroeien van armoede als een essentiële voorwaarde voor duurzame ontwikkeling, ten einde de verschillen in levensstandaard te verminderen en beter te voorzien in de behoeften van het merendeel van de wereldbevolking. (beginsel 5 uit de verklaring van Rio inzake milieu en ontwikkeling). 6 naar Attacking Poverty while improving the Environment, towards Win-Win policy options, Poverty & Environment Initiative, UNDP-EU, 2000. 7 The living planet report 2000, WWF – World Wide Fund for Nature, Gland, Switzerland..
5
Strategienota milieu
1.3 Milieu in de ontwikkelingslanden 1.3.1 Milieu en milieudegradatie Leefmilieu kan gedefinieerd worden als het geheel van ecosystemen8, die de basis vormen van de natuurlijke hulpbronnen (natural resource base) en die enerzijds milieugoederen verschaffen (zoals energie, water, grondstoffen, …) en anderzijds ook een absorbtiefunctie (sink) hebben (zoals het absorberen van vervuiling)9. Dit omvat eveneens hulpbronnen die momenteel nog niet door de mensheid gebruikt worden maar in de toekomst aan belang zouden kunnen winnen door de toename van de wetenschappelijke kennis of door de technische vooruitgang. Een voorbeeld zijn de vele plantensoorten die mogelijks de componenten voor de geneesmiddelen van morgen bevatten. De verloedering (degradation) van het leefmilieu omvat zowel vervuiling (polution) als de verarming (depletion)van de natuurlijke hulpbronnen door het beschadigen van de ecosystemen.
Kader 1.3: Specifieke aspecten van milieuproblemen10 Leefmilieuproblemen vertonen een aantal specifieke kenmerken: • Impact verschoven in de tijd Vaak is het effect van veranderingen in het leefmilieu slechts na geruime tijd voelbaar. Rekening houden met het leefmilieu vergt dus visie en planning op lange termijn. • Impact verschoven in de ruimte De gevolgen van milieuproblemen manifesteren zich vaak op andere plaatsen als daar waar ze veroorzaakt zijn. Alle belanghebbenden (stakeholders) moeten bij hun aanpak worden betrokken. • Impact cumulatief Bepaalde activiteiten op zich hebben een schijnbaar verwaarloosbaar impact maar het cumulatief effect van een aantal gelijkaardige activiteiten kan veel groter worden. • Schade onherroepelijk Een belangrijk aantal milieueffecten zijn onherroepelijk en hun uiteindelijk impact is moeilijk in te schatten. • Overheidsinterventies noodzakelijk Milieuproblemen zijn vaak een gevolg van het falen van het vrije markt systeem, dat gebaseerd is op een korte termijnvisie van winstmaximalisatie. De overheid heeft hier een regulerende functie • Leefmilieuproblemen zijn multisectorieel Het oplossen van milieuproblemen vergt dus een coördinatie van het beleid en een gemeenschappelijke multidisciplinaire aanpak die alle belangrijke actoren integreert. • Impact op regionaal en op wereldvlak De impact van milieuproblemen overstijgt vaak de landsgrenzen en manifesteert zich op regionaal en zelfs op wereldvlak. Internationale structuren en overeenkomsten zijn noodzakelijk om hiervoor oplossingen te vinden.
1.3.2 Is de huidige ontwikkeling op wereldschaal ecologisch duurzaam? Het is moeilijk deze vraag cijfermatig te beantwoorden aangezien elke benadering om zowel het fenomeen “ontwikkeling” als het aspect “ecologische duurzaamheid” ervan in cijfers uit de drukken neerkomt op een reductie van de werkelijkheid. Een verdienstelijke poging is het reeds eerder vermelde concept van de “ecologische voetafdruk” (ecological footprint)11 . 8
Een ecosysteem is een dynamisch complex van gemeenschappen van planten, dieren en micro-organismen en hun nietlevende omgeving die in een onderlinge wisselwerking een functionele eenheid vormen 9 Definitie uit Poverty and Evironment, Worldbank, April 2000. 10 Naar Making sustainable commitments, an environment strategy for the World Bank, 2001.
6
Strategienota milieu
Deze parameter probeert de menselijke druk op het globaal ecosysteem tot uitdrukking te brengen. De parameter is een maat voor de biologisch productieve oppervlakte die nodig is om het voedsel en het hout te produceren dat de mensheid verbruikt, het ruimteverbruik voor infrastructuur en de oppervlakte die nodig is om de CO2 gassen als gevolg van het verbranden van fossiele brandstoffen op te nemen12. De ecologische voetafdruk hangt dus af van de bevolkingsgrootte, de gemiddelde consumptie per persoon en de efficiëntie van de gebruikte technologiën bij het verwerken van de hulpbronnen. Figuur 1.3 geeft de gestadige groei van de ecologische voetafdruk weer sinds 1961. Een eerste conclusie is dat de technologische verbeteringen niet volstaan om de effecten van de stijgende bevolkingsdruk en de stijgende consumptie op te vangen. Tevens werd gepoogd de benodigde biologisch productieve landoppervlakte te vergelijken met de beschikbare oppervlakte op aarde. Naar schatting een kwart van het aardoppervlak (12,6 miljard ha) is biologisch productief13. Per hoofd van de wereldbevolking zijn er dus 2,2 eenheden productief land beschikbaar, en dit terwijl de gemiddelde benodigde oppervlakte bij Figuur 1.3 (The Living Planet 2000, WWF.) 2,85 eenheden ligt, land voor beschermde gebieden niet meegerekend. De mensheid verbruikt dus 30% meer biologisch productieve oppervlakte dan beschikbaar is, wat zich vertaalt in een constante vermindering van het ecologisch kapitaal van de aarde. De huidige ontwikkeling is dus verre van duurzaam.
Figuur 1.4 (The living Planet 2000, WWF).
Uit figuur 1.4 is af te leiden dat de ecologische voetafdruk van de OECD landen duidelijk groter is dan deze van de niet OECD landen. In feite komt dit erop neer dat de ontwikkelde landen verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van het niet duurzame karakter van de ontwikkeling en dat deze ontwikkeling ten koste gaat van het ecologisch kapitaal van de ontwikkelingslanden. Men spreekt in deze context van de ecologische schuld van de rijke landen tegenover de arme landen. Ontwikkelingslanden hebben dit natuurlijk kapitaal nochtans nodig om de strijd tegen armoede te kunnen winnen.
11
Zie ook Redefining Progress: Programs: Sustainability: Ecological Footprint De parameter wordt uitgedrukt in oppervlakte-eenheden, waarbij 1 oppervlakte-eenheid equivalent is met 1 ha land van gemiddelde productiviteit. Dit komt overeen met 0,3 ha landbouwareaal of 0,6 ha bos of 2,7 ha grasland of 16,3 ha productief zee-areaal, 13 1,3 miljard ha landbouwareaal, 3,3 miljard ha bossen, 4,6 miljard ha graasland, 3,2 miljard ha visgronden, en 0,2 miljard ha ingenomen door infrastructuur (cijfers 1996) 12
7
Strategienota milieu
1.3.3 De belangrijkste milieuproblemen in de ontwikkelingslanden Het milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) publiceerde regelmatig een rapport over de toestand van het milieu in de wereld14. Het geeft o.a. een overzicht van de toestand van de ecosystemen en natuurlijke hulpbronnen in de verschillende delen van de wereld. Hier volgt een overzicht van de belangrijkste milieuproblemen waarmee de ontwikkelingslanden geconfronteerd worden.
1.3.3.1 Waterschaarste Een derde van de wereldbevolking leeft in landen met waterschaarste. Dit aantal zal tegen 2025 waarschijnlijk oplopen tot twee derde (figuur 1.5). Daarmee is waterschaarste één van de belangrijkste milieuproblemen. Overmatig waterverbruik leidde reeds in verschillende delen van de wereld tot enorme dalingen van de grondwatertafels, tot verziltingverschijnselen (door intrusie van zeewater of onoordeelkundige irrigatie), tot het compleet uitdrogen van fossiele wateraders en zelfs tot het opdrogen van belangrijke rivieren15 in bepaalde jaargetijden. Bovendien wijzen wetenschappelijke modellen die de veranderingen in het klimaats als gevolg van het broeikaseffect proberen te voorspellen op een sterke verstoring van de regenvalpatronen en een dreigende vermindering van de regenval in de subtropische gebieden. Op wereldvlak neemt de landbouw 70% van het totale waterverbruik voor zijn rekening. Voor de productie van 1 ton graan is nl. gemiddeld 1000 ton water nodig. Om te voldoen aan de voedselbehoeften van de toenemende wereldbevolking zal het waterverbruik in de landbouw naar verwachting de komende decennia sterk toenemen. Ondanks de mogelijkheden die de biotechnologie biedt, zal de vereiste toename van de voedselproductie in belangrijke mate door een toename van de irrigatielandbouw gerealiseerd worden. Niet alle (bio)technologische vernieuwingen zijn voor iedereen vrij toegankelijk. Mede hierdoor blijft in de ontwikkelingslanden, de problematiek van de voedselschaarste sterk verbonden met de problematiek van de waterschaarste.
Figuur 1.5: Evolutie van het watertekort in de wereld (GEO, 2000).
Bovendien heeft een vijfde van de wereldbevolking geen toegang tot veilig drinkwater en heeft de helft geen toegang tot adequate publieke hygiëne (sanitation). Wereldwijd is de gezondheid van 1,2 miljard mensen aangetast als gevolg van watervervuiling. Jaarlijks sterven naar schatting 15 miljoen kinderen jonger dan 15 jaar als gevolg van het drinken van vervuild drinkwater. In de ontwikkelingslanden is 14
Global Environment Outlook, UNEP’s Millenium Report on the Environment, UNEP 1999. Beschikbaar op GEO-2000 : Global Environment Outlook : United Nations Environment Programme 15 Voorbeelden zijn de Coloradorivierin the USA, the Gele Rivier in China maar ook het debiet van de Ganges en de Nijl zijn de laatste 10 jaar onheilspellend gedaald. (State of the world, a Worldwatch Institute report on progress towards a sustainable society, USA zie Worldwatch Institute: State of the World 2002)
8
Strategienota milieu
water voornamelijk vervuild door rioolwater en sliberosie, maar ook vervuiling door stikstof, residu’s van pesticiden en industriële verontreiniging spelen een steeds grotere rol. In Afrika is er een acuut watergebrek in noordelijk Afrika, maar ook in oost- en zuidelijk Afrika neemt het probleem steeds belangrijkere vormen aan. Momenteel hebben 14 landen onder waterschaarste te leiden, een aantal dat tegen 2025 naar alle verwachtingen zal oplopen tot 25. De landbouw is verantwoordelijk voor 88% van het waterverbruik. Naar schatting 300 miljoen mensen hebben geen toegang tot veilig drinkwater. Voor de toegang tot publieke hygiëne liggen deze aantallen nog hoger. De stijging van het waterverbruik in Azië is groter dan in eender welk ander continent, vooral als gevolg van de landbouw en de toenemende industrialisatie. Gebrek aan water is de belangrijkste limiterende factor om de voedselproductie verder te verhogen. Grootschalige afdammingen voor hydro-elektrische en irrigatieprojecten en de ontbossing van belangrijke stroomgebieden hebben de hydrologische cycli van de regio grondig verstoord. Rivieren zijn 3 maal zwaarder met bacteriën vervuild dan in andere continenten en 1 op drie mensen heeft geen toegang tot veilig drinkbaar water. Hoewel Latijns Amerika als continent belangrijke stroomgebieden heeft, die naar schatting 30% van het oppervlaktewater ter wereld vertegenwoordigen, bestaat 2/3 van het continent uit aride en semiaride gebieden. Watervervuiling is een groeiend probleem. Slechts 2 % van het afvalwater wordt gezuiverd. Naast organische vervuiling neemt de chemische vervuiling door industrie en mijnactiviteiten proportioneel toe.
1.3.3.2. Degradatie van de kustzones en het mariene milieu In 1994 leefde ongeveer 37 % van de totale wereldbevolking binnen een afstand van 60 km van de kust. Daarvan woont het merendeel in stedelijke gebieden. Deze grote concentratie van menselijke activiteiten vormt een bedreiging voor de verschillende specifiek ecosystemen, zoals mangroven, delta’s, schorren en slikken, stranden, duinen en koraalriffen en het visbestand. Een van de belangrijkste bronnen van verontreiniging van het kustwater zijn de grote hoeveelheden afval- en rioleringswater, afkomstig van de huishoudens, de industrie en de landbouw die rechtstreeks in zee geloosd worden. Naast de microbiologische en chemische16 verontreinig van het kustwater worden extra nutriënten, in het bijzonder stikstof, aangevoerd met dit afvalwater. De microbiologische verontreiniging betekent voornamelijk een gevaar voor de gezondheid van de kustbewoners, terwijl de eutrofiëring van het zeewater belangrijke gevolgen kan hebben voor het ecologische evenwicht in het mariene milieu. Ook de run-off van water uit de aangrenzende stroombekkens en de neerslag van stikstof uit vervuilde lucht dragen bij tot de eutrofiëring van de kustwaters. Een andere belangrijke oorzaak van de degradatie van de kusten zijn de directe fysische veranderingen door de groei van de steden, de industriële inplantingen en commerciële landbouwactiviteiten, de aanleg van wegen, de groei van de havens en het maritiem transport en de expansie van de toeristische sector. De bouw van stuwdammen in het binnenland verandert het normale afzettingspatroon van sedimenten en veroorzaakt, in bepaalde gebieden, een terugschrijden van de kustlijn. Anderzijds bedreigt de toegenomen erosie verschillende ecosystemen in de kustgebieden en de stranden. De degradatie van de kustecosystemen heeft directe gevolgen voor de kustbevolking. Vis vormt een belangrijke eiwitbron voor de armen. Overbevissing, samengaand met een toenemende eutrofiëring van het kustwater en het verlies aan natuurlijke absorptiecapaciteit van de kustgebieden door het verlies aan mangroves, drassige gebieden (schorren en slikken) en koraalriffen, verstoren het ecologisch evenwicht binnen de vispopulaties. De kustlijn van Afrika (40.000 km) bevat een grote diversiteit aan ecosystemen, zoals mangroven, moerassen, delta’s, rotskusten duinen en koraalriffen. In Noord-Afrika woont 40 à 50 % van de bevolking in de kuststreek terwijl in West-Afrika ongeveer 1/3 van de bevolking op een afstand van 60 km van de zee leeft. Het direct lozen van afvalwater en de fysische veranderingen zowel langs de kustlijn (de stedelijke ontwikkeling, industrialisatie, havenactiviteiten en de toenemende expansie van
16
o.a. de Persistent Organic Pesticides of POPs en zware metalen
9
Strategienota milieu
de toeristische sector) als in het binnenland (bouw stuwdammen17 en toenemende erosie) zijn de belangrijkste oorzaken van de degradatie van de kustgebieden en het mariene milieu. In Azië is een zeer belangrijk gedeelte van de bevolking afhankelijk van de visserij. De uitputting van de visbestanden, het vernietigen van mangroven en de beschadiging van de koraalriffen heeft ondertussen een kritisch niveau bereikt. Ter compensatie van de economische verliezen door de verminderde visvangsten, werd de laatste jaren zwaar geïnvesteerd in de aquacultuur. Daarvoor hebben ongeveer 60 % van de mangroven moeten plaats maken voor garnalen - en viskwekerijen. Deze kwekerijen vernietigen niet alleen belangrijke ecosystemen maar zijn tevens een bron van eutrofiëring en pathologische en chemische verontreiniging van het kustwater. De toenemende urbanisatie, industrialisatie en de groei van de toeristische sector verhogen de druk op het mariene milieu. Afvalwater, de off shore olie en gasproductie en de scheepvaart zijn de belangrijkste bronnen van vervuiling van het water in de delta’s en de zee. In Zuid-Azië18 verstoren de enorme hoeveelheden sedimenten, voornamelijk afkomstig van erosie door onoordeelkundig gebruik van het land en infrastructuurwerken, het ecologisch en hydrologisch evenwicht in de delta’s met rampzalige overstromingen en uitbraken van epidemieën tot gevolg. In Latijns Amerika vormt de kustzone de basis van de economische ontwikkeling. Zestig van de 77 grootste steden liggen aan zee en 60 % van de bevolking woont binnen een afstand van 100 km van de kust. De ontwikkeling van deze steden gecombineerd met de uitbouw van belangrijke zeehavens en de aanleg van toeristische infrastructuur hebben in belangrijke mate de kustlijn veranderd. Ook de groei van de commerciële landbouw en de aquacultuur leidden tot een vernietiging van belangrijke delen van het natuurlijke kustgebied. Daarenboven is er niet voldoende capaciteit aanwezig om het huishoudelijk en industrieel afvalwater te zuiveren. De visserijsector is voor vele Latijns Amerikaanse landen een belangrijke bron van inkomsten. Tussen 1985 en 1995 verdubbelden tot verdrievoudigden de visvangsten van verschillende Latijns Amerikaanse landen en deze explosieve groei vormt een bedreiging voor enkele belangrijke visgronden en verschillende andere diersoorten, zoals o.a. schildpadden, zeezoogdieren, die als bycatch gevangen en terug weggegooid worden. Specifiek voor Latijns Amerika, zijn de hydrometeorologische gevolgen van het El Nino fenomeen. Niet alleen verstoort El Nino regelmatig het normale neerslagpatroon met overstromingen of grote droogtes als gevolg maar El Nino heeft ook belangrijke gevolgen voor de visserij. In 1983, veroorzaakten de verliezen in de landbouwsector en de visserij als gevolg van El Nino een daling van het BNP van Peru met 12.5 % en in 1998 verminderde het totaal volume gevangen vis in de regio met 15.9 % (ongeveer 11.3 miljoen ton). Sommige wetenschappelijke modellen voorspellen dat de frequentie en de intensiteit van El Nino zal toenemen bij een opwarming van de atmosfeer.
1.3.3.3. Landdegradatie en woestijnvorming Land is één van de belangrijkste natuurlijke hulpbronnen voor de mensheid aangezien het samen met water aan de basis ligt van de voedselvoorziening. Naar schatting 1,9 miljard ha land zijn wereldwijd aangetast door landdegradatie. Bijna de helft (40%) van de totale landoppervlakte bestaat uit aride gebieden (drylands), die bijzonder gevoelig zijn voor verwoestijning. De menselijke activiteiten, gecombineerd met klimaatfactoren, zijn nu al de oorzaak van ernstige degradatieverschijnselen in 20 % van de aride gebieden en het voortbestaan van meer dan 1 miljard mensen wordt hierdoor bedreigd. Het in cultuur brengen van marginale en ecologisch fragiele gebieden, overbegrazing, ontbossing en onoordeelkundige irrigatie zijn de belangrijkste oorzaken van landdegradatie. Ook buiten de droge gebieden is erosie een toenemend probleem. Landbouwtechnieken die niet langer aangepast zijn aan de huidige bevolkingsdruk zoals wissellandbouw (shifting cultivation) of het in elkaar storten van traditionele cultuursystemen (zoals het opgeven van braakligging met als gevolg bodemverarming) en de veranderingen in het socio-economisch weefsel van de maatschappij (zoals het introduceren van 17
De bouw van de Akosombo dam in Ghana in 1965 versnelde de erosie van de westkust van Accra waardoor de kustlijn jaarlijks 6 m achteruit gaat. 18 Jaarlijks wordt ongeveer 2.5 miljard ton sedimenten afgevoerd door het rivierensysteem in Bangladesh.
10
Strategienota milieu
monocultuur met o.a. biologische bodemverontreiniging tot gevolg) zijn hiervan belangrijke oorzaken. Bijkomend vormt een ongelijke landverdeling en onzekere landrechtssystemen een hinderpaal voor het toepassen van bodembeschermingtechnieken. In Afrika zijn 500 miljoen ha, waaronder 65 % van het landbouwareaal, direct door bodemdegradatie bedreigt. Berekeningen wijzen uit dat de landbouwproductie in de volgende 40 jaar op de helft zou kunnen terugvallen als de degradatie van de landbouwgronden zich aan de huidige snelheid voortzet. In grote delen van oost en zuidelijk Afrika en in noord Afrika is overbegrazing in combinatie met droogte en onregelmatige regenval de belangrijkste oorzaak van de voortschrijdende bodemdegradatie en verwoestijning. In west en centraal Afrika zijn de stijgende bevolkingsdruk tezamen met onaangepaste landbouwtechnieken de meest doorwegende factoren. In Azië leven 1,3 miljard mensen, een vijfde van de wereldbevolking, in gebieden die kwetsbaar zijn voor verwoestijning. Meer dan 350 miljoen ha is reeds tot woestijn verworden. 550 miljoen ha is door bodemdegradatie aangetast. Naast erosie, als gevolg van ontbossing, onvoldoende gebruik van bodembeschermingtechnieken, landbouw op te steile hellingen en overbegrazing is verzilting door ondoordachte irrigatie een belangrijke oorzaak van bodemdegradatie. De regio is o.a. daardoor in toenemende mate afhankelijk van voedselimport. Azië neemt momenteel reeds 33 % van de totale graaninvoer in de wereld voor zijn rekening en dit aandeel zal tegen 2010 oplopen tot 42%. Latijns-Amerika heeft naar schatting 576 miljoen ha cultiveerbaar land, potentieel het grootste landbouwareaal ter wereld. Toch zijn ook hier reeds 250 miljoen ha in Zuid-Amerika en 63 miljoen ha in Midden-Amerika gedegradeerd. Erosie door ontbossing en overbegrazing zijn de belangrijkste oorzaken. Ongelijke toegang tot land en onzekere landbezitsverhoudingen stimuleren de overexploitatie.
1.3.3.4. Ontbossing Van de oorspronkelijke woudoppervlakte op de wereld is 80 % verdwenen of ernstig gedegradeerd. Het resterende woudareaal bedraagt ongeveer 3,3 miljard ha en is voor de helft in de tropische gordel gelegen. De belangrijkste vrij intact gebleven aaneengesloten woudmassieven in de ontwikkelingslanden zijn te vinden in het Amazonebekken in Latijns-Amerika, het Kongobekken in Afrika en in Zuidoost Azië. Deze aaneengesloten primaire woudecosystemen, ook frontier forests genoemd19, hebben een enorme rijkdom op het vlak van biodiversiteit en vervullen belangrijke ecologische functies op het vlak van waterregulatie en koolstofabsorptie. In tegenstelling tot de meer gefragmenteerd of gedegradeerde woudgebieden hebben de frontier forests ook het potentieel om deze ecologische processen zelfstandig in stand te houden en hun biodiversiteit op lange termijn te behouden20. Het laatste decennium van de eeuw werd gekenmerkt door een nog nooit geziene ontbossing, vooral in de ontwikkelingslanden. Tussen 1990 en 1995 verdwenen in de ontwikkelingslanden 65 miljoen ha tropische wouden (figuur 1.6). 39 % van het resterend bosareaal is ernstig bedreigd. Omzetting tot landbouwgrond is de belangrijkste oorzaak maar ook commerciële houtkap is voor een derde van de woudvernietiging verantwoordelijk. Accidentele of gewild aangestoken bosbranden vernietigen jaarlijks grote oppervlakten bos De wereldvraag naar hout, zowel voor brandhout, houtskool en timmerhout steeg sinds1970 met 36 %. Brandhout en houtskool blijven de belangrijkste energiebron voor grote delen van de wereldbevolking. Afrika bezit 520 miljoen ha bossen, 17% van het wereldareaal. Naast de tropische regenwouden van het Kongobekken en enkele regenwoudrestanten in West-Afrika vindt men droge wouden (dry forests) in de Sahelgordel, oostelijk en zuidelijk Afrika en mangroven in de kustzones. Tussen 1990 en 1995 ging jaarlijks 0,7 % van het totaal bosareaal verloren. Ontbossing ter uitbreiding van het landbouwareaal en onaangepaste cultuursystemen zoals wissellandbouw zijn de belangrijkste oorzaken. Bovendien is hout de enig beschikbare brandstof voor naar schatting 90% van de 19
De term frontier forests werd door het World Resources Institute gelanceerd. Frontier forests moeten voldoen aan 7 criteria die garant staan voor hun ecologische kwaliteit. Zie ook Byrant, Nielsen & Tangley (1997), The Last Frontier Forests, WRI Forest Frontiers Initiative, USA. Forest Frontiers Initiative (FFI) 20 Onderzoek toonde aan dat fragmentatie in tropisch regenwoudgebieden tot belangrijk soortenverlies leidt, zelfs in de “intacte” overgebleven gebieden. Dit heeft te maken met de enorme soortendiversiteit en bijgevolg lage dichtheid van specimen van een bepaalde soort.
11
Strategienota milieu
bevolking. In Kameroen, Gabon, Centraal Afrikaanse Republiek zorgt niet duurzame commerciële houtexploitatie door Europese en Aziatische houtfirma’s voor een grootschalige degradatie van bosecosystemen. In de Democratische Republiek Kongo, dat meer dan een vijfde van het totaal woudareaal van het continent herbergt, richt de ongecontroleerde exploitatie van de bodemrijkdommen (goud, diamant, colombotantaliet) belangrijke schade aan aan verschillende bosecosystemen. Commerciële houtexploitatie bleef er voorlopig beperkt omwille van de rampzalige toestand van de infrastructuur. Azië verloor over de laatste 100 jaar bijna een kwart van zijn bosareaal. Door grootschalige Figuur 1.6: Evolutie van het bosareaal (GEO,2000) commerciële houtexploitatie verwierf Zuidoost Azië een dominante positie in de handel in tropisch hardhout. Tegen de huidige snelheid van ontbossing zal het continent in minder dan 40 jaar over geen eigen hardhoutproductie meer beschikken. Nu reeds verleggen Aziatische houtfirma’s hun actieterrein naar Afrika en Latijns Amerika. De meeste bossen in de Mekong Delta zijn inmiddels zo sterk gedegradeerd dat ze nog nauwelijks commercieel interessante soorten bevatten. Illegale bosexploitatie is eveneens een belangrijk probleem. Bovendien vernietigden reusachtige bosbranden in 1996 3 miljoen ha bos in Mongolië en in 1997 1 miljoen ha in Indonesië, met een enorme luchtvervuiling tot gevolg. Latijns Amerika is het dichtst beboste continent ter wereld: 47 % van de oppervlakte is bedekt met woud, voornamelijk tropisch regenwoud. Het Amazonebekken is de grootste aaneengesloten woudformatie ter wereld en staat in voor 10 % van de totale primaire productie in de landecosystemen van de aarde. Er zijn nog grote gebieden ontoegankelijk intact woud te vinden, woongebied van inheemse volkeren. Toch is de ontbossing in Latijns Amerika het groots: 61 miljoen ha (6%) gingen verloren tussen 1980 en 1990 en nog eens 29 miljoen ha (3%) in de periode tussen 1990 en 1995. De belangrijkste oorzaak is ontbossing voor landbouwdoeleinden, zowel door brandlandbouw (slash en burn) voor overlevingsdoeleinden als grootschalige ontbossing voor het creëren van weidegronden of het aanleggen van plantages. Ook commerciële houtexploitatie (legale en illegale) vormt in toenemende mate een bedreiging.
1.3.3.5. Verlies van Biodiversiteit Biodiversiteit kan gedefinieerd worden als de verscheidenheid van levende organismen van allerlei herkomst, met inbegrip van terrestrische, mariene en andere aquatische ecosystemen en ecologische complexen waarvan zij deel uitmaken. Biodiversiteit omvat o.a. de diversiteit binnen soorten, tussen soorten en van ecosystemen21. Een maatstaaf voor biodiversiteit is de soortenrijkdom. Momenteel zijn er 1,7 miljoen dier- en plantensoorten beschreven door de wetenschap, maar het totaal aantal soorten op aarde wordt op 12,5 miljoen geschat. De ecosystemen met de hoogste biodiversiteit zijn de tropische bossen. Naar schatting is in de tropische bossen 90 % van de totale soortenrijkdom te vinden hoewel ze slechts 8 procent van het aardoppervlak bedekken. Op globaal niveau is de biodiversiteit het hoogst in Afrika, Azië en Latijns Amerika. Verlies aan biodiversiteit kan de leiden tot een grondige verstoring van de ecologische functies van ecosystemen (zoals de bescherming van stroomgebieden, de nutriëntencycli, bodemvorming, fotosynthese of evolutie) en kan leiden tot een verminderde capaciteit om milieugoederen (water, energie, hout, etc.) te leveren of deze zelfs in het gedrang brengen. Een gedifferentieerd gebruik van de biodiversiteit, zowel in de tijd als door de verschillende bevolkingsgroepen, vormt de basis van de overlevingsstrategie van vele armen in de ontwikkelingslanden en een verlies aan biodiversiteit vermindert deze mogelijkheid.
21
artikel 2 van de conventie biodiversiteit, definitie ecosysteem zie 1.3.1
12
Strategienota milieu
Biodiversiteit is ook van belang voor de economie, o.a. voor het ontwikkelen van nieuwe geneesmiddelen, nieuwe soorten voedsel en andere gebruiksmogelijkheden van het aanwezige genetische materiaal. Het geven van een economische waarde aan planten- en diersoorten kan bijdragen tot het behoud van de specifieke soort maar kan evengoed een verarming van de biodiversiteit of een verminderde toegang van de lokale bevolking tot deze hulpbron tot gevolge hebben. Biodiversiteit heeft ook een intrinsieke ethische waarde die moeilijk te kwantificeren is. De kennis van de werking van ecosystemen is evenwel nog te beperkt zodat het onmogelijk is precies te voorspellen wat de impact zal zijn van het verdwijnen van bepaalde soorten. Het voorzorgsprincipe22 moet hier dus van toepassing zijn.
Figuur 1.7: Bedreigde Diersoorten per taxon en continent (GEO, 2000).
Hoewel het uitsterven van soorten net zoals het ontstaan van nieuwe soorten een normaal gevolg is van de biologische evolutie, is de snelheid waarmee momenteel soorten uitsterven zeer sterk toegenomen. Dit is te vergelijken met de golf van uitstervingen aan het einde van het Krijttijdperk, 65 miljoen jaar geleden. Niet minder dan 25 % van de bekende zoogdierensoorten en 11 % van de vogelsoorten zijn acuut bedreigd (figuur 1.7). Verwacht wordt dat in de volgende 10 jaar, 5 tot 10% van de bestaande soorten zullen uitsterven, wat neerkomt op 60.000 tot 120.000 soorten per jaar23. De belangrijkste oorzaak voor het verlies van biodiversiteit is de verandering in landgebruik en de daaruit voortvloeiende degradatie of het verdwijnen van habitats. Gezien de hoge biodiversiteit van het tropisch regenwoud is het verlies het hoogst in de landen in de regenwoudgordel met belangrijke ontbossingsratio’s. Andere oorzaken zijn de introductie van niet-lokale soorten24 en vervuiling. De biodiversiteit in het mariene milieu staat eveneens sterk onder druk. Meer dan de helft van de koraalriffen zijn bedreigd door menselijke activiteiten. Overbevissing leidde reeds tot het ineenstorten van de bestanden van 69 % van alle commerciële vissoorten, met rechtstreekse gevolgen voor het totale visbestand. In 60 procent van de economisch belangrijke visgronden neemt de vangst jaarlijks af, met belangrijke consequenties voor de voedselzekerheid van de naar schatting 1 miljard mensen voort wie vis de belangrijkste eiwitbron is en voor de economie in landen die zeer sterk van deze inkomstenbron afhankelijk zijn.
22
beginsel 15 van de verklaring van Rio Putting biodiversity on the map, priority areas for global conservation, ICBP, 1992. 24 Een voorbeeld is de introductie van de Nijlbaars, een roofvis, in het Victoriameer, die tot het uitsterven van 60% van de endemische Ciclidesoorten leidde. 23
13
Strategienota milieu
Een bijzonder geval is de agrobiodiversiteit. Het merendeel van het voedsel voor de wereldbevolking wordt geleverd door een 20-tal plantensoorten behorende tot enkele families (grassen, vlinderbloemigen). Door de mondialisering van de landbouwsector is de diversiteit aan gebruikte cultivars en populaties, die in de loop der tijden werd ontwikkeld, drastisch afgenomen. De Wereldvoedselorganisatie (FAO) berekende dat de biologische verscheidenheid van de cultuurgewassen sinds het midden van de 19e eeuw met 75 % is afgenomen.. Deze genetische verschraling verhoogt de kans op productiviteitsdalingen in geval van nieuwe plagen of bij veranderende omgevingsfactoren. Lokale aangepaste soorten zijn vooral voor de overlevingslandbouw uit de ontwikkelingslanden belangrijk aangezien ze beter bestand zijn tegen extreme klimaatscondities en marginale bodems. Het verlies van deze lokale soorten betekent ook een vermindering van de mogelijkheden om zich aan te passen aan de gevolgen van klimaatswijziging.
Kader 1.4 Producten en diensten geleverd door de diversiteit van ecosystemen25 De diversiteit van ecosystemen levert een hele reeks goederen en diensten aan de mens, maar deze zijn jammer genoeg sterk ondergewaardeerd. Nochtans is een groot deel - vooral de armen - van de bevolking in de ontwikkelingslanden direct afhankelijk van producten die ze in de “vrije natuur” verzamelen. Naar schatting 80 % van de rurale bevolking in Afrika gebruikt dagelijks dergelijke producten. Een recente studie uit Zimbabwe komt tot de conclusie dat deze producten voor 37% bijdragen tot het inkomen van de landelijke bevolking en dat dit aandeel groter is in de armere bevolkingsgroepen. Bovendien loopt dit aandeel op in tijden van schaarste. Voorbeelden zijn: voedingsmiddelen voor mens en huisdieren (wild fruit, noten, bladeren, paddestoelen, groenten, wortels, insecten, vissen en jachtwild); hout als brandstof, bouwmateriaal en basismateriaal voor het vervaardigen van werktuigen en meubilair; diverse kruiden, grassen en lianen die gebruikt worden in de fabricage van manden, diverse recipiënten en dakbedekking; diverse oliën, harsen en soorten schors die aangewend worden als medicijn of gebruikt worden bij het vervaardigen van zeep. Daarnaast dragen sommige van deze producten in belangrijke mate bij tot de economie van de ontwikkelingslanden. Zo staan producten afkomstig uit de tropische wouden in voor minstens 10% van het BBP van 18 Afrikaanse landen, en dit zonder de bloeiende informele handel in niet-hout bosproducten in rekening te brengen. Ook het ecotoerisme, een deelgebied van de toeristische sector, wint aan belang. De toeristische sector staat momenteel in voor 11% van het globaal BBP en neemt jaarlijks met 12% toe. Daarnaast leveren ecosystemen een hele reeks diensten die onontbeerlijk zijn voor de menselijke ontwikkeling maar bijzonder moeilijk kwantificeerbaar zijn aangezien hun effecten vaak slechts op lange termijn duidelijk zijn, niet altijd zichtbaar zijn en niet verhandeld worden op de vrije markt. Dergelijke functies zijn de regeling van het klimaat, zowel op lokaal als op wereldschaal, het opvangen van verstoring zoals de bescherming tegen stormen en overstromingen, de regeling van de waterkringloop, hun belang in de watervoorziening, het beheersen van erosieverschijnselen, de recyclage van nutriënten uit organisch afval en de biologische bestrijding van vervuiling en giftstoffen. Voorzichtige schattingen tonen aan dat de financiële waarde van deze dienstverlening enorm is, maar grotendeels onzichtbaar blijft doordat de diensten niet verhandeld worden. Het “Clean Development Mechanism”, voorzien in het Kyoto protocol26 maakt het verhandelen van emissierechten voor CO2 mogelijk. Op basis van een prijs van 10 $ / ton CO2 kan de waarde van het Amazonewoud, uitgedrukt in koolstofopslagcapaciteiten, geschat worden op 3 miljard $ per jaar. Een ander sprekend voorbeeld is de rol die bijen vervullen bij de bestuiving van voedingsgewassen in de tuin- en landbouw. Recente berekeningen van de financiële tegenwaarde van deze dienstverlening voor 8 gewassen in de VS komen tot een bedrag van 3,6 miljard $ per jaar.
Afrika kent 50.000 plantensoorten, 1.000 zoogdieren en 1.500 vogelsoorten. De totale onder bescherming gestelde landoppervlakte nam toe van 50.000 ha in 1950 tot meer dan 240.000 ha vandaag, verspreid over 3.000 verschillende beschermde gebieden. Toch staat het natuurlijk erfgoed van Afrika sterk onder druk:. 43% van de aanwezige zoogdiersoorten worden bv. bedreigd. 25 26
Naar Biodiversité dans le Développement, Aproche stratégique (2000) de la Commission européenne, DFID et IUCN. Zie ook 1.3.3.5 en kader 3.2
14
Strategienota milieu
Oorzaken zijn het verdwijnen van habitats door ontbossing, verwoestijning en het verdwijnen van waterrijke gebieden als gevolg van de stijgende bevolkingsdruk. Vele beschermde gebieden zijn eveneens bedreigd aangezien de overheidsdiensten belast met het beheer te weinig middelen hebben en de lokale bevolking nauwelijks bij het beheer wordt betrokken. Oorlog, conflicten en migratiebewegingen zijn ook belangrijke oorzaken van degradatie van de ecosystemen, zowel in de beschermde gebieden als erbuiten. In Azië is naar schatting 2/3 van de habitats verloren gegaan. Alleen al in de indo-maleisische vegetatiezone (Zuid-Azië, het Mekongbekken en Zuidoost Azië) is 70% van de belangrijkste vegetatietypes verdwenen. Alhoewel Zuidoost Azië de bakkermat is van een aantal belangrijke voedingsgewassen dreigt een belangrijk deel van de grote verscheidenheid aan agrobiodiversiteit verloren te gaan als gevolg o.a. van de groene revolutie. Zo daalde het aantal in India gebruikte rijstvariëteiten van naar schatting 30.000 traditioneel geteelde cultivars tot slechts een tiental. Latijns-Amerika bevat 40% van alle planten- en diersoorten op aarde. Het continent heeft het grootste overgebleven regenwoudgebied in het Amazonebekken en belangrijke waterrijke gebieden (wetlands). Habitatverlies is de belangrijkste bedreiging voor deze biodiversiteit. Momenteel is slechts 6,6 % van de landoppervlakte beschermd waardoor vele ecosystemen niet in het netwerk vertegenwoordigd zijn. Bovendien is de bescherming van vele gebieden enkel op papier gerealiseerd en ontbreekt een degelijk beheer ondanks het bestaan van een publieke lobby, vertaald in talloze NGO’s, voor natuurbescherming,.
1.3.3.6. Luchtvervuiling en klimaatsverandering Atmosferische pollutie is het milieuprobleem dat het meest grensoverschrijdende gevolgen heeft. Deze problematiek moet dan ook vooral op internationaal vlak aangepakt worden. Dankzij een aantal internationale conventies27 kon op het gebied van de emissie van verschillende soorten schadelijke stoffen (ozonafbrekende gassen, zwaveldioxide en stikstofoxides) een belangrijke voorruitgang geboekt worden. Deze positieve trends gelden echter enkel voor de ontwikkelde landen. In de ontwikkelingslanden, en dan vooral in de landen met een sterke economische groei zoals China, bleven de emissies van deze schadelijke stoffen toenemen. De grootste uitdaging blijft het probleem van de broeikasgassen. Het is intussen algemeen aanvaard dat de stijgende concentraties van deze gassen een effect hebben op het klimaat met enorme consequenties voor het leefmilieu. Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC)28 gaat er van uit dat de huidige trends tegen 2100 een globale temperatuursstijging kunnen veroorzaken van naar schatting 1,4°C tot 5,8°C. Een mogelijke stijging van de zeespiegel met 9 tot 88 cm zal tot de gedwongen verhuizing van miljoenen mensen leiden. Hoewel de landbouwproductie in de gematigde zones zou kunnen stijgen, wordt voor de tropische en sub-tropische gebieden een scherpe daling verwacht. De precieze gevolgen blijven moeilijk te voorspellen maar een verandering in het klimaat zal het leven van de meeste mensen op aarde ingrijpend veranderen. Vooral de armste landen zijn kwetsbaar voor de gevolgen van de klimaatsverandering. De Figuur 1.8: CO2 emissies per capita en regio (GEO, 2000) economie van de meeste minst ontwikkelde landen is immers sterk afhankelijk van natuurlijke hulpbronnen, met name de landbouw. Daarenboven beschikken ze niet over de financiële middelen om zich aan de veranderende klimaatssituatie aan te passen. In Afrika is de uitstoot van broeikasgassen nog beperkt en betekent slechts 3,5 % van de globale CO2 uitstoot. De woudbestanden in Afrika spelen een belangrijke rol in de absorptie van de CO2 vervuiling van de ontwikkelde wereld. Deze functie wordt in toenemende mate bedreigd door ontbossing. 27 28
Conventie van Wenen, Convention on Long Range Transboundary Air Pollution Climate Change 2001, Impacts, Adaptation and Vulnerability, IPCC (2001).
15
Strategienota milieu
Ondanks de CO2 opslagcapaciteit van het continent, zal de impact van een klimaatsverandering juist hier mogelijks grote gevolgen voor de bevolking hebben. Naast de reeds verwachte verlaging van de landbouwproductiviteit zullen natuurcatastrofes zoals droogtes en overstromingen toenemen en ziektes zoals malaria uitbreiden. In Azië is luchtvervuiling een groeiend probleem, vooral in de steden. Een stijgend gebruik van fossiele brandstoffen zonder de toepassing van zuiveringstechnologieën en een stijging van gemotoriseerd transport zijn de belangrijkste oorzaken. De grote megasteden, zoals Beijing, Calcutta, Jakarta, New Delhi en Changai zijn wereldwijd bekend voor hun slechte luchtkwaliteit. De haast permanente smog tast niet alleen het leefcomfort aan maar heeft ook kwalijke gevolgen voor de gezondheid van de inwoners. Emissies van broeikasgassen nemen in Azië twee maal zo snel toe als in de rest van de wereld. Ook in Azië zal de klimaatsverandering voor grote problemen zorgen. Alleen reeds een stijging van de zeespiegel kan in landen zoals Bangladesh tot de gedwongen verhuizing van miljoenen mensen leiden. De luchtkwaliteit in de megasteden in Latijns Amerika vormt een bedreiging voor de gezondheid van de stedelijke bevolking. De petroleumindustrie, mijnbouw en transport zijn belangrijke vervuilers. De belangrijkste bron van broeikasgassen zijn echter grootschalige bosbranden en de conversie van bossen in andere vegetatietypes. Niet alleen zijn bosbranden een belangrijke bron van luchtvervuiling maar tegelijk verminderen ze de CO2 absorptiecapaciteit van het subcontinent en de wereld.
1.3.3.7. Milieuproblemen door een toenemende verstedelijking Ongeveer de helft van de wereldbevolking leeft in stedelijke gebieden. De aangroei van de wereldbevolking vindt vooral plaats in de steden van de derde wereld. Deze ongebreidelde aangroei zorgt voor een tekort aan woningen en infrastructuur. Het gevolg is het ontstaan van sloppenwijken, meestal aan de rand van de stad, zonder adequate huisvesting, lopend water, riolering, drainage of afvalverwijdering en de verloedering van historische centra. In de hoop er betere levensomstandigheden te vinden blijven de steden nog altijd een grote aantrekkingskracht op de landelijke bevolking uitoefenen. In de ontwikkelingslanden groeien de steden gemiddeld 10 % per jaar. De krottenwijken groeien echter dubbel zo snel aan. De aangroei van de steden is met 4% het hoogst in Afrika. In 1995 leefde reeds 35% van de bevolking in de steden. De verschillen tussen de landen zijn echter groot:: 6 tot 8 % in Rwanda en Burundi, meer dan 50 % in Zuid-Afrika, Algerije en Kongo. De stedelijke infrastructuur dateert meestal uit de koloniale periode en is niet aan de snelle groei aangepast. Zo wordt in Kinshasa, een stad met om en bij de 8 miljoen inwoners, slechts 4% van het afvalwater behandeld en is er geen georganiseerde vuilnisophaling. In Azië is de verstedelijking ondanks de hoge bevolkingstoename beperkt tot 34%. Toch bevinden meer dan de helft van de grootsteden (meer dan 750.000 inwoners) en 9 van de 14 megasteden (meer dan 10 miljoen inwoners) zich in dit continent. Naast de reeds vermelde problemen rond inadequate infrastructuur en krottenwijkvorming vormt vooral de luchtvervuiling een gezondheidsrisico in deze megasteden. In Latijns Amerika leeft reeds 75 % van de bevolking in verstedelijkte gebieden. Het aandeel armen is er groter dan in de rurale gebieden. Luchtvervuiling, inadequate vuilnisverwijdering en ontoereikende afvalwaterzuivering veroorzaken, vooral voor de armen, belangrijke gezondheidsrisico’s. De groei van de grootste steden is de laatste jaren wel verlangzaamd, maar het probleem lijkt vooral verschoven te zijn naar de middelgrote steden.
1.4 Internationale akkoorden over milieu Met de verklaring van Rio de Janeiro over Milieu en Ontwikkeling werd een belangrijke stap gezet om de bescherming en het duurzaam beheer van het leefmilieu in het kader van een duurzame ontwikkeling op internationaal vlak tot een prioriteit te maken. De beginselen uit deze intentieverklaring werden in Agenda 21 naar concrete actiepunten vertaald. De dynamiek van de top van Rio gaf ook aanleiding tot een aantal nieuwe internationale verdragen rond specifieke milieuthema’s (Multi-lateral Environmental Agreements - MEA).
16
Strategienota milieu
Deze verdragen hebben, in tegenstelling tot “Verklaringen”, een wettelijk bindend karakter voor de ondertekenende staten. Een overzicht van de belangrijkste verdragen en verklaringen die relevant zijn voor de besproken milieuthema’s wordt gegeven in kader 1.5. Kader 1.5 Overzicht van de belangrijkste internationale milieuverdragen relevant voor de leefmilieuproblematiek in de ontwikkelingslanden. Water De MEA over water beperken zich tot het mariene milieu. Wel zijn er een aantal regionale conventies over het beheer van bepaalde rivierbekkens (bv. In Afrika: de Senegal rivier, de Zambezi rivier en het SADC Protocol on Shared Watercourse Systems; in Azie: het Mekong bekken en in LatijnsAmerika: het River Plate bekken). Een internationaal discussieforum rond geïntegreerd duurzaam waterbeheer is het World Water Forum, met vertegenwoordigers van overheidsinstellingen, privésector en NGO’s (zie ook World Water Counsel). Desertificatie en landdegradatie In 1994 werd de “Convention to Combat Desertification” ondertekend. Doelstelling is in aride, semiaride en sub-humide gebieden, voornamelijk in Afrika, verwoestijning tegen te gaan en de gevolgen van droogte te verzachten. In het kader van een geïntegreerde benadering en in overeenstemming met Agenda 21 wordt zo het verwezenlijken van een proces van duurzame ontwikkeling in de betreffende gebieden beoogd. Het verdrag schept een beleidsmatig en institutioneel kader voor het reguleren van de inspanningen en de gepaard gaande hulp. De conventie voorziet in het opstellen van participatieve nationale actieplannen en het verbeteren van de donorcoördinatie. (www.unccd.de) Bossen Momenteel zijn er twee wettelijk bindende verdragen, de International Tropical Timber Agreements (ITTO) van 1983 en 1994. Deze verdragen scheppen een samenwerkingskader tussen de producenten van tropisch hardhout en de consumenten. Bedoeling was ervoor te zorgen dat in 2000 al het tropisch hardhout zou komen van duurzaam beheerde bossen (http://www.itto.or.jp/). De pogingen om in Rio ook tot een bindend verdrag rond bossen te komen stootten op een weigering van bepaalde tropisch hardhout producenten. Het bleef bij een niet bindende verklaring. De discussies worden wel verder gezet in het UN Forum on Forests (Intergovernmental Forum on Forests). Biodiversiteit Op de top in Rio werd het Biodiversiteitsverdrag afgesloten, met als doelstelling de bescherming van de biodiversiteit, het duurzaam gebruik ervan en een rechtvaardige en gelijkmatige verdeling van de voordelen (benefits) van de genetische rijkdom. Het Protocol van Cartagena on Biosafety, ondertekend in 2000 beoogd de veilige transfer en veilig gebruik van genetisch gemanipuleerde organismen. Een andere belangrijke conventie is het Werelderfgoedverdrag uit 1972. Doelstelling is het beschermen van belangrijke natuurlijke en culturele sites van bijzondere waarde in een snel veranderende wereld. Onder deze conventie zijn een hele reeks natuurgebieden uit de ontwikkelingslanden als erfgoed van de hele mensheid erkend. Verder zijn er een reeks verdragen over specifieke aspecten van de bescherming van soorten of ecosystemen, zoals de Convention on the International Trade in Endangered Species of World Flora and Fauna (CITES), de Conventie van Bonn over migrerende diersoorten (CMS - Convention on Migratory Species), de Convention on Wetlands of International Importance Especially as Waterfowl Habitat (Ramsar).Daarnaast bestaan er verschillende regionale verdragen rond de beschermingen van specifieke soorten. Klimaat en luchtvervuiling Het Klimaatsverdrag (UNFCCC), afgesloten tijdens de conferentie van Rio heeft tot doel de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer te stabiliseren teneinde de gevaarlijke menselijke interferentie met het klimaat te vermijden. Als concrete doelstelling werd in het Protokol van Kyoto overeengekomen de broeikasgassen tegen 2012 met 5,2 % te verminderen ten opzichte van het referentiejaar 1990. De besluiten van Marakesh legden bovendien de spelregels voor het Clean Development Mechanism vast (zie kader 3.2). Een ander belangrijk internationaal verdrag over luchtvervuiling is de conventie van Wenen en het Protokol van Montreal ter bescherming van de Ozonlaag (The Ozone Secretariat).
17
Strategienota milieu
Verstedelijking Na de eerste Conference on Human Settlements in 1976 in Vancouver werd in 1996 een tweede conferentie in Istanbul georganiseerd. Tijdens deze tweede conferentie werd een niet bindende verklaring aangenomen (The Habitat Agenda). Daarin worden de beginselen vastgelegd om de twee aangenomen doelstellingen, nl. een aangepast onderkomen voor alle mensen en veilige, gezonde, leefbare, rechtvaardige en duurzame menselijke nederzettingen, te verwezenlijken
De verklaring van Malmö van de Ministers voor Leefmilieu van 2000 benadrukt dat het realiseren van “international environmental governance” een van de belangrijkste uitdagingen van de 21e eeuw is. Noodzakelijke elementen daarvoor zijn niet alleen internationale wetgevende instrumenten zoals de conventies maar tevens hun integratie in de nationale wetgeving en het nationaal beleid, het effectief uitvoeren en toepassen van de overeenkomsten (compliance), het voorzien van mechanismen voor de handhaving (enforcement) en het bepalen van de aansprakelijkheid (liability). In 1996 formuleerden de ministers bevoegd voor ontwikkelingssamenwerking van de OESO landen 7 globale ontwikkelingsdoelstellingen (International Development Goals - IDG)29, die de armoedebestrijding, het recht op educatie, de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, het probleem van de kindersterfte en van zwangere vrouwen, de toegang tot reproductieve gezondheidszorg, de zorg voor het milieu en duurzame ontwikkeling betreffen. De doelstellingen werden overgenomen door de UN, het IMF en de Wereldbank (2000 A Better World for All). Inzake de uitvoering van de Verklaring van Rio betreffende duurzame ontwikkeling en milieu werd overeengekomen om tegen 2005 in alle landen nationale strategieën voor duurzame ontwikkeling (nssd) uit te werken en in uitvoering te brengen en de huidige trend van het verlies van milieugoederen (environmental resources) tegen 2015 om te keren op nationaal en globaal vlak. Kader 1.6: De financiering van de globale milieu-uitdagingen 10 jaar na Rio: een balans Hoofdstuk 23 van Agenda 21 stelt duidelijk dat extra financiële transfers van het noorden naar het zuiden nodig zijn, zowel ter financiering van milieuverantwoorde ontwikkelingsprogramma’s als voor het bekostigen van maatregelen waarmee mondiale milieuproblemen kunnen worden aangepakt. Globaal werden de financiële middelen nodig voor de implementatie van Agenda 21 op $ 600 miljard per jaar geschat, waarvan minstens $ 125 miljard uit ontwikkelingshulp. Een verhoging van de ontwikkelingshulp tot 0,7 % van BNP, de doelstelling die reeds in 1970 overeengekomen werd in de Verenigde Naties, is daarvoor prioritair. In werkelijkheid bedroeg de totale ontwikkelingshulp van de OESO landen in 2000 nauwelijks $ 54 miljard. Bovendien zakte de ontwikkelingshulp van de OESO landen als aandeel in het BNP van 0,35 % in 1992, het jaar van de Rio Conferentie, tot 0,24 % in 2000. Slechts 5 landen (Denemarken, Noorwegen, Zweden, Luxemburg en Nederland) halen de doelstelling van 0,7%. Ter financiering van de mondiale milieu-uitdagingen werd de Global Environmental Facility gecreëerd. Dit milieufonds ondersteunt de meerkost van milieuprojecten in het kader van het biodiversiteits- en klimaatverdrag, het protocol van Montreal en de degradatie van internationale waters. Het fonds beschikte sinds 1994 over een totaal van $ 4,75 miljard. Daarnaast werden sinds de Rio Conferentie een toenemend aantal milieuprojecten via bilaterale en andere multilaterale kanalen gefinancierd. Hiervoor werden evenwel geen additionele financiële middelen vrijgemaakt maar werden, binnen een globaal dalende enveloppe ontwikkelingsgeld, meer middelen vrijgemaakt voor milieuprojecten. Met andere woorden, in plaats van nieuwe middelen vrij te maken om de globale milieuproblemen aan te pakken, die voornamelijk worden veroorzaakt door de ontwikkelde landen, werden de milieu-initiatieven gefinancierd op budgetten die voordien besteed werden aan armoedebestrijding en economische ontwikkeling zoals projecten in gezondheid, onderwijs, landbouw of andere sectoren.
Ook de Millennium Verklaring van de Verenigde Naties, die in september 2000 door de Algemene Vergadering werd aangenomen, behandelde het thema milieu en duurzame ontwikkeling. 29
Shaping the 21st Century, the contribution of Development Co-operation, DAC, 1996.
18
Strategienota milieu
Het respect voor de natuur en het leefmilieu wordt vermeld als een van de 6 fundamentele waarden en als een essentiële basis voor de internationale betrekkingen. In hoofdstuk IV worden op gebied van milieu als prioriteit voor de 21e eeuw een aantal thema’s vastgelegd, met name: - de strijd tegen de klimaatswijziging en het in uitvoering brengen van het protocol van Kyoto; - het beheer, de bescherming en het duurzaam gebruik van de bossen; - de integrale uitvoering van de biodiversiteitconventie en de conventie ter bestrijding van de woestijnvorming; - het beëindigen van het niet duurzaam gebruik van water; - de vermindering van natuurcatastrofes en hun effecten. Om de uitvoering van de besluiten van de verklaring op te volgen werden door de Verenigde Naties, het IMF, de OESO en de Wereldbank 8 gemeenschappelijke globale doelstellingen (Millennium Development Goals) ontwikkeld rond de thema’s armoedebestrijding, basisonderwijs, gender, kindersterfte, gezondheid van moeders, de strijd tegen AIDS, Malaria en andere ziektes, leefmilieu: en de samenwerking voor ontwikkeling,. Voor elk van de doelstellingen werden “targets” en indicatoren gedefinieerd. Deze overlappen gedeeltelijk met de IDG. Globale doelstelling 7 betreft het waarborgen van de ecologische duurzaamheid: de integratie van de principes van duurzame ontwikkeling in het beleid en de programma’s , het keren van de degradatie van het leefmilieu, het halveren van het aantal mensen die geen toegang hebben tot drinkbaar water (tegen 2015) en het verbeteren van de levensomstandigheden van tenminste 100 miljoen bewoners van sloppenwijken.
1.5 Belgische context: het Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling Op 20 juli 2000 keurde de ministerraad het Federaal Plan Duurzame Ontwikkeling voor de periode 2000-2004 goed. Dit plan legt de maatregelen vast die op federaal niveau dienen genomen te worden om de doelstellingen van duurzame ontwikkeling te verwezenlijken. De hoofdaandacht is gericht naar een de inspanningen die België zal leveren om in een eigen land een duurzamere ontwikkeling te bevorderen. Als maatregelen voor het realiseren van de ecologische duurzaamheid worden acties voorzien om de consumptie en productiepatronen te wijzigen (ecologische voetafdruk), de bescherming van de biodiversiteit en de bescherming van het mariene milieu en de vermindering van de luchtvervuiling en de vermindering van de CO2 uitstoot. Daarbij wordt ook gewezen op de rol die de internationale samenwerking moet spelen op het vlak van biodiversiteit30 en klimaat31. Het plan herneemt de intentie om de federale publieke kredieten voor ontwikkelingssamenwerking jaarlijks substantieel te verhogen om zodoende de doelstelling van 0,7 % van het BNP te bereiken. Er is tevens voorzien dat een gedeelte van de extra middelen zal aangewend worden voor het aanpakken van de globale milieuproblemen o.a. door het verhogen van de Belgische bijdrage aan multilaterale milieufondsen (GEF, Protocol van Montreal, UNEP). Daarnaast vermeld het plan dat de strategienota’s voor de interventiesectoren en interventielanden moeten benut worden om de actieplannen voor duurzame ontwikkeling een concrete inhoud te geven. Ook de toepasbaarheid van het principe van de ecologische schuld moet bekeken worden. Inspanningen zijn nodig om vormen van duurzame ontwikkelingseffectbeoordeling binnen de internationale samenwerking te introduceren en gelijkaardige initiatieven van de partnerlanden te ondersteunen.
30 31
Punt 356 – 363 en 370-375 Punt 519 – 523
19
Strategienota milieu
2. LESSEN UIT HET VERLEDEN
In de jaren ’70 en ’80 domineerde de technocratische top-down aanpak van het ontwikkelingsproces. Hierbij stond de economische en sociale dimensie voorop. In de landbouwsector werden de natuurlijke hulpbronnen beschouwd als noodzakelijke productiemiddelen, waarvoor diende gezorgd te worden en waarin geïnvesteerd werd om het landbouwrendement te verhogen. Vele erosiebestrijdings- en bodemverbeteringsprojecten kaderden in deze visie. Inzake ruimtelijke ordening werd voornamelijk rekening gehouden met de bodemgeschiktheid en de productiemogelijkheden van de verschillende agro-ecologische zones. In deze context kunnen vele grootschalige herbebossingsprojecten ingeschreven worden. Meestal werd hierbij gekozen voor de snelst groeiende, dikwijls vreemde, soorten, teneinde een zo hoog mogelijk rendement uit de niet voor landbouw geschikte gronden te kunnen halen. Ook België financierde in de jaren ’70 - begin ’90 grootschalige herbebossingsprojecten, o.a. in Rwanda, Burundi, het toenmalige Zaïre en Peru. Veel van deze projecten brachten niet de verhoopte resultaten omdat: - de projecten niet kaderden binnen het nationaal beleid en dus niet konden rekenen op de nodige politieke, institutionele en budgettaire steun die noodzakelijk was om de gedane investeringen te laten renderen. Een typisch voorbeeld hiervan zijn de grootschalige herbebossingsprojecten. Na het aanplanten - met hulp van buitenaf - werd in vele gevallen niet meer omgezien naar deze aanplantingen waardoor de gedane investeringen niet rendeerden zoals gepland. - de projecten niet gedragen werden door de instellingen van het ontwikkelingsland en de doelgroep zich er weinig of niet betrokken bij voelde; - de aangeboden oplossingen niet aansloten bij de socio-economische situatie van de doelgroep. Geleidelijk aan groeide evenwel het besef van de beperkingen van deze technocratische top-down benadering, van de consequenties van de degradatie van het milieu op lokaal en op internationaal niveau en de noodzaak om de verschillende maatschappelijke groepen te betrekken bij het uitwerken en de uitvoering van het beleid. Dit groeiende besef dat het tot dan toe gevolgde ontwikkelingsmodel niet kon aangehouden worden, leidde tot de organisatie van de Internationale Conferentie inzake Milieu. Deze VN Conferentie, gehouden in Rio de Janiero in 1992 kan als een belangrijke mijlpaal inzake de internationale discussie rond milieu en ontwikkelingssamenwerking beschouwd worden. Het toevoegen van de milieudimensie als een integraal onderdeel van het duurzaam ontwikkelingsproces betekende een belangrijk stap vooruit. Het uitwerken van een strategie voor duurzame ontwikkeling is tevens een participatief proces. Tien jaar later dient vastgesteld te worden dat op het vlak van de integratie van het milieu in het samenwerkingsbeleid nog een lange weg valt af te leggen. Het integreren van het thema milieu en dit, in overleg met alle betrokken partijen en op alle beleidsdomeinen, is geen eenvoudige zaak. Verschillende tijdsdimensies – korte termijn visie (economie, sociaal en politiek) versus de lange termijn visie (de volgende generaties) moeten samengebracht worden in een algemeen gecoördineerd ontwikkelingsbeleid van een land. Daarnaast moet rekening gehouden worden met de economische, sociale en ecologische consequenties van het gevoerde nationale of sectorale beleid, binnen en buiten de landsgrenzen. Dit betekent concreet het overstappen van een eerder “statisch planningsproces” naar een “dynamisch en onderhandeld planningsproces”. Zonder substantiële veranderingen in de beleidsvoering, een aangepast institutioneel kader, de procedures, en de nodige kennis en ervaring (capacity) is dit niet mogelijk.
20
Strategienota milieu
Volgende conclusies kunnen getrokken worden uit de opgedane ervaringen32.
2.1. Beleidsniveau 2.1.1. In de ontwikkelingslanden Alhoewel de gevolgen van de degradatie van het milieu meer en meer erkend worden, blijft de economische en sociale ontwikkeling in vele ontwikkelingslanden nog altijd de hoofdbekommernis van de beleidsmakers. Dit vertaalt zich door een speciale aandacht voor: - de macro-economische resultaten, waaronder het verminderen tot aanvaarbare niveaus van de schuld tot een van de prioriteiten behoort van de meeste partnerlanden van de Belgische samenwerking; - de bevordering van de economische efficiëntie; - het saneren van de nationale begroting o.a. door het afbouwen van het overheidsapparaat; - het moderniseren van het staatsapparaat o.a. via een decentralisatie van belangrijke bevoegdheden naar een lager bestuursniveau. Deze overdracht van bevoegdheden gaat evenwel niet altijd samen met een adequate transfer van financiële middelen. - het creëren van werkgelegenheid door het stimuleren van de privé-sector. Het scheppen van een gunstig omgevingskader om vnl. buitenlandse investeerders aan te trekken en het privatiseren van overheidsdiensten zijn een veel voorkomende maatregelen. Ook het belang van de nationale kleine en middelgrote ondernemingen en de informele sector krijgt steeds meer aandacht als een belangrijke bron voor werkgelegenheid. - de verbetering van de sociale basisdiensten (gezondheid, infrastructuur en onderwijs). Deze beleidsopties, hoe gefundeerd zij ook mogen zijn, kunnen een positieve of negatieve invloed hebben op het milieu. Meestal veroorzaken ze immers een verschuiving in het gebruik van de natuurlijke grondstoffen en van de ruimte. De structurele aanpassingsprogramma’s, ingevoerd met de steun van het IMF en de WB in het begin van de jaren ’80, werden bv. sterk bekritiseerd door de milieuorganisaties. Het stimuleren van de productie van export gewassen, een optie die veel landen van Sub-Sahara namen, werd o.a. aangewezen als de hoofdoorzaak van landdegradatie, ontbossing en het verstoren van het ecologisch evenwicht. Verdedigers van de structurele aanpassingsprogramma’s argumenteerden dat het stimuleren van export gewassen door de extra inkomsten die ze verschaften, de druk op het milieu juist verminderde en dat vele exportgewassen, zoals koffie, cacao, rubber enbananen een betere bodembescherming bieden dan de traditionele wortel- en knolgewassen. Als gevolg van de kritiek van de milieuorganisaties, won het onderzoek naar de mogelijke invloed van een bepaalde maatregel op het milieu geleidelijk aan terrein maar een systematische strategische milieueffectenrapportering (SMER) is zeker nog geen algemeen ingeburgerde procedure. Wat betreft het milieubeleid domineert de sectorale aanpak nog in veel ontwikkelingslanden. Deze aanpak vertaalt zich in het uitwerken nationale milieuplannen, in uitvoering van verschillende internationale milieuverdragen (Nationaal biodiversiteitsplan, Nationaal Plan ter bestrijding van de desertificatie, etc.). De impact op het terrein van deze nationale strategieën is eerder gering. De nodige financiële middelen voor de uitvoering van de nationale milieustrategieën worden zelden in voldoende mate ter beschikking gesteld en in periodes van begrotingsproblemen zijn het meestal de milieudepartementen die het eerste slachtoffer zijn. Andere sectorale beleidsmaatregelen primeren en verhinderen soms het realiseren van de gestelde milieudoelstellingen. Een beleid gericht op voedselzelfvoorziening bv. leidt tot het in cultuur brengen van een grotere oppervlakte land of een hoger gebruik van meststoffen en biocides. Door het vergroten van het landbouwreaal verhoogd de druk op de overgebleven ecosystemen zoals bos of steppe (verlies aan biodiversiteit en landdegradatie) of neemt de verontreiniging van het oppervlaktewater toe. Een geïntegreerde aanpak van het ontwikkelingsbeleid waarbij de zorg voor het milieu systematisch geïntegreerd wordt, wint geleidelijk aan terrein maar staat nog in zijn kinderschoenen. De institutionele segregatie tussen de verschillende economische sleuteldepartementen (economie, financiën en 32
In hoofdzaak gebaseerd op: Donor Support for Institutional capacity development in environment: Lessons Learned, OESO, 2000
21
Strategienota milieu
begroting) en de meestal (politiek) zwakkere milieudepartementen belemmert het vlot verloop van dit proces. Maatregelen die in theorie niet veel extra middelen vragen, zoals de hervorming van het beleid gericht op een efficiënter gebruik van de grondstoffen of een billijker toegang tot de natuurlijke rijkdommen (landhervorming, gebruiksrechten, water) of een milieuverantwoord gebruik van de ruimte (ruimtelijke ordening, stadsplanning), het verminderen of schrappen van subsidies en maatregelen ter correctie van de markt, het toepassen van economische instrumenten om de consumptiepatronen te wijzigen (bv. het stimuleren of het ontmoedigen van een bepaald gedrag via fiscale maatregelen) worden voor sociaal en economische redenen nog zelden genomen. Fiscale maatregelen, gebaseerd op het principe “de vervuiler betaalt”, blijken het gemakkelijkst in te voeren.
Behalve in Latijns-Amerika en Azië, waar verschillende NGO’s actief zijn op het vlak van het milieu bestaat er weinig interactie tussen de beleidsmakers en het publiek. Nochtans is de aanwezigheid van een actieve civiele maatschappij een extra stimulans voor de overheid om rekening te houden met de zorg voor het milieu bij het opmaken en uitvoeren van het nationale en lokale beleid.
2.1.2. De donorgemeenschap Sedert Rio, kennen de meeste donoren een hoge prioriteit toe aan de integratie van het milieu in hun samenwerkingsbeleid. De vertaling van deze beleidsoptie verliep niet overal even vlot en de bereikte resultaten wijken nogal sterk af van wat voorop gesteld werd in de beleidsdoelstellingen. Bij het concretiseren van deze beleidsoptie dient vastgesteld te worden dat vooral de globale dimensie aan bod kwam en veel minder de lokale of nationale dimensie. Het bevoorrechte kanaal voor de vertaling van het politiek engagement is voor de meeste donoren de financiële steun ter uitvoering van internationale milieuverdragen of het financieren van milieuprogramma’s via gespecialiseerde internationale instellingen. De impact van het gevoerde beleid op de bilaterale en de indirecte samenwerking bleef in de meeste gevallen eerder beperkt. De financiële enveloppe voor de bilaterale samenwerking werd niet substantieel verhoogd waardoor weinig ruimte bestond voor het financieren van specifieke milieuprojecten. Daarenboven zijn de partners bij de beleidsdialoog meestal sectorale departementen van landen waar een geïntegreerde aanpak van het milieubeleid nog weinig of pas recent voorkomt. Hierdoor stond de zorg voor het milieu zelden hoog op de agenda van de bilaterale besprekingen. Enkele donoren (Duitsland, Nederland) hebben dit politiek engagement vertaald door het creëren van speciale budgetlijnen voor de financiering van interventies, die het beschermen of het behoud van het milieu op globaal, regionaal, nationaal en lokaal niveau nastreven. Het creëren van deze speciale budgetlijn leidde evenwel niet noodzakelijk tot een betere integratie van het milieu in de andere ontwikkelingsprojecten. Momenteel onderschrijven de meeste donoren de doelstellingen opgenomen in de United Nations Millenium Declaration. Hierin wordt zeer expliciet de aandacht gevraagd voor armoedebestrijding en de bescherming van de meest kwetsbare bevolkingsgroepen. Om na te gaan in welke mate de doelstellingen inzake armoedebestrijding gerealiseerd worden, werden duidelijke meetbare indicatoren gebonden aan een precies tijdsschema, toegevoegd aan de verklaring. De indicatoren voor het realiseren van de integratie van de milieudimensie in het beleid zijn veel minder duidelijk. Deze uitdrukkelijke aandacht voor armoedebestrijding heeft het nadeel dat donoren hun prioriteiten bijstellen, waardoor de integratie van het milieu aan belang verliest (zie kader 2.1). Het ontbreken van duidelijke milieu indicatoren versterkt deze tendens nog;
Bij het uitwerken van hun nationaal of regionaal (EU) beleid moet vastgesteld worden dat de donorlanden de gevolgen van hun nationaal of regionaal beleid op de ontwikkelingslanden niet automatisch inschatten. Een voorbeeld hiervan is het visserijbeleid van de EU. Het instellen van de 200 mijl viszone in 1976 verplichte de EU tot het onderhandelen van visserijakkoorden en o.a. ontwikkelingslanden. Hiervoor werden enorme bedragen (300 mio. EURO in 1997) voorzien voor het uitbetalen van compensaties voor ofwel de uitwisseling van visrechten of de toegang tot visgronden 22
Strategienota milieu
buiten de Europese visserijzone. De clausules gericht op de bescherming en het behoud van de visbestanden, bleven veelal dode letter bij gebrek aan efficiënte controle en inspectie. De resultaten inzake werkgelegenheid of de uitbouw van een eigen vissersvloot waren niet eenduidig aantoonbaar in vele landen. en in bepaalde landen, die over een eigen visserijvloot beschikten, leidden deze akkoorden tot een concurrentie tussen de EU-vloot en de nationale vloot. Deze concurrentie concentreerde zich voornamelijk rond enkele soorten met een hoge commerciële waarde33. Alleen bij het nemen van maatregelen in uitvoering van de internationale milieuverdragen wordt expliciet en systematisch rekening met de externe milieudimensie.
2.2. Institutioneel niveau 2.2.1. In de ontwikkelingslanden In vele landen reflecteren de Ministeries van Leefmilieu de nog altijd overheersende sectorale aanpak. Politiek, institutioneel en budgettair is het milieudepartement zelden één van de belangrijke departementen. De impuls voor het oprichten van een Ministerie van Leefmilieu ontstond door de financiële beloftes van de donorgemeenschap (o gedaan in Rio en het organigram van het departement werd soms beïnvloed (voorafgaande voorwaarde voor de financiële bijdrage) door bepaalde grote donoren. Naast het feit dat het om vrij recent opgerichte instellingen gaat, is de politieke, sociale en economische context waarbinnen ze moeten opereren één van de belangrijkste limiterende factoren voor hun efficiënte werking. Daarenboven hebben ze enerzijds bevoegdheden die overlappen met andere departementen maar anderzijds hebben de Ministeries van Leefmilieu niet de bevoegdheid om het principe van “de vervuiler betaalt” effectief te laten toepassen. Vanuit deze eerder zwakke positie is het zeer moeilijk om een coördinerende rol inzake de zorg voor het milieu te vervullen. Andere departementen zijn beter geplaatst om milieu als een transversaal thema te coördineren. Het is immers gebleken dat het aanpakken van specifieke milieuproblemen binnen een algemeen investeringskader, efficiënter is dan het uitvoeren van beschrijvende en voorschrijvende nationale milieuplannen. Nationale Ministeries van Leefmilieu, die als mandaat “coördinatie en beleidsformulering” hebben, zijn daardoor wellicht succesvoller in het integreren van het thema milieu in het nationaal beleid en de nationale instellingen. Het zoeken naar een consensus, waarbij instellingen met een politieke sleutelrol een actieve rol spelen, biedt meer kansen op succes dan indien het Ministerie van Leefmilieu acties ter bescherming van het milieu alleen ontwikkelt. Het ontwikkelen van vakkundigheid inzake netwerking is voor deze milieudepartementen derhalve een absolute prioriteit. Enkele landen hebben “Councils for sustainable development”, een interministeriële advies commissie, opgericht om de politieke wil tot duurzame ontwikkeling te concretiseren. Op enkele uitzonderingen na, verloopt de integratie van het milieubeleid op alle bestuursniveaus, binnen de privé-sector maar ook binnen de civiele maatschappij eerder traag. De deelname van het publiek en de informatie naar het publiek toe, staat nog in de beginfase. De civiele maatschappij wordt zelden betrokken bij milieueffecten rapportering (SMER/MER), indien deze al uitgevoerd wordt. Dé grote uitdaging - gezien het bijna overal aan de gang zijnde decentralisatieproces - is het ontwikkelen van mechanismen voor de deelname van het publiek in de besluitvorming op gemeentelijk en stedelijk vlak. Meestal wordt het beleid inzake milieu nog altijd gevoerd op nationaal niveau zonder grote betrokkenheid van het publiek. De transfer van bevoegdheden naar het gemeentelijk en stedelijk niveau bevat de opportuniteit om de betrokkenheid van het publiek, de privé-sector en maatschappelijke organisaties te verhogen. Momenteel hebben nog maar een aantal landen subnationale milieustrategieën. De lokale milieu NGO’s hebben een zeer belangrijke rol te vervullen bij de integratie van het milieu in het beleid te promoten en de link te vormen tussen de overheidsinstellingen en het publiek. Hun beheerscapaciteiten en financiële mogelijkheden zijn evenwel zwak en de meeste NGO’s hechten bij het uitwerken van hun projecten te weinig belang aan het toepassen van een milieu-analyse. Hun 33
Evaluation of the Fisheries Agreements concluded by the European Community, IFREMER, 1999.
23
Strategienota milieu
hoofdaandacht is gericht op armoedebestrijding waarbij het duidelijk verband tussen armoede en de degradatie van de natuurlijke hulpbronnen niet altijd erkend wordt. Aangezien de lokale gemeenschappen het meest direct de gevolgen dragen van de degradatie van het milieu is het betrekken van de “community based organisations” bij het beleid en projecten en het uitwerken van programma’s belangrijk. Dit betekent niet dat uitsluitend moet rekening gehouden worden met de voorstellen van de “community based” organisaties. Uit recente studies blijkt nl. dat projecten die uitsluitend uitgewerkt door “community based” organisaties zwakheden vertonen. Meestal houden deze voorstellen geen rekening of niet genoeg rekening met de externe economische, institutionele en politieke omgeving van de lokale gemeenschappen.
2.2.2. De donorgemeenschap De hoge politieke prioriteit inzake het thema milieu werd op institutioneel vlak vertaald door het oprichten van gespecialiseerde technische of beleidsdiensten en/of het creëren van een speciaal financieringskader. Het integreren van het thema milieu wordt nog altijd belemmerd door: - het ontbreken van internationaal aanvaardde milieu-indicatoren; dit in tegenstelling met de internationale sociale en economische indicatoren; - de organisatiecultuur, die zeer sterk output gericht is, hetgeen het effectief leren bemoeilijkt; - de druk van de uitgaven (de 0,7 % norm); - de zwakke intra-organisatorische coördinatie; - de hoge rotatie van het personeel en het beperkt institutioneel geheugen; - het gebrek aan beslissingsrecht van de milieudiensten. Meestal zijn het technisch ondersteunende diensten, die adviseren op verzoek. - de zwakke of het ontbreken van een “monitoring” cultuur In geval de donor beschikt over speciale financieringsmechanismen voor milieuprojecten werd vastgesteld dat deze projecten in belangrijke mate “donor-driven” zijn en hoofdzakelijk inspelen op de toenemende globalisatie van het milieudebat. Concreet leidde dit tot het “clusteren” van de donorgemeenschap rond de Ministeries van Leefmilieu en milieu-NGO’s. De financiële duurzaamheid van milieu-projecten wordt zelden onderzocht. Daarnaast hebben de speciale fondsen de toenemende sectoralisatie van milieu gepromoot, hetgeen niet bevorderlijk is voor het integreren van milieu in alle domeinen van het beleid.
2.3. De procedures 2.3.1. In de ontwikkelingslanden Een toenemend aantal landen maken gebruik van milieutoetsing methodes, voornamelijk gericht op het evalueren van eventuele risico’s of negatieve gevolgen voor het milieu op projectniveau. Zelden wordt een analyse gemaakt van het beleid en nog minder worden de mogelijke milieu-opportuniteiten onderzocht . Volgende lessen kunnen getrokken worden betreffende het toepassen van milieutoetsing methodes: - de mate waarbij rekening gehouden wordt door de initiator van het project met de socioeconomische context en milieufactoren is belangrijk voor het welslagen van het project; - er bestaat een duidelijke nood aan een evenwicht tussen de druk om de vooropgestelde resultaten binnen de gegeven tijd te realiseren en de nood om voldoende capaciteiten op te bouwen binnen de doelgroep om de resultaten te kunnen gebruiken; - het nut van de evaluatie van het milieu impact van een project wordt in vraag gesteld. Een project heeft nl. een beperkte tijdsduur terwijl de resultaten op het vlak van het milieu zich slechts op een langere termijn laten voelen. Het opvolgen van de veronderstellingen lijkt meer aangewezen te zijn. - Vele projecten mislukten omdat het verband tussen de activiteiten en de hogere doelstellingen van het project ontbraken. Meestal werd ook te weinig rekening gehouden met externe factoren zoals het beleid, de institutionele aspecten bij de voorbereiding van het project. - de institutionele duurzaamheid van een project bepaalt direct de impact op het milieu.
24
Strategienota milieu
Specifieke milieuprojecten ontsnappen meestal aan deze toetsing. Nochtans kunnen bepaalde milieumaatregelen naast de vooropgestelde positieve effecten ook negatieve gevolgen hebben voor andere milieuaspecten, voornamelijk indien bij het uitwerken van deze projecten geen rekening gehouden werd met de gevolgen van het project voor de lokale bevolking en hun eventuele reactie ten opzicht van de gewijzigde situatie. Het oprichten van natuurreservaten zonder sociale en economische maatregelen om de (gedwongen) verandering in het levenspatroon van de plaatselijke bevolking op te vangen kan bv. aanleiding geven tot een verhoogde druk op de ecosystemen in de omliggende gebieden.
2.3.2. De donorgemeenschap Bij de meeste donoren werden de planning- en uitvoeringsmethodes niet aangepast aan de wijzigingen in het conceptueel kader en de aangepaste beleidsstructuren. Behalve bij de WB en SIDA werd milieutoetsing nog altijd niet statutair vastgelegd en blijft het een vrijwillige optie. Meestal gebeurt het dan ook niet. Carrièrekansen worden nog altijd eerder beïnvloed door het volume goedgekeurde projecten, hetgeen niet bevorderlijk is voor de lokale consultatie, participatie en “ownership” (WB, 1994). Volgende conclusies kunnen getrokken worden: - meer aandacht moet besteed worden aan het onderzoek van alternatieven zowel op institutioneel vlak, de verschillende mogelijke keuzes, de lokalisatie van de projecten en de technische opties; - het voorschrijfgedrag primeert nog altijd boven de analyse van de verschillende keuzes; - de toegang en beschikbaarheid van gedetailleerde informatie betreffende specifieke milieuprojecten is eerder gebrekkig, hetgeen de mogelijkheid om rekening te houden met de opgedane ervaringen bemoeilijkt; - er wordt te veel aandacht besteed aan het biosfysische aspect van milieuprojecten zonder voldoende rekening te houden met de sociale en economische dimensies en de verschillende beperkingen.
2.4. Capaciteitsopbouw 2.4.1. In de ontwikkelingslanden De ontwikkelingslanden beschikken over een zekere capaciteit inzake milieu, weliswaar niet altijd in voldoende mate en ingezet op de juiste plaats. Meestal zijn de milieudeskundigen actief op het nationale niveau binnen het Ministerie van Leefmilieu of in grootschalige milieuprojecten gefinancierd door donoren. De beperkte capaciteit binnen de Ministeries van Leefmilieu wordt sterk gemobiliseerd voor het vervullen van de verplichtingen verbonden aan de talrijke internationale milieuverdragen (inventarisatie, rapportering, plannen, informatieplicht,internationale onderhandelingen). Expertise voor het aanpakken van de lokale milieuproblemen is daardoor nauwelijks beschikbaar. Met de hulp van donoren, hebben vele landen belangrijke investeringen gedaan in het opbouwen van nationale milieu gegevensbanken (GIS-systemen). Het gebruik van deze systemen is spijtig genoeg gering omdat de verzamelde informatie meestal té gefragmenteerd is en gescheiden is van de economische en sectorale gegevens, die bijgehouden worden door de Ministeries van Financiën, Economie, Planning, Water, Energie en Landbouw. Op lagere bestuursniveaus (steden en gemeenten) ontbreekt een milieudeskundigheid veelal. Meestal werd het decentralisatieproces vrij recent opgestart en moet de verdeling van de bevoegdheden inzake milieu tussen het nationale niveau en het lokale niveau nog verfijnd worden. Ondanks het feit dat de deelname van de civiele maatschappij en de privé-sector essentieel is voor het welslagen van een milieubeleid, moet vastgesteld worden dat, behalve voor Latijns Amerika, de lokale milieuorganisaties nog weinig uitgebouwd zijn.
25
Strategienota milieu
Kader 2.1: Conclusies van de evaluatie van DFID-milieu-projecten: Bilaterale projecten ter verbetering of ter bescherming van het milieu in Brazilië, China, India, Kenia en Tanzania werden tijdens de studie geëvalueerd. Verschillende sectoren kwamen hierbij aan bod, nl. energie, de industriële sector, bosbouw, biodiversiteit, landbouw en stedelijke ontwikkeling. Beleid - Ondanks de hoge politieke prioriteit van het thema milieu werd vastgesteld dat de politieke aandacht niet geleid heeft tot een substantiële verhoging van de effectieve impact op het milieu. - Milieu als een mogelijke ontwikkelingsopportuniteit was niet volledig geïntegreerd of geoperationaliseerd binnen het bilaterale programma. - Het idee blijft overheersen dat projecten die milieubescherming en -behoud viseren minder zullen bijdragen tot armoedebestrijding dan andere. De hoofdaandacht blijft gericht op de economische en menselijke ontwikkelingsdoelstellingen. Het combineren van deze doelstellingen met doelstellingen waarbij rekening gehouden wordt met de ecologische duurzaamheid en de regeneratie van ecosystemen gebeurt zelden. - In de recente landenstrategienota’s is het thema milieu minder evident aanwezig dan in de vorige. Armoedebestrijding is nu de hoofddoelstelling en de milieudoelstelling heeft een lagere operationele prioriteit toegewezen gekregen Uitvoering - Externe factoren, vnl. het gevoerde beleid in het ontwikkelingsland, heeft een grotere invloed op het al of niet welslagen van een project dan de specificiteit (procedures, methodes) van de donor; - Op niveau van de donor kunnen volgende principes het welslagen van een milieuproject verhogen: ♦ Het project moet correct gesitueerd worden binnen de politieke, sociale, institutionele en milieucontext van het land. Het risico is het grootst bij multiinstitutionele en sociale ontwikkelingsprojecten. ♦ Grootschalige projecten, die de mogelijkheden van de instelling waarbinnen ze uitgevoerd worden overstijgen, scheppen de basis voor hun eigen mislukken; ♦ De projectduur moet voldoende lang zijn; ♦ Capacity-building-projecten op het niveau van de instellingen en het beleid hebben meer impact dan terreinacties; ♦ Een rigide projectplanning is voor milieuprojecten nefast. Aanbevelingen: - meer aandacht moet besteed worden aan het identificeren en ondersteunen van specifieke opportuniteitben waar het verbeteren van het milieu effectief bijdraagt tot armoedebestrijding (win-win situaties); - strategieën voor het omzetten van het beleid in de praktijk dienen uitgewerkt te worden. Dit betekent dat het management doelstellingen vastlegt voor het opvolgen van de integratie van het milieu en het meten van de bereikte milieu resultaten (verantwoordelijkheid) en dat iedereen op alle niveaus overtuigd is van het feit dat milieuafwegingen integraal deel uitmaken van armoedebestrijding - opvolgbare milieu doelstellingen dienen vastgelegd te worden in de landenprogramma’s; - een centraal en onafhankelijk departement met als opdracht het stimuleren en het ondersteunen van het milieu als een integraal onderdeel van armoedebestrijding en verantwoordelijk voor de opvolging van de bereikte milieuresultaten dient opgericht te worden; - de ondersteuning, opleiding en begeleiding van het personeel en de partners op het domein van het milieu dient verhoogd te worden; - De inspanningen moeten in eerste instantie gericht worden op het niveau van de strategie en de programmatie in plaats van op het projectniveau; - het aantal milieuraadgevers (voornamelijk) ter plaatse moet verhoogd worden.
Bron: Environmental Evaluation Synthesis Study – Environment : mainstreamed or sidelined ?, DFID, 2000
26
Strategienota milieu
2.4.2. De donorgemeenschap Behalve enkele uitzonderingen beschikkende de meeste donoren binnen de administraties voor ontwikkelingssamenwerking over onvoldoende deskundigheid inzake milieu. Nochtans is in de donorlanden voldoende deskundigheid aanwezig, m.n. binnen de universiteiten, de privé-sector en de civiele maatschappij. Daarnaast worden ter voorbereiding van de te nemen beslissingen te weinig inspanningen geleverd voor het verzamelen van de noodzakelijke basisgegevens. Bij het formuleren en uitvoeren van projecten is een systematische benadering inzake “capacity building” eerder de uitzondering dan de regel. Nochtans heeft “capacity building” een hoge beleidsprioriteit bij de meeste donoren.
2.5. De Belgische samenwerking De ervaringen van de Belgische samenwerking inzake de integratie van het milieu zijn zeer vergelijkbaar met deze in andere donorlanden. Na de Conferentie van Rio, kreeg het thema leefmilieu geleidelijk aan meer aandacht op het Belgische beleidsniveau. Alhoewel de meeste beleidsnota’s vanaf deze conferentie het belang van de zorg voor het milieu vermelden varieerde het politiek engagement ten opzichte van dit transversaal thema nogal sterk. Concreet vertaalde dit politiek engagement zich in het ondersteunen van specifieke milieuprogramma’s via gespecialiseerde internationale organisaties, zoals het Global Environment Facility (GEF), het Multilateraal Fonds van het Protocol van Montreal, vrijwillige bijdragen aan het secretariaat van de Conventie ter bestrijding van de Desertificatie en het United Nations Environment Programme (UNEP) en enkele projecten ter verbetering van het milieu op nationaal en lokaal niveau. Pas met de wet van 25 mei 1999 inzake de Belgische internationale samenwerking34 krijgt de zorg voor het milieu een permanente prioriteit. In principe moet iedereen die betrokken is bij de Belgische samenwerking (de politieke overheid, de administratie, de partnerlanden, de partnerorganisaties, de uitvoerende instanties, waaronder BTC) rekening houden met het milieu. De toenemende politieke aandacht kreeg voorheen niet de verhoopte concrete vertaling via een gestructureerde inspanning om de nodige kennis en kunde inzake milieu binnen de administratie op te bouwen. Pas met de laatste herstructurering in 1999, werd een afzonderlijk cel, verantwoordelijk voor het thema milieu opgericht. Voordien werd het thema milieu bijna uitsluitend opgevolgd door de verantwoordelijke dossierbeheerders van de Belgische bijdragen aan de internationale instellingen. Behalve de wettelijke bepaling dat alle Belgische interventies moeten voldoen aan het basisprincipe “respect voor het milieu” bestaat er nog geen algemeen aanvaarde procedure voor het evalueren van de pertinentie van het beleid in het partnerland of van de partnerorganisatie. Zelfs op projectniveau ontbreekt nog meestal een systematische evaluatie van de mogelijke impact van een project op het milieu. Pogingen uit het verleden om een systeem voor het toetsen van projecten op hun milieurelevantie35 toe te passen, mislukten, in essentie voor dezelfde redenen als vermeld onder punt 2.2.2) Momenteel hanteren enkele diensten (dienst Overlevingsfonds, NGO-dienst) een eigen appreciatierooster, waarbij het thema milieu, is opgenomen. Bij de appreciatie van het dossier wordt evenwel niet veel verder gegaan dan nagaan of het milieu al of niet vermeld is in het voorstel. Een diepgaande analyse van de milieupertinentie van een projectvoorstel gebeurt zelden.
34
Ook de wet van 9 februari 1999 tot oprichting van het Belgisch Overlevingsfonds stelt duurzame ontwikkeling als hoofddoelstelling. De zorg voor het milieu wordt in deze wet omschreven als “een duurzaam omgaan met de natuurlijke hulpbronnen” 35 Richtlijnen voor het systematisch toetsen van milieu-impacten van ontwikkelingsprojecten, Prof. Luc Hens- VUB,1996
27
Strategienota milieu
3. STRATEGIE
3.1 Doelstellingen De thematische strategie leefmilieu kadert in de algemene doelstelling van de Belgische samenwerking zoals vastgelegd in de wet betreffende de Belgische internationale samenwerking van 25 mei 1999: “de duurzame menselijke ontwikkeling, te realiseren door middel van armoedebestrijding, op basis van het concept “partnerschap” en met in achtneming van de criteria voor ontwikkelingsrelevantie”. Dezelfde wet definieert duurzame ontwikkeling in art. 2 als “ontwikkeling, gericht op de bevrediging van de actuele behoeften, zonder de behoeften van de komende generaties in gevaar te brengen, en waarvan de verwezenlijking een veranderingsproces vergt, waarbij de aanwending van de hulpbronnen, de bestemming van de investeringen, de gerichtheid van de technologische ontwikkeling en de institutionele structuren worden afgestemd op zowel toekomstige als huidige behoeftes”. Artikel 4 van de wet definieert 6 criteria voor ontwikkelingsrelevantie, waaronder het respect voor de bescherming of vrijwaring van het leefmilieu. Een ontwikkelingsproces is duurzaam als het zowel aan de economische, sociale en milieudoelstellingen van de huidige en toekomstige generaties beantwoordt36. De thematische strategie leefmilieu wil tot de algemene doelstelling van duurzame ontwikkeling een bijdrage leveren door het nastreven van een ontwikkeling die ecologisch duurzaam is en het ombuigen van de negatieve milieutrends. Ecologische duurzame ontwikkeling kan gedefinieerd worden als “in de menselijke behoeftes aan natuurlijke hulpbronnen voorzien zonder afbreuk te doen aan de biologische rijkdom en de ecologische processen die noodzakelijk zijn om de samenstelling, structuur en functie van de betreffende ecosystemen in stand te houden”. Deze bijdrage kan worden geconcretiseerd rond twee strategische specifieke doelstellingen. Enerzijds moet de zorg voor het leefmilieu op alle niveaus van Belgische internationale samenwerking geïntegreerd worden. Het concept van duurzame ontwikkeling legt de nadruk op een holistische visie van ontwikkeling. Om een ecologisch duurzame ontwikkeling te bereiken is het daarom niet voldoende specifieke maatregelen ter vrijwaring of verbetering van het leefmilieu te nemen. De milieudimensie moet als transversaal element in het beleid en alle bestaande interventies geïntegreerd worden. Deze horizontale integratie van het aspect leefmilieu, ook mainstreaming genoemd, moet er voor zorgen dat alle door de Belgische samenwerking ondersteunde interventies mee bijdragen tot duurzame ontwikkeling. De door België ondersteunde interventies kunnen anderzijds slechts een blijvende bijdrage tot de ecologisch duurzame ontwikkeling in het partnerland leveren, indien de noodzakelijke voorwaarden daarvoor aanwezig zijn (enabling environment). Daartoe is het noodzakelijk dat het partnerland een goed en horizontaal geïntegreerd milieubeleid voert dat verankerd is in locale instellingen en kadert in een coherente milieupolitiek op regionaal vlak en in overeenstemming is met de internationale milieuverdragen (MEA) en de internationale aanbevelingen op het vlak van leefmilieu en dat gedragen wordt door de bevolking en de diverse belangengroepen. De ondersteuning van de partnerlanden bij het creëren van deze noodzakelijk voorwaarden (enabling environment) voor de bescherming en het duurzaam beheer van het leefmilieu is daarom een tweede specifieke doelstelling van de thematische strategie. Het mainstreamen van de zorg voor het leefmilieu in de Belgische samenwerking is de centrale doelstelling van de strategie.
36
Zie ook 1.1
28
Strategienota milieu
Opdat deze integratie op niveau van de door België ondersteunde interventies echter een effectieve bijdrage kan leveren tot een ecologisch duurzame ontwikkeling in de partnerlanden is het noodzakelijk dat het omgevingskader (politieke wil, wetgeving, bewustzijn bij de bevolking en in de prvé-sector, institutionele capaciteit en kennis en kunde) voor een bescherming en duurzaam beheer van het leefmilieu aanwezig is in het partnerland. Deze voorwaarden kunnen door gerichte interventies van de samenwerking gunstig beïnvloed worden zijn daarom, waar nodig, als tweede doelstelling weerhouden.
3.2 Verwachte resultaten
Doelstelling 1: De zorg voor het leefmilieu is op alle niveaus in de Belgische samenwerking geïntegreerd. Verwachte resultaten: 1. De positieve impact op het leefmilieu van de door de Belgische samenwerking ondersteunde interventies is verhoogd 2. Negatieve gevolgen voor het leefmilieu in de door de Belgische ondersteunde interventies zijn vermeden of geminimaliseerd
Het is belangrijk niet enkel te vermijden dat de door België ondersteunde interventies negatieve gevolgen op het leefmilieu hebben, maar ook en vooral mogelijkheden te identificeren om een positief impact op de problematiek van het leefmilieu, met nadruk op de prioritaire aandachtspunten37, te identificeren. Als uitgangspunt bij het integreren van het thema milieu in de ontwikkelingssamenwerking moet het bevorderen van duurzame consumptie- en productiepatronen steeds voorop staan. Dit betekent dat systematisch moet nagegaan worden in hoeverre de nagestreefde sociale en economische ontwikkeling de draagkracht van de ecosystemen niet overschrijdt. Het verbeteren van de efficiëntie en het duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen en grondstoffen levert een positieve bijdrage voor het milieu en door het verminderen van de degradatie van het milieu, de vervuiling en de afvalproductie wordt het risico voor het milieu geminimaliseerd.
Doelstelling 2: De partnerlanden zijn ondersteund bij het creëren van de noodzakelijke voorwaarden (enabling environment) voor de bescherming en duurzaam beheer van het leefmilieu Verwachte resultaten: 1. De partnerlanden zijn ondersteund bij de integratie van de zorg voor leefmilieu in hun beleid (op alle niveaus), in hun strategische planning en hun wetgeving. (good environmental governance) 2. De partnerlanden zijn ondersteund bij het nakomen en omzetten van de MEA en de internationale aanbevelingen op het vlak van leefmilieu. 3. De regionale samenwerking tussen de ontwikkelingslanden voor de bescherming en het duurzaam beheer van het leefmilieu is ondersteund 4. Netwerken van basisorganisaties in de civiele maatschappij, de beroepsorganisaties en de privé-sector zijn ondersteund bij het promoten van respect voor het leefmilieu
Een belangrijk aspect voor een “enabling environment” is het promoten van “good environmental governance” in de partnerlanden. Vele ontwikkelingslanden hebben de internationale milieuverdragen ondertekend, maar kennen moeilijkheden bij de integratie ervan in hun nationaal beleid en bij omzetting in concrete acties. Ook hier moet de nadruk worden gelegd op een horizontale integratie. In het kielzog van Rio en de internationale conventies en met hulp van externe donors
37
zie 3.3
29
Strategienota milieu
werden vaak specifieke actieplannen voor het leefmilieu opgesteld (zoals de National Environmental Action Plans of actieplannen ter omzetting van de conventies). Die milieuplannen leverden niet de verhoopte resultaten en werden meestal opgesteld onder de verantwoordelijkheid van nieuw opgerichte leefmilieuministeries, die in vele gevallen met een gebrek aan gekwalificeerd personeel te kampen hebben en onvoldoende politiek gewicht in de schaal leggen om de integratie in het algemeen beleid en het beleid van andere sectoren door te zetten. Het opstellen van een Nationale Strategie voor Duurzame Ontwikkeling (National Strategie for Sustainable Development - nssd), biedt daarentegen de mogelijkheid om tot de horizontale integratie van de bescherming van leefmilieu in het beleid te komen. Een nssd wil geen nieuw beleidsdocument creëren maar streeft ernaar om, op basis van bestaande strategieën, de coherentie en convergentie van het beleid met betrekking tot de drie pijlers van duurzame ontwikkeling te verwezenlijken. Een nssd is daarom hollistischer opgevat dan het instrument “Poverty Reduction Strategie Paper” (PRSP), dat vooral de nadruk legt op het streven naar sociale duurzaamheid bij economische ontwikkeling. Hoewel het instrument PRSP oorspronkelijk werd ontwikkeld als een voorwaarde in het kader van het initiatief voor multilaterale schuldverlichting van de armste landen (Heavily Indebted Poor Country Initiative) van het IMF, wordt het steeds belangrijker als gegeven in de samenwerkingsdialoog tussen de donorlanden en de ontwikkelingslanden. Een studie van de Wereldbank naar de integratie van het aspect ecologische duurzaamheid in de PRSP komt tot de conclusie dat het thema meestal onvoldoende aan bod komt, hoewel de arme landen sterk afhankelijk zijn van de natuurlijke hulpbronnen38. Ze stelt voor het aspect ecologische duurzaamheid in de PRSP’s te integreren. Gezien het toenemend beland van PRSP’s als beleidsinstrument voor de donorgemeenschap, is het essentieel dat erover gewaakt wordt dat de zorg voor het leefmilieu 39 zo goed mogelijk geïntegreerd wordt in de PRSP’s. Anderzijds moet het PRSP als een, zij het belangrijk, onderdeel van nssd beschouwd worden, dat samen met andere beleidsdocumenten een coherent kader voor een nationaal beleid duurzame ontwikkeling vormt.
Kader 3.1: Duurzame ontwikkeling en de veelheid aan nationale beleidsstrategieën40 Gebaseerd op de vele ervaringen in de internationale samenwerking en als antwoord op de diverse uitdagingen van de ontwikkeling, bestaat een duidelijke trend tot het promoten en ondersteunen door donoren van strategische nationale transversale planningsprocessen, geleid door de landen zelf en gebaseerd op een actieve participatie van alle lagen van de maatschappij. Momenteel zijn er 3 belangrijke initiatieven: •
Aangespoord door Agenda 21 hebben de landen zich voorgenomen een nationale strategie voor duurzame ontwikkeling uit te werken (National Strategy for Sustainable Development - nssd). Een van de International Development Goals41 is deze strategieën tegen uiterlijk 2005 in uitvoering te brengen. Bovendien besloot het ontwikkelingscomité (DAC) van de OESO de ontwikkelingslanden bij te staan in de formulering en omzetting van de strategieën. Het is niet de bedoeling een nieuw strategiedocument uit te werken maar veeleer de bestaande beleidsplannen en strategieën te harmoniseren in een lange termijnplanning met het oog op duurzame ontwikkeling. De ondersteuning van de donorlanden bestaat vooral uit het promoten en ondersteunen van de discussieprocessen in de samenleving.
•
De Wereldbank stelde in 1999 het “Comprehensive Development Framework” (CDF) voor, een middellange termijnplanning waarin de verschillende parameters (macro-economische gegevens maar ook de structurele, sociale en fysische factoren specifiek voor het land) elk hun eigen plaats krijgen. De nadruk ligt op de transparantie van het proces en de gelijkwaardige deelname van de verschillende actoren (regering, civiele maatschappij, de
38
Bojö, J. en R.C. Reddy. 2001. « Poverty Reduction Strategies and Environment : a review of 25 Interim and Full PRSP”. World Bank. 39 Zie ook de DAC Guidelines on Poverty Reduction, Mainstreaming environmental sustainability using sustainable livelihood approaches (DAC Guidelines on Poverty Reduction) 40 Naar Strategies for sustainable development in the thicket of national planning processes. From Convergent concepts to coherent actions in development cooperation. GTZ (2000). Beschikbaar op Pilotvorhaben Rio + 10 / Förderung nationaler Strategien nachhaltiger Entwicklung 41 zie 1.4
30
Strategienota milieu
private sector en de donors). •
Het IMF en de Wereldbank lanceerden ook een derde initiatief in het kader van de multilaterale schuldverlichting voor de armste landen (Highly Indebted Poor Countries Initiative). Daarbij zijn de landen die in aanmerking willen komen voor schuldverlichting verplicht een “Poverty Reduction Strategy Paper” (PRSP) uit te werken. Met deze participatief uitgewerkte strategie moeten de arme landen hun duidelijk engagement inzake de beleidsprioriteit armoedebestrijding aantonen.
Deze 3 initiatieven hebben als gemeenschappelijke doelstelling tot een allesomvattend beleidskader te komen dat de ontwikkelingsprioriteiten door het land zelf vastlegt (ownership) op basis van een participatief proces met deelname van de verschillende actoren en dat een gecoördineerde aanpak door de donors mogelijk maakt. Toch zijn er belangrijke verschillen. Het voorleggen van PRSPs is een verplichting opgelegd door donors om in aanmerking te komen voor multilaterale schuldverlichting, waardoor het ownership niet altijd verzekerd is. Bovendien is de PRSP gericht op één bepaald, zij het zeer belangrijk, aspect van de ontwikkelingsproblematiek, de strijd tegen de armoede, zodat vooral de dimensie ecologische duurzaamheid vaak onderbelicht is. Zowel in het geval van de PRSP als CDF zijn er duidelijke richtlijnen hoe het proces moet georiënteerd worden, wat moet worden bereikt en binnen welke termijn. De NSSD kiezen echter duidelijk voor de dimensie van duurzame ontwikkeling in zijn 3 aspecten (ecologisch, sociaal en economisch). Daarbij moet worden getracht een juiste balans te vinden tussen economische ontwikkeling (economische duurzaamheid), armoedebestrijding (sociale duurzaamheid) en de zorg voor het leefmilieu (ecologische duurzaamheid). De verschillende initiatieven zijn echter in beweging en moeten worden gezien als een zoekproces. Hopelijk zullen ze in de toekomst leiden tot één coherent, convergent en gecoördineerd nationaal planningsproces voor duurzame ontwikkeling42.
Naast de horizontale integratie van de zorg voor het leefmilieu in het beleid en de omzetting ervan is het verbeteren van de samenwerking tussen ontwikkelingslanden om regionale milieuproblemen aan te pakken belangrijk. Bovendien is een maatschappelijk draagvlak voor de zorg van het leefmilieu noodzakelijk, zowel in de civiele maatschappij als bij de economische operatoren
3.3 Prioritaire aandachtspunten De zorg voor het leefmilieu behelst een enorme verscheidenheid van aspecten. De analyse van de belangrijkste milieuproblemen in de ontwikkelingslanden, en vooral in de minst ontwikkelde landen43, maakt het mogelijk een aantal prioritaire aandachtspunten voor de strategie te identificeren. Zes prioriteiten werden geïdentificeerd: duurzaam waterbeheer, strijd tegen de woestijnvorming en de erosie, duurzaam bosbeheer, bescherming van de biodiversiteit, strijd tegen de klimaatswijziging en duurzame stadsontwikkeling. Deze prioritaire aandachtspunten zijn bijzonder relevant voor de situatie in de 24 partnerlanden en SADC. Bovendien vormen ze het voorwerp van belangrijke internationale milieuverdragen of internationale discussies om tot een mondiale strategische aanpak van milieuproblemen te komen44. Actiedomeinen voor de verschillende aandachtspunten zijn hieronder weergegeven45. 3.2.1 Duurzaam waterbeheer • Bescherming, goed beheer en duurzaam gebruik van water en waterrijke ecosystemen. • Geïntegreerd beheer van stroombekkens. • Bevrediging van de behoeften aan water van de bevolking (zowel voor drinkwater als voor economische activiteiten), in het bijzonder de armen, zonder de mogelijkheden van andere groepen, inclusief de komende generaties in het gedrang te brengen. 42
Zie ook DAC Guidelines: Strategies for sustainable development. en National Strategies for Sustainable Development zie 1.3.3 44 zie 1.4 45 zie ook annex 1 43
31
Strategienota milieu
•
Voorkomen en recyclage van vervuild water.
3.2.2 Strijd tegen de woestijnvorming en landdegradatie46 • Bestrijden en voorkomen van de aantasting van het land als gevolg van niet duurzame menselijke activiteiten in aride, semi-aride en sub-humide streken. • Verlichten van de gevolgen van droogte in aride, semi-aride en subhumide gebieden door verhinderen of verminderen van de degradatie van land, het herstellen van gedeeltelijk gedegradeerd land en het terugwinnen van woestijngebieden. • Verhogen van de weerbaarheid van de maatschappij en de natuurlijke systemen tegen de effecten van droogte en om de eventuele negatieve gevolgen van de veranderingen in het klimaat te kunnen opvangen. • Bestrijding van erosie in andere fragiele ecosystemen, en met name in berggebieden. 3.2.3 Bescherming en duurzaam beheer van bossen • Bescherming van natuurlijke bosgebieden en hun biodiversiteit, in het bijzonder ecologische belangrijke en fragiele bosgebieden. • In bosarme landen, verhogen van de beboste oppervlakte op een ecologisch en sociaal verantwoorde manier en bestrijden van ontbossing en bosdegradatie. • Het ondersteunen van duurzaam beheer en gebruik van bossen en bosproducten, rekening houdend met hun veelzijdige rol en functies (ecologisch, sociaal en economisch) van alle bostypen, bosgebieden en bosrijke streken en het verschillend gebruik van verschillende bevolkingsgroepen van deze producten (inheemse volkeren, vrouwen, privé) 3.2.4 Bescherming en duurzaam beheer van de biodiversiteit47 • Behoud van de verscheidenheid van levende organismen van allerlei herkomst, met inbegrip van, onder andere, terrestrische, mariene en andere aquatische ecosystemen en de ecologische complexen waarvan zij deel uit maken. • Duurzaam gebruik van bestanddelen van de biologische diversiteit, met andere woorden op een wijze en in een tempo die niet leiden tot de achteruitgang van de biologische diversiteit op de lange termijn om aldus het vermogen om te voorzien in de behoeften en te beantwoorden aan de verwachtingen van huidige en toekomstige generaties in stand te houden. • Eerlijke en billijke verdeling van de voordelen voortvloeiende uit het gebruik van genetische rijkdommen, met inbegrip van passende toegang tot genetische rijkdommen en passende overdracht van de desbetreffende technologieën. 3.2.5 Verbeteren van het ecologisch beheer van de steden en peri-urbane gebieden • Het versterken van het institutioneel kader en de noodzakelijke capaciteitsopbouw op stedelijk en gemeentelijk niveau. Bijzondere aandacht dient hierbij besteed te worden aan het ontwikkelen van mechanismen voor de deelname van het publiek – in het bijzonder de armen - in het besluitvormingsproces en het subsidiariteitprincipe tussen de verschillende bestuursniveaus
46 47
•
Het veranderen van de consumptie – en productiepatronen. De verdeling van de kosten en baten van de stedelijke ontwikkeling is meestal zeer onevenwichtig. De armste stedelingen gebruiken het minst water, energie, transport en ruimte. Het grootste volume huishoudelijk en industrieel afval wordt voortgebracht door de hogere inkomensklasse en de economische operatoren. Desondanks worden de milieulasten binnen de steden hoofdzakelijk gedragen door de armen en een deel van de milieukost van de stedelijke ontwikkeling wordt getransfereerd naar verder afgelegen ecosystemen (urban ecological footprint).
•
Het minimaliseren van de negatieve gevolgen van de stedelijke activiteiten binnen en buiten de steden en gemeenten
de eerste 3 elementen zijn de doelstellingen van de conventie ter bestrijding van de desertificatie Doelstellingen van de biodiversiteitconventie
32
Strategienota milieu
Bijzondere aandacht dient hierbij besteed te worden aan de biologische en chemische ziekteverwekkers die getransporteerd worden via water- en luchtverontreiniging en de gevolgen van de stedelijke activiteiten in kustgebieden.
•
Het ondersteunen van een ecologisch verantwoord afvalbeheer Als basisprincipe dient volgende sequentie gevolgd te worden: eerst het voorkomen van afvalproductie gevolgd door hergebruik, recyclage, omzetten tot energie en tenslotte als laatste maatregel het vernietigen van de restafval.
•
De rehabilitatie van verloederde sloppenwijken
•
Het uitwerken van maatregelen ter voorkoming en/of bescherming van stadswijken tegen natuurrampen (overstromingen, grondverschuivingen, aardbevingen)
3.2.6 Strijd tegen en inperking van de gevolgen van de klimaatswijziging48 • Verwezenlijken van de noodzakelijke aanpassingen om zich tegen de gevolgen van de klimaatswijziging te wapenen (adaptation). • Stabilisatie van de concentraties van broeikasgassen (mitigation) in de atmosfeer door het verminderen van de uitstoot of door het verhogen van de natuurlijke opslagcapaciteiten van de ecosystemen (sink functions). • Ondersteunen van de partnerlanden bij het omzetten van het “Clean Developement Mechanism” (zie kader 3.2) Kader 3.2: “Clean Development Mechanism”, een nieuwe vorm van noord-zuid samenwerking voor duurzame ontwikkeling? Het Kyoto protocol voorziet de mogelijkheid dat landen hun verplichtingen om de emissies van broeikasgassen te verminderen ook (gedeeltelijk) kunnen nakomen door het opkopen van emissierechten van landen die weinig broeikasgassen produceren. Dit zogenaamd Clean Development Mechanism (CDM) maakt het voor de industrielanden makkelijker aan de Kyoto normen te voldoen en kan tegelijk de duurzame ontwikkeling in de ontwikkelingslanden bevorderen. Gecertificeerde emissierechten kunnen op de vrije markt verhandeld worden en maken het mogelijk de economisch gunstigste manier ter bestrijding van de klimaatsverandering te kiezen. In de Conference of Parties (COP7) van Marakesch werden spelregels voor het CDM ontwikkeld, oa.: • CDM projectactiviteiten zijn enkel op vrijwillige basis mogelijk en moeten zich integreren binnen het ontwikkelingsbeleid en het leefmilieubeleid van de ontwikkelingslanden • CDM projecten moeten een reële, meetbare vooruitgang op lange termijn bij het verminderen van klimaatsverandering bereiken. Het is daarom noodzakelijk een transparante ontwikkelingsstrategie vast te leggen met een referentiekader (baseline) zodat het mogelijk is de bereikte verminderingen in uitstoot van broeikasgassen effectief te bepalen en een certificatie mogelijk te maken. • De verminderde uitstoot moet additioneel zijn. Dit stelt in de praktijk nogal wat problemen aangezien het bijzonder moeilijk vast te stellen is of een bepaald project ook niet zonder het CDM gepland was. • De uitstootvermindering van de CDM activiteit moet door een onafhankelijke instantie gecertificeerd worden. Het CDM programma kan van duurzame ontwikkeling in de minst ontwikkelde landen potentiëelversnellen aangezien het hen financiële middelen ter beschikking kan stellen. De internationale samenwerking moet hier een rol van katalysator spelen door partnerlanden te ondersteunen bij de omzetting van het mechanisme (door ondersteuning bij het uitwerken van een nationale beleidsstrategie CDM, het identificeren en voorbereiden van potentiële en ecologisch verantwoorde CDM projecten, het leveren van ondersteuning bij het vastleggen van het referentiekader (baseline), en het opbouwen van nationale instellingen voor het beheer van CDM in de partnerlanden).
48
Doelstellingen van de klimaatsconventie
33
Strategienota milieu
Het is belangrijk op te merken dat maatregelen die zich richten op een bepaald aandachtspunt vaak een positieve invloed kunnen hebben voor andere aandachtspunten. Zo zijn initiatieven om fragiele bosecosystemen te beschermen relevant voor het behoud van biodiversiteit, voor de strijd tegen de klimaatswijziging (het in stand houden van hun “sink functie”), eventueel voor het waterbeheer door stroomgebieden te beschermen en in de strijd tegen de landdegradatie (het beschermen van de bodem). Gezien het multisectorieel karakter van milieudegradatie is zoeken naar de synergie tussen de verschillende aandachtspunten trouwens aanbevolen.
3.4 Interventieniveaus
3.4.1 Beleid 3.4.1.1 Het algemeen Belgisch samenwerkingsbeleid Het thema leefmilieu integreren moet in de eerste plaats gerealiseerd worden binnen het algemeen samenwerkingsbeleid. Dit kadert probleemloos in de wet op de internationale samenwerking die duurzame ontwikkeling als algemene doelstelling en het respect voor de bescherming of vrijwaring van het leefmilieu als één van de 6 criteria voor ontwikkelingsrelevantie vastlegt. De zorg voor het leefmilieu wordt ook specifiek vermeld als één van de basisprincipes voor ontwikkelingssamenwerking in de beleidsverklaring van de staatssecretaris (kwaliteit). Voor de bilaterale samenwerking voorziet de wet de zorg voor het leefmilieu bovendien als sectoroverschrijdend thema waarmee in alle interventies binnen de 5 concentratiesectoren moet rekening gehouden worden. De strategienota leefmilieu legt de strategie vast om het basisprincipe “respect voor de bescherming of vrijwaring van het leefmilieu” in het beleid te verankeren. Het is daarom als beleidsdocument niet enkel geldig voor de bilaterale samenwerking maar voor alle door DGOS gefinancierde interventies. De strategienota legt na te streven doelstellingen en prioritaire aandachtspunten rond het thema leefmilieu vast en zal regelmatig geactualiseerd worden. De strategie leefmilieu wil de thematiek leefmilieu in de Belgische samenwerking aanpakken door het systematisch in rekening brengen van de zorg voor leefmilieu als één van de peilers van duurzame ontwikkeling. De ervaringen uit het verleden hebben duidelijk aangetoond dat een cel leefmilieu niet volstaat om deze horizontale integratie te bereiken maar dat het thema op niveau van de verschillende directies van DGOS institutioneel verankerd moet worden. Deze verankering zal vastgelegd worden in draaiboeken voor het mainstreamen van het thema leefmilieu in de verschillende vormen van samenwerking. Meer gedetailleerde conceptpapieren, die de krijtlijnen van het Belgisch beleid rond de prioritaire aandachtspunten verder uitdiepen, zullen uitgewerkt worden met de bedoeling om, op basis van de internationale discussies en “best practices” van andere donors, concrete beleidsrichtlijnen (guidelines) mee te geven aan de verschillende actoren van de Belgische internationale samenwerking. Het Belgisch samenwerkingsbeleid wordt verder geconcretiseerd in de landenstrategienota’s en de strategienota’s voor de vijf prioritaire sectoren, die weliswaar enkel voor de bilaterale samenwerking verplichtend zijn maar ook richtinggevend kunnen zijn voor andere vormen van samenwerking. De milieudimensie moet in elk van sectorstrategienota’s geïntegreerd worden. Het leefmilieubeleid van DGOS inspireert zich in belangrijke mate op de internationale akkoorden en verklaringen, hetgeen zich weerspiegelt in de doelstellingen en prioritaire aandachtspunten. In het kader van de geplande substantiële verhoging van het budget voor ontwikkelingssamenwerking zal de Belgische samenwerking extra middelen vrijmaken ter ondersteuning van de partnerlanden bij de integratie van het leefmilieu in hun beleid en de omzetting van de internationale akkoorden en verklaringen (zie kader 3.3) in nationale maatregelen. DGOS zal actief de internationale discussies over het globale milieubeleid opvolgen en de terugkoppeling naar het eigen beleid verzekeren. Om deze opvolging mogelijk te maken werd, binnen 34
Strategienota milieu
de directie strategieën, voor elk van de prioritaire aandachtspunten een thematisch focal point49 aangeduid. Via de transversale werkgroep leefmilieu, bestaande uit vertegenwoordigers van de verschillende diensten van DGOS, het kabinet ontwikkelingssamenwerking en de directie wetenschaps- en milieubeleid (P62) van het departement en BTC zal een betere beleidscoördinatie rond de thematiek leefmilieu nagestreefd worden. Naast informatie-uitwisseling helpt de werkgroep het thema leefmilieu binnen DGOS en in de samenwerking met de partnerlanden en operationele partners te integreren. Binnen de werkgroep wordt ook gerapporteerd over de internationale discussies rond het thema leefmilieu50 en worden adviezen uitgewerkt rond het Belgisch standpunt ter zake. Het is tevens essentieel een coherentie tussen het leefmilieubeleid binnen de ontwikkelingssamenwerking en andere beleidsdomeinen (buitenlandse handel, leefmilieu, financiën, economische zaken, etc.) te verzekeren. DGOS zal hiervoor actief participeren in de werkzaamheden van de Interdepartementale Commissie Duurzame Ontwikkeling (ICDO) en van de relevante stuurgroepen van het Coördinatiecomité Internationaal Milieubeleid (CCIM). Bovendien zal DGOS bijdragen tot de redynamisering van Interdepartementale Werkgroep Ontwikkelingssamenwerking (IWOS).
Kader 3.3 Aanwending additionele middelen om de partnerlanden van de Belgische samenwerking te ondersteunen bij de omzetting van de internationale akkoorden en verklaringen ter verbetering van het leefmilieu. België is een van de landen die zich duidelijk engageerde om zijn budget voor ontwikkelingshulp tegen 2010 op te trekken tot de in 1972 door de Verenigde Naties vastgelegde norm van 0,7 % van zijn Bruto Binnenlands Product (beslissing van de ministerraad van 1 maart 2002 in voorbereiding van de internationale conferentie on Financing for Development, Monterrey). Zoals vastgelegd in het Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling zal een gedeelte van de bijkomende middelen aangewend worden voor interventies die de partnerlanden ondersteunen bij het bestrijden van de globale milieudegradatie en het omzetten van de internationale leefmilieuakkoorden. België leverde tot nu toe, via multilaterale kanalen51 vooral een inspanning voor de globale milieuproblematiek. Via de bilaterale samenwerking en de samenwerking met de NGO’s werden weinig specifieke accenten op de milieuproblematiek gelegd. Dit betekende dat de nationale en lokale milieuproblemen haast niet aan bod kwamen. Een van de beleidsopties van de nota “Kwaliteit in solidariteit” is het versterken van het verband tussen de ontwikkelingssamenwerking en de internationale leefmilieuovereenkomsten. Het ondersteunen van partnerlanden bij het omzetten van de milieuakkoorden in nationale wetgeving, het opzetten van de noodzakelijke controleorganen en –instrumenten, het opbouwen van de nodige kennis en kunde via pilootprojecten en het verzamelen en uitwisselen van wetenschappelijke en technische informatie is daarvoor belangrijk. Dit kadert in het engagement die de rijke landen in Rio aangingen om de ontwikkelingslanden extra middelen ter beschikking te stellen om hen in staat te stellen de milieudimensie te integreren in het nationaal beleid, de internationale milieuakkoorden om te zetten in nationale wetgeving en andere vormen van regelgeving, toe te zien op de uitvoering ervan (compliance) en te waken over de handhaving (enforcement).
49
De opdracht van de thematische focal point beperkt zich tot een inhoudelijke opvolging. De opvolging van de Belgische bijdrage aan de internationale leefmilieuprogramma’s blijft de verantwoorderlijkheid van de Directie Multilaterale Samenwerking (D40). 50 Conventions of Parties van internationale milieuverdragen en internationale discussiefora rond duurzame ontwikkeling en leefmilieuthema’s 51 via de Belgische verplichte bijdragen tot de GEF en het fonds ter omzetting van het Protocol van Montreal en via een gerichte financiering van een aantal relevante milieu-interventies via vrijwillige bijdragen aan de gespecialiseerde multilaterale instellingen (UNEP, UNESCO, Wereldbank).
35
Strategienota milieu
Dat België hiervoor extra financiële middelen in het kader van het optrekken van het budget voor ontwikkelingssamenwerking reserveert is een duidelijk signaal52.: • Het weerspiegelt het Belgische engagement om de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de daadwerkelijk omzetting van de milieuakkoorden en de realisatie van de leefmilieudimensie van ontwikkeling. • Het is een signaal naar de internationale gemeenschap en de publieke opinie toe, dat België dit engagement realiseert via een substantiële verhoging van de inspanningen voor ontwikkelingssamenwerking. • Het additioneel karakter van de extra middelen is een belangrijk signaal naar de partnerlanden toe. Bij de bilaterale onderhandelingen zal België duidelijk maken dat extra middelen bestemd zijn voor de financiering van interventies ter omzetting van de internationale milieuakkoorden en verklaringen en dat de andere interventies in de economische en sociale sectoren daardoor niet in het gedrang komen. Hierdoor wordt verhinderd dat de partnerlanden een keuze moeten maken tussen projecten die op korte termijn het economisch en sociaal welzijn van de bevolking verbeteren en maatregelen die door een vrijwaring van het ecologisch kapitaal indirect een belangrijke bijdrage tot duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding leveren maar waarvan de effecten eerder op middellange termijn liggen. • Het versterkt de geloofwaardigheid van België bij internationale onderhandelingen inzake milieu en is tegelijk een overtuigingsargument ten opzichte van de G77. Om deze intentie “zichtbaar” te maken is gepland vanaf 2003 het budget voor de bilaterale samenwerking substantieel te verhogen waardoor extra middelen ter beschikking zijn om de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de integratie van de zorg voor het leefmilieu in hun beleid en het omzetten van de internationale milieuakkoorden53in nationale en lokale maatregelen. Hiermee kunnen dan volgende interventies gefinancierd worden: de regionale samenwerking tussen de partnerlanden inzake grensoverschrijdende milieuproblemen, de integratie van het thema milieu in het nationaal beleid, het omzetten van de bepalingen van internationale milieuverdragen in nationale wetgeving, het opstellen van nationale strategieën en actieplannen, het verzamelen van gegevens en informatie, concrete uitvoerende maatregelen en pilootprojecten, het opzetten van mechanismen voor opvolging en databases, relevante wetenschappelijk onderzoeksprogramma’s, sensibiliseringscampagnes, institutionele versterking en de opbouw van de nodige kennis en kunde . Vanaf 2003 zullen additionele middelen voorzien worden voor de financiering van relevantie interventies via gespecialiseerde lokale en internationale milieu-NGOs.
3.4.1.2 Het beleid ten opzichte van de Belgische partnerlanden Het Belgisch beleid naar de 25 partnerlanden54 toe wordt vastgelegd in de landenstrategienota’s en de werkzaamheden ter voorbereiding van de gemengde commissie (pre-programatie en opstellen van een draft indicatief samenwerkingsprogramma). De Belgische samenwerking wil zich inschrijven in het beleid van de partnerlanden zelf (ownership). Het is niet de bedoeling een eigen “Belgisch” beleid naar de landen te ontwikkelen dat los staat van het beleid van de landen. De landenstrategienota’s analyseren het beleid van de partnerlanden en stellen keuzes voor die kaderen binnen het Belgisch samenwerkingsbeleid (sector- en thematische strategieën). De nota’s identificeren wegen hoe België het beleid van het partnerland het best kan ondersteunen of hoe een positieve bijdrage kan geleverd worden bij de verdere uitwerking en verfijning ervan. Deze opties worden dan in dialoog met het partnerland verder uitgewerkt (zie 3.4.2).
52
Zie kader 1.6 Hierbij gaat het naast de 3 “Rio-milieuconventies” ook om alle andere milieuakkoorden, verklaringen en fora die verband houden met de prioritaire aandachtspunten – zie kader 1.5 54 De wet op de internationale samenwerking voorziet een concentratie van de bilaterale samenwerking in maximum 25 partnerlanden of regionale organisaties. Momenteel zijn de partnerlanden Benin, Burkina Faso, Ivoorkost, Mali, Niger, Senegal, Burundi, D.R. Congo, Rwanda, Ethiopië, Uganda, Tanzania, Mozambique, Zuid-Afrika, Algerije, Marokko, Gebieden onder Palestijns Bestuur, Bangladesh, Cambodja, Laos, Vietnam, Bolivië, Ecuador, Peru en de SADC-regio. 53
36
Strategienota milieu
Belangrijkste richtsnoer zijn de nationale beleidsstrategieën, zoals de National Strategie for Sustainable Development en de Poverty Reduction Strategie55. Daarnaast zijn ook de sectorbeleidstrategieën en het beleid van de decentrale overheden belangrijke ankerpunten. Richtinggevende beleidsdocumenten voor leefmilieu zijn de National Environmental Action Plans (NEAP) alsmede de verschillende actieplannen ter omzetting van de milieuconventies. Verder wordt de toestand van het leefmilieu nader bekeken. Om het aspect leefmilieu in deze fase te integreren is een gedetailleerde analyse van de situatie van het leefmilieu noodzakelijk. DGOS zal daarvoor voor de 25 partnerlanden een Landenspecifiek Milieuprofiel (LMP) opstellen56 (zie kader 3.4). Deze situatieanalyse betreft zowel de toestand van het leefmilieu, het niveau van “good (environmental) gouvernance”, het institutioneel kader en de activiteiten in verband met leefmilieu van andere donors. De analyse laat toe na te gaan in hoeverre de noodzakelijk omgevingsfactoren (enabling environment) voor de bescherming en duurzaam beheer van het leefmilieu aanwezig zijn en in hoeverre een specifieke milieugerichte ondersteuning ter verbetering van de integratie van het leefmilieu in het beleid of het omzetten van het beleid in concrete acties wenselijke is (specifieke doelstelling 2). Het laat ook toe leefmilieuproblemen te identificeren die via specifieke interventies zouden kunnen aangepakt worden. Bovendien is het mogelijk milieuproblemen en beperkingen zichtbaar te maken die bij het plannen van andere interventies in rekening moeten worden gebracht. De resultaten van deze analyse zullen worden geïntegreerd in de landenstrategienota’s57 en de basis vormen voor de voorbereiding van de indicatieve samenwerkingsprogramma’s Kader 3.4: Het instrument Landenspecifiek Milieuprofiel (LMP) Het instrument “Landenspecifiek Milieuprofiel” (LMP)58 is ontwikkeld als instrument voor de integratie van het leefmilieu in de ontwikkelingspolitiek van de Europese Unie. Andere internationale organisaties gebruiken gelijkaardige instrumenten59). In een LMP moeten volgende elementen geanalyseerd worden: • De toestand van het leefmilieu in het Partnerland het fysisch leefmilieu, de aanwezige ecosystemen en biodiversiteit, de bescherming en bedreiging van de ecosystemen, de belangrijkste milieu-uitdagingen, de socio-economische condities en de relatie tussen leefmilieu en gezondheid, het kennisniveau over leefmilieu etc. • De integratie van het leefmilieu in beleid en wetgeving Geratificeerde MEA’s en hun omzetting, integratie in NSSD, PRSP en andere nationale beleidsinstrumenten, integratie in sectorstrategieën, integratie in het decentrale beleid, milieubeleidsplannen (NEAP, Agenda 21, actieplannen ter omzetting van de MEA) en hun omzetting, de integratie in de wetgeving • Het institutioneel kader op het vlak van leefmilieu de verantwoordelijkheid van de verschillende instellingen (nationaal, regionaal, lokaal) voor leefmilieu en hun structuur, de structuren en procedures die een deelname van de bevolking mogelijk maken, de capaciteiten (personeel, financieel, ten opzichte van andere instellingen) van de instellingen verantwoordelijk voor leefmilieu • De integratie van leefmilieu in de belangrijkste economische sectoren in het bijzonder de door België ondersteunde sectoren • Integratie van het aspect leefmilieu in de bestaande samenwerking met België • De activiteiten van andere donors. Op basis van deze analyse kunnen mogelijkheden voor Belgische ondersteuning (specifieke interventies, integratie binnen andere interventies) afgeleid worden.
55
Zie ook box Duurzame ontwikkeling en de diversiteit van nationale beleidsstrategieën. Aangezien de EU hetzelfde instrument benut kan de analyse in vele gevallen gebaseerd worden op een bestaande LMP van 56 de EU of gelijkaardige profielen van andere donors. Indien te weinig basisinformaties beschikbaar zijn moet er eventueel een speciale studie uitgeschreven worden. 57 Aangezien de eerste reeks landestrategienota’s tegelijk met de thematische en sectorstrategienota’s worden opgesteld zal dit slechts bij de eerstvolgende herziening gebeuren. Wel zullen de CEP zo snel mogelijk uitgewerkt worden en bij de voorbereiding van de indicatieve samenwerkingsprogramma’s benut worden. 58 Country Environmental Profile (CEP) 59 vb. UNDP: Environmental Overview for Country Programme – EOC zie guidelines voor integratie van het leefmilieu van UNDP op UNDP's Handbook and Guidelines for Enviromental Management..; UNEP: National Environmental Outlook zie National Environmental Profiles: UNEP.Net Environment Network 56
37
Strategienota milieu
Naast het belang voor de voorbereiding van de beleidsdialoog met het partnerland geven de LMP ook informatie die nuttig zijn voor de planning van activiteiten door de operationele partners van de indirecte samenwerking (identificatie van een nood aan ondersteuning van basisorganisaties van de civiele maatschappij op het vlak van de promotie van het leefmilieu, uitbouwen van opleidings- en onderzoekscapaciteiten op milieutechnologisch vlak, etc.). De LMP zullen dan ook aan de verschillende operationele partners (NGO, universiteiten, VVOB & APEFE etc.) ter beschikking gesteld worden.
3.4.1.3 Het beleid ten opzichte van de Belgische operationele partners Sinds de hervorming van de ontwikkelingssamenwerking worden de bilaterale ontwikkelingsinterventies niet langer door DGOS zelf uitgevoerd maar door een naamloze vennootschap van publiek rec, de Belgische Technische Coöperatie (BTC). De samenwerking met BTC is vastgelegd in een beheerscontract. Een efficiënte horizontale integratie van het leefmilieu is een wettelijke verplichting en als dusdanig een belangrijk criterium waarop de kwaliteit van het werk van BTC kan worden afgemeten. Naast bilaterale samenwerking financiert DGOS ontwikkelingsinterventies via andere samenwerkingskanalen: de indirecte samenwerking, de multilaterale samenwerking, het overlevingsfonds, de humanitaire hulp en diverse andere samenwerkingsvormen. Deze samenwerking wordt uitgevoerd door verschillende operationele partners (VN organisaties, ontwikkelingsbanken, Belgische niet gouvernementele organisaties, universiteiten, gemeentelijke besturen, BIO, etc.). In de multilaterale samenwerking dient DGOS een strategie van “active multilateralism” te volgen, met de bedoeling ook via dit kanaal duidelijk de doelstellingen van de Belgische internationale samenwerking te realiseren. Concreet wordt de samenwerking geoperationaliseerd via een twintigtal internationale partnerorganisaties60 die gekozen worden op basis van criteria vastgelegd in de wet op de internationale samenwerking. Een criteria is de mate waarin hun actiedomeinen overeenstemmen met de prioritaire sectoren en thema’s61. Voor het thema leefmilieu betekent dit dat bij de keuze van de partnerorganisaties nagegaan moet worden in hoeverre de organisaties de zorg voor het leefmilieu in hun activiteiten integreren. Een efficiënte integratie van het leefmilieu in het beleid van de organisatie moet een noodzakelijke voorwaarde voor “core funding” zijn. Bovendien kan de multilaterale samenwerking positief bijdragen tot de leefmilieuproblematiek door de samenwerking met de internationale organisaties die een leefmilieumandaat hebben te versterken. Daarbij gaat het zowel om het gespecialiseerde leefmilieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) als om het versterken van de leefmilieugerichte samenwerking bij organisaties die prioritaire aandachtspunten voor leefmilieu als onderdeel van hun mandaat hebben (vb. samenwerking met FAO rond duurzaam bosbeheer, samenwerking met UNESCO rond de bescherming van natuurlijke werelderfgoedgebieden). Een instrument hiervoor is de financiering van interventies relevant voor het leefmilieu via “earmarked funding”. Naast de 22 internationale partnerorganisaties gaat een belangrijk deel van het budget naar het Europees Ontwikkelingsfonds. Als lidstaat van de EU kan België hier actief mee het beleid bepalen. DGOS wil de integratie van het leefmilieu in de Europese ontwikkelingssamenwerking versterken, het leefmilieu in de beleidsdialoog met de ACP landen ter sprake brengen en de leefmilieucomponent in de samenwerkingsinterventies versterken. Gezien de beperkte middelen, zal DGOS zich in het bijzonder op de partnerlanden van de Belgische samenwerking concentreren. Via de indirecte samenwerking financiert DGOS samenwerkingsinterventies van een aantal indirecte Belgische operationele partners. Het gaat om erkende ontwikkelings-NGO’s, universiteiten en diverse wetenschappelijke instellingen, VVOB en APEFE, de steden en gemeenten en een aantal gespecialiseerde verenigingen die stages en opleiding organiseren. Hoewel de actoren van de indirecte samenwerking vrij zijn hun eigen ontwikkelingsbeleid te bepalen, zijn ze gehouden het respect voor het leefmilieu als één van de 6 basisprincipes voor ontwikkelingsrelevantie in hun 60
DGIS draagt bij tot de algemene middelen van de internationale partnerorganisaties (“core funding”) en/of aan specifieke ontwikkelingsprogramma’s (“earmarked funding”). DGIS koos voor een evenwicht tussen deze twee financieringsinstrumenten: aan een betoelaging via “core funding”, wat wijst op een rechtstreekse steun aan de organisatie, terwijl “earmarked funding”, aantoont dat DGIS betrokken wil worden bij de follow-up van een specifiek ontwikkelingsprogramma. 61 Art. 9 van de wet betreffende de Belgische internationale samenwerking (25 mei 1999)
38
Strategienota milieu
programma te integreren, willen ze in aanmerking komen voor subsidiëring via de Belgische samenwerking. Het beleid van DGOS zal er in de eerste plaats op gericht zijn om de operationele partners te ondersteunen het thema leefmilieu in hun programma’s te integreren. Daarvoor zullen in samenspraak met de operationele partners en hun koepelorganisaties een aantal richtlijnen (“guidelines”) en hulpmiddelen ontwikkeld worden (beleidsdialoog). Daarnaast worden de operationele partners aangemoedigd binnen hun beleid ook specifieke accenten te leggen rond de 6 prioritaire leefmilieuaandachtspunten62. Voorbeelden zijn onderzoeksprojecten rond leefmilieu, capaciteiten opbouwen op het vlak van milieubescherming via de universitaire samenwerking, projecten rond het duurzaam beheer van de natuurlijke rijkdommen door de basisgemeenschappen, de capaciteiten van de civiele maatschappij en basisorganisaties versterken rond de leefmilieuproblematiek (empowerment), sensibilisatieprogramma’s rond leefmilieuthema’s, opleidingsprogramma’s voor leraren (milieueducatie), het betrekken van de betrokkenen, inclusief de lokale gemeenschappen en de privé-sector, bij het duurzaam beheer van de natuurlijke rijkdommen (particpation), etc. Bij de humanitaire hulp nemen milieucatastrofes een steeds belangrijkere rol in. Ook in de humanitaire samenwerking wordt met een aantal gespecialiseerde partnerorganisaties samengewerkt, van NGO’s tot en met instellingen van de Verenigde Naties. Het beleid van DGOS zal erop gericht zijn de partnerorganisaties bewust te maken van de eventuele neveneffecten van noodhulpinterventies op het leefmilieu (effect van vluchtelingkampen op ontbossing enz.), en, in het kader van de rehabilitatiehulp, interventies ter rehabilitatie van het leefmilieu of ter voorkoming van nieuwe natuurrampen te promoten. Het Belgisch Overlevingsfonds (BOF) werd opgericht op initiatief van het Belgisch parlement ter verbetering van de overlevingskansen van de bevolking in landen met een chronisch voedseltekort. Het beleid van het BOF, vastgelegd in een eigen strategie voor de periode 2000-2001, legt de nadruk op een holistische aanpak van de voedselzekerheid met als één aspect de integratie van de zorg voor het leefmilieu. Bij de herziening van de strategie in 2004 zal dit thema nog concreter worden ingevuld. De interventies worden in co-financiering uitgevoerd via een aantal partnerorganisaties (enkele multilaterale organisaties en Belgische ontwikkelings-NGO’s) die zelf een strategisch kader voor hun programma met het BOF opstellen dat aan de beleidsopties van het fonds een concrete invulling geeft. De zorg voor het leefmilieu is niet altijd voldoende geïntegreerd in deze strategische kaders en daarom is gepland hiervoor een aantal richtlijnen op te stellen. Tenslotte zal DGOS, via de vertegenwoordiger van de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, erover waken dat de activiteiten van de Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden/BIO nv effectief bijdragen tot een duurzame ontwikkeling in de partnerlanden.
3.4.2 Beleidsdialoog 3.4.2.1 Beleidsdialoog met de partnerlanden Zoals reeds eerder opgemerkt, moet het samenwerkingsprogramma met de partnerlanden zich integreren in het beleid van de partnerlanden maar is het tevens belangrijk met het partnerland over het beleid te dialogeren om de ontwikkelingsrelevantie en de efficiëntie van de samenwerking te verhogen. De beleidsdialoog vindt formeel plaats tijdens de “gemengde commissies” waar het indicatief samenwerkingsprogramma tussen het partnerland en België besproken en vastgelegd wordt. De analyse van de toestand van het leefmilieu en het “milieu”-beleid (het zogenaamde Landenspecifiek Milieuprofiel63) vormt de basis van de beleidsdialoog inzake leefmilieu. Indien de analyse belangrijke lacunes op het vlak van de integratie van het leefmilieu in het beleid of bij de omzetting heeft vastgesteld, moet dit besproken worden64 tijdens de gemengde commissie. Daarbij zullen ideeën voor interventies om deze lacunes op te vangen onderzocht worden. Het kan hierbij gaan om ondersteuning bij de integratie van het leefmilieu in het algemeen beleid van het land, in het beleid 62
Zie hiervoor ook de beleidsnota’s van de staatssecretaris voor de ontwikkelings-NGO en de universiteiten. Kader 3.4 64 Het heeft bv. Weinig zin om een interventie in herbebossing te plannen, als de bospolitiek van het land een verdere degradatie van de natuurlijke bosbestanden teweeg brengt. 63
39
Strategienota milieu
van de sector waar de Belgische samenwerking actief is of in het beleid van de decentrale overheden in de regio’s waar de Belgische samenwerking intervenieert. Dit kan ook gebeuren door accenten te leggen binnen geplande interventies of door het overwegen van specifiek gerichte interventies65. Voor de financiering van specifieke interventies die tot doelstelling hebben de partnerlanden te ondersteunen bij de omzetting van de internationale milieuakkoorden of verklaringen zullen, in het kader van het optrekken van het budget voor ontwikkelingssamenwerking tot 0,7 % van het BNP, bijkomende middelen voorzien worden66. Het spreekt vanzelf dat een mogelijke interventie in het kader van de Belgische samenwerking moet gebeuren in coördinatie met andere donors67. Naast de formele beleidsdialoog in de vorm van de gemengde commissies, vindt er op verschillende niveaus een constante beleidsdialoog tussen de donors en de partnerlanden plaats. Deze dialoog met de partnerlanden wordt steeds belangrijker door de verschuiving naar sectorhulp (Sector Wide Approach –SWAp)68 en programmahulp69, waarbij niet langer geïsoleerde projectinterventies ondersteund worden maar het nationale ontwikkelingsbeleid direct ondersteund wordt via de opbouw van instellingen (institution building), het uitwerken van beleidsinstrumenten, regelgeving etc., de verbetering van de menselijke capaciteiten (capacity building) en directe begrotingssteun om de nodige financiële middelen te mobiliseren. Essentieel daarbij is een coherent ontwikkelingsbeleid gesteund op duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding en een efficiënte en transparante uitvoering ervan. Een directe ondersteuning van het beleid veronderstelt een goed bestuur van het partnerland (good governance), en dit ook op het vlak van milieubeleid (good environmental governance)... Aan de basis van de beslissing om Programma- of Sectorhulp aan een partnerland te verlenen ligt een analyse en dialoog over het gevoerde beleid en de omzetting ervan (good governance). Eenmaal een consensus rond het te volgen beleid gevonden wordt, is de juiste toepassing ervan door het partnerland het enige criterium zijn beleid (ownership) gedurende lange tijd systematisch (aid predicatbility) te ondersteunen. Mainstreaming van het leefmilieu in deze innovatieve vormen van ondersteuning van de partnerlanden zal zich dus concentreren op de analyse van het leefmilieubeleid van het land en de omzetting ervan (good environmental governance). De LMP is hiervoor een belangrijk instrument. Volgende niveaus zijn mogelijk: • Indien de zorg voor het leefmilieu op alle niveaus in het beleid is geïntegreerd en dit beleid ook omgezet wordt kan zonder problemen programmahulp of budgethulp verleend worden. • Indien de zorg voor het leefmilieu geïntegreerd is in het nationale beleid maar de vertaling ervan naar het sectorbeleid of het gedecentraliseerd beleid gebrekkig is, of indien de omzetting niet of onvoldoende gebeurt, kan tijdens de beleidsdialoog een sectorondersteuning voorgesteld worden met een bijkomende ondersteuning om de integratie van het leefmilieu in het sectorbeleid te realiseren of de omzetting ervan te verbeteren. • Indien de zorg voor het leefmilieu niet of onvoldoende in het nationaal beleid (en/of nationale wetgeving) geïntegreerd is, kan tijdens de beleidsdialoog een ondersteuning voorgesteld worden om deze integratie te verwezenlijken. Afhankelijk van het niveau van integratie moet deze specifieke leefmilieugerichte interventie voorafgaandelijk aan het toekennen van de programma- of sectorhulp gebeuren of als proces parallel aan hulp
65
een voorbeeld is de ondersteuning bij het opstellen van milieubeleidsplannen of bij de integratie van leefmilieu binnen bestaande beleidsstrategieën 66 “Ondersteuning van de omzetting van de internationale akkoorden en verklaringen met betrekking tot de zorg voor het leefmilieu”, kader 3.2 67 Zo kan het zijn dat er weliswaar belangrijk lacunes worden vastgesteld maar dat het partnerland reeds een samenwerking met een andere donor heeft opgezet om dit probleem te verhelpen. 68 SWAp is een mechanisme om de integrale ontwikkeling in een bepaalde sector te ondersteunen. Samenwerkingsorganisaties dragen gezamenlijk bij tot de omzetting van een sectorbeleid onder leiding van de overheid en streven daarbij ook gezamenlijke management en rapportage procedures na. 69 Programmahulp bestaat uit het ondersteunen van de ontwikkeling van het partnerland door een directe financiële ondersteuning van het beleid onder de vorm van budgethulp of betalingsbalanssteun
40
Strategienota milieu
•
Indien de politieke wil in het partnerland ontbreekt om de zorg voor het leefmilieu in zijn beleid te integreren is een ondersteuning onder de vorm van sector- of programmahulp niet mogelijk.
Er dient opgemerkt te worden dat de 4 vermelde niveaus niet absoluut zijn maar een continuüm vormen. Belangrijk is de trend in het beleid van het partnerland Het is duidelijk dat deze analyse in samenspraak met de andere donors en in dialoog met het partnerland moet gebeuren. Het is dus belangrijk naar een coördinatie van de standpunten van de donors, in het bijzonder met andere “milieubewuste” donorlanden, toe te werken om samen het thema “good environmental governance” in de beleidsdialoog ter sprake te brengen. Wat leefmilieu betreft zijn dit traditioneel: EU, Noorwegen, Zweden, Denemarken, Nederland, Duitsland, Engeland en Canada.
3.4.2.2 Beleidsdialoog met de Belgische operationele partners Het beleid van DGOS is er in de eerste plaats op gericht de integratie van het leefmilieu in het beleid van de operationele partners te promoten. Beleidsdialoog is daartoe een belangrijk instrument. Enkel in het geval van de Belgische Technische Coöperatie is de integratie van het leefmilieu als een wettelijke verplichting. In het geval van de multilaterale samenwerking is de integratie van het thema leefmilieu in het beleid van de internationale partnerorganisaties een beduidend criterium bij de keuze en de evaluatie van de organisaties. De beleidsdialoog zal gebruikt worden om op het belang van een concrete toepassing te wijzen. Gezien het beperkte volume van de Belgische bijdrage is het belangrijk 70 strategische allianties op te bouwen met andere leefmilieubewuste lidstaten . Tevens kan de beleidsdialoog aangegrepen worden om de interesse van België in de financiering van leefmilieugerichte interventies in het kader van de “earmarked funding” duidelijk te maken. Wat betreft de operationele partners van de indirecte samenwerking, de partner-NGO’s van de humanitaire hulp en het BOF inbegrepen, is beleid van DGOS erop gericht hen te ondersteunen bij het integreren van het thema in hun beleid. Naast de opbouw van capaciteiten zullen, op basis van deze strategienota en in dialoog met de operationele partners en hun koepelorganisaties, richtlijnen ontwikkeld worden om de integratie op niveau van hun vijfjarenprogramma’s en andere beleidsstrategieën te realiseren. De beleidsdialoog die met de operationele partners gevoerd wordt naar aanleiding van de goedkeuringsprocedure van deze strategieën zal benut worden om de integratie gradueel te verbeteren. Daarnaast zullen de operationele partners aangespoord worden de 6 prioritaire aandachtspunten in de lijn van hun eigen specifieke mogelijkheden op te nemen in hun programma’s.
3.4.3 Interventies 3.4.3.1 Verhogen van de positieve impact van de interventies op het leefmilieu Om tot een grotere positieve impact op het leefmilieu van ondersteunde interventies te komen is het nodig een systematische screening te doen naar de relevantie voor het leefmilieu. Het ontwikkelingscomité (DAC) van de OESO gebruikt een drieledige classificatie om de relevantie van interventies naar bepaalde transversale beleidsdoelstellingen in te delen. Deze transversale beleidsdoelstellingen zijn: directe armoedebestrijding, gelijke kansen voor mannen en vrouwen, participatieve ontwikkeling, een goede beleidsvoering en de verbetering van het leefmilieu. DAC maakt onderscheid naar gelang de transversale beleidsdoelstelling ofwel een hoofddoelstelling (pricipale objective) van de ontwikkelingsinterventie is (relevantieniveau 2), ofwel een belangrijke doelstelling is (significant objective) (relevantieniveau 1), ofwel niet relevant is voor de transversale beleidsdoelstelling (relevantieniveau 0). Door een systematische en vroegtijdige screening door te voeren naar de relevantie voor het leefmilieu kunnen interventies die een positieve impact op het leefmilieu zullen hebben, 70
Deze “cooperation with like-minded member countries” is een van de sleutels van de strategie van actief multilateralime van Denemarken, waarop zich ook DGIS inspireerde.
41
Strategienota milieu
geïdentificeerd worden. Het positieve impact wordt in de eerste plaats beoordeeld in functie van de 6 prioritaire aandachtspunten van de leefmilieustrategie (zie 3.2). In de praktijk kan de screening van interventies gebeuren op basis van onderstaand raster dat gebaseerd is op de classificatie van CAD/OESO. Classificatie van de interventies naar de relevantie voor de zorg voor het leefmilieu Relevantie 2
De specifieke doelstelling71 van de interventie is gericht op één van de prioritaire aandachtspunten72
Relevantie 1
Een van de verwachte resultaten39 is gericht op één van de prioritaire aandachtspunten
Relevantie 0
De interventie is niet relevant voor één van de prioritaire aandachtspunten
Interventies van relevantie 2 streven als doelstelling een positieve impact op één der prioritaire aandachtspunten na (vb. landbouwinterventies ter bestrijding van de desertificatie, interventies rond de zuivering van afvalwater, interventies ter bescherming van natuurlijke bosbestanden). Interventies met relevantie 1 hebben niet als expliciete doelstelling de verbetering van het leefmilieu maar integreren het wel als transversaal element (vb. landbouwprojecten met een anti-erosie-component, integratie van leefmilieueducatie in schoolprogramma’s, interventies rond het in gebruik nemen van moerasgebieden voor de landbouw die aspecten van bescherming en duurzaam beheer van biodiversiteit integreren). Het is niet de bedoeling interventies die niet relevant zijn voor het leefmilieu te vermijden Wel moet ernaar gestreefd worden het aantal interventies dat relevant is voor de prioritaire aandachtspunten voor leefmilieu te verhogen, en dit zowel binnen de verschillende vormen van samenwerking (multilaterale, bilaterale en indirecte samenwerking) als binnen het portfolio van ondersteunde interventies in elk van de 24 partnerlanden en SADC. Om de relevantie van de Belgische samenwerking inzake milieu te verhogen moet in eerste instantie getracht worden de integratie van het thema leefmilieu binnen de verschillende interventies systematisch door te voeren (relevantie 1). Daarnaast kan meer aandacht besteed worden aan het ondersteunen van interventies die een positieve impact op het milieu als specifieke doelstelling hebben (relevantie 2). In de tabellen in annex 1 worden een aantal criteria gegeven voor de classificatie van interventies naar de relevantie ten opzichte van de 6 prioritaire aandachtspunten. 3.4.3.2 Minimaliseren van de negatiev impact van de interventies op het leefmilieu Om te vermijden dat de door België ondersteunde interventies een negatief impact op het leefmilieu hebben is een systematische screening naar het risico voor het leefmilieu noodzakelijk. Afhankelijk van het verwachte risiconiveau voor het leefmilieu is het noodzakelijk het risico meer in detail te bestuderen en eventueel voorzorgsmaatregelen te nemen. Voor een evaluatie van het risico werden vier verschillende risiconiveaus gedefinieerd: Classificatie van de interventies naar het risico voor het leefmilieu Risico ontoelaatbaar
De verwachte negatieve impact van de ontwikkelingsinterventie is te groot en de interventie kan niet worden ondersteund
Risico 2
Het risico voor het leefmilieu is belangrijk en moet in détail worden bekeken voor een beslissing tot ondersteuning kan worden genomen
Risico 1
Het risico voor het leefmilieu is beperkt en nader te bekijken tijdens de formulering van de interventie
Risico 0
Het risico voor het leefmilieu is verwaarloosbaar
71 72
specifiek doelstelling en verwacht resultaat verwijzen hier naar de terminologie van het logisch kader dit sluit interventies met een relevantie voor andere thema’s dan de 6 vermelde aandachtspunten niet uit
42
Strategienota milieu
Indien de risico screening een bijzonder negatief impact op het leefmilieu laat verwachten, zal de Belgische samenwerking deze interventie niet ondersteunen. Enkele voorbeelden van ontoelaatbaar risico met betrekking tot de prioritaire aandachtspunten zijn73: Prioritair aandachtspunt Duurzaam Waterbeheer
Ontoelaatbaar risico indien de interventie leidt tot:
Strijd tegen woestijnvorming en landdegradatie Bescherming en duurzaam beheer van bossen Bescherming en duurzaam beheer van de biodiversiteit
-
bedreigen van de watertafel vervuilen van het grondwater of oppervlaktewater met gevaarlijke stoffen veroorzaken van oncontroleerbare erosieverschijnselen veroorzaken van woestijnvorming
-
vernietigen van primaire woudbestanden grootschalige ontbossing
-
Strijd tegen de Klimaatswijziging Milieusanering bij duurzame Stadsontwikkeling
-
vernietigen van beschermde dier- en plantensoorten grootschalige vernietiging van biodiversiteit vernietigen van belangrijke, intacte of fragiele ecosystemen introductie van GMO zonder voorafgaandelijk bewijs van hun onschadelijkheid voor het leefmilieu maatregelen die tot de vernietiging van belangrijke sinks leiden (wetlands, bossen) stadsontwikkelinginterventies die verder gelegen ecosystemen bedreigen (bv. waterwinning, afvaldumping) ondersteuning van economische activiteiten die gebruik maken van gevaarlijke stoffen in woonwijken
-
-
Binnen de concentratiesectoren van de Belgische bilaterale samenwerking (gezondheidszorg, onderwijs, conflictpreventie en maatschappijopbouw, basisinfrastructuur, landbouw en voedselzekerheid) zullen weinig interventies voorgesteld worden die een ontoelaatbaar risico meebrengen. Toch moeten voorgestelde interventies, vooral in de sector landbouw en basisinfrastructuur, op dergelijke risico’s gescreend worden74. Ook in de indirecte samenwerking zijn dergelijke risicovolle interventies eerder zelden. Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan interventies die ondersteund worden in het kader van de multilaterale samenwerking en in gevallen waar de Belgische bijdrage slechts een deelfinanciering is.
Interventies met een belangrijk risico voor het leefmilieu (risico 2) zijn daarentegen frequenter. De volgende tabel geeft een aantal voorbeelden van dergelijke interventies binnen de concentratiesectoren van bilaterale samenwerking. Sector Basisinfrastructuur
Interventies met een belangrijk risico voor het leefmilieu (MER of SMER noodzakelijk): - Aanleg van elektriciteitslijnen en elektriciteitscentrales, in het bijzonder grote waterkrachtcentrales - Aanleg van nieuwe wegen - Programma’s voor de vestiging van de bevolking en de bouw van de noodzakelijke infrastructuur, in het bijzonder in fragiele kustgebieden - Infrastructuur voor afvalverwijdering - Programma’s voor de aanleg van boorputten en andere belangrijke infrastructuurwerken (waterdammen, kanalisaties)
73
In het kader van de ontwikkeling van screeninginstrumenten zal een complete lijst van ontoelaatbare risico’s uitgewerkt worden (zie 4.2) 74 Een voorbeeld van een interventie met ontoelaatbaar risico in de landbouwsector is het instaleren van grootschalige landbouwperimeters in fragiele ecosystemen zoals regenwoudgebieden of belangrijke waterrijke gebieden. Een voorbeeld uit de sector basisinfrastructuur is het opzetten van irrigatieperimeters of drinkputten die de watertafel verstoren.
43
Strategienota milieu
Sector Landbouw en voedselzekerheid
Gezondheidszorg
Onderwijs Humanitaire hulp
Interventies met een belangrijk risico voor het leefmilieu (MER of SMER noodzakelijk): - Regionale of nationale beleidsvoorbereiding met directe invloed op het landgebruik, de exploitatie van de visgronden en de productie-intensiteit - Conversie van gebieden naar landbouw of veeteelt (vb installatie van rijstperimeters in moerasgebieden, akkers in bosgebieden) - Grootschalige programma’s ter bevordering van industriële landbouwactiviteiten - Belangrijke irrigatiewerken of andere landbouwinfrastructuur (aanleg van geïrrigeerde rijstperimeters, grootschalige aanleg van terrassen, etc.) - Intensieve landbouw en veeteelt in ecologisch fragiele gebieden - Programma’s die een intensief gebruik van pesticiden of meststoffen viseren - Aquacultuur in natuurlijke ecosystemen (vb garnaalproductie in mangrovegebieden) - Introductie van exotische soorten (planten, dieren, vis, insekten, microorganismen) - Introductie van efficiëntere grootschalige visvangsttechnieken - Voorbereiding van het bosbeleid - Grootschalige herbebossingprojecten - Verdelgingscampagnes van vectoren - Hospitaalbeheer (afvalproblematiek) Beleid inzake beschikbaarheid en gebruik van medicamenten (resistentieopbouw) - Grootschalige infrastructuurwerken (scholenbouw) 75
- installatie van vluchtelingkampen in ecologisch fragiele gebieden - installatieprogramma’s van terugkerende vluchtelingen - grootschalige rehabilitatieprogramma’s met belangrijke infrastructuurcomponenten
Indien een interventie een belangrijk risico voor het leefmilieu inhoudt, moet dit risico geëvalueerd worden voor er een beslissing tot ondersteuning genomen wordt. Tijdens de evaluatie moet tevens bekeken worden wat de mogelijke alternatieven zijn. Indien geen alternatieven mogelijk zijn en de interventie zeer belangrijk is moet men zoeken naar compenserende maatregelen voor het leefmilieu. Voor deze evaluatie bestaan er twee instrumenten, de Milieueffectrapportering (MER)76 indien het gaat om technische interventies of Strategische Milieueffectrapportering (SMER)77 indien het gaat om het doorlichten van beleidswerk of sectorprogramma’s (zie ook Kader 3.6).
Voor interventies met een beperkt milieurisico (risico 1) kan het risico gespecificeerd worden tijdens de formulering van het project en is het niet noodzakelijk een gedetailleerde risico-evaluatie te doen voorafgaandelijk aan de beslissing. Interventies zijn risico 1 indien ze in belangrijke mate gebruik maken van natuurlijke hulpbronnen. Alle interventies in de landbouw (inclusief bosbouw, aquacultuur en visserij) en interventies in infrastructuur die niet als risico 2 moeten geklasseerd worden zijn dus automatisch risico 1.
Interventies hebben een verwaarloosbaar milieurisico (risico 0) indien ze niet of nauwelijks gebruik maken van natuurlijke hulpbronnen. Dit betreft de meeste interventies in het onderwijs en de gezondheidszorg.
75
Indien het om een antwoord op een plotse noodsituatie gaat,is een formele MER waarschijnlijk niet mogelijk en komt het erop aan het negatief impact te beperken en te onderzoeken welke mitigating measures mogelijk zijn. 76 Environmental Impact Assesment (EIA) 77 Strategic Environmental Assesment (SEA)
44
Strategienota milieu
Kader 3.6: 78 Milieueffectrapportering (MER) en Strategische Milieueffectrapportering (SMER) Milieueffectrapportering (MER) is een instrument dat op een systematische wijze de mogelijke nadelige effecten van voorgestelde ontwikkelingsinterventies evalueert. De doelstelling is zeker te zijn dat de voorgestelde interventies ecologisch duurzaam zijn. MER is een beslissingsinstrument dat de belangrijke effecten op het leefmilieu van een interventie voorspelt, analyseert en interpreteert. MER helpt te beslissen of op basis van het verwacht risico voor het leefmilieu: • de interventie zoals geïdentificeerd kan uitgevoerd worden, • of dat er belangrijke wijzigingen aan het concept nodig zijn (inclusief eventuele bijsturende of compenserende maatregelen, • of de interventie door de verwachte negatieve impact volledig herdacht moet worden. Strategische Milieueffectrapportering (SMER) is een gelijkaardig instrument maar aangepast voor het systematisch evalueren van de impact op het leefmilieu van voorgestelde beleidsplannen, wetsvoorstellen en programma’s. Doelstelling is de impact op het leefmilieu van beleidsplannen en programma’s te evalueren op een strategisch niveau om zo tot goede leefmilieuprocedures te komen doorheen het planningsproces. SMER grijp dus in op een hoger beslissingsniveau als MER. Zowel de MER als de SMER volgen een gelijkaardige logica. In een eerste fase (Scoping) worden de mogelijke impacts geïdentificeerd. Deze worden in een tweede fase (Assessment) nauwkeurig geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie wordt een “Milieu Management Plan” opgesteld waarin noodzakelijke corrigerende maatregelen evenals de opvolgingsbehoeften worden vastgelegd. Dit plan dient als basis voor de beslissing.
3.4.3.3 Integratie in de interventiecyclus De normale interventiecyclus bestaat uit 4 fasen: de identificatie, de formulering, de uitvoering en de evaluatie. In de Belgische bilaterale samenwerking wordt deze cyclus PRIMA genoemd (Process Integrated Management). Ook de meeste operationele partners in de multilaterale samenwerking gebruiken een gelijkaardige cyclus. Bij de operationele partners van de indirecte samenwerking is dit instrument minder ingeburgerd. Er wordt vaak geen onderscheid gemaakt tussen identificatie en formulering en aan DGOS worden reeds geformuleerde projecten voorgelegd. Dit is eveneens het geval bij het BOF. Het is belangrijk vroegtijdig in de projectcyclus het voorstel te toetsen naar de relevantie en het risico voor het leefmilieu, met andere woorden gedurende de identificatie. In het geval er een belangrijk risico voor het leefmilieu wordt vastgesteld dient tijdens het identificatieproces een MER/SMER uitgevoerd te worden. Deze vormt de basis voor de beslissing om de interventie al dan niet uit te voeren en om de eventueel noodzakelijke bijsturende of compenserende maatregelen vast te leggen. Tijdens de formulering moeten de relevantie én het risico voor het leefmilieu verder gedetailleerd worden en indicatoren voor de opvolging van de (positieve/negatieve) impact tijdens de uitvoering vastgelegd worden. Tijdens de uitvoeringsfase dient de impact op het leefmilieu aan de hand van deze indicatoren systematisch opgevolgd te worden (inclusief de rapportage en eventuele opvolgingszendingen en mid term reviews). Eventueel moeten bijsturende maatregelen vastgelegd worden. Een evaluatie van de impact op het leefmilieu moet integraal deel uitmaken van de eindevaluatie. Daarbij is het belangrijk lessen te trekken uit de opgedane ervaringen, zowel voor een eventuele volgende fase van de interventie als voor het ontwikkelen van nieuwe interventies. In de bilaterale samenwerking is het partnercomité, waarvan de attaché deel uitmaakt, verantwoordelijk voor de identificatie. Het is de verantwoordelijkheid van de attaché erover te waken dat de screening naar relevantie en risico voor het leefmilieu correct gebeurt, en eventueel een MER/SMER te organiseren. Bovendien moet DGOS ervoor zorgen dat een verdere detaillering van het risico en de relevantie in de referentietermen voor de formulering wordt opgenomen. De formulering en de uitvoering zijn de verantwoordelijkheid van BTC. Het correct rekening houden met de impact op het leefmilieu is één van de kwaliteitscriteria voor BTC. 78
Meer informatie rond MER en SMER kan gevonden worden op Environmental Assessement Homepage en op Environmental Integration Manual Development Directorate-General
45
Strategienota milieu
Momenteel gebeurt er geen systematische evaluatie van de bilaterale samenwerkingsprestaties door DGOS79. Wel bereidt BTC normaal gezien zijn eindrapport voor op basis van een interne evaluatie (uitgevoerd door personeel van de zetel of ingehuurde consultants). Het is belangrijk dat het aspect impact op het leefmilieu daarin uitvoerig aan bod komt en dat ook de terugkoppeling naar DGOS verzekerd wordt (lessons learned).
Mainstreaming van het leefmilieu in de interventiecyclus
MER/SMER
formulering
identificatie
Indicators relevantie en risico
uitvoering
Milieu relevantie en risico
Opvolging indicators
evaluatie Evaluatie +/- impact
Wat betreft de multilaterale samenwerking beschikken de partnerorganisaties over procedures om te vermijden dat hun interventies een negatief impact op het leefmilieu hebben80. Bovendien zal er tijdens de beleidsdialoog op gewezen worden dat DGOS er belang aan hecht via zijn multilaterale samenwerking een positieve bijdrage voor de zorg voor het leefmilieu te leveren. De interventievoorstellen die gefinancierd worden via het instrument “earmarked funding” zullen systematisch gescreend worden op het feit of het risico voor het leefmilieu werd nagegaan en of ze relevant zijn voor het leefmilieu. De operationele partners van de indirecte samenwerking zullen aangemoedigd worden procedures te ontwikkelen voor het systematisch screenen van hun vijfjarenprogramma’s en actieplannen op risico en relevantie voor het leefmilieu. Het aantonen van het positief impact en het vermijden van een negatief impact op het milieu zullen deel uitmaken van de beoordelingscriteria van DGOS die de basis vormen voor het advies aan de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking.
3.4.3.4 Bijzondere interventievormen De hierboven beschreven interventiecyclus is voornamelijk toepasbaar op klassieke projectinterventies of duidelijk omschreven sectorprogramma’s. Meer en meer worden ook andere interventievormen gebruikt, vooral in de bilaterale en multilaterale samenwerking. Eerder werd al op de toenemende rol van programmahulp en sectorhulp (SWAp) gewezen, waarbij het algemeen beleid van het land of het beleid in een bepaalde sector ondersteund wordt door directe begrotingshulp, capacity building en institution building. De belangrijkste donorinterventie is in dit geval de dialoog over het te volgen beleid en de hiertoe vereiste ondersteuning(zie 3.4.2.1).
79
De wet voorziet in een bijzondere evaluator, die echter buiten DGIS gesitueerd is. In dit kader gebeuren echter geen systematische evaluaties van alle samenwerkingsprestaties maar steekproefsgewijze evaluaties rond de doelstellingen van de samenwerking. Bovendien is geen systematische terugkoppeling naar DGIS voorzien aangezien de evaluator zijn verslagen voorbereidt voor het parlement. 80 Dit is een criterium bij de keuze van de organisaties. Zie 3.4.1.3
46
Strategienota milieu
Tijdens de interventie gebeurt het monitoring van de beleidsuitvoering door het partnerland zelf met ondersteuning van de verschillende donors. Het is belangrijk dat ook de omzetting van de leefmilieuaspecten van het beleid (in casu het algemeen beleid of het sector beleid) in deze monitoring aan bod komt. Een andere belangrijke interventievorm in de samenwerking is de schuldverlichting. Hierbij heeft vooral de multilaterale schuldverlichting de laatste jaren aan belang toegenomen in het kader van het Highly Indebted Poor Countries Initiative (HIPC) van de Wereldbank en het IMF. Deze multilaterale schuldverlichting wordt eveneens via bilaterale bijdragen gefinancierd. In feite is deze schuldverlichting een soort retroactieve vorm van programmahulp verstrekt op basis van een goedgekeurd beleidsplan, in casu het PRSP. Eerder werd reeds gewezen op de gebrekkige integratie van leefmilieuaspecten in vele PRSP. De Belgische samenwerking zal de beleidsdialoog met de partnerlanden en zijn positie in de beslissingsorganen van de betrokken internationale instellingen aanwenden om hierop te wijzen. Bovendien zal het zijn bilaterale schuldverlichting in samenspraak met andere donors van een goed beleid (good governance), in casu een goed milieubeleid (good environmental governance) afhankelijk maken81. Andere financiële instrumenten die tot de ontwikkelingssamenwerking gerekend worden zijn leningen van staat tot staat en exportkredieten. In beide gevallen is DGOS vertegenwoordigd in het adviesorgaan (respectievelijk FINEXPO en de Dienst Delcredere) en dient een advies te geven rond de verschillende criteria, onder meer het respect voor het leefmilieu82, inzake ontwikkelingsrelevantie Er dient prioriteit gegeven te worden aan investeringen die positief tot de zorg voor het leefmilieu bijdragen door de transfert van milieuvriendelijke technologieën. Daarnaast dient nagegaan te worden of het risico voor het leefmilieu, dat in geval van investeringsprojecten belangrijk kan zijn, geëvalueerd werd (kader 3.7). Kader 3.7 Evaluatie van het milieurisico van aanvragen voor leningen van staat tot staat. Er dient nagegaan te worden of in de voorbereiding van het investeringsproject een professionele inschatting van het milieurisico werd gemaakt: • Indien de investering vervat is in Appendix A83 van de EU-Richtlijn is een voorafgaandelijk MER verplichtend • Indien de investering kadert in Appendix B van de richtlijn dient het niet uitvoeren van een MER verantwoord te worden op basis van de in Appendix C vermelde selectiecriteria. Daarbij dienen zowel met directe effecten op het leefmilieu (veroorzaakt door de onmiddellijke uitvoering van het project) als indirecte effecten (veroorzaakt door de werking van de gerealiseerde investering) in rekening gebracht te worden. Ook dient er mee rekening gehouden te worden dat milieueffecten zich vaak verplaatst in de tijd of geografisch verplaatst voordoen. • Indien een MER werd doorgevoerd dient nagegaan te worden of ze op professionele wijze door onafhankelijke experten werd uitgevoerd. • Indien de MER tot de conclusie komt dat er belangrijke negatieve milieueffecten te verwachten zijn moet nagegaan worden of er een degelijke studie van alternatieven gebeurde, inclusief de afweging van de nuloptie. Er dient vermeden te worden dat er te snel naar het instrument “compensatie” wordt gegrepen. • Indien de studie van de alternatieven ernstig werd doorgevoerd en het uitvoeren van compensatiemaatregelen werd voorgesteld is het belangrijk na te gaan of de voorgestelde compensatie evenwichtig is en of ze intrinsiek met de uitvoering van het project verbonden is. • Indien de MER tot de conclusie komt dat er een beperkt negatief impact is en er corrigerende maatregelen ( mitigating measures) worden voorgesteld is het belangrijk na te gaan of deze maatregelen in het investeringsdossier zijn voorzien. Er dient vermeden te worden dat de corrigerende maatregelen als aparte investering zijn voorzien, met het risico dat ze nooit worden uitgevoerd.
81
zie ook kader 3.5 over mainstraiming van leefmilieu in programma- en sectorhulp Er dien opgemerkt te worden dat de Parlementaire Commissie in zijn rapport benadrukt dat “het Departement Samenwerking in staat moet gesteld worden zijn verantwwordelijkheid op te nemen en het respect van de ontwikkelingsrelevantie moet kunnen opleggen door zijn veto te stellen” (Doc. Kamer 000/1-96/97). 83 EUR-Lex: Geldende gemeenschapswetgeving - Document 397L0011 82
47
Strategienota milieu
Als norm geldt dat het noodzakelijk is een gedetailleerde studie van het milieu-impact (MER) door de aanvragende overheid te eisen indien voor een dergelijke investering ook onder de Europese Richtlijn 97/11.EG84 een MER vereist zou zijn. Het kan niet voldoende zijn zich op de milieuwetgeving in het land te baseren, die mogelijks niet aan de internationale standaards voldoet. Bovendien moet de kwaliteit van de studie onderzocht worden door een expert. Dit kan gebeuren door een in België erkende MER deskundige.
3.4 Interventieprincipes Enkele algemene interventieprincipes zijn van bijzonder belang bij het integreren van de zorg voor het leefmilieu in de samenwerking, zelfs indien ze ook een meer algemene toepassing hebben. De samenwerking op het vlak van leefmilieu wil zich inschrijven in het beleid van de partnerlanden zelf (ownership) door hun inspanningen te ondersteunen om de degradatie van het leefmilieu tegen te gaan als belangrijke hinderpaal in hun strijd tegen armoede en in het streven naar een duurzame ontwikkeling. Tegelijk wil de Belgische samenwerking de partnerlanden helpen bij het nakomen van hun internationale verplichtingen ter verbetering van het globaal leefmilieu. Deze ondersteuning moet gebeuren in de geest van een partnerschap85. Daarbij is het belangrijk de capaciteiten rond leefmilieu in de overheidsdiensten van het partnerland te versterken, zowel de menselijke capaciteiten als de institutionele capaciteiten (capacity building en institution building). De instellingen verantwoordelijk voor leefmilieubeleid in de partnerlanden zijn meestal relatief jong en beschikken over weinig en niet adequaat opgeleid personeel. Bovendien is de positie van deze instellingen ten opzichte van meer economische gerichte instellingen vaak zwak. Voor een effectieve integratie van het leefmilieu in het beleid is het daarom noodzakelijk de capaciteiten rond leefmilieu in de overheidsinstellingen in andere sectoren te verhogen. Ook het verbeteren van het regelwerk (wetgeving) en de controlesystemen zijn primordiaal. Daarnaast dient er een bijzondere aandacht te gaan naar de participatie van alle belanghebbenden (stakeholders) in de planning, uitvoering en evaluatie van de interventies gericht op leefmilieu. Jammer genoeg werd in vele landen het beheer van vele milieugoederen (bossen, water, graasland) aan de staat toevertrouwd. Daardoor verdween de interesse bij de lokale bevolking voor het goed beheer ervan en gingen vele traditionele beheerssystemen verloren. Door een versterkte participatie en empowerment van de gebruikers kan de nog bestaande traditionele kennis rond het beheer van de natuurlijke hulpbronnen gevaloriseerd worden. Cruciaal daarbij is de deelname van de vrouwen niet alleen aan de uitvoering maar ook aan de planning van de interventies en de beslissingen aangezien zij een zeer belangrijke rol in het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen hebben. Leefmilieuproblemen brengen vaak uiteenlopende belangen aan het licht die tot conflicten kunnen leiden, bv. tussen concurrerende gebruikswijzen van de hulpbronnen86. Het verhogen van de capaciteiten voor conflictbeheersing, zowel op het niveau van de lokale gemeenschappen als op het niveau van de autoriteiten belast met leefmilieubeheer is daarom zeer belangrijk. Een belangrijk instrument hiervoor is het treffen van klare en met alle betrokken onderhandelde regelingen en mechanismen voor de toegang tot natuurlijke hulpbronnen. Om conflicten te vermijden moeten deze potentiële problemen tijdens de identificatie in detail bekeken worden. Ook dient opgemerkt te worden dat het oplossen van leefmilieuproblemen vaak een mentaliteitswijziging nodig maakt. Bovendien gaat het herstel van ecosystemen slechts zeer langzaam. Om deze redenen is het belangrijk een lange termijnbenadering te voorzien, die het normale projecthorizont van 4 à 5 jaar overstijgt. Een langdurig engagement voor een periode van minimum 10 jaar is meestal nodig om zich van een duurzame impact op leefmilieuproblemen te verzekeren. 84
Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten. 85 De wet op de internationale samenwerking definieert partnerschap als de actieve en participatieve manier van samenwerken tussen partners in het kader van de ontwikkelingssamenwerking; dit gebeurt met bijzondere aandacht voor de ontwikkeling van lokale capaciteiten, voor de decentralisering van de interventies naar de doelgroepen toe en voor een grotere responsabilisering van het partnerland, inzonderheid door de overheidsdiensten, de civiele maatschappij en de economische privé-sector van het partnerland bij het ontwikkelingsproces te betrekken 86 Voorbeelden zijn conflicten tussen landbouwers en veetelers, tussen bevolkingsgroepen stroomopwaarts en stroomafwaarts in dezelfde stroombekkens, belangenconflicten voor toegang tot water voor drinkwater en irrigatie etc.
48
Strategienota milieu
Omwille van het multidimensioneel karakter van vele milieuproblemen is bovendien een geïntegreerde multidisciplinaire aanpak vereist en een dergelijke aanpak moet gestimuleerd worden. Tenslotte is de samenwerking en coördinatie met andere donors, zowel bilateraal als multilateraal cruciaal. De internationale samenwerking evolueert in de richting van een coherente beleidsaanpak tussen partnerlanden en donors. In de onderhandelingen rond deze “politieke” samenwerking is het belangrijk dat België als klein donorland allianties aangaat met andere donors om de bekommernis rond het leefmilieu op de agenda van deze beleidsdialoog te plaatsen. Ook het engagement om de partnerlanden te ondersteunen bij de integratie van het leefmilieu in hun beleid kan enkel in synergie met andere donors gezien worden. Een intensieve samenwerking op het vlak van de Europese Unie en met andere “milieubewuste” landen zoals de Scandinavische landen, Engeland, Nederland en Duitsland ligt voor de hand. Deze samenwerking dringt zich niet alleen op bij de activiteiten in de partnerlanden maar ook bij het uitbouwen van een instrumentarium en concepten rond de leefmilieuproblematiek en de prioritaire aandachtspunten in het bijzonder.
3.5 Coherentie met het Belgische federaal beleid Het beleid van de Belgische samenwerking heeft als algemene doelstelling duurzame ontwikkeling. Om het federaal beleid van België te coördineren inzake duurzame ontwikkeling voorziet de wet over duurzame ontwikkeling87 ondermeer het opstellen van een Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling (FPDO) en de oprichting van een Interdepartementale Commissie Duurzame Ontwikkeling (ICDO). De strategie leefmilieu houdt rekening met de acties voorzien in het FPDO. Bovendien zal DGOS zijn vertegenwoordiging in ICDO benutten om over de coherentie met andere beleidsdomeinen te waken88.
3.6 Coherentie van het beleid met andere donors De strategie onderschrijft de doelstellingen van de Millenium Declaration, met name inzake het principe om duurzame ontwikkeling in het beleid van de partnerlanden te verankeren en de voortschrijdende degradatie van het leefmilieu om te buigen. De 6 prioritaire aandachtspunten sluiten aan bij de internationale discussies en conventies rond de mondiale milieuproblematiek. De gevolgde strategische aanpak, namelijk. de integratie van de zorg voor het leefmilieu in het eigen beleid en de ondersteuning van de partnerlanden bij het creëren van de gunstige randvoorwaarden voor de zorg voor het leefmilieu, sluit aan bij de aanpak van de Europese Unie en andere donorlanden.
3.6.1 OESO/DAC Het ontwikkelingscomité (Development Assistance Committee – DAC) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) is een belangrijk forum waarin het merendeel van de bilaterale donors samenwerken om de doeltreffendheid van de ontwikkelingssamenwerking te verhogen. Op basis van een evaluatie van de ontwikkelingssamenwerkingprogramma’s van de lidstaten in 1985 formuleerde de DAC 6 basisprincipes die in rekening moeten worden gebracht voor een doeltreffende ontwikkelingshulp. Een van deze basisprincipes is het respect voor bescherming of vrijwaring van het leefmilieu. Deze basisprincipes werden door de wet op internationale samenwerking tot criteria voor de ontwikkelingsrelevantie van de Belgische samenwerking gemaakt. Om het basisprincipe “zorg voor het leefmilieu” in de praktijk te brengen beveelt de DAC in 1986 aan systematisch het positief en negatief impact op het leefmilieu van alle voorgestelde ontwikkelingsinterventies na te gaan89. In eerste instantie wordt vooral de nadruk gelegd op het vermijden van een negatief impact op het leefmilieu en het systematisch uitvoeren van MER. Belangrijk is dat de evaluatie geïntegreerd wordt als onderdeel van het beslissingsproces. De integratie van de evaluatie van het risico voor het leefmilieu in het beslissingsproces is dé hoeksteen van deze strategienota. DAC ontwikkelde ook een aantal praktische richtlijnen voor het 87
Wet betreffende de coördinatie van het federaal beleid inzake duurzame ontwikkeling van 5 mei 1997. zie 3.4.1.1 89 Zie Principes du CAD pour une Aide Efficace, OECD, 1992. 88
49
Strategienota milieu
uitvoeren van MER90. Daarnaast voerde DAC ook een beleidsindicator (policymarker) voor de relevantie voor het leefmilieu in, die het mogelijk maakt de relevantie voor het milieu van de door de OESO landen ondersteunde interventies op te volgen. Deze beleidsindicator wordt in de strategienota als basisconcept voor het screenen van interventies op hun positieve impact gebruikt. De ministers voor ontwikkelingssamenwerking van de lidstaten verbonden zich er toe de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij het uitwerken van een nationale strategie voor duurzame ontwikkeling, die zowel de economische, sociale en ecologische aspecten van de ontwikkeling in rekening brengt91. De ondersteuning van de ontwikkelingslanden bij het bijsturen van hun beleid is de tweede strategische doelstelling van deze nota. 3.6.2 EU Het verdrag van Amsterdam wijst erop dat de bescherming van het leefmilieu moet geïntegreerd worden in de definiëring en omzetting van het beleid van de Unie om duurzame ontwikkeling te bevorderen. De mededeling van de Commissie aan de Europese Raad in Cardiff (1998)92 benadrukt dat de Commissie ervoor verantwoordelijk is de zorg voor het leefmilieu in al haar belangrijke initiatieven te integreren. Op de top van Göteborg (2001) werden op voorstel van de Commissie een aantal maatregelen genomen om de integratie van het leefmilieu ook in het ontwikkelingsbeleid van de Unie te integreren93 Het belang van coherentie van het ontwikkelingsbeleid met ander communautaire beleidsopties wordt onderstreept. .Bovendien wil de Unie de milieubeleidsdialoog met de ontwikkelingslanden versterken. Het beleid ziet de samenwerkingsovereenkomsten met de partnerlanden als een belangrijk aanknopingspunt voor milieu-integratie en wil in de landen- en regiospecifieke programmering de nadruk leggen op het versterken van de milieubeheercapaciteiten in de partnerlanden. In het beheer van de project- en programmacyclus moet gezorgd worden voor een tijdige integratie. Deze principes liggen eveneens aan de basis van de DGOS milieustrategie.Om 94 de integratie te concretiseren worden een aantal procedures ontwikkeld . Daarnaast ontwikkelde de EU een aantal thematische conceptpapieren voor leefmilieuthema’s95. Deze concepten werden in rekening gebracht bij de criteria voor relevantie voor de prioritaire aandachtspunten (annex 1) en zijn belangrijke basisdocumenten voor de te ontwikkelen conceptpapieren.
3.6.3 Andere bilaterale donors Vele bilaterale donors ontwikkelden procedures voor de integratie van het leefmilieu in hun beleid. In Duitsland ontwikkelde het Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking in samenspraak met GTZ een procedure voor de screening van geplande interventies naar relevantie en risico. Interessante criteria per sector voor het screenen van interventies naar risico werden in een handboek samengebracht (online beschikbaar via Environmental handbook). Nederland biedt op zijn website een computergestuurd screening mechanisme aan (NL Guide for Environmental appraisal). DFID (UK) introduceerde eveneens een aantal procedures96. Na de Rio-conferentie hebben verschillende donors financiële mechanismen uitgewerkt om milieuinterventies te ondersteunen. Nederland gaat het verst in zijn engagement door extra financiële middelen voor globale milieudoelstellingen ter beschikking te stellen. Bovenop de 0,7% van het BBP voor ontwikkelingssamenwerking voorziet het een extra budget van 0,1% van het BNP voor de ondersteuning van milieu-interventies in de ontwikkelingslanden. Het identificeerde daarvoor in 12 van de 18 concentratielanden het milieu als interventiesector en werkt naast de normale bilaterale en 90
OECD / CAD Guidelines on Environment and AID n° 1 : Good Practices for Environmental Impact Assessment of Development Projects, OECD, 1992 ( Guidelines on Environment and Aid) 91 Zie ook DAC Richtlijnen voor Strategies for Sustainable Development 92 COM (1998) 333 final : « the Commission should ensure that all key initiatives integrate concern for the environment. » 93 zie ook SEC (2001) 609: Integrating the Environment into EC economic and development cooperation. Commission Staff Working Paper. 94 zie Europa/Development – Integration of the Environment 95 Een overzicht van de beleidsdocumenten rond leefmilieuthema’s en ontwikkelingssamenwerking is te vinden op Europa/Development Environment Themes 96 The Manual of Environmental Appraisal, ODA
50
Strategienota milieu
multilaterale kanalen samen met nationale (vb WWF Nederland) en internationale (vb IUCN) milieuorganisaties. In Frankrijk werd naar analogie met het multilateraal milieufonds GEF een eigen billateraal financieringsmechanisme, het Fonds Français pour l’Environnement Mondial (FFEM)opgericht. Eind 1999 bestond het portfolio uit 99 projecten voor een totaal bedrag van 115,4 Mio EURO die bijdragen tot de omzetting van de klimaats- en biodiversiteitsconventie of tot de bescherming van internationale wateren. In Duitsland werd in 1992 een extra budget van 102 Mio EURO per jaar vrijgemaakt voor interventies ter bescherming en duurzaam beheer van (tropische) bossen. Deze interventies worden boven op de normale bilaterale enveloppen gefinancierd. Bovendien voert GTZ een aantal ondersteuningsprojecten rond de omzetting van verschillende conventies uit die tot doel hebben zowel het ministerie voor ontwikkelingssamenwerking (BMZ), de actoren in ontwikkelingssamenwerking als de partnerlanden te adviseren bij de praktische omzetting.
51
Strategienota milieu
4. ACTIEPLAN Het actieplan geeft een samenvatting van activiteiten en middelen die nodig zijn voor de uitvoering van de strategie evenals een voorlopig uitvoeringskalender. In het actieplan zijn enkel de activiteiten opgenomen die nodig zijn om de gewenste bijsturing van het beleid van DGOS op het vlak van leefmilieu te bereiken, zoals het invoeren van nieuwe procedures of het inrichten van opleidingssessies voor het personeel97. Er dient tevens op gewezen te worden dat een beleidsstrategie geen statisch gegeven is maar voortdurend verder ontwikkeld dient te worden om rekening te houden met nieuwe kennis en opgedane ervaringen. Het actieplan moet dan ook flexibel aan deze veranderende context kunnen aanpast worden. Jaarlijks zal de transversale werkgroep leefmilieu een gedetailleerd jaarprogramma op basis van het actieplan opstellen. Het voorgesteld actieplan bevindt zich in tabelvorm op de volgende bladzijden. 4.1 Integratie op de verschillende niveaus van de samenwerking Om de strategienota leefmilieu voor te bereiden, werd met de verschillende diensten van DGOS een dialoog aangevat, hoe het mainstreamen van het leefmilieu het best te verwezenlijken is. Op basis van deze discussies werd een eerste versie van de “draaiboeken voor het mainstreamen van het leefmilieu binnen de Belgische samenwerking” opgesteld. Om tot een verankering van het mainstreamen binnen de Belgische samenwerking te komen moet deze discussie verder gezet worden, niet alleen met de verschillende diensten van DGOS maar ook met de operationele partners. De activiteiten werden samengesteld op basis van deze voorlopige draaiboeken zodat lichte wijzigingen nog mogelijk zijn. 4.2 Ontwikkelen van aangepaste instrumenten De strategie stelt een aantal instrumenten voor om tot een eenvormige integratie van het thema leefmilieu te komen. Voorbeelden zijn instrumenten ter screening van relevantie en risico voor het leefmilieu en instrumenten om de impact op het milieu te meten (MER / SMER). Voor de meeste van deze instrumenten zijn methodes ontwikkeld door andere donors. De strategienota inspireerde zich trouwens sterk op de methodes gebruikt door de EU en DAC. Toch kan het nuttig zijn op basis van deze bestaande instrumenten een aantal vereenvoudigde methodes te ontwikkelen aangepast aan de 5 concentratiesectoren van de Belgische samenwerking. Tevens zullen in samenwerking met de operationele partners modelindicatoren voor de opvolging van milieurelevantie en milieurisico in de interventies uitgewerkt worden. 4.3 Opbouwen van kennis (knowledge) en kunde (capacities) binnen DGOS en zijn uitvoerende partners Cruciaal voor een succesvolle omzetting van de beleidsstrategie is het opbouwen van kennis en kunde rond het thema leefmilieu binnen DGOS en zijn uitvoerende partners. Hoewel er binnen DGOS een degelijke kennisbasis bestond rond bepaalde aspecten van waterbeheer, bosbouw en het bestrijden van landdegradatie, is deze informatiebron vandaag nauwelijks nog mobiliseerbaar door de versnippering van het vroegere DGOS personeel als gevolg van de hervorming van de ontwikkelingssamenwerking. Bovendien zijn bepaalde aspecten van duurzaam bos- en waterbeheer en de aandachtspunten biodiversiteit, stedelijke ontwikkeling en klimaat nieuw voor de Belgische samenwerking. Om deze lacunes aan te vullen is het daarom noodzakelijk deze know-how te verwerven via het rekruteren van deskundigen en korte termijn expertise. Daarnaast moet een netwerk opgebouwd worden met deskundigen binnen de universiteiten en operationele partners en binnen andere bilaterale en multilaterale ontwikkelingsorganisaties. Nog belangrijker is het opbouwen van de capaciteiten voor de integratie van het leefmilieu zowel bij DGOS als bij de uitvoerende partners. De cel leefmilieu van DGOS moet een pro-actieve rol spelen in de uitbouw van deze capaciteiten, in de eerste plaats door het vulgariseren van de strategienota en het ter beschikking stellen van informatie in een bruikbare bondige vorm rond de integratie van het thema leefmilieu en de prioritaire aandachtspunten. 97
Activiteiten die een gevolg van de beleidswijziging zijn, zoals het systematisch screenen van de interventies naar risico en relevantie voor het leefmilieu werden niet in het actieplan opgenomen maar zijn terug te vinden in de voorlopige draaiboeken voor mainstreaming van leefmilieu in de verschillende vormen van samenwerking. (zie 4.1 en annex 2).
52
Strategienota milieu
4.4 Middelen 4.4.1 Financiële middelen De strategie wil in de eerste plaats de milieurelevantie van de Belgische samenwerkingsinterventies voor het leefmilieu binnen de bestaande financiële enveloppe verhogen. Doelstelling is dat minimum 40% van het bestaand budget van de samenwerking besteed wordt aan interventies die relevant (relevantie 1 of 2) zijn voor het leefmilieu en waarvan 5% van de interventies één van de prioritaire aandachtspunten als specifieke doelstelling hebben. (relevantie 2). Daarnaast streeft DGOS ernaar om, binnen de voorziene aangroei van het budget van ontwikkelingssamenwerking, een deel van de bijkomende middelen te besteden aan de ondersteuning van de inspanningen van de ontwikkelingslanden bij het omzetten van de internationale milieuakkoorden en verklaringen en het creëren van de noodzakelijke randvoorwaarden om het milieu te integreren in het nationaal beleid (relevantie 2). Voorgesteld wordt hiervoor 15% van het additioneel budget te reserveren voor een verhoging van de budgettaire enveloppe voor de bilaterale samenwerking en voor de ondersteuning van de lokale milieuorganisaties.
4.4.2 Menselijke middelen De cel leefmilieu van de directie strategieën bestaat momenteel uit 1 statutair ambtenaar en één contractueel deskundige. Bovendien is er binnen de directie strategieën nog een contractueel deskundige voor de problematiek water aangesteld die tegelijk ook voor infrastructuur verantwoordelijk is. Op termijn zou de cel leefmilieu uitgebreid moeten worden tot 4 voltijdse krachten: -
1 statutair ambtenaar verantwoordelijk voor de coördinatie van de cel en opvolging van het thema duurzame ontwikkeling 1 contractueel deskundige verantwoordelijk voor de opvolging van de aandachtspunten biodiversiteit en duurzaam bosbeheer 1 contractueel deskundige voor het opvolgen van het aandachtspunt duurzaam 98 waterbeheer en strijd tegen de desertificatie contractueel deskundige voor het opvolgen van het aandachtspunt strijd tegen de klimaatswijziging en stedelijke milieuproblematiek99
Naast deze thematische specialisering zullen alle personeelsleden van de cel zich bezig houden met het ontwikkelen van instrumenten, het begeleiden van het proces van mainstreaming en het organiseren van capacity building. Daarnaast moet flexibel beroep kunnen gedaan worden op korte termijnexpertise. Dit is onder meer noodzakelijk voor het uitwerken van de conceptpapieren, het opstellen van landenspecifieke milieuprofielen, het uitvoeren van MER en SMER, het ontwikkelen van specifieke instrumenten, en het uitvoeren van thematische evaluaties. Naast de bovenvermelde versterking van de cel leefmilieu van DGOS is een versterking van de Belgische Vertegenwoordigingen met enkele attachés, verantwoordelijkheid voor het voeren van de beleidsdialoog inzake milieu met de politieke autoriteiten en het identificeren van milieurelevante interventies, essentieel voor het realiseren van gestelde specifieke doelstellingen. Als standplaats zou kunnen gekozen worden voor het partnerland in de subregios (Azië, Oost-en Zuidelijk Afrika, West-Akrika, Noord-Afrika en Latijns-Amerika) waar ofwel een belangrijk deel van de bilaterale samenwerking een positieve impact voor het milieu viseert of waar de randvoorwaarden voor het realiseren van het intergratie van het milieu in het nationaal beleid niet of in onvoldoende mate aanwezig zijn.
98 99
de recrutering van een deskundige infrastructuur voor de cel infrastructuur is reeds voorzien momenteel nog niet voorzien
53
Activiteiten 1.
Hoofd Verantwoordelijke.
Kalender 2003
2004
Additionele. Middelen
2005
D23.4
X X
1.1.2 1.1.3
Integratie op de verschillende niveaus van de samenwerking Algemeen Samenwerkingsbeleid Uitwerken van een definitief draaiboek voor mainstreaming van leefmilieu in de verschillende vormen van samenwerking Opname van de draaiboeken in het vademecum Evaluatie werking draaiboeken eventueel aanpassen
D00 D23.4
X
1.1.4
Uitwerken van conceptpapieren prioritaire thema’s
D23.4
X X
1.1.5
Voorzien van bijkomende middelen voor bilaterale interventies met een specifieke doelstelling gericht op één van de prioritaire aandachtspunten (relevantie 2) en de ondersteuning van lokale milieuorganisaties
D23.4
x
x
1.1.6
Opvolgen van de interventies met relevantie 2
D23.4
x
x
1.1.7
D23.4
X X X X X X X X
1.1.8 1.1.9
Opvolgen internationale discussie prioritaire aandachtspunten Beleidscoördinatie leefmilieu binnen DGOS Evaluatie integratie van het thema leefmilieu binnen DGOS
X X X X X X X X X Consultants
1.1.10 1.1.11
Aanpassing sectorstrategieën op basis van evaluatie Herziening strategie leefmilieu
Transversale werkgroep Transversale werkgroep & D23.4 D20 D23.4
1.2 1.2.1 1.2.2
Beleid naar de partnerlanden Opstellen van landenspecifieke milieuprofielen (LMP) voor de partnerlanden Integratie van conclusies LMP in draft-ISP
Attaché
X X X X X X
1.2.3
Integratie van conclusies in landenstrategienota’s
Attaché
X X
1.1 1.1.1
In dialoog met de directies, attachés en operationele partners
X X
Attaché
x
Consultants, universiteiten
x
x
X X X
In dialoog met directies, attachés en operationele partners Extern know-how aantrekken door inschakelen consultants en universiteiten (BVO) In samenwerking met de verantwoordelijken voor de begroting, de bilaterale samenwerking en de samenwerking met lokale NGO’s In samenwerking met alle relevante directies In samenwerking met transversale werkgroep leefmilieu
X X
X X
54
Opmerkingen
In samenwerking met transversale werkgroep Consultants
Op basis van LMP EU Ondersteuning D23.4 Timing afhankelijk van gemengde commissie Bij herziening landenstrategienota’s
Strategienota milieu, draft
Activiteiten 1.3 1.3.1
Beleid naar operationele partners Overleg met BTC over het optimaliseren van mainstreaming
1.3.2
Integratie criteria mainstreaming leefmilieu in het analysekader partnerorganisaties multilaterale samenwerking Identificatie van samenwerkingsprogramma’s gericht op leefmilieu bij gespecialiseerde internationale partnerorganisaties (UNEP, UNESCO, FAO,…) Ondersteuning integratie milieu in samenwerking EU door deelname aan comités, werkgroepen en expertenfora Integratie van het thema leefmilieu in strategienota BOF Uitwerken van richtlijnen voor integratie van thema leefmilieu in strategische kaders partners BOF en criteria beoordeling Uitwerken van richtlijnen voor integratie van thema leefmilieu in vijfjarenprogramma’s acteurs indirecte samenwerking en criteria beoordeling Uitwerken van richtlijnen voor de samenwerking via lokale milieuorganisaties (selectiecriteria NGO’s, beoordelingsvcriteria ingediende programma’s) Interventies bilaterale samenwerking Opstellen van criteria en richtlijnen voor het inschatten van de milieurelevantie tijdens identificatie Opstellen van criteria en richtlijnen voor het inschatten van de milieurisico tijdens identificatie Evaluatie en herziening van richtlijnen milieurelevantie en risico Opstellen standaard referentietermen voor MER, SMER en aanleg database experten
1.3.3
1.3.4
1.3.5 1.3.6
1.3.7
1.3.8
1.4 1.4.1 1.4.2 1.4.3 1.4.4
Hoofd Verantwoordelijke.
Kalender 2003
Additionele. Middelen
D23.4
X X
D40
X
Overleg met thematische raadgever leefmilieu BTC en D10 Ondersteuning door D23.4
D40
X X
Ondersteuning door D23.4
2004
Opmerkingen
2005
X
Transversale werkgroep X X X X X X X X
D22 D22 & D23.4
X X X
D30 & D23.4
D23 & D23.4
X X
x x
D10 & D23.4
X X
D10 & D23.4
X X
D10 & D23.4 D23.4
Bij voorziene herziening Ondersteuning D23.4
Consultant en/of universiteiten (BVO) Consultant en/of universiteiten (BVO) X X
X X
55
Strategienota milieu, draft
Activiteiten 1.4.5 1.4.6
1.4.7 1.4.8 1.5 1.5.1 1.5.2 1.5.3 1.6 1.6.1
1.6.2 1.6.3 1.7 1.7.1 1.7.2 1.7.3
Opstellen standaard referentietermen voor integratie milieu in formulering Overleg met BTC over integratie milieu in formulering en uitvoering Jaarlijkse evaluatie van relevantie en risico milieu projecten bilaterale samenwerking Thematische evaluatie milieu op portfolio bilaterale samenwerking Interventies Multilaterale samenwerking Uitwerken beoordelingsraster relevantie / risico milieu voor beoordeling interventies “earmarked funding” Evaluatie en herziening beoordelingsraster relevantie / risico milieu Thematische evaluatie leefmilieu op portfolio Interventies indirecte samenwerking Integratie van inschatting relevantie / risico leefmilieu in leesschema’s voor de beoordeling van interventies indirecte samenwerking Evaluatie en herziening leesschema’s relevantie / risico milieu Thematische evaluatie leefmilieu op portfolio Interventies BOF Integratie relevantie / risico leefmilieu in beoordelingsraster interventies BOF Evaluatie en herziening beoordelingsraster relevantie / risico milieu Thematische evaluatie leefmilieu op portfolio
Hoofd Verantwoordelijke. D10 & D23.4 D23.4
Kalender 2003 2004 X X
X
Bijzonder evaluator en interne evaluatie DGOS
Opmerkingen In samenspraak met thematisch raadgever milieu BTC In samenspraak met D10 en thematisch raadgever milieu BTC
X X
D12 & D23.4
D23.4 & D40
Additionele. Middelen 2005
X
X X X
Consultants
In samenwerking met D23.4 en D10
Consultants
In samenwerking met D40 en D23.4
X X X
Bijzonder evaluator en interne evaluatie DGOS D30 & D23.4
X X
X X
Eventueel herzien profiel externe experten
D30 & D23.4
X
Bijzonder evaluator en interne evaluatie DGOS
X X
D22 & D23.4
Consultants
In samenwerking met D30 en D23.4
Consultants
In samenwerking met D22 en D23.4
X X
D22 & D23.4
X
Bijzonder evaluator en interne evaluatie DGOS
X X
56
Strategienota milieu, draft
Activiteiten 2. 2.1
Ontwikkelen van aangepaste instrumenten Identificatie van de noodzakelijk instrumenten ter omzetting van de integratie van het thema leefmilieu
2.2
Ontwikkelen van instrumenten of aanpassen van instrumenten beschikbaar bij andere donors Evaluatie en eventueel herziening van instrumenten Uitwerken van aangepaste modelindicatoren voor de opvolging van milieurelevantie en milieurisico in de interventies Opbouwen van kennis en kunde binnen DGOS en zijn uitvoerende partners Publiceren van thematische strategienota leefmilieu (brochure en internet) Publiceren conceptpapieren prioritaire aandachtspunten (brochures en internet) Beschikbaar maken relevante informatie via internetsite DGOS en mailing list Uitwerken van een opleidingsmodule “mainstreaming milieu” voor personeel DGOS Opleiden personeel DGOS (hoofdbestuur en attachés) Uitwerken informatiemodule mainstreaming milieu voor operatoren indirecte samenwerking, BOF, humanitaire hulp Organisatie infosessies mainstreaming milieu actoren indirecte samenwerking, BOF, humanitaire hulp Organisatie workshop(s) rond prioritaire aandachtspunten
2.3 2.4
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6
3.7 3.8
Hoofd Verantwoordelijke.
Kalender 2003
D23.4
X
X X
D23.4 Transversale werkgroep
X X
Consultant en/of universiteiten (BVO) X X In samenwerking met operationele partners
X
Middelen druk brochure
D60
X
D60 & D23.4 D23.4
Opmerkingen
2005 Op basis van de dialoog ter vervollediging van de draaiboeken voor integratie
D23.4
D60
Additionele. Middelen 2004
Middelen druk brochures
X X X X X X X X
In samenwerking met D23.4
In samenwerking met transversale werkgroep Eventueel consultant
D23.4
X X
D23.4
X
D23.4 & D30, D22, D50
Middelen organisatie opleidingen (sprekers) Samen met D30 en koepels indirecte samenwerking
X X
D23.4
X
57
Middelen organisatie infosessies (sprekers) Middelen organisatie workshop(s) Workshop met personeel DGOS en partners DGOS
5. VERWACHTE IMPACT 5.1 Een bijdrage tot ecologische duurzaamheid De strategie leefmilieu heeft als globale doelstelling dat de Belgische samenwerking bijdraagt tot de ecologische duurzaamheid en tot de ombuiging van negatieve milieutrends in de partnerlanden. Het verzekeren van ecologische duurzaamheid behoordt tot de internationale ontwikkelingsdoelstellingen (IDG) en de doelstellingen voor het Millenium (MDG)100, waarvoor een aantal targets en indicatoren werden vastgelegd (tabel 5). Of de partnerlanden van de Belgische samenwerking voorruitgang maken op het vlak van ecologisch duurzame ontwikkeling kan beoordeeld worden aan de hand van deze indicatoren.
Tabel 5.1 : Indicatoren voor ecologische duurzaamheid Doelstelling : De principes van duurzame ontwikkeling integreren in het beleid en de programma’s van de landen en van de negatieve milieutrends ombuigen Indicatoren101 - het aantal landen dat een nationale strategie voor duurzame ontwikkeling omzet (IDG) - beboste oppervlakte (MDG) - oppervlakte van beschermde gebieden om biodiversiteit in stand te houden (IDGMDG) - Brutto Binnenlands Product per eenheid energieverbruik (IDG-MDG) - CO2 uistoot per hoofd van de bevolking (IDG-MDG) - Aandeel van de bevolking (stad/platteland) met een (duurzame) toegang tot veilig drinkwater (IDG-MDG) - Aandeel van de bevolking (stad/platteland) met toegang tot publieke hygiëne (sanitation) (MDG) - Aandeel van de bevolking (stad/platteland) met toegang tot gegarandeerd gebruiksrecht van land en natuurlijke hulpbronnen (MDG) Het is duidelijk dat deze indicatoren nogal wat zwakke punten vertonen en in vele gevallen neerkomen op een te grote reductie van de werkelijkheid. De oppervlakte beschermde gebieden kan bijvoorbeeld bezwaarlijk als maat voor de bescherming van de biodiversiteit van een land genomen worden aangezien het slechts één deelaspect belicht. Anderzijds ontbreken zelfs voor deze te ver vereenvoudigde indicatorlijst de nodige statistische gegevens om een concrete en evenwichtige opvolging op wereldschaal mogelijk te maken. De nood aan duidelijke, representatieve en meetbare indicators stelt zich echter zeer duidelijk in het licht van de discussie rond de nakoming (compliance) van de internationale afspraken. De Commissie Duurzame Ontwikkeling die belast is met de opvolging van Agenda 21 speelt hierin een grote rol en stelde een aantal supplementaire indicatoren voor. In tabel 5.2 zijn een aantal indicatoren met betrekking tot de prioritaire aandachtspunten vermeld. Het is natuurlijk zo dat de Belgische bijdrage tot het verhogen van de ecologische duurzaamheid van de ontwikkeling in de partnerlanden niet door deze indicatoren kan gevolgd worden. België is een klein donorland en zelfs bij een belangrijke verhoging van de relevantie voor het leefmilieu van de Belgische samenwerking, is deze hulp slechts een fractie van de ontwikkelingshulp die de partnerlanden ontvangen. Het is dan ook onmogelijk en zinloos te proberen het rechtstreekse impact op het leefmilieu van de Belgische samenwerking te isoleren. Voor de opvolging van de effecten van de strategie is het daarom noodzakelijk een aantal procesindicatoren te definiëren.
100
Zie 1.4 De MDGR Guidance note vermeld specifiek dat de indicatoren voor de doelstelling ecologische duurzaamheid verdere verfijning nodig hebben.
101
58
Strategienota milieu, draft
Tabel 5.2: Opvolgingsindicatoren prioritaire aandachtspunten102 Duurzaam waterbeheer
Strijd tegen woestijnvorming Duurzaam bosbeheer en bosbescherming Duurzaam beheer en bescherming biodiversiteit
Strijd tegen klimaatswijziging Milieuproblemen verstedelijking
- Jaarlijks gebruik grond- en oppervlaktewater als percentage van totaal beschikbaar water - BOD103 in waterlopen, meren,… - Concentratie fecale Colibacteriën in zoetwater - Oppervlakte aangetast door woestijnvorming en landdegradatie - Beboste oppervlakte (% van totale landoppervlakte) - Intensiteit van houtexploitatie - “Timber balance” (netto groei t.o.v. oogst) - Oppervlakte van gekozen ecosystemen - Verlies van waterrijke gebieden door drainage - Fragmentatie van bossen en natuurlandschappen - Ontbossing van natuurlijke en semi-natuurlijke bossen - Oppervlakte onder bescherming - Voorkomen van gekozen indicatorsoorten - Emissies van broeikasgassen (CO2, CH4, N20, chloorfluorwaterstoffen, stikstofoxides, zwaveloxides) - Oppervlakte van stedelijke nederzettingen (formeel en informeel)
5.2 Procesindicatoren voor de strategie Voor de beide doelstellingen van de strategie worden indicatoren vastgelegd die tegen 6/2006 moeten bereikt worden. Daarnaast worden ook nog een aantal “mijlpalen” vastgelegd, om na te gaan of de uitvoering naar schema verloopt. Bovendien zullen jaarlijks op basis van het actieplan tussentijdse resultaten vastgelegd worden die een nauwgezette opvolging van de uitvoering van het actieplan mogelijk maken. Doelstelling 1: De zorg voor het leefmilieu is op alle niveaus in de Belgische samenwerking geïntegreerd. Indicatoren - Ten minste 40% van de interventies ondersteund door de Belgische samenwerking zijn relevant voor het leefmilieu (relevantie 1 of 2) - Ten minste 5% van de interventies ondersteund door de Belgische samenwerking hebben als specifieke doelstelling de zorg voor het leefmilieu (relevantie 2)104 - Het risico en de relevantie voor het leefmilieu worden systematisch en correct gescreend en opgevolgd in alle geplande interventies. Mijlpalen - De draaiboeken voor het mainstreamen van de zorg voor het leefmilieu in de Belgische samenwerking zijn op punt gesteld en opgenomen in het vademecum (12/2002) - Criteria voor het screenen van de relevantie en het risico voor het leefmilieu zijn in gebruik voor alle vormen van samenwerking (6/2003) - Landenspecifieke milieuprofielen zijn beschikbaar voor alle partnerlanden (12/2003) - In alle formuleringsdossiers is het risico en de relevantie voor het leefmilieu behandeld en zijn indicatoren voor de opvolging vastgelegd (12/2003)
De relevantie voor het leefmilieu en voor de prioritaire aandachtspunten wordt systematisch ingevuld op de interventiefiches. Het screenen en opvolgen van de relevantie en risico voor het leefmilieu worden gedocumenteerd in de verschillende interventierapporten (identificatierapport, formuleringsrapport, jaarrapporten, eindrapporten etc.). 102
Naar http://www.un.org/esa/sustdev/indisd/indisd-mg2001.pdf BOD : biological oxigen demand, maat voor organische watervervuiling 104 zonder de interventies gefinancierd op de voorziene bijzondere budgetallocaties ter integratie van het leefmilieu in het beleid van de partnerlanden mee te rekenen 103
59
Strategienota milieu, draft
In het actieplan is voorzien in 2005, in samenwerking met de diensten van de bijzondere evaluator een thematische evaluatie van het thema leefmilieu binnen het portfolio van DGOS te organiseren. Daarbij zal het screenen en de opvolging van het risico en de relevantie voor het leefmilieu onder de loep genomen worden en zal nagegaan worden in hoeverre een positief impact kon bewerkstelligd worden en een negatief impact kon geminimaliseerd worden. Deze evaluatie zal aan de basis liggen voor de herziening van de strategienota tegen 6/2006.
Doelstelling 2: De partnerlanden zijn ondersteund bij het creëren van de noodzakelijke externe voorwaarden (enabling environment) voor de bescherming en duurzaam beheer van het leefmilieu Indicatoren - Ten minste 15% van het additioneel budget voor ontwikkelingssamenwerking wordt besteed aan de ondersteuning van de partnerlanden bij de integratie van de zorg voor het leefmilieu in hun beleid en de omzetting van internationale akkoorden en verklaringen ter verbetering van het leefmilieu - In tenminste 10 partnerlanden zijn 1 of meerdere interventies in uitvoering ter ondersteuning van het creëren van de noodzakelijke externe voorwaarden (enabling environment) voor de bescherming en duurzaam beheer van het leefmilieu - Ten minste 4 nieuwe programma’s ter ondersteuning van de omzetting van internationale akkoorden en verklaringen ter verbetering van het leefmilieu zijn gestart met gespecialiseerde multilaterale partnerorganisaties en lokale niet gouvernementele milieuorganisaties Mijlpalen - Landenspecifieke milieuprofielen zijn beschikbaar voor alle partnerlanden (12/2003) - Bijkomende financiële middelen ter ondersteuning van de partnerlanden bij de integratie van het leefmilieu in hun beleid en de omzetting van internationale akkoorden en verklaringen ter verbetering van het leefmilieu zijn beschikbaar (budget 2003). - Tijdens de gemengde commissies en andere vormen van bilaterale beleidsdialoog wordt het leefmilieubeleid besproken 2003-2004: 50%; 2005-2006: 80%). - In tenminste 5 partnerlanden zijn interventies voorzien ter ondersteuning van het creëren van de noodzakelijke externe voorwaarden (enabling environment) voor de bescherming en duurzaam beheer van het leefmilieu (6/2004)
5.3 Opvolging van de impact op het leefmilieu op niveau van de interventies Mainstreaming van de zorg voor het leefmilieu in de interventies vereist enerzijds een vroegtijdige inschatting van de relevantie en het risico voor het leefmilieu en anderzijds het vastleggen van kwalitatief en kwantitatief impactgerichte indicatoren voor het opvolgen van het risico en de relevantie tijdens de uitvoering105. De vastlegging van indicatoren gebeurt tijdens de formulering van de interventie die in de verantwoordelijkheid ligt van de verschillende operationele partners (BTC, partners van multilaterale en indirecte samenwerking). Het is echter een cruciaal element in het succesvol mainstreamen van het leefmilieu. Daarom wil DGOS een werkgroep oprichten met vertegenwoordigers van de operationele partners om aangepaste modelindicatoren voor zowel milieurelevantie als milieurisico uit te werken106.
105 106
zie 3.4.3.3 een belangrijk basiswerk is « Indicators for Environmental Monitoring in International Development Cooperation, SIDA, 2002.
60
ANNEX 1: CRITERIA VOOR RELEVANTIE VAN DE PRIORITAIRE AANDACHTSPUNTEN
DUURZAAM WATERBEHEER DEFINITIE
CRITERIA
VOORBEELDEN VAN TYPISCHE AKTITEITEN
Interventies die bijdragen tot de bescherming, het geïntegreerd beheer en het duurzaam gebruik van water en waterrijke ecosystemen en tot de bevrediging van de behoeften aan water van de bevolking, in het bijzonder de armen, zonder de mogelijkheden van andere groepen inclusief de komende generaties in het gedrang te brengen. De interventie draagt bij tot : • Het verbeteren van de toegang van de arme bevolking tot veilig en drinkbaar water gebaseerd op een duurzaam en geïntegreerd waterbeheer. • Het verbeteren van de toegang van de arme bevolking tot publieke hygiëne door een verantwoorde verwijdering van afval en afvalwater. • Het geïntegreerd beheer van zoetwaterreserves (grond- en oppervlaktewater) als een eindige en kwetsbare natuurlijke hulpbron en het terugdringen van de verspilling van water in alle sectoren (water wisdom). • De bescherming van waterreserves, waterkwaliteit en fragiele waterrijke gebieden. • Het verbeteren van de waterkwaliteit door sanering van vervuild water en voorkomen van vervuiling. Indien de specifieke doelstelling van de interventie met één van deze doelstellingen overeenstemt wordt ze in categorie 2 (principle objective)geklasseerd. Indien één van de verwachte resultaten van de interventie met één van deze doelstellingen overeenstemt wordt ze in categorie 1(significant objective) geklasseerd. • Ondersteuning bij de uitwerking en de uitvoering van een nationaal programma voor integraal waterbeheer. De verschillende sectoren (landbouw, bosbouw, leefmilieu, ruimtelijke ordening, industrie) dienen samen te werken om een duurzaam beleid politiek te ontwikkelen, zowel voor de grondwaterreserves, oppervlaktewater als kustwater • Integratie van duurzaam waterbeheer in de stroomgebieden van bepaalde rivieren, rekening houdend met de uitputting van de grondwaterlaag (oordeelkundige keuze van de boringen voor nieuwe drinkwaterbronnen, aanleg van groenzones teneinde de watervoorraden beter vast te houden, beschermende maatregelen bij afdammingen, oordeelkundig beheer van irrigatiesystemen om verzilting te vermeiden…) • Integrale aanpak van drinkwatervoorziening door sluiting van de watercyclus: (beschermende maatregelen tegen insijpelen, oordeelkundige uitbouw van de drinkwaterplaats, aangepaste distributiesystemen met aandacht voor de controle op verliezen, gedifferentieerde prijszetting van de grondstof, waarschuwingssystemen tegen ondrinkbaarheid…) • Oordeelkundige inplanting van waterzuiveringssystemen met aandacht voor aangepaste technologieën (beheer van energie en kostprijs), onderhoud van het systeem, kennisniveau van de technici. Begeleidende maatregelen als educatie, vermijden van puntvervuiling door de bevolking, inplanting van kleine en middelgrote industrie met eigen zuivering… • Beschermende maatregelen in landelijke systemen: aangepaste irrigatie, oordeelkundige keuze van bronnen, bescherming tegen puntvervuilingen in de landbouw, erosiebestrijdende maatregelen (tegen verzanding van de bronnen)… • Beschermende maatregelen in stedelijke systemen: onderhoud van de distributiesystemen van drinkwater, vermijden van afval in de buurt van oppervlaktewaters en waterreserves, gescheiden riolering, oordeelkundige inplanting van kleinere zuiveringssystemen , … 61
Strategienota milieu, draft
STRIJD TEGEN DE WOESTIJNVORMING EN LANDDEGRADATIE DEFINITIE
CRITERIA
VOORBEELDEN VAN TYPISCHE AKTITEITEN
Interventies die bijdragen tot de strijd tegen de woestijnvorming en het verlichten van de effecten van de droogte en het bestrijden of herstellen van landdegradatie De interventie draagt bij tot: • Bestrijden van de aantasting van het land in aride, semi-aride en sub-humide streken • Verhinderen of verminderen van de degradatie van land, • Herstellen van gedeeltelijk gedegradeerd land en het terugwinnen van woestijngebieden. • Verhogen van de weerbaarheid van de maatschappij en de natuurlijke systemen tegen de effecten van droogte. • De bestrijding van erosie in andere fragiele ecosystemen, en met name in berggebieden. • Ondersteunen van de inspanningen van de ontwikkelingslanden om hun verplichtingen onder de conventie na te komen • Optimaliseren van bodemgebruik op basis van bodemgeschiktheid Indien de specifieke doelstelling van de interventie met één van deze doelstellingen overeenstemt wordt ze in categorie 2 (principle objective)geklasseerd. Indien één van de verwachte resultaten van de interventie met één van deze doelstellingen overeenstemt wordt ze in categorie 1(significant objective) geklasseerd • Ondersteuning van de integratie van acties ter bestrijding van woestijnvorming en landdegradatie in het sectorbeleid, de planning en programma’s, met name het landbouw- en ruraal ontwikkelingsbeleid • De rehabilitatie van land, vegetatie, bossen en water en de bescherming en duurzaam beheer van land en water • Het opzetten van duurzame irrigatiesystemen die verzilting vermijden en zuinig met water omspringen • Ontwikkelen van inkomstenalternatieven voor landbouw en veeteelt met de bedoeling de druk op gedegradeerde gebieden te verminderen • Het ondersteunen van de ontwikkeling en transfer van aangepaste technologieën en kennis ter bestrijding van erosie en woestijnvorming, zoals methoden voor een efficiënt watergebruik, aangepaste teelttechnieken en landbouwmethodes, bodembescherming, methoden ter reductie van het verbruik van brandhout en timmerhout. • Voorbereiding van strategieën en actieplannen ter bestrijding van woestijnvorming, erosie en landdegradatie • Opzetten van early warning systemen voor droogte en activiteiten die de capaciteiten om droogtecrisissen te managen versterken • Maatregelen die de participatie van de betrokken bevolkingsgroepen bij de planning en het management van natuurlijke hulpbronnen verhogen en die “secure land tenure” verbeteren • Voorkoming en bestrijding van erosie in fragiele ecosystemen door introductie van aangepaste landbouwtechnieken, integratie van bomen in de landbouwsystemen (agroforestry) en invoering van aangepaste gewassen en bodemverbeteringstechnieken • Ondersteuning van een bevolkingsbeleid dat de bevolkingsdruk in gebieden die kwetsbaar zijn voor woestijnvorming vermindert (oa door migratie) • Capacity building op het vlak van monitoring van woestijnvorming, educatie en sensibilisatie van de publieke opinie voor de problematiek • Research rond woestijnvorming, erosie en landdegradatie
62
Strategienota milieu, draft
BESCHERMING EN DUURZAAM BEHEER VAN BOSSEN DEFINITIE CRITERIA
VOORBEELDEN VAN TYPISCHE AKTITEITEN
Interventies die bijdragen tot de bescherming, het goed beheer en het duurzaam gebruik van bossen en bosproducten De interventie draagt bij tot : • De bescherming van ecologisch belangrijke en fragiele bosgebieden. Bijzondere aandacht gaat hierbij naar aaneengesloten intacte primaire wouden. • De verhoging van het bosareaal door sociaal en ecologisch verantwoorde (her)bebossing (in bosarme landen) en door de integratie van bomen in landbouwsystemen en woongebieden • Het duurzaam beheer van (secondaire) bossen voor de houtvoorziening: met respect voor het behoud van de biodiversiteit, de ecologische functies van het bos, de sociale functie voor de lokale bevolking, in het bijzonder de inheemse volkeren en vrouwen • Het duurzaam beheer van niet-hout producten ten gunste van de lokale bevolking • Het stoppen of vertragen van bosvernietigende processen (inclusief de promotie van technieken die spaarzaam met bosproducten omspringen) • De rehabilitatie van gedegradeerde bosgebieden. • Empowerment van locale bevolking, inclusief indigene volkeren voor het duurzaam beheer van bosgebieden Indien de specifieke doelstelling van de interventie met één van deze doelstellingen overeenstemt wordt ze in categorie 2 (principle objective)geklasseerd. Indien één van de verwachte resultaten van de interventie met één van deze doelstellingen overeenstemt wordt ze in categorie 1(significant objective) geklasseerd • Ondersteuning bij de uitwerking en de uitvoering van een nationaal beleid voor duurzaam bosbeheer: nationale actieplannen voor de bossector, ontwikkeling van wetgevende instrumenten voor duurzaam bosbeheer, mechanismen voor certifiëren van bosproducten, etc.. • Integratie van aspecten met betrekking tot duurzaam bosbeheer in de ruimtelijke ordening en in de strategische planning in relevante sectoren (landbouwbeleid, wetgeving rond landgebruik, etc.). Uitwerken van een bosvriendelijk beleid dat de belanghebbenden aanspoort tot bosbescherming en duurzaam bosbeheer. • Onderzoek relevant voor duurzaam bosbeheer en bosbescherming; bosecologie, inventarisatie van bosrijkdommen en informatiebeheer, etc. • Versterking van instellingen belast met duurzaam bosbeheer, • Planning, oprichting en beheer van bosreservaten • Decentralisatie van het beheer van bosrijkdommen naar de lokale bevolking (inclusief indigene volkeren), geïntegreerd management van bosreservaten samen met de lokale bevolking • (Her)bebossing van ontboste gebieden met boomsoorten aangepast aan het ecosysteem en met respect voor biodiversiteit • Integratie van bossen en bomen in de landbouw (agroforestry) en landelijke ontwikkeling en stedelijke ontwikkeling • Vermijden van niet aangepaste bosvernietigende landbouwtechnieken (shifting cultivation,…) • Activiteiten die direct leiden tot een vermindering van de behoefte aan brandhout (introductie verbeterde houtstoven, energiesparende maatregelen, alternatieve brandstoffen, etc.) en andere schaarse bosproducten • Versterken van de technische en professionele vaardigheden nodig de implementatie van een duurzaam bosbeheer • Voorlichting rond duurzaam bosbeheer 63
Strategienota milieu, draft
BESCHERMING EN DUURZAAM BEHEER VAN DE BIODIVERSITEIT DEFINITIE
Interventies die bijdragen tot de bescherming van de biodiversiteit en het duurzaam gebruik ervan, alsmede de billijke verdeling van de voordelen.
CRITERIA
De interventie draagt bij tot: • Het behoud en het duurzaam beheer van terrestrische, mariene en andere aquatische ecosystemen en de ecologische complexen waarvan zij deel uit maken • De in situ bescherming van de verscheidenheid van levende organismen van allerlei herkomst • De ex-situ bescherming van de verscheidenheid van levende organismen van allerlei herkomst, in het bijzonder de agrobiodiversiteit • Het verhogen van de capaciteit voor het duurzaam gebruik van bestanddelen van de biologische diversiteit • De eerlijke en billijke verdeling van de voordelen voortvloeiende uit het gebruik van genetische rijkdommen, met inbegrip van passende toegang tot genetische rijkdommen en passende overdracht van de desbetreffende technologieën • Het ondersteunen van de inspanningen van de ontwikkelingslanden om hun verplichtingen onder de conventie na te komen Indien de specifieke doelstelling van de interventie met één van deze doelstellingen overeenstemt wordt ze in categorie 2 (principle objective)geklasseerd. Indien één van de verwachte resultaten van de interventie met één van deze doelstellingen overeenstemt wordt ze in categorie 1(significant objective) geklasseerd
VOORBEELDEN VAN TYPISCHE AKTITEITEN
• • •
• • • • • • • • • •
Het ondersteunen van de integratie van de bescherming en duurzaam beheer van de biodiversiteit in het sectorbeleid en planning Ondersteuning van het opstellen van nationale biodiversiteitplannen en strategieën en verbetering van de wetgeving terzake Introductie van landbouwpraktijken die biodiversiteit respecteren zoals geïntegreerde gewasbeschermingtechnieken, alternatieven voor slash and burn , het telen van producten die momenteel in het wild verzameld worden of van alternatieven (vb voor bushmeat), in situ en ex-situ bescherming van traditionele cultivars van landbouwgewassen Activiteiten die ontbossing en landdegradatie bestrijden en biodiversiteit beschermen Ondersteunen van duurzaam extractieregelingen ( visserij, jachtbeleid) Verhogen van de kennis over de biodiversiteit en de capaciteiten voor de monitoring ervan en van het gegevensbeheer Oprichten van een netwerk van beschermde gebieden dat representatief is voor de biodiversiteit Het verbeteren van het management van beschermde gebieden, inclusief van buffer- en randzones in samenwerking met de bevolking Capacity building op het vlak van taxonomie, inventarisatie en monitoring van biodiversiteit en het management van databanken over biodiversiteit Sensibilisatie van het publiek voor de bescherming en duurzaam beheer van ecosystemen en biodiversiteit. Integratie in het educatief systeem. Het promoten van het niet-extractief gebruik van biodiversiteit zoals ecotourisme en bio-prospecting Onderzoek naar ecologische, socio-economische en beleidsthema’s in verband met biodiversiteit zoals onderzoek naar traditionele kennissystemen Uitbouw van een controlesysteem op de in- en export van vreemde soorten
64
Strategienota milieu, draft
STRIJD TEGEN DE KLIMAATSWIJZIGING DEFINITIE
CRITERIA
VOORBEELDEN VAN TYPISCHE ACTIVITEITEN
Interventies die bijdragen tot de stabilisatie van de concentratie broeikastgassen (GHG) in de atmosfeer door een vermindering van de emissies en het verhogen van de opslag De interventie draagt bij tot: • De bestrijding van de klimaatswijziging door het verminderen van de antropogene emissies van GHG, inclusief de ozonreducerende substanties (Protocol van Montreal) • De bescherming van bestaande “koolstofputten” (sinks) zoals bossen en grote watervolumes en de verhoging van de koolstofopslagcapaciteit • Het verwezenlijken van de noodzakelijk aanpassingen om zich tegen de gevolgen van de klimaatswijziging te wapenen • De omzetting van het Clean Development Mechanism • Het ondersteunen van de inspanningen van de ontwikkelingslanden om hun verplichtingen onder de conventie na te komen Indien de specifieke doelstelling van de interventie met één van deze doelstellingen overeenstemt wordt ze in categorie 2 (principle objective)geklasseerd. Indien één van de verwachte resultaten van de interventie met één van deze doelstellingen overeenstemt wordt ze in categorie 1(significant objective) geklasseerd • • • • • • • • •
De reductie van emissies van GHG in de energie-, transport- en landbouwsector door de toepassing van alternatieve energiebronnen, en de verbetering van de efficiëntie van machines en processen. Het verminderen van methaanemissies door een verbeterd afval en afvalwatermanagement en het voorkomen van afval Het promoten van alternatieve energiebronnen (zonne-energie, windenergie, warmterecuperatie, energiesparende maatregelen, …) Sensibiliseringscampagnes voor de bevolking en privésector rond de oorzaken en gevolgen van de klimaatswijziging De transfer van technologie en kennis en het verhogen van de capaciteiten van de partnerlanden om emissies te reduceren of te voorkomen (op het valk van energie, landbouw, industrie en verkeer) De bescherming van bossen, waterrijke gebieden en andere ecosystemen die koolstof opslaan en het verhogen van de beboste oppervlakte Het ondersteunen van nationale inventarissen van GHG (emissie en opslag) Het verbeteren van early warning klimaatsystemen en de capaciteit om op natuurcatastrofes te reageren door het ondersteunen van het uitwerken van een nationale beleidsstrategie CDM, door het identificeren en voorbereiden van potentiële en ecologisch verantwoorde CDM projecten, door het leveren van ondersteuning bij het vastleggen van het referentiekader (baseline), en door het opbouwen van nationale instellingen voor het managen van CDM in de partnerlanden.
65
Strategienota milieu, draft
DUURZAME STADSONTWIKKELING DEFINITIE
CRITERIA
VOORBEELDEN VAN TYPISCHE AKTIVITEITEN
Interventies die bijdragen tot vervullen van de verschillenden noden (economische, sociale, ecologische, culturele en politieke) van de huidige stadsbewoners zonder de toekomst van de huidige plattelandsbevolking en van de toekomstige generaties te bedreigen De interventie draagt bij tot107: • Een behoorlijk bestuur van de steden en gemeenten, waarbij de gemeenschap, de civiele maatschappij en de privé-sector effectief betrokken worden en de samenwerking met andere bestuursniveaus met respect voor het subsidiariteitsprincipe georganiseerd is. • Het stimuleren van duurzame consumptie- en productiepatronen • Het verminderen van de water en luchtverontreiniging • Het verminderen van de afvalproductie • Het stimuleren een ecologisch verantwoord afvalbeheer • Het vermijden of verminderen van onomkeerbare schade aan nabijgelegen en verder afgelegen ecosystemen • Het verbeteren van de levenskwaliteit in de verloederde sloppenwijken • Het verbeteren van de huisvesting en het verminderen van de “in door pollution” • Het verminderen van de frequentie of de gevolgen van natuurrampen Indien de specifieke doelstelling van de interventie met één van deze doelstellingen overeenstemt wordt ze in categorie 2 (principle objective) geklasseerd. Indien één van de verwachte resultaten van de interventie met één van deze doelstellingen overeenstemt wordt ze in categorie 1 (significant objective) geklasseerd. • Het ondersteunen van het decentralisatieproces rekening houdend met het subsidiariteitsprincipe tussen de verschillende bestuursniveaus en waarbij de stadsbewoners, de privé-sector en lokale organisaties effectief betrokken worden bij het besluitvormingsproces (good governance) • Het versterken van het institutioneel kader en de nodige capaciteitsopbouw, in het bijzonder inzake stadsplanning • Sensibiliseringscampagnes voor de bevolking en de privé-sector rond duurzame consumptie- en productiepatronen • Het ondersteunen van initiatieven die leiden tot duurzamere consumptie-en productiepatroon (introduceren van milieuvriendelijke technologie, uitvoeren milieu audits in de privé-sector) • Maatregelen voor het verminderen van het water en luchtverontreiniging • Maatregelen voor het stimuleren van hergebruik en recyclage van afval • Het ondersteunen van initiatieven van lokale gemeenschappen die de leefbaarheid van het stadsgedeelte ten goede komen • Het verhogen van de efficiëntie van de water- en energie distributie • Het vermijden van onomkeerbare schadelijke gevolgen (dumpen gevaarlijk chemisch en biologische afvalproducten, waterextractie) voor nabijgelegen of verder afgelegen ecosystemen tengevolge de stedelijke activiteiten • Het saneren van verloederde slopenwijken (verbeterde huisvesting inbegrepen) • Het stimuleren van milieuvriendelijke energie en transportsystemen • Het nemen van maatregelen om de frequentie of de ernst van natuurrampen te verminderen in gevoelige stadsdelen
107
Criteria voor de economische, sociale, politieke en culturele interventies werden niet opgenomen. Alleen de relevante criteria voor een duurzame ecologische stedelijke ontwikkeling werden gedetailleerd
66