STIJLFIGUREN en NARRATOLOGISCHE BEGRIPPEN Alliteratie: 2 of meer verschillende woorden (bijna) achter elkaar met dezelfde beginletter(s). magno cum murmure montis Alwetende verteller: persoon die alle kennis van gebeurtenissen, achtergronden en afloop van het verhaal heeft. Anafoor: de herhaling van een woord(groep) aan het begin van twee of meer opeenvolgende regels of zinnen. (Paul van Ostayen, Marc groet 's morgens de dingen) Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem ploem ploem dag stoel naast de tafel dag brood op de tafel dag visserke-vis met de pijp en dag visserke-vis met de pet pet en pijp van het visserke-vis goeiendag Anticlimax: afdalende reeks begrippen. ter, bis, semel eos punivi = 3 maal, 2 maal, 1 maal heb ik hen gestraft Antithese: tegenstelling. diu tacui, breviter locutus sum = lang heb ik gezwegen, kort gesproken Apostrofe: de verteller richt zich direct tot een personage in het verhaal. Wat dacht gij, Caesar, bij uzelf, toen ge vermoord werd? (In plaats van: Wat dacht Caesar bij zichzelf, toen hij vermoord werd?) Assonantie: herhalen van dezelfde beklemtoonde klinkers. Diep zit tot mijn verdriet z'n liefde niet. Asyndeton: een opsomming van minstens 3 elementen zonder nevenschikkende voegwoorden. surge, dic, consiste = sta op, spreek, blijf staan Indien men "maar" zou kunnen aanvullen, is er sprake van een adversatief asyndeton: Niet de leraar, de leerling moet stilzitten! Indien men "want" kan aanvullen, is het een explicatief asyndeton: Zij is zichzelf niet meer, zij is verliefd! Chiasme: kruisgewijze plaatsing van woorden (schema a-b-b-a) bonus equus, asinus malus (adj. - subst. - subst. - adj.) = een goed paard, een slechte ezel
Climax: opklimmende reeks begrippen. bonus, melior, optimus = goed, beter, best
Dramatische ironie: de toeschouwer/lezer beschikt over meer informatie over de uitgebeelde situatie dan een of meer personage(s) in die situatie. Ellips: weglating van een of meer woorden. brevi (i.p.v. brevi tempore) = in korte tijd Emphase: nadruk (door ongebruikelijke woordvolgorde en/of door plaatsing vooraan en/of achteraan de zin) mij is dit onbekend Enallage: verwisseling van adiectiva. basia pulchra feminae = de mooie kussen van de vrouw (i.p.v. basia pulchrae feminae) Enjambement: in poëzie: het einde van een versregel valt niet samen met een natuurlijke pauze. de kat viel van de trappe, mijn vader verkoopt aardappelen en uien Epitheton ornans: een "sierend" adiectivum zonder verband met de context. celer Achilleus dormit = de snelle Achilleus ligt te slapen Eufemisme: een fraaiere voorstelling dan de werkelijkheid is. pacati sunt (ze zijn tot vrede gebracht = onderworpen) Hyperbaton: uiteenplaatsing van bij elkaar behorende woorden. stultum quidam discipuli putant magistrum = sommige leerlingen vinden de meester gek Hyperbool: opzettelijke overdrijving. Desmense stultissimus est = De is heel gek Inversie: omkering van de normale woordvolgorde. (normaal is o. - l.v. - p.v.) de koe melkt de boer en niet de geit Ironie: spottende omkering van feiten. discipuli, studiosissimi omnium animalium = leerlingen, de ijverigsten van alle levende wezens Iuxtapositie: naast elkaar plaatsen van contrasterende woorden. una tres viros mulier amat = 1 vrouw bemint 3 mannen Litotes: verzwakte uitdrukking (meestal een dubbele ontkenning i.p.v. een sterke bevestiging). non facile est = het is niet gemakkelijk (= het is heel moeilijk) non sine labore = niet zonder inspanning (= met heel wat inspanning) Metafoor: beeldspraak (overdracht van betekenis op grond van overeenkomst). o, quam pulchra tua lumina sunt = o, hoe schoon zijn jouw lichten (i.p.v. ogen)
Metonymia: naamsverwisseling (overdracht van betekenis op andere gronden dan overeenkomst). a) naam van godheid i.p.v. taak: Vulcanus = vuur b) abstractum pro concreto: coniuratio = samenzweerders (letterlijk: samenzwering) c) pars pro toto: tectum = huis (letterlijk: dak) d) materiaal i.p.v. voorwerp: ferrum = zwaard (letterlijk: ijzer) Paradox: schijnbare tegenspraak. poena nonnullis beneficium est = straf is voor sommigen een weldaad Parallellie: twee of meer tekstelementen/zinnen zijn op identieke wijze opgebouwd. Pathos: Het opwekken van betrokkenheid of medelijden bij toeschouwer/lezer (bijv. door anafoor, retorische vraag). "Pyramus, welk ongeval heeft jou aan mij ontnomen? Pyramus, antwoord! Jouw allerliefste Thisbe roept jou bij je naam: hoor me en til je liggende oogleden op!" Personificatie: iets wordt voorgesteld als levend wezen. Stultitia regnat = de Dwaasheid regeert Pleonasme: overtollig woordgebruik. een witte schimmel Plurale maiestatis: één (indrukwekkende) persoon/zaak wordt aangeduid met een meervoud. wij, Beatrix, koningin der Nederlanden Polysyndeton: nevenschikking met herhaling van voegwoorden. Lucius et Marcus et Aulus et Titus Pregnant gebruik: een woord krijgt een rijkere betekenis. ne longum sit = laat 't niet te lang duren Prospectie: het vooruitkijken naar latere gebeurtenissen. Hij gaf zijn zoon kussen die niet meer gegeven zouden worden. Raamvertelling: Verhaal dat als een kader een ander verhaal omsluit. Homeros vertelt over de zwerftochten van Odysseus; als die aankomt op het eiland van de Phaiaken, vertelt hij daar, hoe Troje door de Grieken werd ingenomen. Retorische vraag: mededeling in de vorm van een vraag of uitroep quam stultus es? (hoe dom ben jij? i.p.v. jij bent heel dom) Retrospectie: het terugkijken op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden (flash-back). Zij legden een stuk hout in het vuur. Dat had lang achter in een diepe kast verborgen gelegen; nu werd het tevoorschijn gehaald om ..... Ringcompositie: een tekstgedeelte begint en eindigt met (nagenoeg) dezelfde formulering.
Ooit scheen de zon stralend voor jou, toen je ...................................; ja, toen scheen de zon voor jou werkelijk stralend. Sententia: korte, pittige spreuk. labor omnia vincit = inspanning overwint alles Tautologie: herhaling van een begrip d.m.v. synoniemen. gratis en voor niks Tertium comparationis: het punt van overeenkomst bij een vergelijking tussen afgebeelde en beeld. Hij is zo rood als een kreef Tricolon: opbouw van een zin in drie elementen met een vrijwel identieke zinsstructuur quod pontus, quod terra, quod educat aër = wat de zee, wat de aarde en wat de lucht voortbrengt Variatio: afwisseling. aut dolo aut per vim (een abl. afgewisseld met per) Vertellerscommentaar: het leveren van commentaar op gebeurtenissen of personages door de auteur. Maar de koningin voorvoelde het bedrog (wie zou een verliefd iemand kunnen misleiden?). Vergelijking: - de/het afgebeelde: hij die of dat wat ergens mee vergeleken wordt: die mens - het beeld: waarmee de persoon, het ding of de handeling vergeleken wordt: een garnaal - tertium comparationis: het punt van overeenkomst: stoned zijn Die mens is zo stoned als een garnaal.
SYNTAXIS De syntactische casus (naamval) 1)
Nominativus: Subject: onderwerp Lucius vicit = Lucius heeft gewonnen (Predicaatsnomen:) naamwoordelijk deel (van het gezegde) Lucius stultus videtur = Lucius lijkt gek Predicatieve bepaling: ook dubbel verbonden bepaling of bepaling van gesteldheid genaamd. Lucius primus pervenit = Lucius kwam als eerste aan
2)
Genetivus: de naamval van de bijvoeglijke bepaling Possessivus: duidt de bezitter van iets aan domus patris = het huis van vader (vader bezit het huis) Subiectivus: duidt het onderwerp (subject) aan van het erbij behorende substantivum amor matris = de liefde van moeder (moeder heeft lief) Obiectivus: duidt het lijdend voorwerp (object) aan van het erbij behorende substantivum amor matris = de liefde voor moeder (moeder wordt liefgehad) Partitivus: duidt het geheel aan, waarvan een deel is genomen pauci amicorum = weinige(n) van de vrienden plurimum vini = zeer veel (van de) wijn quis vestrum? = wie van jullie? Explicativus: geeft een uitleg (nauwkeurigere bepaling) van het erbij behorende substantivum multitudo asinorum = een menigte ezels nomen Hominis = de naam Desmense Qualitatis: duidt een eigenschap aan en bestaat uit een adjectief + substantief (i.p.v. een adjectief kan ook een pronomen voorkomen) femina magni ingenii = een vrouw van/met groot talent
3)
Dativus: (Indirecti obiecti:) het meewerkend voorwerp tibi consilium do = ik geef (aan) jou raad (In)commodi: duidt de bevoordeelde of benadeelde aan scholae, non vitae discimus = wij leren voor de school en niet voor het leven Possessivus: duidt de bezitter aan en komt voor bij het werkwoord esse nobis equus est = aan ons is een paard = wij hebben een paard Auctoris: duidt de handelende persoon aan en komt meestal voor bij een gerundivum tibi laborandum est = door jou moet gewerkt worden Finalis: duidt een doel of resultaat van iets aan en komt meestal voor samen met nog een dativus ((in)commodi) bij esse auxilio venit = hij komt te hulp id mihi odio est = dit leidt voor mij tot haat = dit haat ik
4)
Accusativus Object: het lijdend voorwerp Lucium non videmus = we zien Lucius niet Subjectsaccusativus: het subject van een accusativus cum infinitivo credo eum abiisse = ik geloof, dat hij is weggegaan Objectsaccusativus: het object van een accusativus cum infinitivo dicunt eam te punituram esse = ze zeggen, dat zij jou zal straffen Interioris obiecti (van het inwendig object): de acc. heeft dezelfde stam als het werkwoord pugnam acrem pugnavit = hij streed/leverde een felle strijd Temporis: tijdsduur totum diem ambulavi = ik wandelde de gehele dag Regionis: richting naar omnes viae Romam ducunt = alle wegen leiden naar Rome Respectus: duidt aan in welk opzicht iets van toepassing is oculos tibi similis est = wat betreft z’n ogen lijkt hij op jou Predicatieve bepaling: ook dubbel verbonden bepaling of bepaling van gesteldheid genaamd. Lucium Imperatorem fecerunt = Ze hebben Lucius (tot) keizer gemaakt.
5)
Ablativus: de naamval van de bijwoordelijke bepaling (m.u.v. de abl. qualitatis) Separationis: scheiding van iets/waar men vandaan komt Roma veniunt = ze komen uit Rome Comparationis: vergelijking, komt voor bij een comparativus patre minor sum = ik ben kleiner dan m’n vader Qualitatis: duidt een eigenschap aan en bestaat uit een adjectief + substantief (i.p.v. een adjectief kan ook een pronomen voorkomen) femina magno ingenio = een vrouw van/met groot talent Pretii: duidt een prijs of waarde aan domus minimo est = het huis is heel weinig waard Respectus: duidt aan in welk opzicht iets van toepassing is oculis tibi similis est = wat betreft z’n ogen lijkt hij op jou
Limitationis: alternatieve benaming van de ablativus respectus Causae: duidt de oorzaak of reden van iets aan morbo non veniet = wegens ziekte zal hij niet komen Instrumenti: duidt het middel aan, waarmee iets gedaan wordt gladio interfecti sunt = ze zijn met het zwaard gedood Modi:: geeft aan op welke wijze iets gebeurt hoc modo = op deze manier Mensurae: geeft de maat/mate van verschil aan multo maior est = hij is veel groter Loci: de plaats waar iets gebeurt of zich bevindt Carthagine sumus = we zijn in Carthago Temporis: een tijdstip illo anno = in dat jaar
6)
Locativus: de plaats waar iets gebeurt of zich bevindt (dit is een restant van een verder verdwenen naamval, die in het enkelvoud eindigde op een i-klank en in het meervoud gelijk is aan de ablativusvorm; hij komt voor bij de namen van steden en in de vormen domi=thuis, humi=op de grond, ruri=op het platteland) Romae, Corinthi, Carthagine, Athenis = in Rome, Corinthe, enz.
7)
Vocativus: de aangesproken persoon
De syntactische tempus (tijd) 1)
Praesens: Historicum: de handeling speelde zich af in het verleden, maar wordt desondanks in het praesens weergegeven om het verhaal te verlevendigen heri ab ea ferior = gisteren werd ik (me toch) door haar geslagen
2)
Imperfectum: Durativum: de duur van de handeling wordt benadrukt totum diem ambulabam = ik bleef de hele dag wandelen
Iterativum: dezelfde handeling wordt meer dan eens verricht saepe me feriebat = ze sloeg me dikwijls Conativum: de handeling wordt geprobeerd volabam = ik probeerde te vliegen
3)
Perfectum: Resultativum: de nadruk valt op het resultaat van de handeling, zodat een vertaling met de o.t.t. mogelijk is te novimus = we hebben je leren kennen = we kennen je Gnomicum: het betreft een spreuk of algemene waarheid saxa ignem non receperunt = rotsen vatten geen vlam
De syntactische modus (wijze) 1)
Infinitivus: Historicus: de handeling speelde zich af in het verleden en staat ter verlevendiging in de infinitivus interim pater clamare, sed frustra = intussen schreeuwde ons pa maar, echter tevergeefs
2)
Coniunctivus: In hoofdzinnen: Adhortativus: een aansporing (laten .....): meestal in de 1e persoon (ik/wij) eamus = laten we gaan, laat ons gaan Concessivus: een toegeving ne sit dives, est tamen prudens = laat hij niet rijk zijn, hij is toch verstandig
Dubitativus: twijfel (zou/moet ...) (meestal in de 1e persoon, altijd in een vraagzin) eam? = zou ik gaan? quid faciam? = wat moet ik doen? quid diceremus? = wat hadden we moeten zeggen (imperfectum!) Optativus: een wens (mogen ...., hopen dat): als onvervulbare wens (imperf. en plusqmperf.) vaak ingeleid met utinam (= och) magnus fiat = moge hij groot worden utinam adhuc viveret = och, leefde ze nog maar
Prohibitivus: een verbod (meestal in de 2e persoon, altijd met ontkenning ne) ne dicas = zeg niet ne dixeris = zeg niet In hoofd- en bijzinnen: Irrealis: een niet-werkelijkheid (verleden tijd / zou) si veniret, vinceret = als hij zou komen, dan zou hij winnen Potentialis: een mogelijkheid of een bescheiden formulering (kunnen, zou, zal wel, eventueel) id vix credas = dit kun je nauwelijks geloven id vix credideris = dit kun je nauwelijks geloven (perfectum met praesensvertaling!) id non crederes = dit had je niet kunnen geloven (imperfectum!) si veniat, vincat = als hij (eventueel) komt, kan hij/zal hij wel winnen velim aliquid dicere = ik zou iets willen zeggen
In bijzinnen: Consecutivus: geeft een gevolg aan (zodat) fortis est, ut me facile superet = hij is sterk, zodat hij gemakkelijk van me wint Finalis: geeft een doel aan (opdat, zodat kunnen, om te) studemus, ut sapientes fiamus = we doen ons best om wijs te worden Obliquus: de coniunctivus in afhankelijke vraagzinnen nescimus, ubi Marcus sit = we weten niet, waar Mark is
In relatieve (= betrekkelijke) bijzinnen: 4 mogelijkheden: c - c - c - f (waarvan de laatste de belangrijkste is!!!) Causalis: geeft een reden aan Marcus, qui stultus sit, id nescit = Mark, die (immers) dom is, weet dit niet/ Mark weet dit niet, omdat hij dom is Concessivus: geeft een toegeving aan Marcus, qui stultus sit, tamen id scit = Mark, die (weliswaar) dom is, weet dit toch/ Hoewel Mark dom is, weet hij dit toch. Consecutivus: geeft een gevolg aan Pauci sunt, qui id sciant = Er zijn er weinigen, die (zodanig zijn dat ze) dit weten Finalis: geeft een doel aan Marcum miserunt, qui nos moneret = Ze hebben Marcus gestuurd, die ons moest waarschuwen / om ons te waarschuwen