Steunpunt Gelijkekansenbeleid – consortium UA en UHasselt – 2010
ISBN 978-90-77271-57-5
Wettelijk Depot: D/2010/3680/07
NUR 740
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder vooraf-gaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Druk- en bindwerk: Drukkerij Wilda
Verblijfsco-ouderschap en de loopbaan van de ouders vanuit een genderperspectief
Marcia Poelman (S GKB) Marie Kruyfhooft (S GKB)
Promotoren: Prof. dr. Dimitri Mortelmans (UA) Prof. dr. Nan Torfs (UHasselt)
Steunpunt Gelijkekansenbeleid - Consortium Universiteit Antwerpen en Universiteit Hasselt
i
ii
Inhoudsopgave 1. Inleiding............................................................................................. 1 2. Literatuurstudie ................................................................................. 3 2.1. De gevolgen van een relatieontbinding ...............................................3 2.1.1. Een nieuwe woning .......................................................................3 2.1.2. Alleen of opnieuw met twee?..........................................................5 2.1.2.1. De precaire situatie van alleenstaande ouders................................5 2.1.2.2. Herpartneren ............................................................................7 2.1.3. Financieel-economische gevolgen van een relatieontbinding ...............8 2.1.3.1. Een kater maar voor wie? ...........................................................8 2.1.3.2. Transities in de loopbaan .......................................................... 10 2.2. Combinatie van arbeid en gezin....................................................... 11 2.2.1. In theorie .................................................................................. 12 2.2.1.1. Preferenties ............................................................................ 12 2.2.1.2. Een dynamisch perspectief ........................................................ 14 2.2.2. Arbeid en gezin in de praktijk ....................................................... 15 2.2.2.1. Taakverdeling in een koppelhuishouden ...................................... 15 2.2.2.2. Een nieuw ouderschap met oude gewoontes?............................... 16 2.2.2.3. Opvang voor de kinderen .......................................................... 18 2.3. Verblijfsregeling van de kinderen..................................................... 20 2.3.1. Wet van 18 juli 2006 aangaande gelijkmatig verdeelde huisvesting ... 21 2.3.1.1. Een voorgeschiedenis ............................................................... 21 2.3.1.2. Inhoud van de wet................................................................... 22 2.3.2. Financiële aspecten van verblijfsco-ouderschap............................... 25 2.3.2.1. De onderhoudsplicht tegenover de kinderen ................................ 25 2.3.2.2. Fiscale aspecten van verblijfsco-ouderschap ................................ 26 2.3.2.3. Kinderbijslag en verblijfsco-ouderschap....................................... 28 2.3.3. Evaluatie van de wet................................................................... 29 2.3.4. Een profiel van co-ouderschapsregelingen ...................................... 30 2.3.4.1. Prevalentie en vorm ................................................................. 30 2.3.4.2. De verblijfsregeling de jure en de verblijfsregeling de facto............ 32 2.3.4.3. Een profiel van co-ouders ......................................................... 33 2.3.4.4. Een profiel van kinderen in een verblijfsco-ouderschap.................. 33 2.3.4.5. Tevredenheid met de verblijfsregeling ........................................ 34 2.3.4.6. De kostenverdeling binnen het verblijfsco-ouderschap................... 35 2.4. Afronding..................................................................................... 35 3. Onderzoeksopzet.............................................................................. 41 3.1. Steekproef ................................................................................... 41 iii
3.2. Vragenlijst ................................................................................... 42 3.3. Respons....................................................................................... 43 3.4. Expertenbevraging ter aanvulling .................................................... 43 4. Resultaten........................................................................................ 45 4.1. Beschrijving van de steekproef........................................................ 45 4.1.1. Sociodemografische kenmerken.................................................... 46 4.1.2. Kenmerken van de scheiding........................................................ 48 4.1.3. Een toename van verblijfsco-ouderschap? ...................................... 50 4.2. Verblijfsregeling van de kinderen..................................................... 51 4.2.1. Kenmerken van de verblijfsregeling .............................................. 52 4.2.2. Veranderingen in de verblijfsregeling............................................. 54 4.2.3. Een pleidooi voor maatwerk?........................................................ 55 4.3. Verdeling van de kosten en beslissingen aangaande de kinderen .......... 57 4.3.1. Gelijkmatig verblijf = gelijkmatige rekening? .................................. 57 4.3.2. Betaling van de alimentatie.......................................................... 60 4.3.3. Discussie: de nood aan transparantie ............................................ 61 4.4. Inkomen van de ouders ................................................................. 62 4.4.1. Evolutie van het inkomen na de scheiding ...................................... 62 4.5. Beroepsactiviteit van de ouders....................................................... 66 4.5.1. Arbeidsmarktpositie .................................................................... 66 4.5.2. Tijdsregime en tijdsautonomie...................................................... 69 4.5.3. Veranderingen op loopbaanvlak .................................................... 73 4.5.4. Flexibiliteit op het werk gekoppeld aan flexibiliteit in de verblijfsregeling ......................................................................................... 75 4.6. Opvang voor de kinderen ............................................................... 76 4.6.1. Wie vangt de kinderen op?........................................................... 76 4.6.2. Discussie: “it takes a village to raise a child”?................................. 77 4.7. Tevredenheid en levensdomeinen ouders.......................................... 79 4.7.1. Herpartneren van de ouders......................................................... 79 4.7.2. Tevredenheid en conflict met betrekking tot de verblijfsregeling ........ 80 4.7.3. Maandag baaldag ....................................................................... 81 4.8. Suggesties van de respondenten voor het beleid................................ 82 5. Conclusies en aanbevelingen............................................................ 85 5.1. Conclusies van het onderzoek ......................................................... 85 5.1.1. Wat zijn de kenmerken van verblijfsco-ouderschap? ........................ 85 5.1.2. De lusten en de lasten: een billijke verdeling? ................................ 86 5.1.3. Werken verblijfsco-ouders anders?................................................ 88 5.1.4. Samenvattend ........................................................................... 89 5.2. Aanbevelingen .............................................................................. 91 6. Bibliografie....................................................................................... 95 iv
Lijst met tabellen Tabel 1 Sociodemografische kenmerken naar verblijfsregeling ( N=745)......... 47 Tabel 2 Echtscheidingskenmerken naar verblijfsregeling ( N=745)................. 49 Tabel 3 Oorzaken voor het stopzetten van een verblijfsco-ouderschap ........... 55 Tabel 4 Multinomiale logistische regressie van geslacht, kindrekening en verblijfsregeling op de verdeling van de kosten........................................... 59 Tabel
5
Lineaire
achtergrondkenmerken
hiërarchische en
nakomen
regressie
van
verblijfsregeling
verblijfsregeling, op
nakomen
alimentatieverplichting. ........................................................................... 61 Tabel
6
Multinomiale
logistische
regressie
van
achtergrondkenmerken,
herpartneren, beroepsactiviteit voor scheiding, afstand tot de scheiding en verblijfsregeling op de evolutie van het huishoudinkomen ............................ 64 Tabel 7 Multinomiale logistische regressie van beroepsactiviteit voor de scheiding en achtergrondkenmerken op de verblijfsregeling.......................... 68 Tabel
8
Multinomiale
logistische
regressie
van
verblijfsregeling
en
achtergrondkenmerken op tijdsregime na de scheiding ................................ 70 Tabel
9
Multinomiale
logistische
regressie
van
verblijfsregeling
en
achtergrondkenmerken op tijdsautonomie na de scheiding ........................... 72 Tabel 10 Gezinskenmerken naar verblijfsregeling ( N=745) .......................... 80
v
vi
1. Inleiding Met de wet van 3 juni 1995 aangaande “de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag” werd de basis gelegd voor het gezagsco-ouderschap als uitgangspunt. De wet is gebaseerd op het principe dat beide ouders - in overleg - gezamenlijk belangrijke beslissingen moeten nemen betreffende hun kinderen. De ouders hebben evenveel ouderlijk gezag ongeacht waar de kinderen wonen. Ouderlijk gezag en huisvesting worden van elkaar losgekoppeld. Wat de verblijfsregeling betreft, wordt door de wet op dat moment geen model naar voor geschoven als richtlijn. De wet op het verblijfsco-ouderschap van 18 juli 2006 bepaalt dat wanneer de ouders niet samenleven en één van de ouders vraagt het verblijfsco-ouderschap (een gelijkmatige verdeling tussen beide ouders van de huisvesting van het kind), de rechter deze regeling bij voorrang moet onderzoeken. Het aanvoelen bestaat dat sinds de invoering van deze wet het aantal verblijfsco-ouderschappen in Vlaanderen enorm is toegenomen. Hieromtrent is echter geen statistisch materiaal voorhanden. Daar waar verblijfsco-ouderschap is overeengekomen of opgelegd, gaan we na wat hiervan de impact is op de ex-partners. De invalshoek die we bij het bestuderen van verblijfsco-ouderschap aannemen is of de gevolgen in het dagelijkse leven van het opnemen van een verblijfsco-ouderschap anders zijn voor mannen dan voor vrouwen. De gevolgen waar we in het bijzonder naar kijken zijn deze op de arbeidsmarkt. We kunnen immers aannemen dat een gedeeld verblijf van de kinderen bij beide ouders een differentiële impact heeft op de arbeidsloopbaan van mannen en vrouwen. Om die reden formuleren we onze centrale onderzoeksvraag als volgt: wat is de gendergebonden impact van een verblijfsco-ouderschapsregeling op de loopbaan van ex-partners? Deze centrale probleemstelling trekken we uiteen in verschillende deelvragen. In de eerste plaats vragen we ons af of verblijfsco-ouders er in slagen om hun intenties ook op de langere termijn waar te maken? Een vraag die zich hierbij opdringt
is,
wat
de
financiële,
organisatorische
gevolgen
en
vooral
de
consequenties zijn voor het beroepsleven van een gedeeld verblijf en het eventueel opgeven ervan. Zijn de financiële lasten van ex-partners met verblijfsco-ouderschap wel zo gelijk verdeeld als verondersteld wordt? Is de veronderstelde impact van een gelijkmatig verdeelde verblijfsregeling op de loopbaankansen van beide ouders aanwezig en indien zo, in gelijke mate aanwezig? Deze vragen worden in het empirisch luik geoperationaliseerd. We gaan na hoe de kosten voor de kinderen verdeeld worden tussen beide ouders 1
en of beslissingen aangaande de kinderen eveneens een zaak van beide ouders is. De beroepsstatus en het inkomen van de ouders worden bevraagd, zowel voor als na hun scheiding. Er wordt gepeild naar kenmerken van de verblijfsregeling (afstand tussen de huizen, ritme van de wissels) en naar de tevredenheid van de ouders op diverse levensdomeinen. De keuze om met een schriftelijke vragenlijst meerdere aspecten te bevragen, levert een grote hoeveelheid gegevens op. Deze methode laat echter in mindere mate toe om in de diepte op 1 aspect in te gaan. De evoluties die ouders op diverse domeinen doormaken, kan allicht adequater geanalyseerd worden door middel van longitudinaal onderzoek. Een additionele set diepte-interviews met een beperkte groep co-ouders compenseert ten dele de beperkingen van deze cross-sectionele gegevens. We dienen echter de nodige bescheidenheid aan de dag te leggen en beschouwen dit onderzoek vooral als explorerend. De kwantitatieve bevraging van de steekproef geeft een eerste beeld van verblijfsco-ouderschap en de sociaaleconomische situatie van de ouders. De
opbouw
van
literatuurstudie.
het Hier
rapport staan
is
we
als
volgt.
eerst
stil
We bij
vangen de
aan
met
een
gevolgen
van
een
relatieontbinding (2.1), dit is immers de conditio sine qua non voor elke verblijfsregeling. Vervolgens bekijken we de combinatie arbeid en gezin zowel vanuit een theoretische invalshoek als vanuit de praktijk (2.2). Tot slot van de literatuurstudie bekijken we het verblijfsco-ouderschap (2.3). Er wordt aandacht besteed aan de gewijzigde wetgeving hieromtrent en aan de kenmerken van het verblijfsco-ouderschap. Het empirisch onderzoek wordt ingeleid met hoofdstuk 3,
‘Opzet’,
waar
we
een
gedetailleerd
overzicht
van
de
dataverzamelingsmethode geven. We bespreken de aanvraag en de aard van de steekproef en het opstellen en verzenden van de vragenlijst. Vervolgens staan we stil bij de respons en lichten de datacleaning en de analysetechnieken toe. Bij de bespreking van de resultaten (4) vangen we aan met een beschrijving van de steekproef. Vervolgens werken we per thema dat in de vragenlijst aan bod kwam verder. De resultaten worden telkens afgesloten met een bespreking van de expertinterviews en interviews met co-ouders, wat meteen een kwalitatief kader biedt voor de kwantitatieve gegevens. Het voorgaande leidt ons tot de voornaamste conclusies en aanbevelingen aan het beleid.
2
2. Literatuurstudie Vooraleer van start te gaan met de gegevens die de bevraging van (co-)ouders ons opleverde, buigen we ons eerst over de literatuur. Dit verschaft ons een inzicht in de maatschappelijke context waarbinnen een scheiding en afspraken rond de verblijfsregeling van de kinderen plaatsvinden.
2.1. De gevolgen van een relatieontbinding Aan de basis van een verblijfsco-ouderschap kan een echtscheiding of een decohabitatie verbonden,
liggen. waar
Juridisch
we
later
zijn
op
hieraan
terugkomen.
verschillende Maar
zowel
consequenties gehuwden
als
samenwonenden maken een aantal veranderingen door bij het beëindigen van hun relatie. Veelal zal één of beide ex-partners verhuizen. Dit luidt vaak een periode van alleenstaand ouderschap in. De gewijzigde gezinssamenstelling heeft ondermeer gevolgen voor het gezinsinkomen en voor de combinatie van gezin
en
arbeid.
samengestelde
Wanneer
gezinnen.
Dit
de
ouders
brengt
herpartneren
opnieuw
ontstaan
veranderingen
nieuw
teweeg
op
organisatorisch en financieel vlak. Zowel de timing als de gevolgen van het herpartneren worden medebepaald door genderverschillen. Deze veranderingen hebben niet enkel een impact op de sociaaleconomische situatie van beide ex-partners. Ook de verblijfsregeling van de kinderen wordt er door beïnvloed. Bij de totstandkoming van de verblijfsregeling zal de rechter immers rekening houden met het belang van het kind. Hiertoe verschaft de wetgever geen exhaustieve lijst met criteria, het eindoordeel zal steeds een weloverwogen en gemotiveerde beslissing van de rechter betreffen. Een werkbare afstand tussen de woningen van beide ouders lijkt noodzakelijk evenals een minimale communicatie tussen beiden. Daarnaast dienen beide ouders voldoende beschikbaar te zijn om in te staan voor de opvoeding van de kinderen. Dit kan een uitdaging vormen bij een gewijzigde gezinssamenstelling en eventuele veranderingen op het vlak van de loopbaan.
2.1.1. Een nieuwe woning Teneinde een verblijfsco-ouderschap te realiseren, dienen beide ouders bij voorkeur op een aanvaardbare afstand van elkaar en van de school van het kind te wonen. Uit een onderzoek onder Franse co-ouders bleek de meerderheid van de ouders (54,5%) minder dan 5 km van elkaar te wonen. Een kwart heeft tussen de 5 en de 10 kilometer tussen beide woningen. Meer dan 20 kilometer komt met 6,8% nauwelijks voor (Brunet, Kertudo, & Malsan, 2008). 3
In welke mate dit binnen een juridische context een vereiste is, wordt verderop besproken. Alleszins komt het de praktische haalbaarheid ten goede. Deze vereiste vormt echter een mogelijke beperking bij het zoeken naar een nieuwe woning bovenop financiële beperkingen. Bovendien zullen ouders bij het herpartneren ook rekening moeten houden met een aanvaardbare afstand tussen de woningen (Bakker & Mulder, 2009). Een nieuwe partner zal moeten instemmen met de locatie van een nieuwe gezamenlijke woonst. Bij een scheiding verhuist op korte termijn meestal een of beide partners. In België verhuizen ongeveer 45% mannen en 55% vrouwen binnen het jaar na een scheiding. In veel gevallen betekent dit eveneens de overgang van eigenaarschap naar het statuut van huurder, al dan niet in de sociale huisvestingssector. Op basis van PSBH gegevens uit 2002 kan een onderscheid gemaakt worden tussen verschillende gezinsvormen wat hun woonsituatie betreft. Vooral klassieke gezinnen (85,2%) zijn eigenaar van hun woning. Nieuw samengestelde gezinnen zijn vaker eigenaar (57,6%) dan alleenstaande ouders (48,9%). Maar beiden zijn wel beduidend minder eigenaar dan de klassieke gezinnen. Een scheiding betekent vaak een negatieve evolutie op het gebied van wonen. Huurders hebben immers een groter armoederisico dan eigenaars. Wat de maandelijkse betalingen voor de woning betreft (hetzij huur, hetzij de afbetaling van een hypothecaire lening), geven eenoudergezinnen in 58.1% van de gevallen aan dit als een zware last te ervaren. Dit is voor slechts 20.6% van de klassieke gezinnen en 16.2% van de nieuw samengestelde gezinnen het geval (Dewilde, 2007; NIS, 2008; Petit, 2008). In het kader van verblijfscoouderschap is het dan ook goed om weten dat in de sociale huisvestingssector bij de toekenning van een woning en eventuele huurtoelage rekening wordt gehouden met kinderen die niet permanent in de gezinswoning verblijven, zoals in het geval van verblijfsco-ouderschap (Buysse & Renders, 2008). De verschillen op het gebied van huisvesting tussen alleenstaande ouders en nieuw samengestelde gezinnen, geven meteen ook een indicatie van de mogelijkheden van herpartneren als strategie om de financiële gevolgen van een scheiding te compenseren. Het al dan niet herpartneren van de ouders zal naast andere factoren (zoals de verblijfsregeling van de kinderen) een invloed hebben op loopbaankansen en financiële situatie. Daarnaast kan herpartneren ook een invloed hebben op de verblijfsregeling, wanneer het leidt tot conflicten of juist tot een toenemende stabiliteit in het nieuwe gezin.
4
2.1.2. Alleen of opnieuw met twee? Een scheiding betekent niet het einde van een gezin, maar eerder de vorming van nieuwe gezinnen (Dortier, 2002). De posities van stiefkinderen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de stiefouders liggen niet vast maar dienen uitgevonden en onderhandeld te worden. In die zin kan een nieuw samengesteld gezin een versterking betekenen wat onderlinge steun betreft maar het kan ook voor
spanningen
zorgen.
Herpartneren
brengt
een
wijziging
in
het
gezinsinkomen met zich mee en ook de taakverdeling binnen het nieuwe gezin kan herbekeken worden. Maar na een scheiding brengen veel ouders ook een periode als alleenstaande ouder door. Hoewel er regionale verschillen zijn, neemt in 2007 in alle gewesten het percentage alleenstaande ouders toe tot bijna 14% van de huishoudens (NIS, 2009a). Het is van belang na te gaan welke impact al dan niet herpartneren heeft. Immers, de gevolgen ervan op financieel en organisatorisch vlak kunnen op langere termijn nog steeds merkbaar zijn. Op basis van de beschikbare gegevens kunnen we niets zeggen over de verblijfsregeling van de kinderen die de ouders – alleenstaand of met nieuwe partner – getroffen hebben. 2.1.2.1. De precaire situatie van alleenstaande ouders Op basis van Rijksregistergegevens wordt het percentage alleenstaande ouders wellicht overschat. Ongehuwd samenwonenden kiezen er om diverse redenen soms voor om een verschillende domicilie aan te houden. Bovendien kan een alleenstaande ouder ook een gepensioneerde zijn met een inwonend kind. Dit is echter niet de doelgroep van voorliggend onderzoek. Als we naar de jongere alleenstaande ouders kijken, stellen we vast dat meer dan de helft van de alleenstaande ouders jonger dan 30 nooit getrouwd is geweest. Wellicht hebben zij één of meer kinderen gekregen als ongehuwd samenwonende en zijn ze nadien uit elkaar gegaan met hun toenmalige partner. De meerderheid van de 30- tot 54-jarige alleenstaande ouders is ooit gehuwd geweest, maar is officieel of feitelijk gescheiden. Vanaf 60 jaar is verweduwing de belangrijkste reden voor de overgang van een twee-ouder naar een éénoudergezin (Bulckens, 2007; E. Lodewijckx, 2004). Ongeveer 7 op 10 alleenstaande ouders zijn vrouwen. Hoewel ze nog steeds een minderheid vormen, is het percentage alleenstaande vaders de afgelopen 15 jaar wel verdubbeld. Het merendeel van de eenoudergezinnen telt 1 kind, wat minder is dan klassieke en nieuw samengestelde gezinnen. De alleenstaande moeders zijn gemiddeld jonger dan de alleenstaande vaders. Alleenstaande vaders hebben iets minder vaak minderjarige kinderen dan de alleenstaande 5
moeders (E. Lodewijckx, 2004; NIS, 2009b). Vanuit een loopbaanperspectief is dit belangrijk. Ondermeer omdat kinderen vanaf 23 jaar in 80% van de gevallen werken en dus bijdragen aan het gezinsinkomen. Bovendien hebben jongere kinderen een andere impact wanneer ze nog niet schoolplichtig zijn en dus meer zorg en opvang vergen (Bulckens, 2007; E. Lodewijckx, 2004). Het armoederisico onder alleenstaande ouders ligt hoog. In 2007 was het armoederisico voor de Belgische bevolking 15%. Voor alleenstaande ouders liep dit op tot 36%, wat hoger is dan andere risicogroepen zoals gepensioneerden of werklozen. Werklozen hebben een armoederisico van 34% (NIS, 2008, 2009b). Betaalde arbeid vormt dan ook geen sluitende maar wel een goede bescherming tegen armoede. Echter, alleenstaande ouders en in het bijzonder alleenstaande moeders hebben een lagere werkzaamheidsgraad dan alle andere ouders. In 2002 was dit voor alleenstaande moeders tussen 18 en 49 jaar 65% tegenover 82% bij hun mannelijke tegenhangers. Voor mannen aan het hoofd van een gezin bestaande uit een koppel met kinderen bedraagt de werkzaamheidsgraad 93%. Voor vrouwen in dergelijk gezin gaat het om 70%. Iets meer dan 1 op 5 alleenstaande moeders is werkloos en 10% alleenstaande vaders (nog steeds vijfmaal meer dan vaders in een koppelhuishouden). Voor de zeer hoge werkloosheidscijfers van de alleenstaande moeders zijn verschillende verklaringen mogelijk. Ten eerste kunnen deze moeders niet geschorst worden door de RVA indien ze niet actief op zoek gaan naar werk. Ten tweede is de werkloosheidsval voor hen bijzonder hoog door een relatief hoge uitkering tegenover de mogelijke baten van betaalde arbeid na aftrek van kosten voor kinderopvang en verplaatsingen. Bovendien zijn alleenstaande moeders relatief lager geschoold en komen vaak uit een partnerrelatie waar ze niet of deeltijds werkten.
Dit
in
tegenstelling
tot
alleenstaande
vaders
die
tijdens
hun
partnerrelatie meestal een voltijdse baan hadden. De beperkte arbeidservaring van alleenstaande moeders maakt het hen na de relatieontbinding extra moeilijk in
vergelijking met alleenstaande
vaders.
De grootste groep volwassen
werkzoekenden zijn dan ook vrouwen aan het hoofd van een eenoudergezin (16%) Vaak zijn dit vrouwen die omwille van de zorg voor de aanwezige kinderen moeite hebben om een geschikte baan te vinden (Aerschot, 2004; Geurts, 2006; Lenaers, 2006; Valgaeren, 2008 ). Alleenstaande ouders zijn minder tevreden op het vlak van materiële welvaart, vrije tijd en relaties dan ouders met een partner (Lenaers, 2006). Nochtans blijkt in de praktijk de participatie van alleenstaande ouders aan diverse maatschappelijke domeinen niet lager te liggen dan die van de gehele bevolking. Alleenstaande ouders doen minder aan sportbeoefening en reizen minder. Maar 6
op vlak van cultuurparticipatie of deelname aan het verenigingsleven scoren ze niet lager. Opleidingsniveau en inkomen blijken een grotere invloed te hebben op participatie. Vooral alleenstaande ouders die financieel sterk achteruitgaan na de scheiding zullen hierdoor getroffen worden op andere levensdomeinen (Pauwels & Pickery, 2007). Daarnaast is er mogelijk op sommige domeinen een discrepantie tussen objectieve en subjectieve achterstelling. 2.1.2.2. Herpartneren Kinderen die een scheiding van de ouders meemaken, bevinden zich soms enige tijd later in een nieuw samengesteld gezin indien de ouder waarbij ze verblijven opnieuw samenwoont met een partner. In een zeer beperkt aantal gevallen wonen de kinderen samen met één van hun ouders in hetzelfde huishouden als dat van de grootouder(s). De gezinssituatie van de kinderen na de scheiding verschilt al naargelang bij welke ouder het kind na de echtscheiding woont. Dit bleek al uit het aandeel vrouwen onder alleenstaande ouders. Kinderen die bij hun vader wonen, hebben een grotere kans om vier jaar na de officiële echtscheiding onder hetzelfde dak te wonen met een nieuwe partner van de vader. Wonen de kinderen bij de moeder, dan behoren ze verhoudingsgewijs vaker tot een éénoudergezin. Mannen herpartneren niet enkel sneller dan vrouwen, bij hen speelt ook een leeftijdseffect van de kinderen. Voor kinderen jonger dan 3 jaar ten tijde van de echtscheiding geldt dat ze een viertal jaar later, indien ze bij de vader ingeschreven zijn, in meer dan 80% van de gevallen samenwonen met diens nieuwe partner. Indien ze bij de moeder ingeschreven staan is dit nog niet voor de helft van hen het geval (Corijn, 2007b; Edith Lodewijckx, 2005). In Frankrijk blijkt dat ook bij ouders die verblijfsco-ouderschap hebben, mannen sneller herpartneren dan vrouwen (Brunet, et al., 2008). Het lijkt dan ook niet de verblijfsregeling van de kinderen te zijn die bepalend is voor het herpartneren. We gaan hier verder op in bij de bespreking van het verblijfscoouderschap in de praktijk. Alleszins maken het gendereffect en het leeftijdseffect van de kinderen dat vooral moeders met jonge kinderen langer in de eerder beschreven ongunstige situatie van alleenstaand ouderschap vertoeven. Een nieuwe partner betekent een wijziging in de economische situatie van het gezin (positief of negatief) maar mogelijk is het ook iemand die een deel van de opvoeding op zich neemt en een verruiming van het sociaal netwerk met zich meebrengt. Dit kan mogelijkheden bieden voor het delen van de zorg voor de kinderen. Hier zijn echter geen evidenties. De stiefouder kan ook in de eerste 7
plaats een nieuwe partner zijn voor de biologische ouder en zich afzijdig houden van diens kinderen. Wanneer een nieuwe partner kinderen uit een vorige relatie heeft, kan de komst van stiefkinderen ook de kosten doen toenemen en voor organisatorische
uitdagingen
zorgen.
De
rol
van
de
'stiefouder'
dient
onderhandeld te worden en ondanks wetsvoorstellen omtrent zorgouderschap is de
positie
van
de
stiefouder
vooralsnog
niet
juridisch
geregeld.
Expertenverslagen (Bussche & Cobbaut, 2008) leiden tot de hypothese dat sociaaleconomische status een belangrijke factor is wat de rol van de stiefouder betreft. In nieuw samengestelde gezinnen met een hogere sociaaleconomische status zou een additieve logica overheersen. De stiefouder wordt ‘toegevoegd’ aan de bestaande biologische ouders en iedereen blijft ten volle zijn rol spelen. In gezinnen met een lagere sociaaleconomische status werkt vaker een substitutielogica waarbij de stiefouder de biologische ouder vervangt. Dit laat zich vooral voelen bij vaders die zich terugtrekken wat de opvoeding van de kinderen betreft eens hun ex-vrouw herpartnert. Een nieuwe partnerrelatie kan bij de kinderen het gevoel van verlies omwille van de scheiding van de ouders activeren en vergt een hele aanpassing. Dit maakt dat ze een nieuwe relatie van de ouders soms actief tegenwerken. Het valt dus af te wachten in welke mate een nieuwe partner ingeschakeld is in de zorg voor de kinderen en of hier genderverschillen of verschillen naar sociaaleconomische status te vinden zijn.
2.1.3. Financieel-economische gevolgen van een relatieontbinding Een relatieontbinding betekent dat beide leden van het koppel voor korte of langere tijd terugvallen op een enkel inkomen. Eventueel moet er alimentatie voor
de
ex-partner
of
de
kinderen
betaald
worden.
De
gewijzigde
gezinsconfiguratie kan aanleiding geven tot meer of minder uren betaalde arbeid. We zagen eerder ook dat verhuizen en herpartneren financiële consequenties hebben. Ook hier kunnen de gevolgen verschillen voor mannen en vrouwen. 2.1.3.1. Een kater maar voor wie? Mannen gaan er volgens diverse studies op vooruit of hebben een redelijk stabiele financiële situatie na een scheiding. Voor vrouwen is de tendens veel eenduidiger, zij gaan er op achteruit. Bovendien duurt het herstel van deze financiële terugval vaak jaren. Op basis van een PSBH studie uitgevoerd tussen 1992 en 2002 zou de inkomensevolutie na een scheiding bij mannen een stijging van bijna 5% in OESO equivalent inkomen bedragen terwijl er bij vrouwen een daling is van 18,8%. Indien men zijn inkomen ziet dalen, bereikt men in 45% 8
van de gevallen na minstens 5 jaar hetzelfde niveau (Corijn, 2007a; Jansen, 2008; Mortelmans, Casman, & Doutrelepont, 2004; Speltincx & Jacobs, 2000). Verschillende factoren determineren echter de evolutie van het inkomen na de scheiding. Indien er kinderen zijn, is hun verblijfsregeling een van de bepalende factoren voor de financiële gevolgen van een scheiding. Degene bij wie de kinderen verblijven, is financieel slechter af. Vooral meerdere en jongere kinderen verhogen de terugval. Hoe meer en hoe jonger de kinderen, hoe lager het huishoudelijk inkomen reeds voor de echtscheiding. De terugval is ook groter. Men gaat ongeveer 9% meer achteruit in vergelijking met gezinnen zonder kinderen. Bovendien wordt de genderkloof met de helft vergroot. De vraag is dan ook of een verblijfco-ouderschap voor een ‘herverdeling’ zorgt. Andere factoren die in overweging dienen genomen te worden zijn de relatieve bijdragen van beide ex-partners aan het gezinsinkomen. Indien hier een onevenwicht is dan gaat de partner die minder bijdroeg erop achteruit terwijl de andere partij erop vooruit gaat. Aangezien mannen vaak een groter deel van het gezinsinkomen voor hun rekening namen, is de terugval voor vrouwen dan ook meestal groter. Zij moeten plots het gezin draaiende weten te houden zonder het (hogere) inkomen van de partner. Voor een man die de enige kostwinner was en een gezin te onderhouden had, betekent een relatieontbinding dan een financiële vooruitgang. Hoe meer uren betaalde arbeid men verricht, hoe groter de buffer tegen financiële achteruitgang (Corijn, 2007a; Jacobs, Bauwens, Speltincx, & Lantican, 2000; Jansen, 2008). Het genderverschil is dan ook niet verwonderlijk. Herpartneren is dan ook vooral voor vrouwen een goede strategie om te herstellen van de financiële terugval. Voor mannen is deze samenhang veel kleiner. Dit hangt onder meer samen met de verschillen in arbeidspositie van de nieuwe partners. De loonkloof tussen mannen en vrouwen in het nadeel van de laatste, maakt dat herpartneren voor vrouwen vaak een stijging van het gezinsinkomen betreft. Voor mannen kan een nieuwe partner soms juist de kosten doen toenemen (Corijn, 2007a; Jansen, 2008). Maar zoals eerder opgemerkt, herpartneren vrouwen minder snel dan mannen waardoor we het effect eerder op niveau van het individu terugvinden. Opnieuw stellen we ons de vraag of verblijfco-ouderschap hier medieert. Mogelijk schept het verblijfscoouderschap meer ruimte voor vrijetijdsbesteding bij vrouwen in vergelijking met een permanent verblijf van de kinderen. Dit kan eventueel leiden tot sneller herpartneren. Anderzijds kan herpartneren ook leiden tot wijzigingen in het verblijfsco-ouderschap. 9
Ondanks deze genderverschillen is er nog steeds een aanzienlijk aantal mannen dat er effectief op achteruit gaat. Bovendien kan de subjectieve ervaring ook verschillen van een objectieve meting van de inkomensverschillen na de scheiding. Transfers van de ene naar de andere ex-partner kunnen ertoe leiden dat men de inkomensevolutie negatiever inschat (Mortelmans, 2007). Dit kan het geval zijn wanneer alimentatie betaald moet worden voor de kinderen of voor de ex-partner. Met de nieuwe echtscheidingswet van 2007 wordt de alimentatie beperkt in de tijd tot maximaal de duur van het stukgelopen huwelijk (Mortelmans, Swennen, & Alofs, 2008). Daardoor heeft de meest kwetsbare groep - alleenstaande moeders met jonge kinderen die vaak een relatief
kort
huwelijk
hadden
-
het
minst
lang
recht
op
alimentatie.
Onderhoudsgeld voor de kinderen blijft echter wel doorlopen. Alleszins staat ter discussie in welke mate onderhoudsgelden een effectieve buffer vormen (Cantillon, Verbist, & De Maesschalck, 2003; Dewilde, 2002) en in welke mate ze de facto betaald worden aan de onderhoudsgerechtigden (Boelaert, 2008; Petit, 2008). Het al dan niet nakomen van deze verplichtingen blijkt sterk samen te hangen met de mate van medezeggenschap bij de initiatie van de scheiding en de mate van contact met de kinderen na de scheiding (Cancian & Meyer, 1998; Mortelmans, 2007). Wat dit laatste betreft, zouden we een positief effect van het verblijfsco-ouderschap kunnen verwachten op het correct betalen van afgesproken of verplichte transfers tussen de ex-partners. Er is dan immers sprake van geregeld contact met de kinderen. Indien de afwikkeling van de scheiding in onderling akkoord is verlopen, wordt dit mogelijk nog versterkt. 2.1.3.2. Transities in de loopbaan Het aantal uren betaalde arbeid bepaalt gedeeltelijk de evolutie van het inkomen na een scheiding. De gewijzigde gezinsconfiguratie kan echter de arbeidspositie gaan beïnvloeden. Door de scheiding wijzigt immers het huishoudinkomen. Daarnaast staat men mogelijk plots alleen in voor de zorg voor de kinderen. Dit maakt dat de combinatie tussen arbeid en gezin herbekeken wordt. De transities op het vlak van de loopbaan dienen eveneens in rekening gebracht te worden willen we een goed beeld krijgen van de gevolgen van een echtscheiding. Verschillende veranderingen kunnen zich aandienen op werkvlak na een scheiding. Men kan meer of minder gaan werken, de arbeidsuren wijzigen, van werkgever veranderen enzovoort. Dit kan uit financiële overwegingen gebeuren maar ook om arbeidsactiviteiten beter te kunnen combineren met de zorg voor kinderen. Een betaalde baan kan naast een inkomen ook een gevoel van zelfwaarde en onafhankelijkheid genereren.
10
In Vlaanderen blijken mannen na een echtscheiding de omvang van hun tewerkstelling veelal niet te wijzigen. Aangezien hun werkzaamheidsgraad voor de relatieontbinding reeds hoger was dan die van vrouwen, is er weinig marge tot verhoging. Slechts 4% mannen heeft zijn arbeidsvolume verminderd. Vrouwen zijn op dit vlak veel mobieler. 13% is meer gaan werken en 10% is minder gaan werken. Indien er kinderen aanwezig waren in het gezin, wordt het arbeidsvolume vaker gewijzigd. Zonder te controleren voor geslacht neemt het aantal werkuren toe bij 9% personen na een relatieontbinding. Bij 10% neemt het aantal arbeidsuren af. Zowel toename als afname stijgen tot 12% als men het hoederecht over de kinderen heeft (Speltincx & Jacobs, 2000). Uit andere studies blijkt dat moeders na een echtscheiding eerder meer betaalde arbeid verrichten, soms in de vorm van zwartwerk (Corijn, 2007a; Mortelmans, 2007; Verheyen & Mortelmans, 2008; Wauterickx & Bracke, 2004). De
verdere
relatie-
en
gezinsvorming
van
de
ex-partners
is
echter
medebepalend. De dynamiek op het vlak van herpartneren en zorg voor de kinderen speelt sterk mee in de evolutie van de arbeidsparticipatie. Zo gaan vrouwen in een tweede huwelijk soms meer werken (omwille van de negatieve gevolgen die ze ervaren na de ontbinding van het eerste huwelijk waarin ze weinig betaalde arbeid verrichtten). Anderen gaan juist minder werken of stoppen volledig en ruilen een laaggewaardeerde baan in voor de door hun nieuwe partner gewaardeerde rol van huismoeder (Pyke, 1994). Bovendien manifesteren loopbaaneffecten tengevolge van een relatieontbinding zich soms voor de scheiding formeel plaatsvindt (Rigt-Poortman, 2005). Het is van belang al deze aspecten en diverse bronnen van inkomsten en uitgaven binnen een voldoende ruim tijdskader in kaart te brengen in een verder kwantitatief onderzoek teneinde beleidsrelevante informatie te bekomen.
2.2. Combinatie van arbeid en gezin De relatieontbinding betekent voor beide ouders dat ze zich dienen te herpositioneren wat de combinatie van ouderschap en betaalde arbeid betreft nu ze dit in een gewijzigde context dienen in te vullen. We zagen eerder dat de financiële achteruitgang na een scheiding ondermeer samenhangt met de zorg voor kinderen maar dat anderzijds het verhogen van de arbeidsparticipatie milderend kan werken. De vraag is op welke wijze arbeid en gezin gecombineerd worden. Er zijn theoretisch verschillende invalshoeken ter verklaring van de keuzes die mensen op dit vlak maken. We bespreken kort enkele benaderingen. Vervolgens bekijken we hoe ouders dit in de praktijk realiseren zowel voor als na de relatieontbinding. Hierbij hebben we eveneens oog voor de ruimere maatschappelijke context waarbinnen dit plaatsvindt. 11
2.2.1. In theorie 2.2.1.1. Preferenties De preferentietheorie (Hakim, 2002) stelt op basis van longitudinaal onderzoek dat persoonlijke preferenties een belangrijke determinant vormen inzake de trade off tussen arbeid en gezin. Hakim deelt vrouwen op in 3 categorieën: gezinsgericht,
combinatiegericht
en
arbeidsgericht.
De
mate
waarin
de
preferenties gerealiseerd worden, hangt zowel af van levenslooptransities en hun
gevolgen
in
de
levensloop
van
mannen
en
vrouwen
als
van
de
maatschappelijke context (beleid, sociaaleconomische omstandigheden op een gegeven moment en dominante maatschappelijke waarden). Gezinsgerichte vrouwen zien zich vaak genoodzaakt hun arbeidsparticipatie te verhogen omwille van een relatieontbinding of het lage inkomen van hun partner. Indien ze laaggeschoold zijn of lange tijd inactief zijn geweest, is hun loon vaak laag. Deze vrouwen zijn eerder ontvankelijk voor beleid dat hen toelaat de zorg voor kinderen voluit op zich te nemen (via gezinsbijslagen, deeltijds werken) dan voor tewerkstellingsbeleid (bijvoorbeeld door uitbreiding van kinderopvang). Arbeidsgerichte vrouwen ontlenen aan betaalde arbeid en activiteiten in de publieke sfeer een identiteit en organiseren een gezin gemakkelijker in functie ervan in plaats van vise versa. Kinderopvang wordt door hen gemakkelijker uitbesteed. Meer dan de helft van alle vrouwen zou combinatiegericht zijn. Aangezien zij geen duidelijke prioriteit hebben maar ‘the best of both worlds’ willen, kan het beleid vooral op hen een sterke invloed uitoefenen opdat ze tot de gewenste combinatie van arbeid en gezin komen. Wat de verblijfsregeling van de kinderen betreft, gaan we er dan ook van uit dat in de mate dat deze de arbeidsparticipatie beïnvloedt, dit vooral merkbaar zal zijn bij combinatiegerichte ouders. Voor mannen hanteert Hakim dezelfde categorieën maar met een omgekeerde verdeling.
De
meerderheid
is
arbeidsgericht,
ongeveer
een
derde
combinatiegericht en een tiende gezinsgericht. Echter, aangezien voltijds uit werken gaan eerder de regel is onder mannen, wordt mogelijk te snel aangenomen dat dit aansluit op hun preferenties. Ander onderzoek toont aan dat afhankelijk van de leeftijd van de kinderen, mannen ook aangesproken worden door de positie van huisman. Voltijds van thuis werken of deeltijds werken zijn preferenties die dan evenzeer bij mannen voorkomen (C. Kelley & Kelley, 2009). In België hechten mannen en vrouwen beiden een groot belang aan zowel betaalde arbeid als aan een gezin (Dobbelaere, Elchardus, Kerkhofs, Voyé, & 12
Bawin-Legros, 2000). Enkel bij de meest uitgesproken voorkeuren zien we nog dat iets meer vrouwen belang hechten aan familie terwijl mannen iets meer belang hechten aan werk. Goede werkuren is voor 47,3% vrouwen belangrijk en voor 42,2% mannen. Een mogelijke verklaring voor dit verschil is dat vrouwen meer belang hechten aan de mogelijkheid om betaalde arbeid met andere taken te combineren en dat mannen eerder willen voldoen aan verwachtingen omtrent arbeidsethos. Dit zou een logisch gevolg zijn van de opdeling naar preferenties (Hakim, 2002) waarbij mannen relatief vaker arbeidsgericht zijn en vrouwen combinatiegericht. De gevonden verschillen qua opvattingen tussen mannen en vrouwen zijn echter eerder klein. In Vlaanderen is 64,2% mannen en 76,3% vrouwen van mening dat zowel man als vrouw dienen bij te dragen aan het gezinsinkomen. Een grote meerderheid van de ondervraagden, 74,7% mannen en 81,9 % vrouwen, vindt dat een buitenshuis werkende moeder dit kan combineren met een even warme en veilige relatie met de kinderen als een huismoeder. Of dit op voltijdse basis moet, is een andere zaak. Slechts een kwart van de Vlamingen tussen 20 en 50 jaar vindt het wenselijk kinderen te hebben in een gezin met twee voltijdse betrekkingen. In dat geval wenst men voornamelijk dat het de vrouw is die een stap terugzet. 22% mannen geeft aan eigenlijk deeltijds te willen werken. Voor 13% zou dit in functie van de zorg voor kinderen zijn. Er is een duidelijke verschuiving merkbaar in het denken over de plaats van arbeid in het leven van een man. Begin jaren 90 gaf slechts 4% van de bevraagde mannen tussen 20 en 39 jaar aan deeltijds te willen werken. Een veel groter percentage, 68%, vrouwen zou graag deeltijds werken. Voor 51% onder hen is dit in functie van de komst en/of de leeftijd van de kinderen. Gevraagd naar de ideale combinatie in een gezinsverband, verkiest bijna de helft van de 20- tot 50-jarigen een situatie waar beide partners een even belastende job hebben en een gelijke verdeling van de huishoudelijke taken. Jongeren en hoger opgeleiden verkiezen deze optie vaker dan ouderen en lager opgeleiden. 38% verkiest een gezin waar de vrouw een minder belastende job heeft en een groter deel van de zorg voor de kinderen op zich neemt. Een meer traditionele verdeling, het kostwinnersmodel, bekoort nog 1 op 10 respondenten. Dit model heeft voornamelijk aanhangers onder lager opgeleiden en ouderen. De omkering van het klassieke patroon vindt zo goed als geen aanhangers (Corijn, 2004a, 2004b; NIS, 2009a). Maar bij mannen die er meer egalitaire opvattingen op nahouden is het nog steeds zo dat hun aandeel in het huishouden hun primaire rol op het vlak van betaalde arbeid niet mag overschaduwen. Zij willen vooral in de tijd die hen rest na hun werkuren een aandeel in het huishouden opnemen. 13
Het kostwinnersmodel voor mannen mag dan de laatste decennia sterk onder druk zijn komen te staan, als referentiemodel speelt het nog steeds mee. Zorg dragen en huishoudelijke taken vervullen, hebben nog steeds positievere connotaties voor vrouwen dan voor mannen (Glorieux, Koelet, & Moens, 2001). Een kloof tussen de culturele norm van de man als kostwinner en de ervaring van werkloosheid, beperkte middelen of een moeizame combinatie met zorgtaken kan dan stresserend zijn (Wharton, 2006). Voor moeders kan de positievere connotatie van zorg en huishoudelijke taken net maken dat het erg moeilijk is dit ‘uit handen te moeten geven’ in het kader van een gedeeld verblijf van de kinderen. Een niet onbelangrijke minderheid van 25,4% mannen en 21,1% vrouwen vindt dat mannen minder geschikt zijn dan vrouwen om voor kinderen te zorgen. Alleszins zijn zowel mannen als vrouwen van mening dat ouders eerder moeten doen wat in het belang van de kinderen is. Meer dan drie vierde vindt dat zelfs wanneer dit ten koste van zichzelf is, het belang van de kinderen voor gaat (Dobbelaere, et al., 2000). 2.2.1.2. Een dynamisch perspectief De preferentietheorie is een vrij statische opvatting van de combinatie tussen werk en gezin. Tijd is beperkt en kiezen is verliezen. Mensen worden vrij rigide onderverdeeld in categorieën. Een andere invalshoek is te kijken naar de combinatie van werk en gezin als een dynamisch proces. De combinatie van verschillende rollen kan zowel voor positieve als voor negatieve ervaringen zorgen en dit op verschillende fronten. Combinatie van rollen kan stresserend zijn omwille van tijdsdruk of omwille van de psychologische aanpassing die het vergt. De combinatie kan ook een meerwaarde betekenen in de mate dat vaardigheden aangeleerd in de ene rol een functie gaan vervullen in een andere rol. De grenzen tussen verschillende rollen kunnen zeer afgelijnd of juist eerder flexibel zijn. Voor de één zijn werk en gezin twee volledig los van elkaar staande zaken, voor de ander lopen beide soms in elkaar over. Dit is niet enkel een zaak van persoonlijke preferenties maar ook van structurele kenmerken van de arbeidsmarkt. Kenmerken van de job bepalen mee in welke mate de preferenties ingevuld kunnen worden (Chen, Powell, & Greenhaus, 2009; Greenhaus & Powell, 2006). De werkplek in de 21ste eeuw heeft een ander uitzicht gekregen. Hoewel voor bepaalde jobs nog steeds geldt dat er een zeer strikte scheiding is tussen werk en privé sfeer, gaat dit voor vele andere jobs niet langer op. De industriële, diensten- en kenniseconomie leveren niet enkel andere producten af, ze plaatsen werknemer en werkgever ook in een andere positie en stellen andere eisen (Wharton, 2006). Mogelijkheden om van thuis uit te werken, 14
gebruik van nieuwe media, flexibele uren, tijdskrediet, kinderopvang op het werk…het zijn allemaal illustraties van een toegenomen vervlechting van werk en privé. De vraag hierbij is voor wie het de combinatie van arbeid en gezin vergemakkelijkt dan wel bemoeilijkt. Immers, een gezinsvriendelijk beleid kan een tegenovergesteld effect hebben indien de werkplaatscultuur niet toelaat hier ten volle gebruik van te maken. Zo hebben in België loopbaanonderbrekingen in het kader van het gezin (e.g. ouderschapsverlof) een negatievere impact op het loon bij mannen dan bij vrouwen. Indien mannen in het kader van hun gezin de arbeidsparticipatie terugschroeven, zendt dit duidelijk een negatiever signaal uit wat hun engagement ten aanzien van hun loopbaan betreft. Het aandeel mannen dat dergelijke onderbrekingen neemt is echter beperkt. Bovendien gaat het dan voornamelijk over oudere werknemers die dit eerder doen als aanloop naar het einde van hun loopbaan. Indien mannen loopbaanonderbrekingen nemen, zijn het vooral degenen die een deeltijdse onderbreking nemen die dit doen in het kader van hun gezin. Bovendien werken zij vaker in typisch vrouwelijke sectoren. Mogelijk is het daar veel meer aanvaard om arbeid beter op het gezinsleven af te stemmen. Personen die door de aard van hun baan over meer tijdssoevereiniteit beschikken, ervaren mogelijk zeer veel tijdsdruk omwille van de vervaging tussen arbeidsuren en vrije tijd (Glorieux & Vandeweyer, 2006; RVA, 2008; Theunissen, Verbruggen, Forrier, & Sels, 2007). Naast de preferenties van de co-ouders is het eveneens van belang na te gaan in welke mate ze conflicten ervaren tussen beide aspecten van hun leven en in welke mate het ene domein het andere positief kan beïnvloeden.
2.2.2. Arbeid en gezin in de praktijk 2.2.2.1. Taakverdeling in een koppelhuishouden Ondanks het gelijkheidsdenken is de huishoudelijke taakverdeling nog eerder traditioneel. Vrouwen verrichten een groter deel huishoudelijke arbeid dan mannen. Dit is zeker niet uitsluitend een kwestie van beschikbaarheid zoals het geval is bij kostwinnersgezinnen of huishoudens met anderhalve baan waar een van beide ouders (meestal de vrouw) minder uren betaalde arbeid vervult. Indien vrouwen geen betaald werk verrichten, besteden ze dubbel zoveel tijd als mannen in dezelfde positie aan het huishoudelijke werk. Het is evenmin louter een kwestie van economische efficiëntie waarbij degene in het koppel met het hoogste diploma zich meer richt op betaalde arbeid. Vrouwen besteden minder tijd aan gezinstaken naarmate ze meer uren betaalde arbeid verrichten. Dit wordt echter zeker niet volledig gecompenseerd door hun man. Mannen wier vrouw
een
eigen
inkomen
heeft,
spenderen
weliswaar
meer
tijd
aan 15
huishoudelijke taken dan mannen met een partner zonder eigen inkomen, los van beschikbaarheid. Indien beiden voltijds werken, besteedt zij de helft meer tijd aan huishoudelijke taken dan hij. Wellicht besteden sommige van deze koppels huishoudelijke taken uit. Ofschoon de taakverdeling voordien reeds aanwezig is, wordt ze nog duidelijker na de komst van kinderen. Naarmate het aantal kinderen ouder dan 5 jaar in het gezin stijgt, verrichten vrouwen ook steeds
meer
huishoudelijk
werk.
Mannen
leveren
doorgaans
een
extra
inspanning bij het eerste kind, maar verrichten vervolgens steeds minder huishoudelijk werk naarmate het aantal kinderen toeneemt. Veel vaders gaan wel meer overuren kloppen. Slechts een kleine groep doorbreekt deze traditionele taakverdeling. Door deze taakverdeling worden vrouwen reeds voor een relatieontbinding geconfronteerd met de keuze tussen job, huishouden en de kinderen en kennen ze grotere verschuivingen tussen deze drie domeinen (Aerschot, 2004; Carton, 2003 ; Glorieux, et al., 2001; Mortelmans, 2007; Mortelmans, Van Ourti, & Verstreken, 2002). Zoals we eerder zagen, zijn het vooral jongere en hoger opgeleide vrouwen die ook sterke aspiraties buiten het huishouden hebben (Corijn, 2004a, 2004b). Vooral zij zullen eerder ontevreden zijn met de traditionele verdeling van taken en wellicht zullen zij de mogelijkheden van een gedeeld verblijf van de kinderen zien. 2.2.2.2. Een nieuw ouderschap met oude gewoontes? Ouders hebben een bepaalde omgang met hun kinderen en een taakverdeling tijdens hun relatie. De mate waarin elke ouder betrokken was bij de opvoeding van de kinderen tijdens de partnerrelatie en op welke domeinen, zal de evolutie na de relatieontbinding mee bepalen. Mannen kunnen vormgeven aan hun vaderschap via verschillende mogelijke rollen. Een verschillende invulling wijst daarom niet op een verschillend belang dat aan het vaderschap gehecht wordt. Een vader die veel belang hecht aan het voorzien in materiële basisbehoeften van zijn gezin zal misschien lange werkdagen kloppen. Een andere vader die meer belang hecht aan het bijwonen van sociale activiteiten van de kinderen zal misschien juist zijn werkuren hiervoor aanpassen. Traditioneel definiëren mannen hun rolidentiteit als vader na een scheiding vaak primair als verschaffer van economische steun. Het kostwinnersmodel is immers lange tijd het dominante model geweest. Vooral ten aanzien van economisch zwakkere vaders is dit een erg beperkt model waarbij het hun engagement ten opzichte van hun kinderen eerder bemoeilijkt. Het kan ook mogelijke rolstress verklaren bij vaders die verblijfsco-ouderschap hebben of juist uit de weg gaan omdat ze weinig voorbereid zijn op deze taken. Een uitgesproken rolsegregatie tijdens de relatie kan dan een aanpassing aan een combinatiemodel in de weg staan.
16
Wil men dit engagement verhogen dan zullen ook sociaal – structurele ingrepen noodzakelijk zijn om andere modellen van vaderschap te promoten en te faciliteren (Donnelly & Finkelhor, 1993; Marsiglio, 1995). De hypothese is dan ook dat een relatief goed inkomen en een stabiele tewerkstelling positief samengaan met een identiteit als vader en dientengevolge met betrokkenheid (Ihinger-Tallman,
Pasley,
&
Buehler,
1995).
In
deze
zin
schiet
het
preferentiemodel mogelijk tekort waar het gezin en arbeid eerder als elkaar uitsluitend beschouwt dan wel oog te hebben voor de potentiële manieren om elkaar te versterken. Dit geldt evenzeer voor moeders. ‘Een goede moeder’ zijn, staat dan op gespannen voet met het uitbouwen van een carrière. Bovendien vormen inspanningen van de vader om ten volle zijn rol te blijven spelen na een scheiding soms een bedreiging voor de identiteit als moeder (Trinder, 2008). Afhankelijk van de invulling die aan de rollen van ‘moeder’ en ‘vader’ wordt gegeven, zal het voor vrouwen gemakkelijker of moeilijker zijn om een sterke inbreng van hun ex-partner te waarderen. Voor vrouwen die uit werken gaan kan het ook gedeeltelijk om praktische overwegingen gaan (Fagan & Barnett, 2003). Een gedeeld verblijf kan een combinatie van rollen vergemakkelijken. Zoals we eerder aangaven werden vrouwen tijdens hun relatie reeds duidelijker geconfronteerd met de moeilijke balans tussen werk en privé. Voor mannen is het vaak na de relatieontbinding dat ze dit gaan ervaren. Sommige vaders willen ten allen prijze vermijden dat ze leuke momenten met de kinderen mislopen en gaan op zoek naar een beter evenwicht. Minder werken of meer werken, beide komen voor als copingstrategie na een scheiding. Alleszins worden de prioriteiten
scherper
gesteld
dan
voordien.
Vaders
die
een
verblijfsco-
ouderschap hebben, gaan hun vrije tijd in de periode dat de kinderen bij hen zijn quasi volledig aan de kinderen wijden (Mortelmans, 2007). Mogelijk gaat het bij mannen vaker om het anders plannen van de werkuren dan wel om minder of meer werken. Wanneer ouders kiezen voor een verblijfsco-ouderschap worden ze door hun omgeving toch nog vaak geconfronteerd met klassieke roltyperingen voor mannen en vrouwen. Een vrouw behoort de zorg voor de kinderen meer permanent op zich te nemen. Mannen krijgen dan weer af te rekenen met vragen omtrent hun competentie om dagdagelijkse zorg op zich te nemen. Met betrekking tot de loopbaan wordt het voor vaders hetzij als moedig hetzij als dom beschouwd om een gedeeld verblijf op zich te nemen. Na verloop van tijd evolueren de commentaren van de omgeving evenwel wanneer de regeling duurzaam blijkt te werken. Meer nog, het wordt dan vaak als een ‘mooi leven’
17
beschouwd, een goede mengvorm van ouderschap en individuele vrijheid (Brunet, et al., 2008). Tot slot staan we nog stil bij het gebruik van kinderopvang. Immers, door het wegvallen van een partner, eventuele transities op de arbeidsmarkt en een gewijzigd gezinsinkomen, kunnen ouders zich genoodzaakt zien meer of minder beroep te doen op diverse vormen van kinderopvang. 2.2.2.3. Opvang voor de kinderen Binnen het Belgische aanbod van kinderopvang maken we een onderscheid tussen formele kinderopvang enerzijds, georganiseerd door de overheid of private initiatieven, en informele opvang via het sociaal netwerk anderzijds. De kost
van
kinderopvang
in
een
kinderdagverblijf
of in
een
dienst
voor
opvanggezinnen is inkomensafhankelijk. De prijs van een dag in buitenschoolse opvang is wettelijk vastgelegd en gesubsidieerd. Wanneer men kiest voor informele opvang, wordt er een toeslag op de belastingsvrije som per kind ten laste jonger dan drie jaar toegekend. Kiest men voor een erkende opvangdienst, dan kan een deel van de uitgaven fiscaal afgetrokken worden. Deze kosten mogen ingebracht worden tot het kind 12 jaar is. Het kind moet ten laste zijn van de belastingplichtige en één van beide ouders in het huishouden moet een inkomen uit arbeid hebben (FOD, 2009) De verdeling van fiscale voordelen komt aan bod bij de bespreking van de wet op het verblijfsco-ouderschap. In navolging van de preferentietheorie, kunnen we ervan uitgaan dat voor sommige ouders de opvang van kinderen bij voorkeur door de ouders of meer specifiek door de moeder gebeurt. Kinderopvang is dan hooguit een noodzakelijk kwaad. De kost of beschikbaarheid van kinderopvang is van geen belang in de beslissing al dan niet uit werken te gaan (Portegijs, Cloïn, Ooms, & Eggink, 2006). Voor anderen kan het uitbesteden van deze opvang een middel zijn om gezinsleven en arbeidsparticipatie met elkaar te verzoenen (Hakim, 2002; Van Dongen, 2004). Hoewel er ook andere redenen genoemd worden, zoals vrije tijd of huishoudelijk werk, is de grote motivatie van ouders om op zoek te gaan naar (formele) opvang de mogelijkheid om uit werken te kunnen gaan (MAS, 2007; Vanpée, Sannen, & Hedebouw, 2000). De beroepssituatie van de moeders is een bepalende factor in het al dan niet laten opvangen van de kinderen door een externe dienst of persoon. Indien de moeder werkt, stijgt de kans dat het kind door iemand anders dan de ouders wordt opgevangen met 24,2%. De professionele situatie van de vader speelt hierin geen rol (Bonsang, Casman, & Nibona, 2004). Wat de aard van de opvang 18
betreft zien we dat hoger opgeleide moeders positiever tegenover formele opvang staan dan lager opgeleide moeders. Zij vinden ook dat kinderen meer dagen per week kunnen worden opgevangen (Portegijs, et al., 2006). We zagen eerder dat voornamelijk sommige moeders hun arbeidsparticipatie gaan verhogen na een scheiding om de negatieve financiële gevolgen te beperken. Het is eveneens duidelijk dat dit in combinatie met de zorg voor kinderen geen evidentie is. Het beroep doen op informele kinderopvang via het sociaal netwerk is hierbij een vaak gehanteerde copingstrategie (Verheyen & Mortelmans, 2008). Daarnaast wordt informele opvang vaak ingezet om werk en formele opvang te synchroniseren. De formele opvang volstaat immers niet altijd om de combinatie met arbeid toe te laten wegens de kost of de beschikbaarheid ervan. In het geval van verblijfsco-ouderschap zou het ritme van de wissels eventueel aangepast kunnen worden aan de beroepsactiviteiten van de ouders om op die manier het gebruik van (betaalde) opvang te minimaliseren. De vraag is of op die manier een gelijkmatig verdeeld verblijf in de
praktijk
niet
ongelijkmatig
wordt
waarbij
1
ouder
stelselmatig
als
opvangmogelijkheid wordt gezien. Alleszins wensen we na te gaan of het gebruik van opvang door deze ouders verschilt in vergelijking met andere verblijfsregelingen. Op basis van gegevens van Kind en Gezin blijkt dat alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 3 jaar minder beroep doen op kinderopvang dan gemiddeld. Het lagere gebruik hangt wellicht samen met de lagere werkzaamheidsgraad van deze ouders en de kost van kinderopvang. Wanneer alleenstaande ouders opvang gebruiken, doen ze dit wel intensiever. Ze gebruiken vaker voltijdse opvang en op atypische uren, voor 7u ’s morgens en na 18u’s avonds, langer dan 11u aaneensluitend en in het weekend (Govaert & Buysse, 2004; Keer, Bettens, & Buysse, 2004; Raeymaeckers, Dewilde, Snoeckx, & Mortelmans, 2006). Bijna een kwart van alle ouders geeft aan geen opvang te vinden of de opvang voldoet niet wegens het later starten dan gewenst of het niet volledig zijn. 16,6% van de ouders geeft aan gevolgen ervaren te hebben wegens het niet vinden van opvang, het later van start gaan dan gewenst of het niet volledig zijn van de opvang. De voornaamste gevolgen zijn het nemen van verloven, deeltijds gaan werken, tijdelijk stoppen met werken, een nieuwe job weigeren of veranderen van werkregime. Alleenstaande ouders vinden veel frequenter geen opvang evenals ouders die geen betaalde arbeid verrichten of deeltijds werken en lager opgeleiden. Het aantal jobs in het gezin draagt bij tot het vinden van 19
opvang. Het werkschema heeft geen invloed. Wanneer er geen opvang werd gevonden of de opvang voldeed niet (23,6% van alle ouders), dan werd de opvang voornamelijk verzorgd door de ouder(s) zelf of de grootouders (MAS, 2007). Formele en informele opvang hoeven elkaar dan ook niet uit te sluiten maar kunnen elkaar aanvullen. Bovendien kan het beleid een belangrijke rol spelen in het verzoenen van arbeid en zorg om gescheiden vrouwen toe te laten de financiële achteruitgang van een relatieontbinding te herstellen. België voert op dit vlak een tweesporenbeleid met tegengestelde gendereffecten. Enerzijds is er een forse kinderbijslag die het kostwinnersmodel en economische afhankelijkheid van vrouwen ondersteunt. Anderzijds is er een relatief goed uitgebouwd systeem van kinderopvang dat tewerkstelling van vrouwen ondersteunt (Valgaeren, 2008 ). Voor alleenstaande ouders zijn er enkele specifieke initiatieven genomen. Sinds 2007 kunnen zij, indien ze werken, een beroep doen op dienstencheques voor kinderopvang van kinderen jonger dan 4 jaar. Er zijn echter nog niet in alle regio’s gemandateerde voorzieningen
actief
(K&G,
2009).
Federaal
krijgen
langdurig
werkloze
alleenstaande ouders een eenmalige premie (kinderopvangtoeslag) indien ze weer aan het werk gaan.
2.3. Verblijfsregeling van de kinderen Nu de gevolgen van een relatieontbinding en de combinatie van arbeid en gezin aan bod zijn gekomen, kunnen we dieper ingaan op de verblijfsregeling van de kinderen. De wet op gezagsco-ouderschap en de wet op verblijfsco-ouderschap trachten een correctie aan te brengen op de bestaande situatie waarbij de kinderen veelal zowel wat ouderlijk gezag als wat verblijf betreft aan de moeder werden toegewezen (J. P. H. De Man, 2006). We gaan eerst dieper in op de nieuwe wet van 2006 aangaande verblijfscoouderschap. Vervolgens bekijken we de financiële consequenties van het verblijfsco-ouderschap
vanuit
een
theoretische
invalshoek.
Een
eerste
–
voornamelijk theoretische - evaluatie van de wet wordt gepresenteerd. Ten slotte – gebaseerd op voornamelijk buitenlands onderzoek – stellen we een profiel op van de verblijfsco-ouderschapsregeling. Hierbij hebben we oog voor de discrepanties tussen de formele regeling en de praktijk.
20
2.3.1. Wet van 18 juli 2006 aangaande gelijkmatig verdeelde huisvesting 2.3.1.1. Een voorgeschiedenis In België trad op 3 juni 1995 de “wet op de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag” in werking (artikelen 373 en 374 van het Burgerlijk Wetboek). Deze wet vormt de basis voor het gezagsco-ouderschap als uitgangspunt en is gebaseerd op het principe dat beide ouders - in overleg - gezamenlijk belangrijke beslissingen moeten nemen betreffende hun kinderen. Beide ouders hebben evenveel ouderlijk gezag ongeacht waar de kinderen wonen. Ouderlijk gezag en huisvesting worden van elkaar losgekoppeld. Wat de verblijfsregeling betreft, wordt door de wet op dat moment geen model naar voor geschoven als richtlijn. Zodoende zijn allerlei verblijfsregelingen mogelijk. Bovendien worden geen criteria aangereikt waarop de rechter zich kan baseren om een verblijfsregeling uit te werken, tenzij het meer algemene ‘belang van het kind’ (Martens, 2007). In de praktijk is het dan nog veelal zo dat de kinderen voornamelijk bij de moeder wonen. In 80% van de gevallen besliste de rechter dat de kinderen bij de moeder dienen te verblijven en dat de kinderen een weekend op twee en de helft van de schoolvakantie bij de vader kunnen verblijven (Corrijn, 2005; J.P. H. De Man, 2006; Edith Lodewijckx, 2005; Valgaeren, 2008 ). Het verblijfscoouderschap heeft als doel deze situatie te wijzigen. De regeling wordt uitgewerkt in "De wet van 18 juli 2006 tot het bevoorrechten van een gelijkmatig verdeelde huisvesting van het kind van wie de ouders gescheiden zijn en tot regeling van de gedwongen tenuitvoerlegging inzake huisvesting van het kind” (artikelen 374, 378bis en volgende van het Burgerlijk Wetboek). Ter verduidelijking van de gehanteerde terminologie merken we op dat in de wettekst sprake is van ‘huisvesting’. Aangezien het hier om een vertaling van het Franse ‘hébergement’ gaat en in de praktijk blijkt dat in de Nederlandstalige juridische
wereld
eerder
van
‘verblijf’
wordt
gesproken,
werd
in
deze
literatuurstudie voor deze laatste term gekozen worden. Co-ouderschap werd eerder gehanteerd met betrekking tot de gezagsuitoefening. Het is dan ook correcter en duidelijker te spreken over gezagsco-ouderschap en verblijfscoouderschap. Ook de termen alternerend of afwisselend verblijf zijn verwarrend. Een verblijf kan immers alternerend zijn ook indien het ongelijk(matig) is. We zullen spreken over gelijkmatig verdeeld verblijf of verblijfsco-ouderschap.
21
Met de wet van 18 juli 2006 werden verschillende doelstellingen nagestreefd. Enerzijds zou de uitkomst van geschillen omtrent het verblijf meer voorspelbaar moeten worden en het aantal gerechtelijke procedures dienen af te nemen. Anderzijds zou het gelijkmatig verdeeld verblijf als uitgangspunt de gelijkheid tussen beide ouders moeten bevorderen. Deze evolutie werd mede gedragen door
belangengroeperingen
van
zogenaamde
‘tweederangsouders’,
zoals
Mouvement pour l’égalité parentale en Belangenverdediging Gescheiden Mannen en hun Kinderen (BGMK). Immers, het zou nog zeer vaak voorkomen dat het gelijkmatig verdeeld verblijf enkel wordt toegekend indien beide ouders hierom verzoeken. Bovendien zouden sommige rechters haast systematisch het hoofdverblijf aan de moeder toekennen. Echter, er zijn heel wat uitspraken die het tegendeel aantonen en waar expliciet wordt gesteld dat indien het verzet van
één
ouder
tegenover
een
gelijkmatig
verdeeld
verblijf
als
een
onoverkomelijk obstakel gezien wordt, dit een miskenning van de rechten van de andere ouder en het belang van het kind zou inhouden (Martens, 2007). 2.3.1.2. Inhoud van de wet De wet regelt het verblijf van minderjarige kinderen indien de in leven zijnde ouders niet samenleven. Het is hierbij niet van belang of de ouders gehuwd zijn of niet. De wet is ook van toepassing bij een feitelijke scheiding of indien de ouders nooit samengewoond hebben. De wet voorziet in twee mogelijkheden. In het eerste geval bereiken de ouders een akkoord over de verblijfsregeling, in het tweede geval niet.
Bij een akkoord van de ouders Indien de ouders een akkoord bereiken, dient de rechtbank dit te homologeren tenzij het strijdig is met het belang van het kind. De achterliggende gedachte is dat beide ouders het best geplaatst zijn om te oordelen in het belang van het kind. Bovendien zal de regeling beter nageleefd worden en door het kind positiever ervaren worden indien de regeling gedragen wordt door beide ouders. Een verzoek tot homologatie zal dan ook enkel in uitzonderlijke gevallen geweigerd
worden.
Een
gelijkmatig
verdeeld
verblijf
wordt
enkel
als
referentiemodel naar voor geschoven indien er geen akkoord is en ouders behouden de volle vrijheid om zelf een andere regeling uit te werken. Het voordeel van de homologatie is dat de ouders zich tot de rechtbank kunnen wenden bij een niet naleving van de verblijfsregeling. Een verzoek om homologatie is enkel verplicht in het kader van een echtscheiding door onderlinge toestemming waarbij minderjarige kinderen betrokken zijn. Indien ouders binnen hun gezamenlijke gezagsuitoefening tot een akkoord komen over 22
de verblijfsregeling, is hier geen controle door een rechtbank vereist. Dergelijke regeling steunt uiteraard volledig op wederzijdse goede wil aangezien ze niet afdwingbaar is voor een rechtbank (Martens, 2007). Indien er geen akkoord is Indien er geen akkoord is tussen de ouders dient de rechtbank op verzoek van minstens 1 van de ouders (en zo zij het gezag gezamenlijk uitoefenen) een gelijkmatig verdeeld verblijf te onderzoeken. Bij het gelijkmatig verdeeld verblijf gaat het om een regeling waarbij het kind exact de helft van zijn tijd doorbrengt bij elke ouder. Indien de rechter oordeelt dat dit onhaalbaar is voor de ouders, kan de rechter het hoofdverblijf aan de ene ouder en een bijkomend verblijf aan de andere ouder toekennen. Een 60/40 regeling valt dan onder de noemer ‘ongelijk verdeeld verblijf’. Hoewel hierover discussie bestond, is in de uiteindelijke wet geen expliciete lijst met factoren opgenomen die de rechter kan doen besluiten af te wijken van het gelijkmatig verdeeld verblijf. De rechter behoudt een grote vrijheid in het al dan niet toekennen van de gevraagde regeling. Zowel bij het toekennen als bij het afwijken van een gelijkmatig verdeeld verblijf, dient de rechter dit te motiveren. De toekenning gebeurt niet eenvoudigweg omdat dit het referentiemodel is maar de randvoorwaarden dienen vervuld te zijn (Bockrijck, 2008; Martens, 2007). Op basis van rechtspraak uit de periode 2000-2006 (Martens, 2007) kunnen bij wijze van voorbeeld volgende factoren als indicatie voor het al dan niet toekennen van een verblijfsco-ouderschap dienen in hoofde van de rechter. Ook in de memorie van toelichting bij de nieuwe wet zijn bij wijze van voorbeeld een aantal van dergelijke factoren opgenomen. •
Indien er geen dialoog meer mogelijk is tussen beide ouders
•
Indien er onverenigbare visies op de opvoeding bestaan
•
De afstand tussen de woonplaatsen van de ouders
•
Beschikbaarheid van de ouders
•
Leeftijd van het kind
•
Mening van het kind
•
Huisvesting van andere gezinsleden
•
Onwaardigheid van de ene ouder in hoofde van de andere ouder
Het principe wordt gehanteerd dat een slechte verstandhouding tussen de ouders een verblijfsco-ouderschap niet uitsluit. Meer nog, men erkent dat 23
communicatie vaak uit de weg wordt gegaan omdat men een verblijfscoouderschap wil vermijden. In de praktijk dient men echter ook oog te hebben voor de werkbaarheid van een dergelijke regeling en het overleg dat ervoor vereist is. Een rechter kan kiezen om beide partijen aan te zetten tot bemiddeling en een gelijkmatig verdeeld verblijf kan zelfs een impuls geven aan de verstoorde communicatie. Elke zaak zal hier afzonderlijk beoordeeld moeten worden en de ernst van de communicatieproblemen ingeschat worden. Een andere mogelijkheid is modulerend op te treden in de regeling voor het halen en brengen eerder dan de verblijfsregeling zelf te wijzigen (Denoyelle, 2008). De afstand tussen de huizen is van belang om toe te laten dat het kind naar dezelfde school kan blijven gaan, zijn activiteiten kan blijven ontplooien en zijn vriendenkring kan behouden. Het is evident dat dit voor de ouders, in combinatie met hun loopbaan, een organisatorische uitdaging kan vormen. Wat betreft de beschikbaarheid van de ouders dient opgemerkt te worden dat in de toelichting bij de wet aangegeven wordt dat het uitoefenen van een beroepsactiviteit door één van beide ouders geen element vormt om het verblijfsco-ouderschap af te wijzen. Het moet gaan om een ernstig onevenwicht in de tijd die elk van beide ouders voor het kind kan vrijmaken. Werknemers leggen hiertoe vaak een attest van de werkgever of een dienstrooster voor. Bij zelfstandigen is de beschikbaarheid veelal moeilijker aan te tonen. Het beroep doen op derden voor opvang zal zeker voor beroepsactieve ouders vaak noodzakelijk zijn. Dit dient dan ook geen belemmering te vormen. Opvang kan ook een manier zijn om de contacten tussen kind en ruimere familie te onderhouden. Niettegenstaande is er evenwel rechtspraak waarbij een wijziging van de bestaande 50/50 regeling aangewezen werd geacht indien een ouder (in casu
een
vader)
omwille
van
professionele
activiteiten
in
sterke
mate
opvoedkundige taken doorschoof naar zijn nieuwe partner met wie de kinderen geen sterke band hadden (Bockrijck, 2008; Martens, 2007). Elke rechter zal op zijn hoede moeten zijn voor mogelijke discriminatie tussen beroepsactieve ouders en thuisblijvende ouders. De combinatie van betaalde arbeid en gezin kan een positief rolmodel zijn voor het kind, net zoals het voltijds opnemen van zorg binnen het gezin of een onthaaste levensstijl dat kunnen zijn (Denoyelle, 2008). Naast het belang van het kind als richtlijn is in de nieuwe wet tevens oog voor het belang van beide ouders. Hoewel de belangen van de ouders niet expliciet ingevuld worden, kan het begrepen worden als een afstappen van het traditionele
rollenpatroon
van
mannen
en
vrouwen
waarbij
zij
geen
gelijkwaardige en gelijke taken zouden kunnen vervullen. De taakverdeling ten 24
tijde van de relatie kan dan ook geen argument zijn om een verblijfscoouderschap af te wijzen. De relatieontbinding noopt beide ouders er immers sowieso toe om taken te gaan vervullen die voordien door de ex-partner werden vervuld (Bockrijck, 2008; Martens, 2007). Jeugdrechter Denoyelle (Denoyelle, 2008) stelt hieromtrent dat een gelijkmatig verdeeld verblijf een correctie kan betekenen ten opzichte van een eerder rollenpatroon, zodat elk van beide ouders de lusten en de lasten delen van het opvoeden van een kind.
2.3.2. Financiële aspecten van verblijfsco-ouderschap 2.3.2.1. De onderhoudsplicht tegenover de kinderen Beide
ouders
hebben
tegenover
hun
gezamenlijke
kinderen
een
onderhoudsplicht. Deze verplichting vindt zijn wettelijke uitdrukking in artikel 203 van het burgerlijk wetboek waar gesteld wordt dat de ouders naar evenredigheid van hun middelen dienen in te staan voor de huisvesting, het levensonderhoud, het toezicht, de opvoeding en de opleiding van hun kinderen. Deze onderhoudsplicht stopt niet wanneer het kind meerderjarig wordt maar loopt door zolang het studeert1. In de regel verloopt deze onderhoudsplicht in natura en is een uitkering in geld de oplossing wanneer niet in natura voldaan kan worden aan de onderhoudsplicht. Hoewel er wettelijk het principe van evenredigheid naargelang het inkomen van de ouders is, kunnen de ouders hiervan in de praktijk afwijken en onderling tot een andere verdeelsleutel komen. Met betrekking tot de kosten is er een zeer grote marge voor de ouders om tot een verdeling te komen. Verschillende vragen dienen hierbij beantwoord te worden: Wie heeft het kind fiscaal ten laste? Wie ontvangt het kindergeld of de studiebeurs? Welke kosten zijn noodzakelijk en welke niet? Bij welke ouder wordt het kind gedomicilieerd? Een klassieke regeling is waarbij het kind permanent bij de moeder verblijft. Zij ontvangt dan alle gelden (beurs, kindergeld) en heeft het kind fiscaal ten laste. Zij doet alle uitgaven en de vader betaalt aan haar onderhoudsgeld voor het kind. In het kader van een verblijfsco-ouderschap kan geopteerd worden voor een zogenaamd ‘kostenco-ouderschap’, waarbij beide ouders de kosten samen beheren via een gedeelde kindrekening. Evengoed kunnen co-ouders een op maat gemaakte regeling uitwerken.
Binnen de voorwaarden dat de studies normaal verlopen en het kind voldoende bekwaamheid en inzet toont. 1
25
Wat de kosten voor de kinderen betreft wordt vaak gesproken over ‘aparte en gezamenlijke kosten’ en over ‘gewone en buitengewone kosten’. De aparte kosten hangen samen met het verblijf van de kinderen, zoals eten of verwarming. Bij verblijfsco-ouderschap zouden deze kosten in principe gelijk verdeeld moeten zijn over beide ouders. De gezamenlijke kosten voor de kinderen staan los van waar de kinderen precies verblijven, zoals kledij voor de kinderen of een tandartsbezoek. De gezamenlijke kosten bestaan uit gewone kosten en buitengewone kosten. Een gewone kost zou kledij kunnen zijn en een buitengewone kost een operatie of een zeer dure vrijetijdsactiviteit. Een gangbare regeling is dat de gewone kosten betaald worden met het kindergeld aangevuld door een maandelijkse bijdrage van beide ouders. De buitengewone kosten vergen dan een extra bijdrage van beide ouders. De invulling van wat gewone en buitengewone kosten zijn, wat apart en wat gezamenlijk is en welke kosten strikt noodzakelijk zijn, kan uiteraard voor de nodige discussie zorgen. De mate waarin co-ouders vooraf een gedetailleerde invulling aan de kosten geven, kan sterk verschillen. Bovendien merkten we reeds (2.2.2) op dat de rolverdeling tussen beide ouders zowel voor als na de scheiding vaak sterk gendergestuurd is. Dit kan ertoe leiden dat bepaalde activiteiten systematisch door 1 ouder worden ondernomen - bijvoorbeeld tandartsbezoek of kopen van kledij – met alle wrevel aangaande de kosten ervan tot gevolg. De wet van 1/8/2010 geeft voor het eerst een wettelijke –hoewel zeer ruime - invulling aan het begrip ‘buitengewone kosten’. 2.3.2.2. Fiscale aspecten van verblijfsco-ouderschap Het verblijfsco-ouderschap schept een nieuwe situatie die vraagt om een aanpassing van het fiscaal recht. Immers, de verblijfsregeling en domiciliëring van het kind hangen samen met een aantal fiscale voordelen. Ten eerste is er de verdeling van de toeslagen op de belastingsvrije som voor kinderen ten laste. Om een kind ten laste te nemen dient het deel uit te maken van het gezin van de belastingplichtige. Traditioneel werd er vanuit gegaan dat de ouder bij wie het kind gedomicilieerd is het kind ten laste neemt. In het geval van een gelijkmatig verdeeld verblijf bestaat op die manier een ongelijkheid aangezien beide ouders in gelijke mate de lasten dragen maar het kind blijft wel slechts bij één van beide ouders gedomicilieerd. Ouders konden dan ook een schriftelijke aanvraag indienen om een verdeling van de fiscale voordelen te bekomen. Dit vereist een jaarlijkse consensus tussen de ex-partners. Met de wet van 27 december 2006 worden enkele wijzigingen aangebracht die van toepassing zijn vanaf het aanslagjaar 2008. In het geval van minderjarige kinderen die voorwerp uitmaken van een gehomologeerde verblijfsregeling, kunnen ouders die een gelijkmatig verdeeld verblijf hebben, aanspraak maken op een verdeling 26
van de fiscale voordelen (fiscaal co-ouderschap). De belastingvrije som kan door de ex-partners gedeeld worden tenzij er aftrekbare onderhoudsgelden worden betaald. Deze regeling dient niet langer jaarlijks bevestigd te worden. Indien er geen rechterlijke beslissing is die de gelijkmatige verdeling van de huisvesting oplegt, moet er wel een geregistreerde of een door de rechter gehomologeerde overeenkomst zijn die expliciet de gelijkmatige verdeling van de huisvesting vermeld evenals het akkoord met betrekking tot de verdeling van de toeslagen op de basisbelastingvrije som (fiscale clausule). We merken op dat het niet nodig is in de feiten na te gaan of er sprake is van een gelijkmatige verdeling In dit geval volstaat het dat de co-ouders de betrokken kinderen ten laste opnemen in de daartoe voorziene rubrieken in de aangifte en de toeslagen voor kinderen ten laste zullen automatisch verdeeld worden. Die toeslagen omvatten nu ook deze voor kinderen jonger dan 3 jaar op 1 januari van het aanslagjaar waarvoor geen opvangkosten worden afgetrokken. Voor elke co-ouder apart wordt nu ook rekening gehouden met zijn persoonlijke situatie om de toeslag voor “belastingplichtige die alleen belast wordt en die één of meer kinderen ten laste heeft” toe te kennen. De co-ouder die de helft van de toeslagen voor kinderen ten last ontvangt, kan nu eveneens van deze toeslag kan genieten hoewel
hij
strikt
genomen
deze
kinderen
niet
fiscaal
ten
laste
heeft.
Ook de regeling voor de aftrek van kinderoppaskosten is aangepast: die coouder die de kosten werkelijk gedragen heeft, mag ze ook als aftrekbare besteding in mindering brengen (Aerts, 2007). De verdeling van de toeslagen lost evenwel niet de ongelijkheid op waarbij de ouder waar de kinderen gedomicilieerd zijn deze kinderen in rekening kan brengen wat de fiscale voordelen betreft die samenhangen met een hypothecair krediet of kadastraal inkomen. De andere co-ouder kan dit niet. Bovendien maakt de progressiviteit van het aantal kinderen ten laste dat bij nieuw samengestelde gezinnen de coouder waar meer kinderen gedomicilieerd zijn een hogere belastingsvrije som geniet. Ten tweede is er de aftrek van onderhoudsbijdragen. Indien ouders geen fiscaal co-ouderschap hebben, ontvangt de ouder die het kind fiscaal ten laste heeft alle belastingsvoordelen.
De
andere
ouder
krijgt
het
belastingsvoordeel
dat
samenhangt met het betalen van onderhoudsgeld. Deze ouder kan zijn bijdrage dan doen in de vorm van een fiscaal aftrekbare onderhoudsbijdrage Bij fiscaal co-ouderschap verliezen de ouders dit voordeel. Welke van beide regelingen voor co-ouders het meest interessant is, hangt af van verschillende factoren. Zoals we net zagen, kan bij een toenemend aantal kinderen ten laste (omwille van de progressiviteit) het fiscaal co-ouderschap nadeliger uitvallen. Het 27
gedeelte
van
terugbetaling
het
onderhoudsgeld
van
te
hoog
dat
betaald
terugbetaald voorschot
wordt,
gaat
via de
(bedrijfsvoorheffing),
op
voorwaarde dat men belastingen op inkomsten betaalt. Het gevolg is dat hoe hoger
het
inkomen,
hoe
hoger
het
belastingsvoordeel
bij
betalen
van
onderhoudsgeld. Hoewel onderhoudsgeld in het kader van een verblijfsco-ouderschap niet zo vaak
opgelegd
zal
worden,
vermelden
we
toch
een
wetswijziging
dienaangaande. Wat de hoogte van het eventuele onderhoudsgeld betreft, is er sinds 1/8/2010 een nieuwe wet in werking die de alimentatieregeling moet objectiveren. Voorheen werd enkel melding gemaakt van ‘evenredigheid van middelen’. Dit liet echter veel ruimte voor interpretatie. Voortaan dient de rechter rekening te houden met 8 parameters om de hoogte van het onderhoudsgeld te bepalen. Het gaat ondermeer om de verblijfsregeling, de inkomsten van de ouders, de kosten van het kind en de hoogte van de kinderbijslag en andere voordelen. Bovendien kan de rechter de vraag van een ouder tot loondelegatie bij de andere ouder niet meer weigeren wanneer de andere ouder twee keer zijn betalingsplicht niet nakomt. 2.3.2.3. Kinderbijslag en verblijfsco-ouderschap Traditioneel werd voor de uitbetaling van de kinderbijslag een onderscheid gemaakt tussen de rechthebbende (meestal de vader) en de bijslagtrekkende (meestal de moeder). Wat de rechthebbenden betreft is er een voorrangsregel uitgewerkt waarbij rekening wordt gehouden met het professionele stelsel waartoe de potentiële rechthebbenden behoren en met de vraag wie het kind bij zich opvoedt. Voor de veralgemening van het gezagsco-ouderschap was het hoederecht hier richtinggevend. Bij het gezagsco-ouderschap wordt uitgegaan ervan uitgegaan dat beide ouders het kind opvoeden, waardoor de eerdere voorrangsregels gelden en de bijslagtrekkende niet noodzakelijk de ouder is waarbij het kind gedomicilieerd is of die instaat voor de opvoeding. Dit kon desgevallend leiden tot een procedureslag. Echter, sindsdien is de procedure om bijslagtrekkende te worden voor de ouder waarbij het kind gedomicilieerd is sterk vereenvoudigd2. Ook in een verblijfsco-ouderschap kan er slechts één bijslagtrekkende zijn. Bij een akkoord tussen de ouders is de uitvoering ervan door het kinderbijslagfonds een formaliteit. Bij het ontbreken van een akkoord is het de rechter die een uitspraak doet. Indien men de kinderbijslag wenst te verdelen, bestaat een eventuele oplossing erin een zogenaamde kindrekening te openen waar de bijslag op gestort wordt en waartoe beide ouders toegang
2
Dit gebeurt principieel voor de arbeidsrechtbank.
28
hebben (Bockrijck, 2008). Wel dient opgemerkt te worden dat ongeacht de eventuele verdeling van de kinderbijslag of doorstorting van het bedrag van de ene ouder naar de andere, bijvoorbeeld in het kader van voorlopige maatregelen bij een echtscheiding, het de formele bijslagtrekkende is waarbij de kinderen gegroepeerd worden. Dit is van belang aangezien de hoogte van de kinderbijslag bepaald wordt door de rang die het kind inneemt binnen het gezin (progressief systeem). De kinderbijslag stijgt dan voor het tweede en derde kind. Aldus kan bij nieuw samengestelde gezinnen het voor de ene of de andere ouder interessanter worden om een kind uit een eerdere relatie alsnog bij zich gegroepeerd te hebben. Voorlopig is de groepering van de kinderen een voordeel dat in het geval van verblijfsco-ouderschap niet aan beide ouders toegekend kan worden (Bockrijck, 2008; Brunet, et al., 2008; Vervliet, 2007).
2.3.3. Evaluatie van de wet Hoewel de wet op het verblijfsco-ouderschap nog recent is en empirische gegevens schaars zijn, kan vanuit een theoretische invalshoek een eerste evaluatie gemaakt worden. Een
eerste
bedenking
heeft
te
maken
met
de
wijzigingen
inzake
echtscheidingsgronden. Bij echtscheidingen met onderlinge toestemming (EOT) is
een
volledig
onherstelbare
akkoord
vereist.
ontwrichting
(EOO)
Bij is
een dit
echtscheiding
niet
op
noodzakelijk
en
grond
van
kan
met
deelakkoorden gewerkt worden. De vraag is of iedereen gebaat is bij een zo kort mogelijke echtscheidingsprocedure. In veel gevallen kan dit leiden tot een aanslepend conflict en komt het de kwaliteit en de duurzaamheid van de bereikte regelingen niet ten goede. Dit geldt ook voor de verblijfsregeling van de kinderen (Buysse & Renders, 2008). Bovendien wordt bemiddeling weliswaar aangemoedigd in het kader van een scheiding, doch er zijn juridische systemen waarbij bemiddeling veel centraler geplaatst wordt. Zo kan men in Frankrijk bijvoorbeeld bemiddeling opleggen(Bockrijck, 2009). In België wordt de nodige informatie verstrekt en een procedure kan opgeschort worden teneinde bemiddeling te laten plaatsvinden maar de bemiddeling wordt niet dwingend opgelegd (Bockrijck, 2008). Nochtans wijst de praktijk uit dat bemiddeling een positieve invloed heeft op de uitkomst van het scheidingsproces, met inbegrip van de uitvoering van verblijfsregelingen (Buysse & Renders, 2008; Kelly, 2007). Of het naar voor schuiven van verblijfsco-ouderschap als referentiemodel een goede
zaak
is,
mag
zeker
in
vraag
gesteld
worden.
Vanuit
een
welzijnsperspectief van de betrokken kinderen is een dergelijke regeling goed 29
indien ze de noden van de kinderen dient. Indien de regeling flexibel toegepast wordt en mits de kinderen zich in beide woningen thuis voelen kan het aangewezen zijn (Smart, 2006). Een andere vraag is wat de impact is van de sociale norm van verblijfsco-ouderschap voor een ouder die weliswaar het beste voor heeft met zijn of haar kind maar om welke reden dan ook een verblijfscoouderschap niet wenselijk of haalbaar acht (Buysse & Renders, 2008). Wat de praktische uitwerking van de verblijfsregeling betreft, kan een dubbele domiciliëring toelaten dat beide ouders in aanmerking komen voor diverse toelagen (bijvoorbeeld huurtoelage, kortingen voor de inwoners van een gemeente…). Het zou eveneens zowel voor de kinderen, de ouders als externen een psychologische impuls kunnen betekenen om de positie van beide ouders ten volle te erkennen (Bussche & Cobbaut, 2008).
2.3.4. Een profiel van co-ouderschapsregelingen 2.3.4.1. Prevalentie en vorm Een aanzienlijk aantal kinderen wordt geconfronteerd met een relatieontbinding van de ouders. Het aantal echtscheidingen is de voorbije decennia immers toegenomen. Bovendien gaan samenwonenden – een samenlevingsvorm die in de lift zit - in vergelijking met gehuwden vaker en sneller uit elkaar. Wat echtscheidingen betreft worden drie types onderscheiden: scheiding met onderlinge toestemming, echtscheidingen op grond van een feitelijke scheiding van minstens 2 jaar en echtscheidingen op grond van bepaalde feiten. Voor de periode 2002-2003 zijn de grote meerderheid (71%) echtscheidingen op grond van onderlinge toestemming. Scheidingen op grond van een feitelijke scheiding (12%) en op grond van bepaalde feiten (17%) komen minder voor (Corijn, 2005). Sinds 2007 is hier echter verandering in gekomen en zijn er slechts twee echtscheidingsgronden,
met
name
de
onderlinge
toestemming
en
de
echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting (ook wel ‘schuldloze’ echtscheiding). Voor de scheiding op grond van onderlinge toestemming dienen beide partijen tot een volledig akkoord te komen, aangaande alle gevolgen zowel wat henzelf als wat eventuele kinderen betreft (Mortelmans, Swennen, et al., 2008). Bij 2 op 3 echtscheidingen zijn kinderen betrokken, gemiddelde 1,26 kinderen. Bij echtscheidingen met onderlinge toestemming ligt het aandeel koppels met kinderen hoger dan 2 op 3 maar het gemiddelde aantal kinderen is lager dan bij de andere echtscheidingsvormen. De helft van de echtscheidingen vindt plaats na 12 à 13 jaar. Echtscheidingen met onderlinge toestemming vinden iets 30
vroeger plaats, in 42% van de gevallen vindt de scheiding binnen 10 jaar plaats. Het is vooral bij deze scheidingen dat kinderen betrokken zijn. Dit suggereert dat de betrokken kinderen, althans bij 4 op de 10 echtparen, relatief jong zijn. Bij de andere echtscheidingsvormen kan op basis van de gemiddeld langere duur van het huwelijk verondersteld worden dat de betrokken kinderen iets ouder zijn. Kinderen die een scheiding van de ouders meemaakten (minimum 20% van alle kinderen), kunnen we opdelen in 11% kinderen waarvan de ouders uit de echt scheidden, 3% kinderen waarvan de ouders feitelijk gescheiden wonen, bijna 6% kinderen waarvan de ouders ongehuwd samenwoonden en tot slot 1% waarvan een van de ouders overleed. Bij jongere kinderen gaat het vaker om een relatieontbinding tussen twee ongehuwde ouders (decohabitatie) dan om een echtscheiding. Dit heeft enerzijds te maken met het toenemende aantal geboorten buiten een huwelijk en anderzijds met de grotere kans op relatieontbinding bij ongehuwden (Corijn, 2005; Edith Lodewijckx, 2005). Voor België ontbreken vooralsnog gegevens betreffende het aandeel verblijfscoouders. De prevalentie van co-ouderschap valt niet na te gaan op basis van Rijksregistergegevens aangezien de kinderen hun officiële domicilie bij één van beide ouders hebben. Op basis van de cijfers van de Jeugdmonitor lijkt coouderschap vooralsnog weinig voor te komen. Van de thuiswonende jongeren tussen 14 en 25 jaar woont 1,6% evenveel bij hun vader als bij hun moeder (Vettenburg, Elchardus, & Walgrave, 2007).Het gaat hier echter om een beperkte groep wat leeftijd betreft en de bevraging dateert van 2005, voor de wetswijziging. Op basis van data verzameld in 1998 (Kalmijn & Graaf, 2000) zou men in Nederland
uitkomen
op
slechts
4%
co-ouders
onder
Nederlandse
echtgescheidenen. In Frankrijk is het sinds de wet van 4 maart 2002 mogelijk om een gelijkmatig verdeeld verblijf op te leggen op vraag van één van beide ouders. Uit een studie blijkt dat dergelijke regeling slechts bij 9% van de echtscheidingen wordt uitgesproken. In de overgrote meerderheid van de gevallen (80,7%) is de vraag gebaseerd op een akkoord tussen de ouders. Wanneer er geen akkoord is tussen beide ouders, wordt in een kwart van de gevallen alsnog verblijfsco-ouderschap verkregen. Veelal gaat het dan om een regeling die opgelegd wordt tegen de wil van de moeder in. In de overige gevallen wordt het hoofdverblijf vooral aan de moeder toegewezen. Het aandeel kinderen in een verblijfsco-ouderschap is tussen 2003 en 2005 quasi constant gebleven rond de 10%. In Frankrijk heeft de wetswijziging vooralsnog niet voor een omwenteling gezorgd. Wat de financiële regeling betreft, wordt bij 31
verblijfsco-ouderschap veelal geen onderhoudsgeld voor de kinderen betaald. Dit is zo in 70% van de gevallen. Indien dit wel gebeurt, is het meestal een bedrag onder de 200 euro. In 80% van de gevallen wordt het gedeelde verblijf ingevuld als een week/week regeling, hoewel er ook een andere invulling kan gegeven worden aan het concept van een gelijkmatige verdeling. Voor de meeste ouders hangt deze keuze samen met de notie van gelijkheid, met een suggestie vanwege de rechter of de keuze werd zonder veel nadenken genomen. Een vijfde van de ouders noemt professionele overwegingen als factor. In 20% van de gevallen wordt het ritme van de verblijfsregeling gewijzigd na verloop van tijd. Aangezien het ritme vaak weinig reflexief wordt vastgelegd, hoeft dit niet te verbazen. De belangrijkste redenen voor een wijziging waren professionele beperkingen (23%), op vraag van de kinderen (18,9%) of andere (40,5%) redenen waaronder het aanpassen van een ritme dat verstorend blijkt voor de kinderen of moeilijk dagdagelijks in te vullen was. In de praktijk is er een grotere variatie mogelijk dan wat de aanvankelijke formele akkoorden doen vermoeden. De invulling in de praktijk, met betrekking tot alle aspecten van de opvoeding van het kind, kan ook zeer flexibel verlopen en eventueel ook wijzigingen ondergaan. Dit kan indien de ouders ertoe gebracht worden na te denken over hun reële situatie en noden. Soms ontwikkelen de ouders een gewijzigde verstandhouding, ten goede of ten kwade, waardoor de regeling wijzigingen ondergaat (Brunet, et al., 2008). 2.3.4.2. De verblijfsregeling de jure en de verblijfsregeling de facto Hoewel er geen exacte cijfers voorhanden zijn, lijkt in België een echt gelijkmatige verdeling niet de norm te zijn in de praktijk (Petit, 2008). In Frankrijk wijkt de uitwerking van de verblijfsregeling in de praktijk soms af van wat vooraf besloten is (Brunet, et al., 2008). Het kan om een zekere flexibiliteit gaan of om een permanente wijziging. Men dient er zich echter als onderzoeker tevens bewust van te zijn dat ouders de neiging hebben de mate van contact tussen hun ex-partner en de kinderen negatiever in te schatten. Dit is echter veel sterker het geval voor moeders ten aanzien van hun ex-man. Moeders
onderrapporteren
en
vaders
overschatten
de
hoeveelheid
tijd
doorgebracht bij de vader (Coley & Morris, 2002; Lerman & Sorensen, 2000). In ander
onderzoek
bleek
een
kwart
tot
een
vijfde
van
de
gedeelde
verblijfsregelingen de facto een exclusief verblijf bij 1 ouder te betreffen. In een kwart tot de helft van die gevallen zou het in de praktijk om een exclusief verblijf bij de vader gaan. Ook hier werden vaak mettertijd herzieningen gevraagd van de verblijfsregeling (Berger, Brown, Joung, Melli, & Wimer, 2008). In een aantal andere studies werd geen significant verschil gevonden tussen 32
rapportage door de moeder of de vader (Amato & Gilbreth, 1999; Smock & Manning, 1997). Bovendien wordt in een co-ouderschapsregeling vaker beroep gedaan op de andere ouder voor opvang in vergelijking met alleenhoederechtouders. Dit kan eveneens in de praktijk tot een scheeftrekking van de vooropgestelde gelijkmatigheid leiden (Luepnitz, 1986). 2.3.4.3. Een profiel van co-ouders In een Franse studie van co-ouders zijn bedienden oververtegenwoordigd ten opzichte van de gehele bevolking. Het aandeel hogere kaders en zelfstandigen vormt een afspiegeling van de gehele bevolking terwijl middenkaders en vooral arbeiders ondervertegenwoordigd zijn. De mannen in de steekproef werkten bijna allemaal voltijds, in navolging van de gehele bevolking. De vrouwen werkten echter minder voltijds in vergelijking met de gehele vrouwelijke bevolking. Op basis van de inkomensgegevens kan echter niet gesteld worden dat verblijfsco-ouderschap uitsluitend een zaak van de hogere klasse is (Brunet, et al., 2008). Nederlands onderzoek stelt dat verblijfsco-ouderschap meer voorkomt bij koppels waar beide partners betaalde arbeid verrichten (Bakker & Mulder, 2009). Indien de vader werkt op de momenten dat de kinderen veelal thuis zijn, wordt er minder voor verblijfsco-ouderschap gekozen. De werkuren voor de moeder hangen niet samen met de verblijfsregeling (Juby, Bourdais, & Marcil-Gratton, 2005). Een gelijkmatig verdeeld verblijf wordt waarschijnlijker indien de zorgtaken tijdens de relatie meer egalitair verdeeld werden. Ook meer egalitaire opvattingen gaan samen met verblijfsco-ouderschap (Bakker & Mulder, 2009; Kalmijn & Graaf, 2000). Herpartneren door de moeder hangt positief samen met co-ouderschap en met exclusief hoederecht voor de vader, zeker indien de moeder binnen de 6 maanden
samenwoont
met
een
nieuwe
partner.
Bij
vaders
heeft
het
herpartneren geen invloed op co-ouderschap maar het werkt wel exclusief hoederecht voor de moeder in de hand (Juby, et al., 2005; Kalmijn & Graaf, 2000). Co-ouders hebben niet meer of minder conflict dan ouders met een andere verblijfsregeling (Donnelly & Finkelhor, 1992; Maccoby, Depner, & Mnookin, 1990) 2.3.4.4. Een profiel van kinderen in een verblijfsco-ouderschap Met een gemiddelde van 7 jaar, lijkt de leeftijd van de betrokken kinderen geen obstakel om gelijkmatig verdeeld verblijf toe te kennen in Frankrijk. Ook vrij 33
jonge kinderen kunnen opgenomen worden in een dergelijke regeling (Brunet, et al., 2008). Onderzoek naar de samenhang tussen kenmerken van de kinderen en de aard van de verblijfsregeling zijn niet eenduidig. In een steekproef van Amerikaanse koppels vinden de onderzoekers geen verband tussen het aantal kinderen, gender of leeftijd van de kinderen en de verblijfsregeling (R. Kelley, Redenbach, & Rinaman, 2005). Sommige onderzoekers stellen vast dat gedeeld verblijf waarschijnlijker wordt naarmate de kinderen ouder zijn (Juby, et al., 2005; Kalmijn & Graaf, 2000). Anderen komen net tot de bevinding dat verblijfsco-ouderschap afneemt met de leeftijd van de kinderen (Moyer, 2004). De adolescentie van de kinderen luidt inderdaad soms een verandering van de verblijfsregeling in. Spanningen met een van de ouders, meer vrijheid bij de een of de ander, de nabijheid van vrienden en school kunnen factoren zijn die maken dat tieners willen afzien van een gedeeld verblijf. Soms gebeurt het ook dat met het ouder worden de jongeren
aansturen
op
langere
verblijfsperiodes
bij
elke
ouder.
Deze
veranderingen kunnen een hele uitdaging vormen indien er meerdere kinderen betrokken zijn bij de verblijfsregeling (Brunet, et al., 2008). 2.3.4.5. Tevredenheid met de verblijfsregeling In een kwalitatief onderzoek onder gescheiden Vlaamse vaders, blijken alle vaders uit het onderzoek tevreden te zijn over verblijfsco-ouderschap, ook al is het een druk leven in de periode dat de kinderen bij hen zijn. In vergelijking met vaders die een beperktere omgang met hun kinderen hebben, zijn de kinderen in een verblijfsco-ouderschap veel meer geïntegreerd in het dagdagelijkse gezinsleven van de vader. Het stelt de vaders ook in staat een andere tijdsinvulling te hebben wanneer de kinderen bij de moeder zijn. Sommige vaders spreken, zeker in de beginfase van de verblijfsregeling, over gemis van de kinderen(Mortelmans, 2007). Dit lijkt echter bij vrouwen sterker het geval te zijn. Uit een Frans onderzoek (Brunet, et al., 2008) blijkt dat mannen en vrouwen de beperkingen van verblijfsco-ouderschap anders ervaren. Vrouwen benadrukken vooral de psychologische impact van een verblijfsco-ouderschap. Het gemis van de kinderen weegt voor hen zwaar. Vaders daarentegen beklemtonen eerder de moeilijkheden die een gedeeld verblijf voor hun loopbaan betekent. Vroeg beginnen en laat eindigen is moeilijk tijdens de periode dat men de kinderen bij zich heeft, evenals buitenlandse reizen voor het werk. Werkaanbiedingen op een aanzienlijke afstand van de woning van de andere ouder zijn uitgesloten wil men de regeling behouden. Daartegenover plaatsen ouders ook voordelen van het gedeeld verblijf. De tijd dat de kinderen bij de andere ouder zijn, kan men zich ten volle bezighouden met de loopbaan, 34
huishoudelijke taken, vrijetijdsbesteding… Dit stelt ouders naar eigen zeggen ook in staat om de periode dat de kinderen bij hen zijn, zich ten volle op de kinderen te richten. Wel is het zo dat mannen de voordelen van het verblijfscoouderschap sneller uitspreken en beleven. Voor vrouwen – en dit hangt samen met het gemis van de kinderen – duurt dit wat langer. Het is aanvankelijk meer uit noodzaak, de kinderen zijn er immers niet, dat men zich op andere activiteiten gaat richten. Zowel mannen als vrouwen spreken over de meer persoonlijke band die ze na de scheiding met hun kind hebben ontwikkeld nu dit contact niet langer in een triade plaatsvindt. 2.3.4.6. De kostenverdeling binnen het verblijfsco-ouderschap Meestal delen co-ouders de kosten volgens een onderling akkoord. Volgens 48,3 % van de mannen en 41,8 % van de vrouwen is dit zo. Een andere regeling die vaak voorkomt is dat elk zijn deel betaalt zonder overleg. Volgens 35,6 % van de mannen en 29,1 % van de vrouwen is dit zo Wat de verdeling van de kosten betreft, hebben vrouwen meer dan mannen het gevoel dat zij degene zijn die eerder instaan voor de kosten (26,9 % tegenover 8,6%). Een mogelijke verklaring is dat de taakverdeling van tijdens de relatie wordt verdergezet en dat moeders bepaalde zaken sneller in handen nemen, zoals met de kinderen naar de tandarts gaan, nieuwe kledij aankopen,… Er zijn evenwel slechts 5,7% mannen en 0,7% vrouwen die vinden dat het hun ex-partner is die het merendeel van de kosten draagt (Brunet, et al., 2008). Ondanks
het
gepercipieerde
onevenwicht
bij
sommigen
en
hoewel
een
verblijfsco-ouderschap ouders ertoe aanzet om vaak complexe en uitgebreide financiële regelingen te treffen, verschijnen ze slechts in 20% van de gevallen terug voor de rechtbank. Mogelijk wil men in bepaalde gevallen verdere conflicten en een juridische procedure vermijden. De voornaamste suggesties ter verbetering van het systeem volgens de Franse co-ouders zijn een eenvoudiger verdeling van bepaalde kosten en toelagen (rekening houdende met de inkomens van beide partijen en evoluties in de gezinsomstandigheden). Daarnaast is men ook vragende partij voor meer informatieverstrekking omtrent het verblijfsco-ouderschap, bijvoorbeeld via sociale dienstverleningen (Brunet, et al., 2008).
2.4. Afronding Een
verblijfsregeling
voor
de
kinderen
wordt
voorafgegaan
door
een
relatieontbinding. Dit brengt voor beide ouders ingrijpende veranderingen in hun 35
leven teweeg op diverse domeinen. Op korte termijn verhuizen beide partners vaak. Dit betekent in veel gevallen een stap terug van eigenaarschap van de woning naar het huren van een woning (Dewilde, 2007; NIS, 2008; Petit, 2008). Wil men een verblijfsco-ouderschap realiseren dan liggen de nieuwe woningen best op een overbrugbare afstand van elkaar. Naast financiële afwegingen is dit een extra beperking in de zoektocht naar een nieuwe woonst (Bakker & Mulder, 2009; Buysse & Renders, 2008; Martens, 2007). Algemeen gaan vrouwen er financieel op achteruit bij een scheiding. Voor mannen zou de situatie eerder stabiel blijven of er zelfs op verbeteren. Deze tendens hangt samen met de verblijfsregeling van de kinderen. Degene waarbij de kinderen verblijven, gaat er financieel op achteruit. Dit wordt versterkt indien het meerdere en jongere kinderen betreft (Corijn, 2007a; Jansen, 2008; Mortelmans, et al., 2004; Speltincx & Jacobs, 2000). Na een relatieontbinding zijn het mannen die sneller en vaker herpartneren, vooral wanneer ze kinderen jonger dan 3 jaar hebben (Corijn, 2007b; Edith Lodewijckx, 2005). Deze tendens is aanwezig bij verblijfsco-ouders (Brunet, et al., 2008). Vrouwen blijven vaker en langer alleen. Ongeveer 80% van de alleenstaande ouders is vrouw. Zij bevinden zich in een kwetsbare situatie wat armoederisico betreft. Ze hebben bovendien van alle ouders de laagste werkzaamheidgraad (Aerschot, 2004; Bulckens, 2007; Geurts, 2006; Lenaers, 2006; E. Lodewijckx, 2004; NIS, 2009a; Valgaeren, 2008 ). Hoewel het juridische statuut en de sociale rol van een nieuwe ouder onduidelijk zijn, kan een nieuwe partner op verschillende vlakken nochtans een nieuwe impuls geven aan de financieel-organisatorische situatie van een alleenstaande ouder. Er is een
wijziging
in
gezinsinkomen
en
-uitgaven
en
mogelijk
een
nieuwe
taakverdeling op vlak van arbeid en gezin. Indien de nieuwe partner kinderen uit een vorige relatie meebrengt, wijzigt de gezinsconfiguratie nog ingrijpender. In gezinnen met een hoge sociaaleconomische status zou een additieve logica heersen wat de rol van de stiefouder betreft. De stiefouder wordt ‘toegevoegd’ aan het gezin en iedereen blijft zijn of haar rol spelen. Bij gezinnen met een lagere
sociaaleconomische
status
zou
een
substitutielogica werken.
Hier
‘vervangt’ de stiefouder de biologische ouder. Dat zou vooral bij biologische vaders een terugtrekking van de opvoeding betekenen indien hun ex-partner een nieuwe relatie aangaat. Daarnaast activeert de nieuwe partner vaak het ‘rouwproces’ omwille van de scheiding van de ouders bij kinderen. Zij gaan in sommige gevallen de nieuwe relatie dan ook actief tegenwerken (Bussche & Cobbaut, 2008).
36
Op financieel vlak is herpartneren vooral voor vrouwen een goede strategie om financieel verlies van de scheiding te beperken. De loonkloof tussen mannen en vrouwen
maakt
immers
dat
haar
gezinsinkomen
eerder
zal
stijgen
bij
herpartneren. De relatieve bijdrage aan het gezinsinkomen voor de scheiding bepaalt dan uiteraard eveneens de terugval. Hoe meer uren betaalde arbeid, hoe kleiner de terugval (Corijn, 2007a, 2007b; Jacobs, et al., 2000; Jansen, 2008). Financiële transfers van de ene naar de andere ex-partner in het kader van een alimentatieregeling kunnen als buffer werken. De werkelijke betaling ervan blijkt samen te hangen met de mate van contact met de kinderen na de scheiding en de mate van medezeggenschap bij de initiatie van de scheiding. Naast herpartneren kan ook herpositioneren op de arbeidsmarkt een strategie zijn om de gevolgen van een scheiding (zowel financieel als wat de combinatie arbeid en gezin betreft) te dragen. Mannen wijzigen het aantal arbeidsuren zelden. Vrouwen zijn op dit vlak veel mobieler. Deze mobiliteit neemt toe indien men kinderen in het gezin heeft. Het gaat zowel om vrouwen die meer gaan werken als vrouwen die minder uren gaan werken. Voor mannen gaat het vaak om een andere indeling van de werkuren dan om vermeerderen of verminderen. De periode dat de kinderen bij hen zijn, wijden ze hun tijd zoveel mogelijk aan de kinderen. Dit wordt dan gecompenseerd op werkvlak tijdens de andere periode (Corijn, 2007a; Mortelmans, 2007; Speltincx & Jacobs, 2000; Verheyen & Mortelmans, 2008). Deze transities hangen mogelijk samen met individuele preferenties (Hakim, 2002). Een meerderheid van de Vlamingen vindt het beter om de zorg voor kinderen niet te combineren met twee voltijds werkende ouders. Het is dan vooral de moeder die een stap terugzet. Hoewel er een evolutie naar een meer egalitair denken is, wensen de meeste mannen dat hun aandeel in huishoudelijke en zorgtaken hun primaire rol op het vlak van betaalde arbeid niet overschaduwt. Voor vrouwen kan het delen van de zorgtaken met hun partner juist een verlies betekenen wat hun rolvervulling betreft (Corijn, 2004a, 2004b; Dobbelaere, et al., 2000; Glorieux, et al., 2001; NIS, 2009a; Wharton, 2006). Het zijn voornamelijk jongere, hoger opgeleide koppels en gezinnen waar de vrouw een relatief hoog aantal uren betaalde arbeid verrichtte waar de taakverdeling meer gelijk verloopt. Maar ook bij deze koppels, zeker wanneer er kinderen zijn, worden vooral vrouwen reeds tijdens de relatie geconfronteerd met de moeilijkheden om verschillende rollen te combineren.
Voor
mannen
stelt
deze
kwestie
zich
vaak
pas
na
een
relatieontbinding (Aerschot, 2004; Carton, 2003 ; Glorieux, et al., 2001; Mortelmans, 2007; Mortelmans, Cuypers, & Torfs, 2008; Mortelmans, et al., 2002). De mate dat verschillende rollen gecombineerd kunnen worden, hangt ondermeer af van de aanpassingsmogelijkheden van de ouder en de kenmerken van diens eventuele job. Mogelijkheden om van thuis uit te werken, flexibele 37
uren, de bedrijfscultuur ten aanzien van tijdskrediet en loopbaanonderbreking, het zijn allemaal zaken die mee bepalen in welke mate men preferenties daadwerkelijk kan invullen. Mannen zouden op dit vlak meer gepenaliseerd worden dan vrouwen indien ze hun loopbaan aanpassen in functie van hun gezin (Brunet, et al., 2008; Chen, et al., 2009; Glorieux & Vandeweyer, 2006; Greenhaus & Powell, 2006; Theunissen, et al., 2007; Wharton, 2006). Zoals het grotere aandeel vrouwen onder alleenstaande ouders reeds aangeeft, was het tot voor kort zo dat bij een scheiding de kinderen meestal bij de moeder verbleven en de vader een bezoek- of omgangsrecht had (J. P. H. De Man, 2006; Valgaeren, 2008 ; Van Ingelgem, 2007). In het geval van een onderling akkoord tussen de ouders, zal de rechter veelal het akkoord omtrent de verblijfsregeling homologeren. Het gaat vooral om die gevallen waar er geen akkoord is. Met de wet op verblijfsco-ouderschap werd expliciet gesteld dat een gelijkmatig verdeeld verblijf onderzocht moet worden indien een van beide ouders hierom verzoekt. Het is echter nog steeds het belang van het kind dat primordiaal is bij de afweging van de rechter wat het al dan niet toekennen van het verblijfsco-ouderschap betreft. Het is niet duidelijk in welke mate de wet een verandering teweeg zal brengen (Bockrijck, 2008; Martens, 2007). Mogelijk stijgt het aantal vragen maar blijft de verhouding toegekende tegenover afgewezen verzoeken gelijk. Voor België ontbreken vooralsnog cijfers. In Frankrijk lijkt een gelijkaardige wetswijziging voor weinig verandering te zorgen. De verblijfsco-ouderschappen zijn in grote meerderheid gebaseerd op een akkoord tussen de ouders (Brunet, et al., 2008). Hoewel de beschikbaarheid van de ouders een element is dat door de rechtbank in overweging wordt genomen, hoeft een onevenwicht tussen beide ouders op dit vlak geen belemmering te vormen. Meer nog, verblijfsco-ouderschap kan een correctie betekenen op eerdere rollenpatronen en de lusten en lasten van de opvoeding meer gelijk verdelen. Ook het beroep doen op derden in het kader van kinderopvang dient geen probleem te vormen (Denoyelle, 2008). Het kan echter niet betekenen dat de opvoeding grotendeels in handen van een nieuwe partner komt te liggen (Bockrijck, 2008; Martens, 2007). Wat de financiële aspecten betreft, kunnen co-ouders de belastingvrije som voor de kinderen verdelen tenzij er aftrekbare onderhoudsgelden worden betaald (Aerts, 2007). Wat de kinderbijslag betreft, kan er slechts 1 bijslagtrekkende zijn. Sommige ouders kiezen ervoor dit door te storten naar een zogenaamde kinderrekening waartoe beide ouders toegang hebben (Bockrijck, 2008). Problemen kunnen zich echter stellen indien er meerdere kinderen gegroepeerd kunnen worden bij een van beide ouders in het kader van een nieuw samengesteld gezin, waardoor de 38
hoogte van de kinderbijslag zou stijgen (Vervliet, 2007). Een ander probleem is het uitblijven van een dubbele domiciliëring. Dit zou zowel financieel als psychologisch gunstig zijn voor beide ouders (Bussche & Cobbaut, 2008). De concrete invulling van een gelijkmatig verdeeld verblijf hoeft geen week om week regeling te zijn, hoewel men hier wel veelal voor blijkt te kiezen. Mogelijk is de loopbaan een factor die in overweging wordt genomen bij (de wijziging van) de praktische regeling (Brunet, et al., 2008; Petit, 2008). Vooral voor vaders is de combinatie van werk en gezin na de scheiding wennen (Brunet, et al., 2008; Mortelmans, 2007). Co-ouders zijn proportioneel meer terug te vinden onder bedienden en minder bij arbeiders (Brunet, et al., 2008). Mogelijk hangt dit samen met een grotere tijdssoevereiniteit binnen hun baan (Juby, et al., 2005). Co-ouders hebben meer egalitaire opvattingen wat de taakverdeling arbeid en gezin betreft en pasten dit reeds voor hun relatieontbinding meer toe (Bakker & Mulder, 2009; Kalmijn & Graaf, 2000). De tevredenheid van de co-ouders wat de verblijfsregeling betreft neemt toe in geval van bemiddeling bij het tot stand komen van de regeling (Buysse & Renders, 2008; Kelly, 2007). Wat de tevredenheid over de kostenverdeling betreft, hebben vrouwen vaker het gevoel dat ze meer kosten dragen (Brunet, et al., 2008). Mogelijk hangt dit samen met de taakverdeling voor de scheiding. Deze bevindingen brengen ons tot een aantal hypotheses met betrekking tot verblijfsco-ouderschap die verder onderzocht dienen te worden door middel van empirisch onderzoek. Zo verwachten we dat herpartneren een obstakel of eindpunt kan betekenen voor verblijfsco-ouderschap. In het bijzonder bij gezinnen met een lagere sociaaleconomische status. Voor gezinnen met een hogere sociaaleconomische status verwachten we dat het de tevredenheid kan verhogen. Adolescentie van de kinderen kan eveneens het einde van het verblijfsco-ouderschap betekenen of tot een andere invulling ervan leiden. Financieel zal herpartneren vooral voor vrouwen de terugval na de scheiding beperken. We verwachten dat verblijfsco-ouderschap geen effect heeft op het sneller herpartneren door mannen maar wel voor vrouwen. Indien het verblijfsco-ouderschap wordt opgegeven na verloop van tijd, zal dit vermoedelijk financieel in het nadeel zijn van de ouder bij wie de kinderen vervolgens verblijven. Indien er afwijkingen zijn wat de gelijkmatigheid van het verdeeld verblijf betreft, zullen die wellicht financieel in het nadeel zijn van degene 39
waarbij de kinderen het grotere deel van de tijd verblijven. We verwachten bovendien dat dergelijke afwijkingen er zijn en dat ze gezien de verschillende preferenties en verschillende taakverdelingen tussen mannen en vrouwen zullen inhouden dat de kinderen in de praktijk meer door de moeder worden opgevangen. Eventuele financiële transfers tussen de ouders zullen correcter verlopen indien het gelijkmatig verdeeld verblijf gehandhaafd wordt. Dit wordt versterkt indien er een onderling akkoord is wat de scheiding betreft. Een andere hypothese is dat indien men arbeidstransities doorvoert, dit voor mannen betekent dat ze eerder flexibeler zullen werken terwijl vrouwen eerder het aantal uren dat ze werken gaan wijzigen. Een laatste hypothese betreft het profiel van co-ouders en hun kinderen. De ouders zullen wellicht relatief vaker betaalde arbeid verrichten en een arbeidspositie met enige tijdssoevereiniteit bekleden. Ze zullen eerder egalitaire opvattingen hebben en tijdens hun relatie een meer egalitaire taakverdeling hebben. De tevredenheid betreffende het verblijfsco-ouderschap zal wellicht bij deze ouders ook het hoogst zijn. Wat de kinderen betreft, vermoeden we dat verblijfsco-ouderschap bij zeer jonge kinderen minder voorkomt evenals bij kinderen na de adolescentie.
40
3. Onderzoeksopzet Om een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen wordt gebruik gemaakt van gegevens die zijn verzameld door middel van een schriftelijke of online bevraging van gescheiden ouders. Dit onderzoek is in eerste instantie opgezet om de kenmerken van verblijfsco-ouders te exploreren. Het onderzoek moet naast beschrijvende gegevens over co-ouders(chap) inzicht opleveren over verklarende factoren inzake verschillen op vlak van loopbaan, inkomsten en tevredenheid. Een toegenomen gelijkheid tussen beide ouders was immers een gedeeltelijke doelstelling van het wetgevende werk aangaande verblijfscoouderschap. Het oorspronkelijk opzet – een steekproef op basis van de fiscale aangifte van de co-ouders – bleek niet haalbaar. Daarom werd geopteerd voor het rekruteren van respondenten via echtscheidingsdossiers. De resultaten die verder in dit rapport worden gepresenteerd zijn de uitkomsten van secundaire analyses op het opgebouwde databestand. Aangezien het beantwoorden van onderzoeksvragen nauw samenhangt met de samenstelling van de steekproef, de gestelde vragen en de respons, vangen we aan met een beschrijving van de verschillende aspecten van het onderzoeksopzet.
3.1. Steekproef Om een beeld te krijgen van verblijfsco-ouderschap in de praktijk met zijn financiële en organisatorische consequenties, is het van belang een voldoende groot en representatief staal van de populatie (echt)gescheiden koppels dat bij aanvang van hun (echt)scheiding ‘kiest’ voor het stelsel van verblijfscoouderschap te bevragen. Hier stelt zich een probleem met betrekking tot het gepaste steekproefkader. De aanwezigheid van verblijfsco-ouderschap kan immers niet nagegaan worden op basis van de rijksregistergegevens omdat kinderen hun officiële domicilie hebben bij één van de beide co-ouders. Het is niet mogelijk om op basis van de burgerlijke staat van ouders alleen uit te maken of er verblijfsco-ouderschap is of niet. Een eerste vergeefse poging om een geschikt steekproefkader te gebruiken, was de fiscale aangifte. Sinds 2007 is het immers mogelijk ‘bilocatie’ aan te geven op de individuele belastingsaangifte. Ondanks herhaald aandringen was het niet mogelijk om voor deze studie een geïndividualiseerde steekproef te bekomen van personen met een co-ouderschapsregeling. Deze piste werd dan ook noodgedwongen verlaten.
41
Een tweede piste zocht het steekproefkader dan via de juridische uitspraak die aan de regeling ten grondslag ligt. Hiervoor werd de vraag gesteld aan de rechtbank van eerste aanleg te Gent, Hasselt en Turnhout om toegang te verkrijgen tot de echtscheidingsdossiers. Na gunstig advies door de Commissie ter bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer werden de contactgegevens van gescheiden ouders met een verblijfsco-ouderschap uit deze dossiers betrokken. Deze adressen werden gebruikt om de schriftelijke enquêtes uit te sturen. We zijn er ons van bewust dat het steekproefkader van echtscheidingsdossiers enkele tekortkomingen vertoont. Om de gevolgen van de nieuwe wetgeving betreffende co-ouderschap in kaart te brengen is het noodzakelijk een groep ouders te bevragen die gescheiden is voor en na de inwerkingtreding van de nieuwe
wet
betreffende
co-ouderschap
van
2006.
Daarom
werden
de
echtscheidingsdossiers van 2002 en 2007 geraadpleegd. Dit gebeurde eveneens voor dossiers die voor de jeugdrechtbank verschenen. Deze dossiers bevatten immers ook beslissingen over voormalig ongehuwd samenwonenden. Koppels die ongehuwd samenwonen en hun relatie beëindigen dienen echter niet noodzakelijk langs juridische weg een verblijfsregeling voor de kinderen uit te werken. Het aantal dossiers dat langs deze weg bemachtigd werd, was dan ook beperkt. Zodoende blijft deze populatie (co-ouders die voorheen niet gehuwd maar samenwonend waren) verborgen op basis van de gegevens van de rechtbanken.
Zowel
in
2002
als
2007
bleek
het
aandeel
verblijfsco-
ouderschappen vrij laag uit te vallen3 (circa 25%). Om deze aantallen omhoog te
halen,
werd
een
tweede
registratie
uitgevoerd
waarin
eveneens
de
echtscheidingsdossiers van 2008 werden betrokken.
3.2. Vragenlijst Voor het verzamelen van de gegevens opteerden we voor een postenquête aangevuld met een optionele online versie van de vragenlijst. De respondenten ontvingen een papieren vragenlijst per post waarop een persoonlijke login code en de url voor de online versie gedrukt werden. Ongeveer twee weken na het verzenden van de vragenlijst werd een herinneringskaartje gezonden. Deze aanmaning had de bedoeling de mensen die het beantwoorden van de survey uitstelden, aan te zetten deze in te vullen en op te sturen. Vervolgens werd twee weken later een volgende poging ondernomen om de non-respons te verlagen
Het hoeft niet te verbazen dat de wetswijziging van 2006 zich pas in 2008 echt laat voelen. Veel echtscheidingen die in 2008 uitgesproken worden zijn immers al een hele tijd eerder opgestart. 3
42
door een tweede maal de vragenlijst op te sturen naar alle respondenten (Dillman, 2000).
3.3. Respons In totaal leverden 766 respondenten een ingevulde vragenlijst af. 108 respondenten vulden de vragenlijst online in. 658 respondenten stuurden een papieren, ingevulde vragenlijst terug. Een aanzienlijk aantal vragenlijsten (642) werden ongeopend teruggezonden naar afzender omdat de bestemmeling niet langer op dit adres woont. Een correcte berekening van de respons zou gebaseerd zijn op het aantal vragenlijsten dat effectief de bestemmeling bereikte. We ontvingen echter ook verschillende telefoontjes en mails - van respondenten, ex-partners of nieuwe bewoners - om het correcte adres van de respondent door te geven. Uiteraard hebben we geen exact idee van het aantal gevallen waar men ons niet contacteerde. De respons die we berekenen, 22,8%, is een ondergrens. Na datacleaning bleven nog 745 bruikbare vragenlijsten over.
3.4. Expertenbevraging ter aanvulling Om de gegevens die verzameld werden door middel van vragenlijsten beter te kunnen kaderen en na te gaan of er thema’s zijn die hierin niet aan bod kwamen, werden een aantal bijkomende interviews afgenomen. Enerzijds werden experteninterviews afgenomen bij 2 jeugdrechters (arrondissementen Gent en Antwerpen), een gezinsbemiddelaarster en een sociaal assistent werkzaam bij het justitiehuis van Mechelen. Anderzijds werden 8 verblijfscoouders geïnterviewd (4 mannen en 4 vrouwen). De onderwerpen die in de vragenlijst behandeld werden, kwamen eveneens in deze interviews aan bod. Daarnaast was er uitgebreid ruimte om door te gaan op onderwerpen die de respondenten zelf ter sprake brachten. Deze verblijfsco-ouders zijn niet representatief. Ze waren allen hogeropgeleid en beroepsactief. De gegevens die op deze manier verzameld werden, zullen aan het einde van elk thematisch onderdeel aangewend worden als voorbeeld, nuancering of uitdieping van de kwantitatieve data.
43
44
4. Resultaten De vragenlijst was uitgebreid en omvatte modules over diverse levensdomeinen en aspecten van de verblijfsregeling. We beginnen met een beschrijving van de steekproef (4.1). Vervolgens bespreken we de verblijfsregeling van de kinderen (4.2), met aandacht voor het ritme van de wissels, veranderingen in de regeling, afstand tussen de woningen…De verdeling van de kosten en beslissingen (4.3), de inkomensevolutie van de ouders (4.4) en hun beroepsactiviteit (4.5) vormden de kern van onze onderzoeksvraag. Op welke manier co-ouders gebruik maken van opvang gaan we na in 4.6. De tevredenheid van de respondenten
(4.7)
op
diverse
levensdomeinen
en
specifiek
wat
de
verblijfsregeling betreft, werd bevraagd. Tot slot besteden we aandacht aan de aanbevelingen voor het beleid die de respondenten zelf formuleren (4.8).
4.1. Beschrijving van de steekproef Voor we overgaan tot de analyse van de gegevens, beschrijven we de steekproef. We geven een overzicht van de voornaamste sociodemografische kenmerken en gaan na in welke mate deze steekproef representatief is. Hier is echter een belangrijke bedenking op zijn plaats. Welke is namelijk onze populatie? De steekproef is ad random getrokken uit de populatie personen die een echtscheiding doormaakten in 2002 of na 2006 waarbij kinderen betrokken waren, met een oververtegenwoordiging van ouders met een gelijkmatig gedeeld verblijf. Deze steekproef werd in beperkte mate aangevuld met personen die tijdens dezelfde periode voor de jeugdrechtbank verschenen in het kader van een initiële verblijfsregeling. We dienen omzichtig om te springen met het begrip representativiteit in dit kader. Er is echter weinig evidentie om allerlei sociodemografische kenmerken in een oorzakelijk verband te brengen met echtscheiding (Corijn, 2005). De beste optie is dan ook om de steekproef te vergelijken met de totale bevolking inzake representativiteit. De eenheid die we onderzoeken is de respondent, niet diens nieuwe gezin. Dit gezin kan immers bestaan uit stiefkinderen die op hun beurt in een bepaalde verblijfsregeling leven. We controleren voor het totaal aantal kinderen in het gezin maar brengen de respondenten onder in 4 categorieën op basis van de verblijfsregelingen voor de kinderen die ze met een ex-partner hebben.
45
•
Respondenten met uitsluitend kinderen die permanent bij de moeder verblijven (27,9%)4.
•
Respondenten met uitsluitend kinderen die permanent bij de vader verblijven (6,4%).
•
Respondenten met uitsluitend kinderen met een gelijkmatig verdeeld verblijf (28,5%).
•
Respondenten
met
een
ongelijkmatig
verdeeld
verblijf
of
met
verschillende regelingen (37,2%). De gehanteerde opdeling sluit het beste aan bij het doel van dit onderzoek, namelijk nagaan of en op welke wijze de verblijfsregeling voor de kinderen een impact heeft op de socio-economische situatie van de ouders en dit vanuit een genderperspectief.
4.1.1. Sociodemografische kenmerken We vangen de resultatensectie aan met een algemene exploratie van de steekproef.
Hierbij
achtergrondkenmerken
staan van
we onze
stil
bij
respondenten
de en
sociodemografische hun
relatie
tot
de
verblijfsregelingen. Een eerste vaststelling is dat het soort verblijfsregeling een invloed lijkt te hebben op de deelname. Daar waar de kinderen gelijkmatig verdeeld zijn tussen beide ouders of waar een ongelijkmatig verblijf aanwezig is, zien we een genderverdeling die sterk op de totale verdeling tussen mannen en vrouwen lijkt. Wanneer we echter kijken naar de permanente verblijfsregeling, dan zien we een sterke bias naar die ouder die de kinderen bij zich heeft. Als dat de moeder is, doen veel meer vrouwen mee in de enquête en vise versa. Dit is een indicatie dat deze groepen sterker betrokken zijn bij dit onderwerp en bijgevolg ook sneller zullen antwoorden. Verder bordurend op deze groep merken we dat de permanente verblijfsregeling bij vader en moeder ook sterk leeftijdsbepaald is. Vaders die permanent de kinderen
krijgen
toegewezen
zijn
systematisch
ouder
dan
de
andere
respondenten. Aan de andere kant zijn moeders met permanent verblijf jonger.
Verblijfsregelingen waarbij de kinderen 1 weekend om de 14 dagen bij de andere ouder verbleven, werden gehercodeerd naar ‘permanent bij 1 ouder’. 4
46
Tabel 1 Sociodemografische kenmerken naar verblijfsregeling ( N=745)
Geslacht Vrouw Man Totaal Leeftijd ouder Jonger dan 35 36 tot 40 41 tot 45 46 tot 50 Ouder dan 50 Totaal Opleidingsniveau Hoogstens lager secundair Hoger secundair Hoger niet universitair Universitair Post-universitair Totaal
Permanent bij moeder
Permanent bij vader
Gelijkmatig verdeeld
Ongelijkmatig of gemengd
Totaal
78,8% 21,2% 100% (N=208)
33,3% 66,7% 100% (N=48)
48,3% 51,7% 100% (N=211)
49,5% 50,5% 100% (N=277)
56,3% 43,7% 100% (N=744)
14,4% 18,3% 27,4% 25% 14,9% 100% (N=208)
2,2% 13% 28,3% 34,8% 21,7% 100% (N=46)
8,6% 26,2% 35,2% 24,8% 5,2% 100% (N=210)
8,3% 17,3% 31% 28,9% 14,4% 100% (N=277)
9,7% 19,8% 31% 27% 12,4% 100% (N=741)
19,5%
22,2%
17,6%
40,5%
51,1%
36,2%
34%
22,2%
36,2%
5,5% 0,5% 100% (N=200)
4,4% 0% 100% (N=45)
5,7% 4,3% 100% (N=210)
20,7%
19,6%
36,4% 35,3%
38,4%
5,1% 2,5% 100% (N=275)
5,3% 2,3% 100% (N=730)
34,4%
Naar opleidingsniveau lijkt er een ondervertegenwoordiging te zijn van lager opgeleiden. 19,6% heeft maximaal een diploma lager secundair onderwijs. Voor de totale Vlaamse bevolking tussen 25 en 64 jaar is dit meer dan 30%. We dienen het opleidingsniveau echter te interpreteren rekening houdende met de leeftijd van onze respondenten. Van de bevolking tussen 25 en 34 jaar heeft slechts 14,7% maximaal een diploma lager onderwijs. Zodoende wordt de ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden in de steekproef enigszins genuanceerd. De modale leeftijdscategorie van de steekproef is 41 tot 45 jaar. Dit is binnen de verwachtingen gezien de kenmerken van huwelijken en echtscheidingen bij de totale bevolking. De gemiddelde leeftijd bij aanvang van een eerste huwelijk is 26 jaar voor vrouwen en 28 jaar voor mannen. De mediaanduur ervan indien er een scheiding plaatsvindt, is 12 jaar (Corijn, 2005). Tot slot kunnen we nog opmerken dat vrouwen relatief oververtegenwoordigd zijn bij de jongere leeftijdscategorieën evenals bij de hoger opgeleiden.
47
4.1.2. Kenmerken van de scheiding Het echtscheidingsproces speelt een belangrijke rol in het tot stand komen van een verblijfsregeling. Eens twee partners (of een van beide partners) de beslissing
genomen
heeft
echtscheidingsprocedure
in
tot gang
een
scheiding
gezet
worden.
over Dat
te
gaan,
gebeurt
kan
niet
de
altijd
onmiddellijk maar uiteindelijk moeten beide partners tot een akkoord komen over de verblijfsregeling van hun kinderen. De rechter kan ook een regeling opleggen. We gaan in deze paragraaf na op welke manier de kenmerken van de relatie en de echtscheiding samenhangen met de uiteindelijke verblijfsregeling die tot stand kwam. De mediaanduur van eerste huwelijken (12 jaar) verbergt het (toenemende) aandeel echtscheidingen binnen 5 jaar huwelijk (16% ) of na 20 jaar of meer (26,1%) (Corijn, 2005). In onze steekproef is het aandeel korte relaties eerder beperkt. Wanneer we controleren voor burgerlijke staat met de ex-partner merken we dat ongehuwd samenwonenden een kortere relatieduur hebben alvorens uit elkaar te gaan. In de gehele steekproef was 93% van de respondenten gehuwd met zijn of haar ex-partner. Zoals eerder aangegeven blijft de populatie van ongehuwd samenwonenden die nadien een gedeeld verblijf hanteren onzichtbaar. De groep vaders die de kinderen permanent bij zich hebben, gedraagt zich anders op verschillende kenmerken van de scheiding. De beslissing om te scheiden wordt minder vaak door beide partners genomen en de scheiding wordt vaker op basis van bepaalde feiten (e.g. overspel, geestesstoornis..) of op basis van onherstelbare ontwrichting uitgesproken. Dit lijkt er op te wijzen dat een exclusieve toewijzing aan de vader minder gemakkelijk bekomen wordt tenzij er een problematiek aan de zijde van de moeder is die dit in de hand werkt. Bovendien zijn het ook vaker voorheen samenwonende vaders die de kinderen permanent bij zich krijgen en wordt in deze groep de scheiding vaker door de man geïnitieerd. Het aantal vaders dat de kinderen permanent bij zich heeft is echter vrij klein. Zodoende dienen we voorzichtig te zijn met conclusies. Mogelijk gedragen samenwonenden zich anders dan gehuwden maar dit moet nader onderzocht worden.
48
Tabel 2 Echtscheidingskenmerken naar verblijfsregeling ( N=745)
Duur van de relatie Minder dan 5 jaar Tussen 6 en 10 jaar Tussen 11 en 15 jaar Meer dan 15 jaar Totaal Burgerlijke staat voor scheiding Ongehuwd Gehuwd Totaal Beslissing scheiding Man Vrouw Beiden Niet over gepraat Totaal Echtscheidingsgro nd Onderlinge toestemming Onherstelbare ontwrichting Andere Totaal Hoe lang reeds uit elkaar? Minder dan 5 jaar Tussen 6 en 10 jaar Meer dan 10 jaar Totaal
GelijkPermanent Permanent matig bij moeder bij vader verdeeld
Ongelijkmatig of gemengd
Totaal
9,9% 21,9% 27,6% 40,6% 100% (N=192)
15,6% 22,2% 24,4% 37,8% 100% (N=45)
6,1% 21,7% 36,8% 35,4% 100% (N=212)
6,7% 23,9% 30,6% 38,8% 100% (N= 268)
7,9% 22,6% 31,2% 38,2% 100% (N=717)
12,5% 87,5% 100% (N=208)
20,8% 79,2% 100% (N=48)
9% 91% 100% (N=212)
7,9% 92,1% 100% (N=277)
10,3% 89,7% 100% (N=745)
26,8% 46,8% 24,7% 1,6% 100%(N=1 90)
33,3% 46,7% 20% 0% 100% (N=45)
19,4% 49,8% 27,8% 2,8% 100% (N=212)
21,8% 50,6% 26,9% 0,7% 100% (N=271)
23,2% 49,1% 26,2% 1,5% 100% (N=718)
82,1%
71,4%
78,5%
8,1%
2,9%
9,7%
9,8% 100% (N=173)
25,7% 100% (N=35)
11,8% 100% (N=186)
11,6% 100% (N=250)
12% 100% (N=644)
52,9% 39,3% 7,9% 100% (N=191)
35,6% 48,9% 15,6% 100% (N=45)
67,9% 29,7% 2,4% 100% (N=212)
53,9% 36,2% 10% 100% (N=271)
56,6% 35,9% 7,5% 100% (N=719)
82,4% 6%
80,6% 7,5%
Algemeen zien we dat bij de voormalig gehuwden in 80,6% van de gevallen de scheiding uitgesproken werd op basis van onderlinge toestemming (EOT). De zogenaamde OOT, een scheiding op basis van onherstelbare ontwrichting, is goed voor 7,5%. Bij de respondenten die het meest recent gescheiden zijn, merken we dat er een lichte verschuiving plaatsvindt ten voordele van de OOT. Aangezien de procedure erg recent is (Ingevoerd bij de Echtscheidingswet van 2007), kunnen we deze evolutie nog onvoldoende duiden. De versoepeling van 49
de
echtscheidingsprocedure
ontwrichting
in
de
met
het
invoeren
Echtscheidingswet
van
van
2007
een
maakt
onherstelbare
deze
procedure
aantrekkelijk. Bij onherstelbare ontwrichting bestaat echter de mogelijkheid dat ex-partners nog jarenlang met getrokken messen tegenover elkaar staan. Er moet immers geen totaalakkoord bereikt worden. Het eindresultaat van deze evolutie
dreigen
snellere
maar
daarom
nog
geen
beter
geregelde
echtscheidingen te zijn. Aangezien
de
steekproef
respondenten
bevat
bij
wie
de
echtscheiding
uitgesproken werd in 2002 of na 2007 (en een beperkte groep die in dezelfde periode via de jeugdrechtbank een verblijfsregeling voor de kinderen verkreeg), verwachten we dat die niet langer dan 8 jaar geleden heeft plaatsgevonden. Desalniettemin is 7,5% reeds 11 jaar of meer uit elkaar. Dit zijn vermoedelijk respondenten
die
al
echtscheidingsprocedure
een
poos
opgestart
uit en
elkaar
afgerond
waren werd.
vooraleer 56,6%
van
de de
respondenten is minder dan 5 jaar uit elkaar en 35,9% is tussen 6 en 10 jaar uit elkaar. Dit is van belang teneinde een zicht te hebben op de korte en lange termijn impact van de scheiding en bijhorende verblijfsregeling van de kinderen.
4.1.3. Een toename van verblijfsco-ouderschap? Indien het voor de wet van 2006 zo zou zijn dat een gelijkmatig verdeeld verblijf moeilijker te bekomen was zonder een onderling akkoord tussen de ouders, dan zouden we verwachten dat voor 2006 het verblijfsco-ouderschap vaker door onderling akkoord tot stand kwam dan opgelegd door de rechtbank. Dit vinden we evenwel niet terug in de data. Voor de wetswijziging vinden we 12,7% respondenten waarbij het gelijkmatig verdeeld verblijf opgelegd werd door de rechtbank. Voor de recent gescheiden respondenten bedraagt dit 14,6%. Slechts een zeer kleine toename. Bij de recent gescheiden respondenten met gelijkmatig verdeeld verblijf komt 71,6% via een onderling akkoord tot verblijfscoouderschap. Voor respondenten die voor de wet van 2006 gescheiden zijn, is dit 57,6%. Deze respondenten geven vaker aan dat ze geen vastgelegde regeling hebben, iets dat bij recent gescheidenen zelfs niet voorkomt. De vraag of de wetswijziging van 2006 tot een toename heeft geleid van het aantal gelijkmatig verdeelde verblijven, valt echter niet ondubbelzinnig te beantwoorden. Vooral vanaf 2008 is er een sterke toename van het gelijkmatig verdeeld verblijf in de echtscheidingsdossiers. Gedeeltelijk kan dit een laat gevolg van de gewijzigde wetgeving zijn. Verzoekschriften die neergelegd worden in 2006, leiden immers vaak pas een hele tijd later tot een vonnis. Bovendien is de vraag ook complex: is er een toename in de vraag en/of is er 50
een toename in de toekenning ervan. Indien er een toename blijkt te zijn, is die dan te wijten aan de wetswijziging? Een jeugdrechter van het gerechtelijke arrondissement Gent maakt de volgende inschatting met betrekking tot de evolutie van de verblijfsregelingen: “…mijn idee is toch dat het sedert die nieuwe wet meer wordt gevraagd dan voorheen. Maar voor ons is er door die nieuwe wet niet veel veranderd. Ten eerste is het niet de norm. Het kan gevraagd worden en het wordt bekeken in het belang van het kind. Dat is niet anders dan toen.” Deze evolutie wordt bevestigd door een sociaal assistent van het justitiehuis in Mechelen, maar wel anders gekaderd: “De wet van 2006 heeft wel voor een verandering gezorgd…na de wet van 2006 werd meer gekeken of er geen tegen condities zijn om een week/week regeling te treffen. Dat hangt ook wel sterk samen met de cultuur in het arrondissement; in Mechelen zijn ze sterk pro week/week. Maar vroeger was het dus eerder zo dat als bijvoorbeeld de communicatie tussen de ouders niet goed was, die week/week meteen van de baan was. Terwijl sommige vrouwen soms de communicatie tegenhouden, juist om die bilocatie te vermijden” Dit citaat illustreert dat de nieuwe wetgeving terzake allicht meer armslag biedt aan de ouders die verzoeken om een gelijkmatig verdeeld verblijf. De verschillen in cultuur tussen de gerechtelijke arrondissementen wordt meer naar de marge verdrongen en maakt plaats voor uniforme richtlijnen. De samenhang tussen de verblijfsregeling en de afstand tot de scheiding toont alleszins aan dat het verblijfsco-ouderschap recent in de lift zit.
4.2. Verblijfsregeling van de kinderen Het gelijkmatig verdeeld verblijf kan in de praktijk op verschillende manieren ingevuld worden. Hoewel ‘week/week-regeling’ vaak als synoniem gebruikt wordt, is een ander ritme van de wissels eveneens mogelijk. Zoals in de literatuurstudie
vermeld,
heeft
de
wetgever
een
aantal
elementen
ter
overweging opgelijst bij het al dan niet toekennen van verblijfsco-ouderschap. Een voorbeeld hiervan vormt de afstand tussen de woningen van de ouders. Deze lijst zegt echter niets over de elementen die voor de betrokkenen zelf een rol spelen in het al dan niet volhouden van de verblijfsregeling. In wat volgt gaan we na op welke manier het verblijfsco-ouderschap in de praktijk ingevuld wordt. We gaan eveneens na welke factoren op termijn kunnen leiden tot een stopzetten of wijzigen van deze verblijfsregeling. 51
4.2.1. Kenmerken van de verblijfsregeling Op basis van de literatuurstudie kan geen eenduidig beeld gevormd worden van de kinderen die in een verblijfsco-ouderschap leven. Leeftijd en geslacht bleken geen invloed te hebben. Wat de invulling betreft, verwachten we dat een week/week-regeling de norm zal zijn en de wissels plaatsvinden tussen woningen die op korte afstand van elkaar liggen. In de steekproef komen zeer jonge kinderen en meerderjarige kinderen amper voor. Als we kijken naar het jongste kind met een gelijkmatig verdeeld verblijf zijn slechts 2 kinderen (1%) 3 jaar of jonger. 12,9% is tussen 4 en 6 jaar oud, 45,7% tussen 7 en 12 jaar oud en 36,7% tussen 13 en 18 jaar. Kinderen ouder dan 18 jaar komen veel minder voor (3,8%). De domiciliëring van de kinderen is nog erg getekend door de traditionele regeling waarbij de kinderen permanent aan de moeder toegewezen werden. Bij vrouwen met een gelijkmatig verdeeld verblijf heeft 69,6% het oudste kind bij zich gedomcilieerd. Voor mannen is dit 32,7%. Wanneer we kijken naar de verdeling voor jongere kinderen, rapporteren vrouwen nog vaker dat de domcilie bij hen is. De mannelijke respondenten geven ongeacht de leeftijd van het kind even vaak aan dat de domicilie bij hen is. Aangezien de domcilie van de kinderen financiële en fiscale implicaties heeft, is dit niet onbelangrijk. Kortingen die gebaseerd zijn op het gedomicilieerd zijn in een bepaalde gemeente, komen slechts aan die ouder ten goede waar de kinderen hun domicilie hebben. Indien er meerdere kinderen betrokken zijn bij een afwisselend verblijf, zijn de (officiële of afgesproken) regelingen bijna steeds dezelfde voor alle kinderen (91,6%). Het ritme van de wissels verloopt bij de meeste verblijfsco-ouders gestructureerd volgens een vaste afspraak. De wekelijkse wissel is duidelijk het meest populair met 83,7%. Tweewekelijkse (3,8%) en halfwekelijkse wissels (4,3%) vervolledigen de top drie. Deze resultaten zijn in overeenstemming met gelijkaardig onderzoek in Frankrijk (Brunet, et al., 2008), waar 80% van de verblijfsco-ouderschappen een week/week betrof. Opmerkelijk is dat ook voor jonge kinderen de wekelijkse wissel geprefereerd wordt boven de halfwekelijkse. Indien het jongste kind 12 jaar of jonger is, verblijft het in 85,4% van de gevallen een week bij elke ouder. Jonger dan 6 jaar is dit zelfs 93,1%. Een halfwekelijkse of dagelijkse wissel komt hier zelfs niet voor. Hoewel het om een beperkt aantal kinderen gaat, brengen zij ondanks hun leeftijd steeds een week door zonder de andere ouder.
52
De
wissels
tijdens
de
schoolvakantieperiodes
verlopen
iets
minder
gestructureerd. Een grote groep (43,2%) houdt het ook hier bij de helft van de kleine en de helft van de grote vakanties, maar 35,4% geeft aan een ‘Andere regeling’ te hebben. Een derde regeling (15,5%) is die waarbij elke ouder een kleine vakantie ‘krijgt’ en de helft van de zomervakantie. In de praktijk verlopen de wissels vaak anders dan wat vooropgesteld werd. We gingen na bij de week/week regelingen5 of in de praktijk van de laatste 14 dagen er inderdaad sprake was van een 7/7 verdeling. 75,1% van de respondenten had daadwerkelijk de kinderen 7 dagen bij zich. Dat betekent dat voor een vierde van de respondenten de effectieve regeling tijdens die 14 dagen afweek van wat afgesproken was. 17,2% vrouwen had de kinderen meer dan 7 dagen bij zich, 71,4% exact 7 dagen en 11,4% minder dan 7 dagen. Bij mannen zien we dat de verdeling anders is. 63,8% heeft inderdaad 7 dagen de kinderen bij zich. Maar hier heeft 24% de kinderen minder dan 7 dagen bij zich en 12,2% meer dan 7 dagen. Bij het gebruik van opvang kunnen we verder uitzoeken of het in dit geval vaak de vrouwelijke ex-partner is die meer instaat voor de zorg voor de kinderen. Alleszins merken we hier dat de formele regeling afwijkt van de praktijk en dit betekent dat vrouwen de kinderen ondanks een gelijkmatig verdeeld verblijf vaker bij zich hebben. Hoewel de rechter een grote vrijheid heeft in het al dan niet toekennen van de gevraagde verblijfsregeling, zijn er een aantal randvoorwaarden vermeld in de nieuwe wet. Ook op basis van rechtspraak kunnen een aantal factoren opgelijst worden. Een te grote afstand tussen de woonplaats van de ouders is een voorbeeld van een tegenindicatie voor verblijfsco-ouderschap (Martens, 2007). Wat betekent dit in de praktijk? Grote afstanden tussen de woningen van beide ouders komen maar zelden voor. 47,6% van de verblijfsco-ouders woont op minder dan 5 kilometer van elkaar. 31,4% telt tussen de 5 en de 10 kilometer tussen beide woningen. Afstanden tussen 10 en 20 kilometer komt bij 11,9% voor en tussen 20 en 30 kilometer bij 6,7%. 2,4% van de verblijfco-ouders woont op meer dan 30 kilometer van elkaar. Bij de oorzaken voor het stopzetten of wijzigen van de verblijfsregeling kunnen we verder nagaan of de afstand inderdaad een belemmering vormt. In alle gevallen verhuizen de kinderen van de ene ouderlijke woonst naar de andere. De situatie waar de ouders verhuizen, komt niet voor in onze
Voor wissels om de 2 weken kon dit niet nagegaan worden aangezien slechts voor de laatste 2 weken het effectieve verblijf van de kinderen werd bevraagd. Dit om de respons en de betrouwbaarheid van de antwoorden optimaal te houden. 5
53
steekproef. Dit hoeft niet te verbazen, aangezien het aanhouden van een tweede woning voor de kinderen erg duur is. Het betekent evenwel dat de weerkerende verhuis ‘afgewenteld’ wordt op de kinderen.
4.2.2. Veranderingen in de verblijfsregeling Slagen verblijfsco-ouders er ook op langere termijn in hun intenties waar te maken? Van alle ouders die minstens 1 kind in een vorm (gelijkmatig of niet) van verdeeld verblijf hadden, geeft 15% aan deze verblijfsregeling nu niet meer te hanteren. Wanneer de kinderen voorheen in een verblijfsco-ouderschap leefden, dan zeggen over alle
(huidige) verblijfsregelingen heen steeds meer
dan de helft van de respondenten (m/v) dat het initiatief om dit stop te zetten op vraag van de kinderen kwam. Uitzondering is wanneer de kinderen nu permanent bij de vader verblijven. Dit gaat slechts om 2 vrouwen maar geen van beide geeft aan dat dit op vraag van de kinderen was. Veel respondenten gaven een ‘andere’ reden aan om het verblijfsco-ouderschap stop te zetten. Als we de open antwoorden in meer detail bekijken, dan blijkt het voornamelijk te gaan om kinderen die een zelfstandige leeftijd hadden bereikt en niet langer thuis woonden of op een meer flexibele manier tijd bij beide ouders doorbrengen. Deze nuancering in acht genomen, lijken de meeste ouders het verblijfsco-ouderschap goed vol te houden. Althans op de korte termijn sinds 2007/2008 en voor het beperkte aantal verblijfsco-ouders sinds 2002. Voor de ouders is de belangrijkste oorzaak om het afwisselend verblijf stop te zetten de vraag daartoe van de kinderen. Een conflict met de ex-partner is tweede belangrijke reden. De professionele activiteiten van een van beide ouders en de afstand tussen de woningen maken het lijstje compleet. Gezondheidsproblemen of financiële moeilijkheden werden niet genoemd. De ouder
waarbij
het
kind
niet
langer
verblijft
na
een
wijziging
van
de
verblijfsregeling, zal sneller een conflict met de partner aangeven als oorzaak. De ouder bij wie het kind wel permanent is gaan verblijven, zal eerder zeggen dat dit op vraag van het kind was. Bij een wijziging van afwisselend naar permanent verblijf is er geen enkele respondent die stelt dat dit omwille van de professionele activiteiten van de moeder was. Het gaat echter om zodanig kleine aantallen dat we hier erg voorzichtig moeten zijn met conclusies.
54
Tabel 3 Oorzaken voor het stopzetten van een verblijfsco-ouderschap
Op vraag van het kind Omwille van mijn professionele activiteiten Omwille van de professionele activiteiten van mijn ex-partner Financiële moeilijkheden Gezondheidsproblemen De afstand tussen de 2 woningen werd te groot Een conflict met mijn ex-partner Andere Totaal
% op aantal antwoorden 48,6% 1,9%
% op aantal gevallen 65% 2,5%
1,9%
2,5%
0% 0%
0% 0%
3,7%
5%
20,6% 23,4% 100% (N= 107)
27,5% 31,2% 133,8% (N= 107)
We gingen eveneens na wat de oorzaken zijn voor wijzigingen van de verblijfsregeling bij respondenten die nu (nog steeds) een gelijkmatig verdeeld verblijf hanteren. Het kan dan gaan om een verandering in het ritme van de wissels bij respondenten die een gelijkmatig verdeeld verblijf hadden of om het opstarten van een gelijkmatig verdeeld verblijf. Opnieuw blijkt de leeftijd van de kinderen en meer algemeen op vraag van de kinderen de belangrijkste reden (37,7%). Professionele activiteiten van de respondent (7,3%) of van de expartner (10,9%) spelen ook sterk mee. Een conflict met de ex-partner leidt in 23,5% van de gevallen tot een wijziging. De afstand tussen de woningen weegt voor 6,1% zwaar genoeg om zaken te wijzigen. Financiële moeilijkheden en gezondheidsproblemen komen zelden voor. Mannen zeggen vaker dan vrouwen dat een wijziging op vraag van de kinderen is. Het gaat echter om een totaal van 61 respondenten die oorzaken aangeven, we dienen dus voorzichtig te zijn met conclusies.
4.2.3. Een pleidooi voor maatwerk? Hoewel de wet in het leven geroepen werd om de bestaande situatie te corrigeren waarbij kinderen vaker permanent bij de moeder verblijven, is de praktijk nog sterk gekleurd door deze klassieke regeling. Zo is de domicilie van de kinderen in een gelijkmatig verdeeld verblijf nog steeds vaker bij de moeder dan bij de vader. In de praktijk (althans wat de week om week wissel betreft) realiseren een kwart van de ouders het gelijkmatig verdeeld verblijf niet zoals afgesproken. In dit geval komt het vaker voor dat de kinderen meer tijd bij de moeder doorbrengen dan bij de vader. Zo geeft ook een van de verblijfscoouders die we spraken aan:
55
“Eigenlijk is de wissel op vrijdag. Maar op woensdagnamiddag blijft hij steeds bij mijn moeder, want hij moet opgevangen worden en Jan dacht daar nooit eens bij na om dat zelf te regelen. En dan was het wel leuker dat hij woensdagavond dan al mee naar mij kon nadat we samen bij mijn moeder hadden gegeten.”(I1) Hoewel het aantal zeer jonge kinderen in verblijfsco-ouderschap eerder beperkt is, komt het wel voor. Nochtans wordt de leeftijd van het kind vermeld als factor bij het al dan niet toekennen van een gelijkmatig verdeeld verblijf (Martens, 2007). De leeftijd van de kinderen hoeft een gelijkmatig verdeeld verblijf niet uit te sluiten, het kan wel aanzetten tot meer maatwerk. Dit is althans de visie van zowel een jeugdrechter als een gezinsbemiddelaarster: “Een gedeeld verblijf bij kinderen jonger dan 3 jaar kan wel. Het hangt van de individuele cases af. Het hoeft ook geen week/week te zijn. Gedeeld verblijf kan ook anders ingevuld worden. Vaders zitten vaak met die week in hun hoofd, dat heeft ook met de media te maken. En voor moeders is zo’n week vaak te lang.” (Jeugdrechter Denoyelle) Een mogelijke invulling kan ook op zodanige wijze dat de verhuis niet op het kind wordt afgewenteld en zonder de bijkomende kost van een tweede woning. De optie van een tweede woning waarnaar de ouders om beurten verhuizen kom bij onze respondenten immers niet voor. “Jonge
kinderen
zijn
beter
bij
de
moeder,
vanuit
een
ontwikkelingspsychologisch standpunt. De vader heeft ook een erg belangrijke rol in de onthechting van het kind aan de moeder. In het beste geval – als dat gaat – zou de vader dagelijks langs kunnen gaan om zorgtaken op zich te nemen.” (Gezinsbemiddelaarster) Met betrekking tot conflicten tussen de ouders als oorzaak voor een wijziging in de
verblijfsregeling,
kan
eveneens
gepleit
worden
voor
een
individuele
benadering. Want hoewel een minimale dialoog tussen de ouders en een verenigbare visie op opvoeding als voorwaarden vermeld worden (Martens, 2007), geldt evenzeer: “Bij co-ouderschap heb je meer conflict omdat je simpelweg ook meer afspraken moet maken (gezinsbemiddelaarster)”
56
4.3. Verdeling van de kosten en beslissingen aangaande de kinderen De wetgever beoogde met het stimuleren van verblijfsco-ouderschap een meer billijke verdeling van de lusten en de lasten die gepaard gaan met het opvoeden van kinderen. Het uitgangspunt is dat een gelijkmatig verdeeld verblijf zou samengaan met een gelijkmatige verdeling van de kosten en beslissingen aangaande de kinderen. In de literatuurstudie werd ook vastgesteld dat een regelmatig contact met de kinderen een positieve invloed had op het nakomen van alimentatieverplichtingen. In wat volgt gaan we na of in de praktijk van het verblijfsco-ouderschap de kosten en beslissingen inderdaad gelijk verdeeld zijn over beide ouders. We bekijken dit aan de hand van verschillende domeinen (o.a. dagelijkse kosten, gezondheidskosten…).
4.3.1. Gelijkmatig verblijf = gelijkmatige rekening? We gingen na of de verdeling van de dagelijkse kosten gelijk verloopt volgens verblijfsregeling en bij controle voor geslacht. De afhankelijke is de verdeling van de kosten (op verschillende domeinen). De onafhankelijken zijn geslacht, het al dan niet hebben van een kindrekening en verblijfsregeling. De referentiecategorie bij verblijfsregelingen is ‘permanent bij de moeder’, de andere verblijfsregelingen worden met deze categorie vergeleken. De odds-ratio (OR in de tabel) geeft de verhouding aan van de kans om tot een bepaalde categorie
te
behoren
in
vergelijking
met
de
referentiecategorie.
We
controleerden eveneens voor diploma en interactie met geslacht maar hiervoor werd geen significant effect gevonden. Deze onafhankelijke werd dan ook niet opgenomen in de tabel. Met een Nagelkerke R²6 die afhankelijk van de aard van de
kosten
varieert
van
0,22
tot
0,37,
biedt
dit
model
een
goede
verklaringskracht voor de spreiding in de afhankelijke. Bij de betaling van de dagelijkse kosten zien we een omgekeerd (significant) effect voor geslacht in beide modellen. Mannen hebben 0.29 keer minder kans meer te betalen dan hun ex-partner in vergelijking met vrouwen. Omgekeerd betekent dit dat mannen 3.38 keer meer kans hebben dat hun ex-partner meer betaalt. Wat de verblijfsregeling betreft, hebben ouders die een gelijkmatig verdeelde verblijfsregeling hebben significant minder kans om meer te betalen dan de ex-partner of minder te betalen dan de ex-partner.
Te interpreteren als het percentage variantie in de afhankelijke dat verklaard wordt door het model. 6
57
Voor andere kosten dan de dagelijkse kosten varieert de grootte van het effect maar de richting van zowel het effect van geslacht als de verblijfsregeling is steeds dezelfde. Mannen geven vaker aan dat hun ex-partner meer betaalt dan zijzelf of omgekeerd geven vrouwen vaker aan dat zij meer betalen. Een gelijkmatig verdeeld verblijf verkleint steeds de kans op een ongelijke kostenverdeling.
Dit
is
vooral
het
geval
bij
kosten
voor
school
en
vrijetijdsbesteding. Respondenten met kinderen die permanent bij de vader leven, geven vaker aan dat er een ongelijke kostenverdeling is wat de schoolkosten betreft. We merkten eerder (4.1.2) op dat deze groep zich anders gedraagt op verschillende kenmerken van de scheiding. De beslissing om te scheiden wordt minder vaak door beide partners genomen en de scheiding wordt vaker op basis van bepaalde feiten (e.g. overspel, geestesstoornis..) uitgesproken. Dit laatste lijkt er op te wijzen dat een exclusieve toewijzing aan de vader minder gemakkelijk bekomen wordt tenzij er ‘feiten’ zijn aan de zijde van de moeder die dit in de hand werken. Mogelijk gaat het dan ook om vaders die de kosten grotendeels alleen dragen omwille van de (economisch of psychosociaal) zwakkere positie van de ex-partner. Bij de antwoorden op de open vragen werd door een aantal van
deze
respondenten
ook
expliciet
verwezen
naar
een
psychosociale
problematiek bij de ex-partner. We testten ook of het al dan niet hebben van een kindrekening bijdraagt tot het gelijkmatig verdelen van de kosten. Voor de dagelijkse kosten bleek er geen significant effect te zijn. Voor de kosten voor de gezondheid van de kinderen, de school en de vrijetijdsbesteding was dit wel het geval. Het hebben van een kindrekening vermindert de kans op een ongelijke verdeling van deze kosten.
58
Tabel 4 Multinomiale logistische regressie van verblijfsregeling op de verdeling van de kosten
geslacht, kindrekening en
Dagelijkse Kosten Kosten Kosten kosten gezondheid school vrijetijdsbesteding OR Sign OR Sign OR Sign OR Sign AFHANKELIJKE CATEGORIE 1: Ik betaal meer dan mijn ex-partner (Ref. = gelijke verdeling) Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader 1,17 2,53 5,37 * 3,38 Gelijkmatig verdeeld 0,06 *** 0,18 *** 0,17 *** 0,17 *** Geslacht (Ref. = ,29 *** 0,29 *** 0,51 *** 0,445 *** vrouw) Hebben van een 0,67 0,35 *** 0,36 *** 0,515 ** kindrekening AFHANKELIJKE CATEGORIE 2: Mijn ex-partner betaalt meer (Ref = gelijke verdeling) Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader 1,68 4,94 24,23 *** 2,58 Gelijkmatig verdeeld 0,09 *** 0,29 * 0,81 0,31 * Geslacht (Ref. = vrouw) 3,38 *** 1,60 1,33 2,15 * Hebben van een 0,53 0,32 * 0,21 * 0,94 kindrekening Nagelkerke R² 0,372 0,282 0,236 0,222 Model Chi² 223,7 160,4 128,8 119,3 N 592 598 596 594
Ondanks de invloed van de verblijfsregeling op het gelijk verdelen van de kosten in het voordeel van verblijfsco-ouderschap, dienen we stil te staan bij die ouders die nog steeds een onevenredig deel van de kosten te betalen. Bij gelijkmatig verdeeld verblijf zegt 22% mannen en 23% vrouwen dat de verdeling niet gelijk is. Dit zijn voornamelijk respondenten die zeggen zelf meer te betalen dan hun ex-partner. In tegenstelling tot Frans onderzoek (Brunet, et al., 2008) waar dit opmerkelijk meer vrouwen betrof, is dat in onze steekproef ook een aanzienlijk percentage mannen (15,6%, naast 19,2% vrouwen). We herhaalden deze analyse voor de beslissingen die ouders nemen op dezelfde levensdomeinen van de kinderen. De mate dat men een gelijke verdeling van de kosten ervaart, hangt sterk samen met de mate dat men de beslissingen evenredig neemt. Inzake de dagelijkse opvoeding zijn er geen significante effecten
voor
de
verblijfsregeling.
Zowel
voor
gezondheid,
school,
vrijetijdsbesteding als vakantie geven verblijfsco-ouders minder vaak aan dat hun ex-partner meer beslissingen neemt dan zij. 59
4.3.2. Betaling van de alimentatie Op basis van de literatuurstudie verwachten we dat alimentatieverplichtingen beter nagekomen worden naarmate er een regelmatig contact is met de kinderen. Middels een stapsgewijze lineaire regressie gaan we dit na. De afhankelijke is hoe vaak men de alimentatie voor de kinderen de voorbije 12 maanden ontving. De regressie bevat 3 modellen. In een eerste model voeren we de onafhankelijke ‘verblijfsregeling’ in. We gebruiken hier ‘permanent bij de moeder’
als
referentiecategorie.
In
het
tweede
model
voeren
we
de
achtergrondkenmerken van de respondenten in en in het derde model voeren we de mate van conflict omtrent het nakomen van de verblijfsregeling in. Op deze manier controleren we enigszins voor het daadwerkelijk nakomen van de verblijfsregeling. De regressie werd uitgevoerd op de respondenten die aangeven nu nog steeds recht te hebben op alimentatie. Wat de verblijfsco-ouders betreft, is dit een kleine groep. Bij een verblijfco-ouderschap wordt in de meeste gevallen geen alimentatie betaald. 85,1% zegt nooit recht gehad te hebben, 4,3% heeft ooit recht gehad maar nu niet meer en 10,6% heeft nog steeds recht. Algemeen is de verklaringskracht van de drie modellen eerder zwak, zoals af te leiden valt uit de lage waarde voor R² in elk model. De impact van de verblijfsregeling
is
echter
niet
wat
we
verwachten
op
basis
van
de
literatuurstudie. Meer contact tussen ouder en kind zou een werkelijke betaling van het onderhoudsgeld moeten bevorderen. Aangezien het uitgangspunt de mate van contact tussen ouder en kind was, controleerden we hiervoor door de mate van conflict over niet naleving van de verblijfsregeling in te voeren. We onderzoeken eveneens of er interactie effecten zijn. Dit bleek inderdaad het geval tussen geslacht en opleidingsniveau en geslacht en verblijfsregeling. Wanneer we deze toevoegen in het vierde model, krijgen we de effecten voor verblijfsregeling die we verwachtten op basis van de literatuur. Bij een permanent verblijf bij de vader, daalt de kans op correct betalen. Bij een gelijkmatig gedeeld verblijf wordt er vaker correct betaald. Vrouwen betalen correcter dan mannen. Zowel hoger- als lager opgeleiden betalen correcter. Meer conflict hangt samen met minder correct betalen. De interactietermen geven aan hoe het hoofdeffect (bijvoorbeeld van de verblijfsregeling) varieert afhankelijk van de waarde op de moderator (bijvoorbeeld geslacht). De negatieve richting van de interactie tussen geslacht en gelijkmatig verdeeld verblijf geeft aan dat het effect van deze verblijfsregeling afneemt bij vrouwen. De
impact
van
de
verblijfsregeling
op
alimentatieverplichtingen is dus groter bij mannen. 60
het
nakomen
van
Tabel 5 Lineaire achtergrondkenmerken alimentatieverplichting.
hiërarchische en nakomen
regressie van verblijfsregeling
Model 2
Model 1 Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader Gelijkmatig Achtergrondkenmerken Geslacht (Ref: vrouw) Leeftijd Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair Hoger onderwijs Nakomen verblijfsregeling Conflict over naleven verblijfsregeling (Ref: Geen conflict) Interactie-effecten geslacht – hoger onderwijs geslacht – lager secundair geslacht – gelijkmatig verblijf geslacht – permanent bij vader R² R² Change N
0,04 -0,18
*
Model 3
0,11 -0,16
*
verblijfsregeling, op nakomen Model 4
0,11 -0,17
*
0,64 1,47
* *
0,11 -0,03
0,10 -0,04 ,
0,68 -0,03
***
-0,03 0,12
-0,04 0,14
1,80 2,76
*** *** *
-0,14
-0,16 -2,63 -1,82 -1,60
0,032 0,032 744
0,063 0,031
0,081 0,019
*** *** **
-0,36 0,162 0,081
4.3.3. Discussie: de nood aan transparantie De verdeling van de kosten van de kinderen blijkt een heikel punt te zijn in alle echtscheidingen, ongeacht de verblijfsregeling. Zo stelt een jeugdrechter: “In 7 op de 10 zaken, zou dat correct zijn?....dat er, misschien niet in het begin, maar in de loop van de procedure, dat er voor alles een akkoord is, behalve voor de financiële kant, dat is een gegeven. De discussie is steeds hoe de buitengewone
kosten
geregeld
worden,
ongeacht
de
verblijfsregeling.
(jeugdrechter)” Een mogelijke verklaring zou zijn dat rollenpatronen van tijdens de relatie worden verdergezet, deze logica wordt eveneens gevolgd door de experten die we interviewden en wordt treffend weergegeven in de volgende anekdote van een verblijfsco-ouder:
61
“Zo is dat dan hé, Jan gaat een heel jaar skiën maar zijn zoon leren skiën dat dus niet. Dus vooraleer hij met zijn papa mee op skivakantie ging, heb ik hem een aantal skilessen laten nemen, zodat hij dat toch al eens had gedaan.” (I1) Omgekeerd kunnen er ook conflicten ontstaan wanneer de gezamenlijke kosten hoog oplopen. Zeker indien 1 ouder het geld beheert. De andere ouder kan dan verkeerdelijk de indruk krijgen te betalen voor de ex-partner en niet voor de kinderen. De conflicten of ergernissen die hierdoor ontstaan, tonen het belang van duidelijke afspraken en transparante communicatie omtrent de kosten aan. “Wat de kosten betreft, raad ik altijd aan om de andere partner goed op de hoogte te houden van de uitgaven die je maakt. Als de moeder bijvoorbeeld hoofdverblijf heeft, om dan de expartner inzicht te geven in wat je met dat geld doet.” (gezinsbemiddelaarster) De positieve invloed van een kindrekening op het billijk verdelen van bepaalde kosten, geeft aan dat transparantie op dit vlak allicht veel wrevel kan voorkomen.
4.4. Inkomen van de ouders Dit onderzoek heeft ondermeer als doel na te gaan of de verblijfsregeling voor de ouders financieel een beter alternatief is dan andere verblijfsregelingen. We vroegen aan de respondenten ook aan te geven hoeveel hun totale netto huishoudinkomen bedroeg op het moment van de scheiding en op het moment van de bevraging. Op die manier kunnen we nagaan welke evolutie de respondenten op financieel vlak doormaakten. We stelden hen eveneens de vraag hoe moeilijk of gemakkelijk hun huishouden kan rondkomen elke maand.
4.4.1. Evolutie van het inkomen na de scheiding In de literatuurstudie werd aangegeven dat een echtscheiding voor vrouwen op financieel vlak duidelijk een achteruitgang is terwijl mannen er soms op vooruitgaan of een financiële status quo ervaren. Belangrijke factor hierbij is de verblijfsregeling van de kinderen, hun aantal en leeftijd. Ook de relatieve bijdragen aan het inkomen voor de scheiding beïnvloedt de evolutie na de scheiding. Daarnaast blijkt herpartneren voor vrouwen een goede strategie om de daling van hun inkomen te compenseren. Deze factoren dienen dan ook in onze analyse opgenomen te worden.
62
We vroegen de respondenten naar hun totale netto huishoudinkomen op het moment van de scheiding en op het moment van de bevraging. De vraag werd geformuleerd met 12 antwoordcategorieën. Erg grote verschuivingen bleken er na de scheiding niet plaats te vinden, zodoende werd gehercodeerd naar een evolutie van het inkomen met 5 categorieën. We namen ‘het inkomen is gelijk gebleven’ als referentie. Hiertegen werden de andere 4 categorieën afgezet. In een multinomiale regressie werden voor mannen en vrouwen apart alle relevant geachte variabelen ingevoerd. De relatieve bijdrage van de onafhankelijken werd vastgesteld door de toename van Nagelkerke R² te noteren. De beide modellen zijn significant en geven een goede verklaring van de variantie (Nagelkerke
R²
=
0,552
voor
mannen
en
0,622
voor
vrouwen).
De
onafhankelijken met de grootste invloed voor zowel mannen als vrouwen zijn het herpartneren, de afstand tot de scheiding, opleidingsniveau en het huishoudinkomen voor de scheiding. Bij de verblijfsregeling zien we dat een gelijkmatig verdeeld verblijf enkel voor vrouwen een significant effect geeft. Indien vrouwen een gelijkmatig verdeeld verblijf hebben, wordt de kans groter dat hun inkomen niet gelijk blijft. We zien echter een toename van de kans op zowel een stijging als een daling. Vaders die de kinderen permanent bij zich hebben, staan financieel sterker. Een sterke stijging van het huishoudinkomen (2 of meer categorieën) neemt voor zowel mannen als vrouwen toe naarmate de scheiding langer geleden is. Vooral bij mannen is de beroepsstatus van de expartner van belang. Indien deze niet beroepsactief was, dan daalt het inkomen van de man niet na de scheiding. De invloed van herpartneren laat zich voelen bij zowel een stijging van het inkomen als bij de kans op een daling ervan. De kans op een daling van het huishoudinkomen neemt toe indien men geen nieuwe partner heeft. Omgekeerd is de kans op een stijging van het inkomen groter indien men een nieuwe partner vindt. Dit geldt zowel voor mannen als voor vrouwen hoewel de impact – zeker bij een sterke daling – voor vrouwen veel sterker is. Dit sluit aan bij de verwachtingen gezien de precaire situatie van alleenstaande ouders die eerder in de literatuurstudie werd geschetst. Het opleidingsniveau speelt wel een rol bij vrouwen maar niet bij mannen. Het valt op dat hogeropgeleide vrouwen het moeilijker hebben na de scheiding dan gemiddeld opgeleide vrouwen. Nochtans werkten zij voor de scheiding vaker voltijds
dan
de
andere
vrouwen.
De
grotere
impact
bij
vrouwen
van
herpartneren en opleidingsniveau hangt wellicht samen met het hogere inkomen van hun ex-partner dat nu wegvalt. Zoals in de literatuurstudie aangehaald is er immers nog steeds een genderkloof met betrekking tot inkomen uit arbeid ten nadele van vrouwen (Corijn, 2007b; Jacobs, et al., 2000; Jansen, 2008).
De
hoogte van het totale huishoudinkomen voor de scheiding (en het relatieve aandeel hierin van elke partner) bepaalt uiteraard mee de inkomensevolutie na 63
de scheiding. Voor het aantal kinderen en de leeftijd van het jongste kind werden geen significant effecten gevonden en daarom werden deze niet opgenomen in de tabel. Ook het beroepsactief zijn na de scheiding gaf geen significant effect. Tabel 6 Multinomiale logistische regressie van achtergrondkenmerken, herpartneren, beroepsactiviteit voor scheiding, afstand tot de scheiding en verblijfsregeling op de evolutie van het huishoudinkomen Vrouwen OR Sign
Mannen OR Sign
AFHANKELIJKE CATEGORIE 1: Totale huishoudinkomen is 2 of meer categorieën gestegen (Ref = Inkomen is gelijk gebleven) Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader Gelijkmatig verdeeld
0,16 2,72
5,46 0,71
Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 11,60 ** Hoger onderwijs 4,43 * Partner (Ref: Partner) 0,13 ** Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 20,27 *** Tussen 6 en 10 jaar 4,56 * Beroepsactief voor scheiding 1,32 Beroepsactief ex voor scheiding 0,46 Totale huishoudinkomen voor de scheiding 0,24 *** AFHANKELIJKE CATEGORIE 2: Totale huishoudinkomen is 1 categorie gestegen (Ref = Inkomen is gebleven) Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader Gelijkmatig verdeeld Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair Hoger onderwijs Partner (Ref: Partner) Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar Tussen 6 en 10 jaar Beroepsactief voor scheiding Beroepsactief ex voor scheiding Totale huishoudinkomen voor de scheiding
64
0,53 3,96
3,67 2,47 0,29 5,75 1,15 0,31 0,63 0,43
*
* * *
* ***
1,03 0,75 0,18 26,24 5,41 0,15 2,63 0,38
** *** *
***
gelijk
0,17 0,36
0,95 0,72 0,30 6,01 1,75 0,73 0,93 0,58
** *
**
Vrouwen OR Sign
Mannen OR Sign
AFHANKELIJKE CATEGORIE 3: Totale huishoudinkomen is 2 of meer categorieën gedaald (Ref = Inkomen is gelijk gebleven) Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader Gelijkmatig verdeeld Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair Hoger onderwijs Partner (Ref: Partner) Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar Tussen 6 en 10 jaar Beroepsactief voor scheiding Beroepsactief ex voor scheiding Totale huishoudinkomen voor de scheiding AFHANKELIJKE CATEGORIE 4: Totale huishoudinkomen is 1 categorie gedaald (Ref gebleven) Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader Gelijkmatig verdeeld Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair Hoger onderwijs Partner (Ref: Partner) Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar Tussen 6 en 10 jaar Beroepsactief voor scheiding Beroepsactief ex voor scheiding Totale huishoudinkomen voor de scheiding Nagelkerke R² Model Chi² N
11,74 3,93
**
0,96 0,19
* *
1,41 5,54 32,79
*** ***
0,64 5,51 18,55
***
***
5,55 1,15 2,50 0,31 2,44
* ***
0,70 0,93 0,88 2,33 2,17
= Inkomen is gelijk
5,20 1,60
0,30 0,31
2,47 1,21 4,13
0,88 1,07 3,35
2,23 0,74 1,13 0,71 1,24 0,622 295,8 419
***
2,61 0,92 1,23 0,29 1,17 0,552 201 325
**
*
De inkomensevolutie na de scheiding mag niet doen vergeten dat vrouwen ongeacht de verblijfsregeling een lager persoonlijk inkomen hebben. Deze nadelige positie van vrouwen blijft doorwerken indien we controleren voor diploma (en interactie effecten tussen geslacht en diploma). Dit betekent dat een gelijke verdeling van de kosten (die vaker voorkomt bij verblijfsco-ouders) niet gelijkgesteld mag worden aan een billijke verdeling. De harde cijfers van het inkomen zijn één zaak. We zijn echter ook geïnteresseerd in de subjectieve ervaring van de ouders. Zoals we eerder 65
opmerkten (2.1.3.2) kunnen ondermeer transfers van de ene partner naar de andere leiden tot een inschatting van de inkomensevolutie die veel negatiever is dan wat objectieve cijfers aantonen. In een stapsgewijze regressieanalyse gingen we na welke factoren samenhangen met hoe moeilijk of gemakkelijk respondenten zeggen elke maand rond te komen. De verblijfsregeling bleek hierbij van geen belang te zijn. Zoals te verwachten viel, gaat de sterkste invloed uit van het opleidingsniveau. Hoe hoger opgeleid, hoe makkelijker men rondkomt. Ook herpartneren hangt samen met een positievere inschatting. Hoe langer de scheiding geleden is, hoe beter men nu rondkomt. Deze vaststellingen gelden echter enkel voor vrouwen. Voor mannen vinden we enkel een significant effect voor het opleidingsniveau.
4.5. Beroepsactiviteit van de ouders Het
inkomen
van
de
ouders
is
één
element
met
betrekking
tot
hun
loopbaankansen. Een ander aspect is het al dan niet beroepsactief zijn van de ouders. Ook het voltijdse of deeltijdse karakter van de tewerkstelling speelt mee.
Indien
de
beroepscategorieën
ouders over-
werken, of
willen
we
ook
ondervertegenwoordigd
weten
of
bepaalde
zijn
bij
bepaalde
verblijfsregelingen. Daarnaast is het ook de vraag of de verblijfsregeling samenhangt met een bepaalde mate van tijdsautonomie. Kunnen verblijfscoouders hun werkuren in meer of mindere mate zelf regelen in vergelijking met ouders die de kinderen permanent bij zich hebben?
4.5.1. Arbeidsmarktpositie In een eerste bivariate verkenning vinden we een sterke samenhang tussen beroepsactief zijn na de scheiding en de verblijfsregeling. Bij vrouwen met een gelijkmatig verdeeld verblijf ligt de arbeidsmarktparticipatie op 94,4%, bij vrouwen met kinderen permanent bij zich 83,7% en indien de kinderen permanent bij de vader zijn nog slechts 57,1%. Als eerste stap gingen we in een logistische regressieanalyse na wat het brutoeffect is van de verblijfsregeling op de arbeidsmarktpositie na de scheiding. Vrouwen
met
een
gelijkmatig
verdeeld
verblijf
hebben
meer
kans
om
beroepsactief te zijn dan vrouwen bij wie de kinderen permanent verblijven. Vrouwen wier kinderen permanent bij de vader verblijven, hebben minder kans om beroepsactief te zijn. Bij mannen gaat er geen invloed uit van de verblijfsregeling op het al dan niet beroepsactief zijn na de scheiding.
66
Vervolgens voegen we andere kenmerken van de respondenten toe aan het model. Mannen die herpartneren hebben iets minder kans om niet te werken. De grootste verklaring wordt echter geboden door de beroepsstatus voor de scheiding. Mannen die voor de scheiding beroepsactief zijn, zullen na de scheiding eveneens aan het werk zijn. Voor vrouwen geldt dat als de kinderen permanent bij de vader verblijven, de kans daalt dat ze werken na de scheiding. Dit effect blijft overeind wanneer we controleren voor de beroepsstatus voor de scheiding. Indien de scheiding tussen 6 en 10 jaar geleden is, neemt de kans voor vrouwen toe om te werken in vergelijking met vrouwen bij wie de scheiding recenter is. Respondenten die niet beroepsactief zijn, kunnen werkloos zijn, langdurig ziek, op pensioen… Vrouwen van wie de kinderen permanent bij de vader verblijven, maken meer kans om langdurig ziek of permanent arbeidsongeschikt te zijn dan vrouwen bij wie de kinderen permanent verblijven. Wellicht is de beroepsstatus van de moeder en de problematiek die schuilgaat achter de reden waarom de vader een permanent verblijf heeft verkregen. Zoals aangegeven, is dit immers eerder uitzondering dan regel. Algemeen biedt ook voor vrouwen de beroepsstatus voor de scheiding de belangrijkste verklaring voor de beroepsstatus na de scheiding. De impact van de verblijfsregeling op de beroepsactiviteit na de scheiding is slechts één zijde van de medaille. We kunnen ook de omgekeerde redenering volgen: wat is de impact van de beroepsactiviteit voor de scheiding op de gehanteerde verblijfsregeling? Voor vrouwen geldt dat indien ze langdurig ziek of permanent arbeidsongeschikt zijn voor de scheiding, de kans toeneemt dat hun kinderen permanent bij de vader verblijven. Ook indien ze werkloos zijn voorafgaand aan de scheiding, daalt de kans op een gelijkmatig verdeeld verblijf. Wanneer we bijkomende kenmerken van de respondenten toevoegen zien we dat de kans op een gelijkmatig verdeeld verblijf stijgt naarmate de ouders jonger zijn. Voor vrouwen geldt dat de kans op een verblijfsco-ouderschap daalt indien ze niet beroepsactief zijn. Voor mannen neemt de kans op een verblijfscoouderschap toe naarmate ze hoger opgeleid zijn en de relatie langer geduurd heeft. De kans daalt indien hun ex-vrouw niet beroepsactief was voor de scheiding.
67
Tabel 7 Multinomiale logistische regressie van beroepsactiviteit scheiding en achtergrondkenmerken op de verblijfsregeling Vrouwen OR Sign AFHANKELIJKE CATEGORIE 1: Permanent bij de vader (Ref = Permanent bij de moeder) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 1,53 Hoger onderwijs 1,72 Leeftijd 1,39 Duur van de relatie (in jaren) 0,54 Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 1,90 Tussen 6 en 10 jaar 1,46 Beroepsactief voor scheiding 1,32 Beroepsactief ex voor scheiding 2,44 AFHANKELIJKE CATEGORIE 2: Gelijkmatig verdeeld verblijf (Ref = Permanent bij de moeder) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 0,78 Hoger onderwijs 0,58 Leeftijd 0,67 * Duur van de relatie (in jaren) 1,17 Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 0,15 Tussen 6 en 10 jaar 0,91 Beroepsactief voor scheiding 0,45 * Beroepsactief ex voor scheiding 0,41 Nagelkerke R² 0,146 Model Chi² 56,607 N 419
voor
de
Mannen OR Sign
1,68 1,44 1,33 1,13 2,53 1,57 9,33 1,29
0,84 0,37 0,77 1,64
***
* *
0,63 0,57 1,54 0,30 * 0,166 51,658 325
Op basis van gelijkaardig onderzoek (Brunet, et al., 2008) naar verblijfscoouders
verwachten
we
dat
bedienden
oververtegenwoordigd
zijn
en
middenkaders en arbeiders ondervertegenwoordigd. Voor deze steekproef werden geen verschillen gevonden naargelang het soort job. In navolging van de preferentietheorie van Hakim (2002) gingen we na of arbeidsethiek een invloed heeft op de verblijfsregeling. Voor vrouwen was de kans op gelijkmatig verdeeld verblijf of permanent bij de vader groter dan een verblijf bij de moeder bij een hogere score op arbeidsethiek. Dit effect was echter niet signficant. Voor mannen neemt de kans op een gelijkmatig verblijf toe en de kans op een permanent verblijf bij de vader af. Ook hier is het echter niet significant.
68
4.5.2. Tijdsregime en tijdsautonomie Tot hiertoe bespraken we enkel het al dan niet beroepsactief zijn van de respondenten arbeidsregime
en
hun
job.
We
(voltijds/deeltijds)
kunnen en
de
echter mate
ook
aannemen
waarin
dat
respondenten
het hun
werkuren zelf kunnen regelen (tijdsautonomie) van invloed is op de combinatie arbeid
en
gezin.
verblijfsregelingen
Meer voor
specifiek de
verwachten
kinderen
we
samenhangen
dat met
de
verschillende
tijdsregime
en
tijdsautonomie. Zo werd in gelijkaardig onderzoek vastgesteld dat vrouwen met een gelijkmatig verdeeld verblijf voor de kinderen minder voltijds werken in vergelijking met het gemiddelde voor de vrouwelijke bevolking (Brunet, et al., 2008) De respondenten werden bevraagd over hun tijdsautonomie op het werk, zowel voor als na de scheiding. Hiertoe werden 4 antwoordcategorieën voorzien. Er zijn respondenten die geen vaste werkuren hebben en de overige respondenten situeren zich tussen werkuren die niet of heel moeilijk te variëren zijn tot haast onbeperkt kunnen variëren van begin- en einduren zonder vooraf te verwittigen. Het tijdsregime waarin de respondenten werken, werd gehercodeerd naar 3 categorieën: voltijds (100%), tussen 75% en 94% en minder dan 75%. De referentiecategorie is voltijds (100%) tewerkgesteld. Vrouwen die deeltijds werken voor de scheiding maken minder kans op een gelijkmatig verdeeld verblijf in vergelijking met een permanent verblijf bij de moeder. Voor mannen vinden we geen significant verband met tijdsregime. Het tijdsregime na de scheiding vertoont geen samenhang met de verblijfsregeling wanneer we enkel naar de bruto-effecten kijken. Dit geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. Bij toevoeging van achtergrondkenmerken zien we dat hoger opgeleide vrouwen minder kans hebben om 75% of minder te werken. Als we controleren voor tijdsregime voor de scheiding dan verdwijnt dit effect echter. Vrouwen die een nieuwe partner hebben, maken meer kans om deeltijds (75% tot 94%) te werken dan voltijds in vergelijking met vrouwen zonder partner.
69
Tabel 8 Multinomiale logistische regressie van achtergrondkenmerken op tijdsregime na de scheiding
verblijfsregeling
Vrouwen OR Sign AFHANKELIJKE CATEGORIE 1: Minder dan 75% (Ref = Voltijds/100% tewerkgesteld) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 0,94 Hoger onderwijs 1,89 Leeftijd 0,87 Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 0,37 Tussen 6 en 10 jaar 1,17 Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader 9,58 Gelijkmatig verdeeld 0,29 Partner (Ref: partner) 0,82 Tijdsregime voor scheiding (percentage) 5,22 *** AFHANKELIJKE CATEGORIE 2: Tussen 75% en 94% (Ref =Voltijds/100% tewerkgesteld) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 1,86 Hoger onderwijs 1,60 Leeftijd 0,926 Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 1,78 Tussen 6 en 10 jaar 0,77 Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader 2,34 Gelijkmatig verdeeld 1,02 Partner (Ref: partner) 0,42 * Tijdsregime voor scheiding (percentage) 3,33 *** Nagelkerke R² 0,364 Model Chi² 99,954 N 419
en
Mannen OR Sign
0,32 1,71 1,45 7,55 0,98 8,71 3,07 0,67 6,21
*
1,80 0,69 1,08
**
8,41 1,83 0,41 0,46 1,22 7,60 0,220 31,113 325
**
Wat tijdsautonomie voor de scheiding betreft, werden voor mannen noch vrouwen significante effecten vastgesteld. Hoewel de effecten niet significant zijn, kunnen we wel de richting ervan aangeven. Zo neemt de kans op een gelijkmatig verdeeld verblijf toe naarmate er meer tijdsautonomie is. Dit geldt voor zowel mannen als vrouwen. Ook voor de tijdsautonomie na de scheiding vinden we geen significante effecten van de verblijfsregeling. Er worden naar aanleiding van de verblijfsregeling blijkbaar geen wijzigingen doorgevoerd. De vraag is uiteraard in welke mate dit mogelijk zou zijn. Zelfs binnen een gezinsvriendelijke en flexibele bedrijfscultuur laten
bepaalde
jobs
dit
immers
moeilijk
toe.
Bij
toevoeging
van
achtergrondkenmerken vinden we een toenemende kans bij hoger opgeleide 70
vrouwen om haast onbeperkt hun uren te kunnen variëren. Voor hoger opgeleide mannen geldt dat de kans op elke vorm van tijdsautonomie toeneemt in vergelijking met de referentiecategorie. Vrouwen hebben meer tijdsautonomie naarmate ze jongere kinderen hebben. Voor herpartneren, tot slot, vinden we geen significante effecten.
71
Tabel 9 Multinomiale logistische regressie van achtergrondkenmerken op tijdsautonomie na de scheiding
verblijfsregeling
Vrouwen OR Sign
Mannen OR Sign
AFHANKELIJKE CATEGORIE 1: Geen vaste werkuren (Ref = Niet of heel moeilijk te variëren) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 3,82 2,00 Hoger onderwijs 1,72 0,74 Leeftijd 0,51 * 1,01 Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 3,15 1,75 Tussen 6 en 10 jaar 0,95 0,92 Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader 1,07 2,12 Gelijkmatig verdeeld 2,34 1,34 Partner (Ref = partner) 1,35 1,13 Leeftijd jongste kind (in jaren) 1,11 0,988 AFHANKELIJKE CATEGORIE 2: Mits van tevoren te verwittigen (Ref = Niet of heel moeilijk te variëren) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 1,24 0,94 Hoger onderwijs 0,97 0,25 Leeftijd 0,86 0,45 Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 1,61 3,73 Tussen 6 en 10 jaar 1,85 1,75 Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader 2,92 0,31 Gelijkmatig verdeeld 2,04 1,84 Partner (Ref = partner) 1,21 0,50 Leeftijd jongste kind (in jaren) 0,95 1 AFHANKELIJKE CATEGORIE 3: Haast onbeperkt variëren (Ref = Niet of heel moeilijk te variëren) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 6,37 1,88 Hoger onderwijs 1,15 0,19 Leeftijd 1,08 1,27 Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 1,26 0,69 Tussen 6 en 10 jaar 1,28 0,57 Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader 1,33 2,81 Gelijkmatig verdeeld 1,62 1,59 Partner (Ref = partner) 1,12 1,12 Leeftijd jongste kind (in jaren) 0,92 0,93 Nagelkerke R² 0,137 0,290 Model Chi² 37,993 74,904 N 419 325
72
** ***
***
en
4.5.3. Veranderingen op loopbaanvlak In paragraaf 2.1.3.2 bespraken we de transities die zich voordoen in de loopbaan na een scheiding. Mannen bleken na een scheiding amper het volume van hun tewerkstelling te wijzigen. Dit hoeft niet te verbazen gezien voor de scheiding zowel de werkzaamheidsgraad als voltijdse tewerkstelling hoger liggen voor mannen dan voor vrouwen. Op basis van de literatuurstudie verwachten we dat vrouwen vaker hun arbeidsvolume wijzigen, zeker indien ze het volledige hoederecht over de kinderen hebben. Een relevante vraag in het kader van dit onderzoek is dan ook of de wijzigingen in het arbeidsvolume beïnvloed worden door de verblijfsregeling van de kinderen. We gingen hierbij niet enkel na of de respondenten inderdaad meer of minder uren gingen werken maar ook of ze op andere uren gingen werken. We kijken eveneens of en hoelang de respondenten werkloos zijn geweest na de scheiding en hoeveel nieuwe jobs zij hebben gehad. Algemeen geven vrouwen vaker (58,1%) aan dat er veranderingen zijn geweest op loopbaanvlak dan mannen (43,2%). Wanneer we kijken naar de brutoeffecten voor de verblijfsregeling zien we dat vrouwen met een gelijkmatig verdeeld verblijf minder veranderingen doormaken op loopbaanvlak dan vrouwen die de kinderen permanent bij zich hebben. Wanneer we echter controleren voor de beroepsactiviteit voor de scheiding, is het effect niet langer significant. Vrouwen die voor de scheiding niet werkten, hebben meer kans dat er veranderingen zijn geweest in de loopbaan. Wanneer we voor mannen dezelfde analyse uitvoeren, is er geen enkel significant effect te vinden. Aangezien de werkzaamheidsgraad van vrouwen voor de scheiding lager was, is er meer marge voor hen om een (eerste) nieuwe job te hebben. Algemeen is het inderdaad zo dat 70,7% mannen geen enkele nieuwe job had sedert de scheiding, tegenover 57,6% vrouwen. Vrouwen die voor de scheiding niet werkten, hebben meer nieuwe jobs na de scheiding. Voor de verblijfsregeling van de kinderen vinden we geen significante effecten. Het spreekt voor zich dat hoe langer de scheiding geleden is, hoe meer kans dat men sindsdien nieuwe jobs heeft gehad. Vaders waarbij de kinderen permanent verblijven, hebben minder nieuwe jobs na de scheiding. De leeftijd van de vaders speelt geen rol meer bij controle voor afstand tot de scheiding. Net zoals bij vrouwen geldt ook voor mannen dat hoe langer de scheiding geleden is, hoe meer nieuwe jobs men gehad heeft. Algemeen maken vrouwen vaker periodes van werkloosheid door dan mannen. 89,5% mannen is niet werkloos geweest sinds de scheiding tegenover 78,8% 73
vrouwen. Als we kijken naar langdurige werkloosheid, scoren ook hier vrouwen slechter. 2,3% vrouwen tegenover geen enkele man was tussen 2 en 3 jaar werkloos. 4,1% vrouwen was meer dan 3 jaar werkloos tegenover 1,9% mannen. In een stapsgewijze regressieanalyse vinden we geen effect voor de verblijfsregeling op werkloosheid na de scheiding. Hoger opgeleide vrouwen zijn minder vaak werkloos na de scheiding. Hoe langer de scheiding geleden is, hoe groter de kans op periodes van werkloosheid. De grootste invloed gaat uit van de beroepsactiviteit voor de scheiding. Vrouwen die op dat moment werkten, hebben minder kans op periodes van werkloosheid. Voor mannen werd er enkel een significant effect voor de beroepsactiviteit voor de scheiding gevonden. Mannen die voor de scheiding werkten, zijn minder lang werkloos na de scheiding. We wensen ook na te gaan of ouders na de scheiding en afhankelijk van de verblijfsregeling het aantal uren dat ze werken wijzigen. Bij mannen is dit niet het geval. Op basis van de literatuurstudie is dit geen verrassing. We wisten immers dat gezien de hoge werkzaamheidsgraad voor de scheiding, de marge om meer uren te werken klein was. Algemeen geeft slechts 7,7% mannen aan meer uren te zijn gaan werken tegenover maar liefst 27,5% vrouwen. De mogelijkheid bestond echter dat mannen die de kinderen permanent bij zich hebben of een gelijkmatig verdeeld verblijf hanteren, minder of anders zouden gaan werken teneinde de zorg voor de kinderen te combineren met hun werk. Hiervoor vinden we echter geen aanwijzingen in de analyse. Over alle verblijfsregelingen heen zijn er alleszins wel meer mannen (13,8%) dan vrouwen (10,9%) die minder uren zijn gaan werken. Op andere uren werken komt zowel bij mannen (10,3%) als bij vrouwen (9,6%) ongeveer evenveel voor. Mannen kennen een stabieler loopbaanverloop dan vrouwen. 68,2% van de mannen hebben geen veranderingen gekend in het aantal gewerkte uren. Dit is het geval voor slechts 51,9% vrouwen. In een volgend hoofdstuk zullen we dan ook nagaan of er verschillen zijn wat de opvang voor de kinderen
betreft.
Mogelijk
maken
deze
vaders,
met
een
hogere
werkzaamheidsgraad en zonder aanpassingen van het arbeidsvolume, meer gebruik van opvang door derden. Bij moeders speelt de verblijfsregeling wel een rol wat veranderingen van de arbeidsuren betreft. Vrouwen die een gelijkmatig verdeeld verblijf hebben, maken minder kans meer uren te gaan werken in vergelijking met vrouwen die de kinderen permanent bij zich hebben. Dit effect verdwijnt echter wanneer we controleren voor het arbeidsregime voor de scheiding. Het blijken dan vooral 74
vrouwen te zijn die deeltijds werkten – met de meeste marge voor een toename van de uren - die hun arbeidsvolume laten stijgen. Ook de leeftijd van het jongste kind is van belang. Hoe ouder het jongste kind, hoe kleiner de kans dat vrouwen minder of op andere uren gaan werken. Tot slot merken we ook dat hoger opgeleide vrouwen vaker meer uren zullen gaan werken na de scheiding.
4.5.4. Flexibiliteit op het werk gekoppeld aan flexibiliteit in de verblijfsregeling Alles bij elkaar genomen, vinden we weinig impact van de verblijfsregeling op de loopbaan terug. Het is eerder zo dat de loopbaan voor de scheiding uitwijst welke verblijfsregeling ouders hanteren na de scheiding. Hoewel we voor tijdsautonomie geen significant effect terugvonden ging het wel samen met een gelijkmatig verdeeld verblijf. Uit de interviews met enkele verblijfsco-ouders blijkt
eveneens
het
belang
van
tijdssoevereiniteit
om
arbeid
en
gezin
gecombineerd te krijgen. Allicht is dit echter een factor die los van de verblijfsregeling van de kinderen van belang is voor ouders. Zo geeft deze moeder van 2 tienerdochters aan dat het ophalen van de kinderen na school al naargelang van haar werk moeilijk of makkelijk verliep. Nu werkt ze vaak van thuis en heeft ze een job waar ze haar uren nagenoeg volledig zelf invult maar het is anders geweest: Maar die school is wel gedaan om 10 na 3. Dus ja dat wil zeggen, dat je de week wanneer je de kinderen hebt, dan moet je maandag, dinsdag en donderdag om 10 na 3 er zijn hé. Dus dat is in ieder geval wel veranderd. Ik bedoel voor iemand die… Ik heb me dan nog gemakkelijk kunnen aanpassen behalve toen ik bijvoorbeeld die interims deed (I1) Ook de volgende jonge moeder geeft aan dat tijdsautonomie belangrijk is. Het zelf kunnen inplannen van vergaderingen laat toe werk af te stemmen op privé. Het is ook een voorbeeld van hoe een regeling op maat in plaats van de klassieke week om week ook toelaat dat er elke week fulltime gewerkt kan worden.
Bovendien
zegt
deze
moeder
letterlijk
dat
de
verblijfsregeling
aangepast is aan de loopbaan en niet omgekeerd. “Ik plan vergaderingen zoveel mogelijk op dinsdag en donderdag. Dat zijn de dagen dat ik met Jan heb afgesproken dat ze naar hem gaat. Het is dus niet echt een week/week regeling, maar meer aangepast aan de werksituatie van ons twee (I5)”
75
4.6. Opvang voor de kinderen 4.6.1. Wie vangt de kinderen op? Een belangrijke bezorgdheid in het kader van verblijfsco-ouderschap is waar de kinderen werkelijk verblijven tijdens de periode dat ze officieel bij moeder of vader doorbrengen. Zo kan het zijn dat grootouders of ex-partners stelselmatig ingezet worden als opvang. Op die manier wordt het afgesproken gelijkmatig verdeeld verblijf in de praktijk niet echt gerealiseerd. Zeker wanneer de expartner de facto meer zou instaan voor de zorg voor de kinderen. Hij of zij zou dan immers meer belast worden wat de arbeid-gezinscombinatie betreft en met meer vaste kosten opgezadeld worden. De bevraging van de inzet van opvang voor de kinderen bij onze respondenten leerde dat de ex-partner niet zo vaak aangesproken wordt. Om de respondenten niet al te zeer te belasten werd hen enkel gevraagd naar de gebruikte opvang gedurende de laatste week dat minstens een van de kinderen bij hen was. Mogelijk levert een langer tijdsperspectief andere resultaten op. De antwoorden op de vraag wanneer de kinderen de laatste twee weken effectief bij de ouder verbleven, geven immers een ander beeld. Minder dan de helft van de verblijfsco-ouders zegt de ganse week zelf ingestaan te
hebben
voor
de
opvang.
Wanneer
de
respondenten
iemand
anders
vernoemen als opvang, dan zijn de grootouders (20,9%) het meest van dienst. De respondent of diens partner die een vakantie- of recuperatiedag neemt (10,3%) komt eveneens geregeld voor. In een aantal gevallen (7,2%) is er altijd iemand aanwezig thuis. Van thuis uit werken (door de respondent of diens partner) komt met 6,3% vaker voor dan beroep doen op de ex-partner (5,7%). Beroep op bekende derden komt iets minder (4,8%) voor. Tot slot zegt 8,7% tijdens de bevraagde week beroep gedaan te hebben op een voor- of naschoolse opvang. Aangezien er slechts 10 respondenten (6 mannen en 4 vrouwen) zijn met een gelijkmatig verdeeld verblijf die aangeven dat tijdens de laatste week hun expartner heeft ingestaan voor de opvang, is het onmogelijk om te generaliseren wat de impact van geslacht betreft. Wat de inzet van de grootouders als opvang voor de kinderen betreft, vinden we geen verschil tussen mannen en vrouwen. Tussen de verschillende verblijfsregelingen was er geen verschil te merken in de mate dat men beroep doet op opvang. Bij een bivariate verkenning van verblijfsco-ouders en het beroep dat ze doen op opvang, vinden we wel verschillen voor mannen en vrouwen. Mannen maken minder vaak gebruik van 76
opvang voor 7 uur ’s morgens en na 18 uur ’s avonds. Voor opvang ’s nachts, tijdens het weekend of meer dan 11 uur per dag vinden we geen verschil. Deze vormen van opvang worden zowel door mannen als vrouwen zelden gebruikt. Bij controle voor opleiding en herpartneren verdwijnt dit effect echter. Er rest enkel een significant positief interactie effect tussen geslacht en diploma lager secundair onderwijs. Wat de totale kost van de opvang betreft, vinden we geen verschil. Opnieuw dienen we echter te nuanceren dat het slechts een termijn van een week betreft.
4.6.2. Discussie: “it takes a village to raise a child”? Het gebruik van opvang kwam uitgebreid aan bod tijdens de experteninterviews. Hoewel het slechts om het gebruik van opvang gedurende 1 week ging, hadden we toch verwacht dat er meer gebruik van opvang gemaakt zou worden. Een mogelijke verklaring kan liggen in het gemis dat men ervaart wanneer de kinderen bij de ex-partner zijn en het compenseren daarvan op de momenten dat de kinderen bij de respondent verblijven. Zo spreekt een moeder over de vermeende voordelen van verblijfsco-ouderschap voor haar sociaal leven: Soms komt dat wel eens uit, als er eens een vriendin belt om naar de zee te gaan, dan kunnen we het wat later maken als Toby er niet is. Maar het is niet omdat Toby er niet is dat mijn vriendinnen klaar staan hé. Die hebben ook allemaal hun leven. En ik heb ook maar 1 weekend met Toby, dus dan doe ik toch liefst iets wat hij graag wil doen. (I6)l. Deze opvatting mag echter zeker niet veralgemeend worden. Zo sprak de gezinsbemiddelaarster die geïnterviewd werd over ‘schrijnende gevallen’ waarbij de ouders stelselmatig het weekend beschouwen als strikt hun vrijetijd zonder veel belang te hechten aan de noden van de kinderen. Het
gebruik
van
opvang
door
de
andere
ouder
wordt
dan
ook
vaak
geproblematiseerd door de respondenten. Dit komt verder aan bod bij de analyse van de open vraag naar aanbevelingen. Het wordt eveneens bevestigd in de experteninterviews. “Wat je soms ook ziet bij moeders, is dat ze zoiets hebben van ‘ik ben thuis, waarom moeten we dan een week/week hebben?’ Maar ook als die vader voor opvang moet zorgen, heeft hij nog recht op dat gedeeld verblijf. (sociaal assistent)”
77
Sommige moeders blijven sterk vasthouden aan de rolverdeling van tijdens de relatie en zijn onzeker over de bekwaamheid van hun ex-man in een zorgende rol. Daarenboven is het voor sommige vrouwen ook frustrerend indien een expartner na de scheiding wel een zorgende rol wenst op te nemen terwijl dat tijdens de relatie steeds voor conflict zorgde. Anderzijds hoeft dit niet voor problemen te zorgen. Hoewel dit niet tot uiting kwam in de resultaten van de schriftelijke bevraging, hadden de meeste verblijfsco-ouders die geïnterviewd werden een informele afspraak om de andere ouder als eerste te contacteren indien opvang noodzakelijk was. Het achterliggende idee is dat men de kinderen een week (of langer) moet missen en dat je een extra moment kan hebben op die manier. In de praktijk lijkt het echter vooral de moeder te zijn die voor extra opvang zorgt, zeker indien haar beroepsactiviteit dit beter toelaat. De totstandkoming van de gedeelde verblijfsregeling van respondent I4 is hierbij exemplarisch: “Dus co-ouderschap, maar dan echt 2 weken bij de een en 2 weken bij de anderen hé; want 2 weken bij de een en dan een weekend bij de ander, da’s ook co-ouderschap, theoretisch. Maar wij hebben echt geopteerd voor een fifty fifty verdeling. Destijds waren het halve weken, omdat de kinderen relatief jong waren. Ze waren 4 en 6 en ze bleven 4 dagen bij de mama, omwille van die woensdagmiddag, en 3 dagen bij mij. En dan is het een week een week geworden. En nu nog steeds; maar de week dat de kinderen bij mij zijn, gaan ze de woensdagnamiddag terug naar de mama, omdat zij nog steeds 4/5 werkt.”, Hier kan de vraag gesteld worden in welke mate verblijfsco-ouderschap werkelijk een gelijkmatige verdeling van de lusten en de lasten teweeg brengt. Of biedt het kansen om patronen van tijdens de relatie te wijzigen. Daarenboven eisen ook de grootouders – geen onbelangrijke factor in het opvang debat – hun juridische positie op. Zo merkt een jeugdrechter met betrekking tot het inzetten van grootouders voor opvang bij co-ouderschap op: “En wat dat laatste betreft hoera hé, dan heb je al niet het risico van een procedure vanwege de oma”. Zo wordt duidelijk dat kinderen na een echtscheiding enerzijds vaak een ‘schaars goed’ worden terwijl hun aanwezigheid anderzijds ingepast dient te worden in het leven van ouders die zich op een ‘drukke leeftijd’ (Elchardus, 1996) bevinden en hierover nu duidelijke afspraken dienen te maken met een ex-partner, waar voorheen sommige zaken meer vanzelfsprekend bevonden
78
werden. In die zin moeten we geen illusies koesteren omtrent verblijfscoouderschap.
4.7. Tevredenheid en levensdomeinen ouders De invalshoek van het gelijkmatig verdeeld verblijf – de lusten en de lasten eerlijk verdeeld – zou moeten leiden tot een hogere tevredenheid van de ouders. Dit neemt echter niet weg dat verblijfsco-ouderschap – in de mate dat het meer overleg vraagt tussen de ouders – ook aanleiding kan geven tot conflicten. Er werd bij de respondenten zowel naar conflict als tevredenheid gepeild op diverse levensdomeinen. Een belangrijk aspect in het welbevinden van ouders kan het al dan niet herpartneren zijn. We gingen eveneens na of de verblijfsregeling van de kinderen samenhangt met het al dan niet herpartneren van de ouders.
4.7.1. Herpartneren van de ouders We zagen eerder dat herpartneren vooral voor vrouwen een goede strategie vormt om de negatieve impact van een scheiding op het inkomen te compenseren. Herpartneren kan bovendien de algemene tevredenheid van de ouders ten goede komen. Op basis van de literatuur verwachten we dat vrouwen met een verblijfsco-ouderschap vaker een nieuwe partner zullen hebben dan vrouwen die de kinderen permanent bij zich hebben. Bovendien is het gezien de specifieke uitdagingen waarmee nieuw samengestelde gezinnen geconfronteerd worden interessant om na te gaan of verblijfsco-ouders al dan niet sneller herpartneren. 35,4% van de respondenten heeft op het moment van de bevraging een nieuwe partner. 64,6% geeft aan niet samen te wonen met een nieuwe partner. Zoals we verwachtten op basis van de literatuur, hebben relatief meer mannen (39%) een nieuwe partner dan vrouwen (32,8%). Het verschil naar geslacht is het grootst bij de respondenten waarbij de kinderen permanent bij de moeder verblijven. In deze groep heeft slechts 22,8% vrouwen een nieuwe partner tegenover 33,3% van de mannen. Indien de kinderen permanent bij de vader verblijven, liggen de verhoudingen omgekeerd (35,7% vrouwen herpartnert versus 26,9% mannen). Bij een gelijkmatig verdeeld verblijf is er nauwelijks verschil.
79
Tabel 10 Gezinskenmerken naar verblijfsregeling ( N=745) Geslacht Verblijfsregeling Permanent bij moeder Geen partner Partner Totaal Permanent bij vader Geen partner Partner Totaal Uitsluitend gelijkmatig Geen partner Partner Totaal
Man
Vrouw
Totaal
66,7% 33,3% 100% (N=42)
77,2% 22,8% 100% (N=149)
74,9% 25,1% 100% (N=191)
73,1% 26,9% 100% (N=26)
64,3% 35,7% 100% (N14)
70% 30% 100% (N=40)
72,4% 27,6% 100% (N=98)
71,4% 28,6% 100% (N=91)
72% 28% 100% (N=189)
4.7.2. Tevredenheid en conflict met betrekking tot de verblijfsregeling De ouders gaven aan in welke mate ze conflicten hebben met hun ex-partner aangaande de verblijfsregeling. Algemeen werd over de woonplaats van de kinderen (86,9% nooit) het minste conflict ervaren. De opvoeding van de kinderen (18,9% minstens 1 keer per maand) is het voornaamste punt van conflict gevolgd door de kosten die men maakt voor de kinderen (17,2%), de kosten die de ex-partner maakt voor de kinderen (12%) de tijd die men doorbrengt met de kinderen (9,5%) en het naleven van de verblijfsregeling (8,5%). Er is geen significant effect van de verblijfsregeling op de mate van conflict. Wel is er een samenhang met de leeftijd van het jongste kind. Hoe ouder het jongste kind, hoe minder conflict inzake opvoeding (R² = 0.02). De leeftijd van het kind hangt ook samen met de mate waarin men vindt de kinderen voldoende te zien. Vrouwen geven aan dat ze de kinderen onvoldoende zien binnen een verblijfsco-ouderschap. Als we echter kijken naar de leeftijd van het jongste kind, dan merken we dat mannen en vrouwen even vaak aangeven dat ze het kind onvoldoende zien binnen een verblijfsco-ouderschap. We gingen na of de mate van conflict samenhangt met het al dan niet hanteren van een kindrekening. Ouders met een kindrekening ervaren meer conflict aangaande de woonplaats en de eigen gemaakte kosten. Mogelijk zijn het de ouders die conflicten hebben omtrent de woonplaats van de kinderen die opteren voor de transparantie van een kindrekening maar leidt diezelfde transparantie soms tot conflicten. Het is dan immers ook noodzakelijk uit te klaren welke kosten wel of niet kunnen. We zagen eerder dat een kindrekening 80
wel leidt tot een gelijkmatiger verdeling van de kosten. Hiermee is alleszins aangetoond dat gelijkmatig nog niet zonder conflict betekent. Conflict over de woonplaats van de kinderen gaat samen met een lagere algemene tevredenheid in het leven (R² = 0.014). Indien de kinderen permanent bij de ex-partner verblijven, heeft men eveneens een lagere algemene tevredenheid. Wat de samenhang met de loopbaan betreft, stelt 63,1% van de respondenten dat de verblijfsregeling van de kinderen weinig te zien heeft met hun loopbaan. We gingen eveneens na of de inschatting dat de verblijfsregeling de loopbaan ten goede is gekomen samenhangt met de verblijfsregeling. Hier werd echter geen verband gevonden.
4.7.3. Maandag baaldag De invalshoek van dit onderzoek was de loopbaankansen en de financiële impact van de verblijfsregeling. In dit laatste onderdeel werd ook aandacht geschonken aan de tevredenheid van de ouders. Cijfers zeggen echter maar zoveel. In de interviews met de ouders bleek telkens weer dat zorgen omtrent loopbaan en inkomen relatief zijn in vergelijking met de relatie die ze met hun kinderen onderhouden. Hoewel na verloop van tijd ook de voordelen van verblijfscoouderschap duidelijk worden, blijft toch het gemis van de kinderen wegen. Zo stelt deze moeder: “Ik vind maandagen baaldagen. Sowieso. Want dan vertrekken die en ‘s avonds valt hier alles stil, terwijl het normaal een drukte van belang is. Dus ik heb daar nog steeds last van. Aan de andere kant, maar dat is nu ook weer minder omdat ze ouder worden, maar daarvoor was het wel zo de eerste jaren… Ja, dan die week dat je de kinderen had, dan was je thuis. En de week dat je ze niet had, kon je doen wat je wou.(I1) Ook deze vader houdt er een eigen definitie van verblijfsco-ouderschap op na: Ik noem dat het beste van het slechtste. Die week/week. Het beste omdat dat dan evenwichtig verdeeld is en het slechtste omdat je je kinderen moet missen om de andere week. Dat is sowieso het slechtste wat er is. Tenzij je ze niet graag hebt natuurlijk. Dat kan ook wel eens hé (lacht). (I2)
81
4.8. Suggesties van de respondenten voor het beleid Aan het einde van de vragenlijst kregen de respondenten de kans om aanbevelingen aan het beleid te formuleren. Dit leverde een duidelijk beeld op van de voornaamste zorgen van de respondenten. Met voorsprong het vaakst vermeld zijn de financiële aspecten van de verblijfsregeling. Dubbele domiciliëring en een gelijke verdeling van het kindergeld zijn weerkerende vragen. In het kader van een dubbele domicilie wordt verwezen naar gedeeld belastingsvoordeel, gevolgen voor het kadastraal inkomen, de berekening van het kindergeld voor het volgend kind in een nieuwe relatie, schooltoelage, dubbele sis-kaart,… Wat het kindergeld betreft zijn veel ouders voorstander van een verplichte kindrekening. Alleszins geven veel ouders aan de huidige regeling weinig transparant of billijk te vinden. De alleenstaande ouders die de kinderen permanent
bij
zich
hadden,
vragen
vaak
specifieke
financiële
tegemoetkomingen, ook om de kinderen meer mogelijkheden te geven met betrekking tot naschoolse activiteiten. Een tweede thema is inspraak voor de kinderen, eventueel vanaf een bepaalde leeftijd, bij het bepalen van de verblijfsregeling. Deze aanbeveling wordt ook weerspiegeld bij de opmerkingen omtrent de vragenlijst waar vooral de roep om een onderzoek waarbij de mening van de kinderen gevraagd wordt is. Hoewel er nu reeds een wettelijk geregelde vorm van inspraak is, gaat dit voor sommige respondenten blijkbaar niet ver genoeg. Vraag is echter in hoeverre op deze manier de ontevredenheid van de ouders aangaande de regeling niet geprojecteerd en afgewenteld wordt op kinderen. Een derde heikel punt zijn de opvangmogelijkheden. Hoewel een aantal ouders specifiek verwijzen naar hun status van alleenstaande of de problemen die ze ervaren wanneer ze in een ploegenstelsel of op onregelmatige uren werken, komt de vraag naar een uitbreiding van de opvangmogelijkheden ook bij co-ouders voor. Een vierde thema is een betere controle en bestraffing bij het niet nakomen van afspraken omtrent de kinderen. Het gaat zowel om het niet naleven van de verblijfsregeling als het betalen van de afgesproken kosten of onderhoudsgelden. Verschillende respondenten verwijzen naar tergend lange procedures en de bijhorende kosten ervan. Ook in een interview met een van de co-ouders kwam dit aan bod:
82
“…Nee, hij betaalde zelden de afgesproken kosten maar ik ben daar nooit mee naar de rechtbank gegaan…ik wou gewoon uit elkaar…en rust…niet nog meer conflict (I3)” Als vijfde punt komt de psychosociale ondersteuning na een scheiding aan bod. Sommige ouders pleiten voor (een al dan niet verplichte) gezinscoaching na een scheiding of bij een verblijfsco-ouderschap, anderen stellen dat de diensten die er nu zijn te weinig bekendheid genieten. Een andere veelgehoorde klacht is dat men zelf moet uitpluizen waar men al dan niet recht op heeft en wat fiscaal de beste oplossingen zijn. Een verbetering zou zijn dat bepaalde voordelen automatisch toegekend worden. In dit kader wordt ook verwezen naar allerlei
organisaties
en
verenigingen
(doorstroom
van
informatie
via
school/dubbele oudercontacten, kortingen bij sportclubs die vasthangen aan domicilie,…) die teveel op maat zijn van het klassieke gezin. Andere aanbevelingen kwamen kwantitatief minder vaak aan bod maar zijn daarom niet minder het overwegen waard. Enkele ouders pleiten voor een vaste evaluatie (op een bepaalde leeftijd of na een bepaalde periode) van de verblijfsregeling. Het versterken van de (juridische) positie van de stiefouder en het objectiveren van de berekening van het alimentatiebedrag werden eveneens vermeld. In de context van loopbaan- en financiële consequenties kunnen vermeld
worden:
het
beter
afstemmen
van
schooluren
op
werkuren,
vergemakkelijken/verbeteren van deeltijds werk en flexibel werken. Tot slot: een betere aanvaarding (zowel bij werkgevers als bij rechters) van zowel zorgende mannen als carrièremoeders. Ook tijdens de interviews met de verblijfsco-ouders werd hiernaar verwezen: “Ik werk bij de politie, dus toch een tamelijk mannenbastion. Toen ik vroeg om geen lates meer te doen, omwille van de verblijfsregeling van mijn kinderen, dan keken sommigen daar wel van op. Maar ik heb dat toch gevraagd.(I2)” “Ik zou nu ook duidelijker zijn ten opzichte van een werkgever. Vroeger was ik altijd beschikbaar. Op een gegeven moment liet mijn schoonmoeder het afweten qua opvang voor Jens, dus ik moest snel snel nog iets regelen waardoor ik te laat op een vergadering was. Maar je kan dat niet zeggen want ze hebben daar geen boodschap aan de redenen dat je te laat was. Want dan kan je blijkbaar niet je opvang, je gezin regelen. Nu zou ik veel sneller zeggen dat ik een kind heb en dat ik daar rekening mee wil houden. Vergaderingen ’s avonds bijvoorbeeld, waarom moet dat? Je bent ’s ochtends veel alerter. Die mannen die allemaal ’s avonds vergaderen om te tonen hoe beschikbaar ze wel niet zijn…ok, maar een vrouw moet daar de dupe niet van zijn hé.” (I6) 83
84
5. Conclusies en aanbevelingen 5.1. Conclusies van het onderzoek 5.1.1. Wat zijn de kenmerken van verblijfsco-ouderschap? Op basis van de literatuur verwachtten we dat verblijfsco-ouderschap minder zou voorkomen bij zeer jonge kinderen en bij adolescenten. Hoewel het aantal zeer jonge kinderen beperkt was, werd er voor de leeftijd van de kinderen geen significant effect gevonden. Wanneer we kijken naar de redenen om een verblijfsco-ouderschap stop te zetten of wijzigingen aan te brengen in de modaliteiten ervan, was de leeftijd van de kinderen een vaak vermelde factor. De ouders met een gelijkmatig verdeeld verblijf waren jonger in vergelijking met de andere respondenten. Ze waren ook recenter gescheiden. Dit geeft aan dat deze
verblijfsregeling
aan
een
opmars
bezig
is.
Aanwijzingen
dat
de
wetswijziging van 2006 hiervoor direct verantwoordelijk is, hebben we niet. Uit experteninterviews maken we ook op dat deze wet in hoofde van professionals op het terrein allicht niet zoveel veranderd heeft. Het lijkt dan ook vooral om een toegenomen vraag te gaan dan wel om een hogere kans dat deze vraag wordt ingewilligd door de bevoegde instantie. Hoewel het verblijfsco-ouderschap – minstens de jure - een relatief jong concept is, wordt de praktijk ervan nog sterk getekend door de traditionele regeling. Zo blijkt de domiciliëring van de kinderen nog erg vaak bij de moeder te zijn. De beperkingen die dit zich met meebrengt zolang de mogelijkheid van een dubbele domicilie uitblijft, zijn veelal op rekening van de vaders. Ouders met een gelijkmatig verdeeld verblijf hanteren bij grote meerderheid een week om week ritme waarbij de kinderen verhuizen van de ene ouderlijke woning naar de andere. Een kwart van de verblijfsco-ouders die een week/week wissel hanteren, komt deze afspraak echter in de praktijk niet steeds na. Juridisch gezien en wat de gevolgen voor de kostenverdeling betreft, is de formele regeling wel de enige houvast. Dit is een pleidooi om vooraf tot realistische en mogelijk meer flexibele afspraken te komen. Nu rechters ook geconfronteerd worden met vragen van grootouders naar een omgangsregeling met hun kleinkinderen, zou bij het uitwerken van een verblijfsregeling misschien ook meer aandacht geschonken kunnen worden aan significante ‘derden’. We denken daarbij niet enkel aan grootouders maar ook aan eventuele stiefouders. Grote afstanden tussen de woningen van beide ouders zijn een uitzondering. De te overbruggen afstand wordt aangegeven als een mogelijke reden om het 85
verblijfsco-ouderschap stop te zetten. Het lijkt dan ook aangewezen dat professionals met deze factor blijvend rekening houden bij het al dan niet toekennen van deze regeling. Dit is evenwel niet altijd eenvoudig omdat recent gescheidenen vaak nog diverse malen verhuizen. Naast de eerder genoemde leeftijd van de kinderen en de afstand tussen de woningen, vormen ook conflicten met de ex-partner en professionele activiteiten (veelal van de vader) een oorzaak om het verblijfsco-ouderschap stop te zetten of te wijzigen. Dit geeft aan dat er nood is aan begeleiding van de ouders wat hun onderlinge communicatie betreft, ook na de scheiding. In dit kader kunnen meer initiatieven genomen worden om te bemiddelen tussen beide ouders. Dit zou eventueel opgelegd kunnen worden door de rechtbank. We willen nog opmerken dat de impact van conflicten en communicatie tussen de ouders ook verschillend is al naargelang de leeftijd van de kinderen. Bij zeer jonge kinderen dienen de ouders meer afspraken te maken en overleg te hebben dan bij kinderen die ouder zijn. Vooral bij jonge kinderen is het stimuleren van een werkbare verstandhouding cruciaal. Het is ook duidelijk dat de loopbaan inderdaad een belangrijke invloed kan hebben op de organisatie van het gezinsleven. Misschien zou de haast vanzelfsprekende keuze voor een week om week wissel vaker in vraag gesteld moeten worden en is maatwerk meer aangewezen. De vraag blijft dan in hoeverre de verblijfsregeling aangepast kan en moet worden aan de loopbaan van de ouders. Het belang van het kind mag hier niet uit het oog verloren worden. Bovendien kan ook de loopbaan aangepast worden aan het gezinsleven in plaats van vise versa. De verschillende oorzaken die ouders aangeven om het verblijfsco-ouderschap te wijzigen of stop te zetten, tonen aan dat een verblijfsregeling geen statisch gegeven is maar onderhevig is aan veranderingen. Hoewel ouders onderling nieuwe afspraken kunnen maken of opnieuw naar de rechtbank kunnen stappen, gebeurt dit vaak niet. Naast angst voor een conflict met de ex-partner schrikt de juridische procedure sommigen ook af. Zodoende is er vaak een discrepantie tussen de werkelijke regeling en de formele regeling of heerst er ontevredenheid over de gang van zaken.
5.1.2. De lusten en de lasten: een billijke verdeling? Een van de belangrijkste aandachtspunten van dit onderzoek was de beoogde billijke verdeling van de lusten en de lasten bij een verblijfsco-ouderschap. De wetgever had dit immers voor ogen bij de wet op het gelijkmatig verdeeld 86
verblijf uit 2006. Respondenten met een verblijfsco-ouderschap geven vaker aan dat de kosten gelijk verdeeld worden. We vonden echter eveneens een effect voor geslacht. Mannen geven vaker aan dat hun ex-partner meer betaalt dan zijzelf. Het hebben van een gezamenlijke kindrekening verkleint de kans op een ongelijke verdeling van de kosten. De kindrekening heeft recent (wet van 19 maart 2010) een wettelijke basis. Op vraag van één van beide ouders kan de rechter een kindrekening opleggen. Vooralsnog is dit dus geen automatisme. Een kindrekening is vooral bevorderlijk bij de gelijke verdeling van de kosten voor de gezondheid van de kinderen, de school en de vrijetijdsbesteding. Het was ook op deze domeinen dat vrouwen vaker aangeven meer te betalen dan hun ex-partner. Dit doet vermoeden dat de zogenaamd aparte kosten, die samenhangen met het verblijf, eerder gelijk verdeeld zullen zijn. De ongelijkheid zit hem eerder in de verdeling van de buitengewone en gezamenlijke kosten die niet samenhangen met het verblijf. Dit werd bevestigd in de experteninterviews. Een mogelijke oorzaak is het voortzetten van rollenpatronen die tijdens het huwelijk bestonden. Zo zouden moeders bepaalde activiteiten vaker op zich nemen, zoals schoolmateriaal of kledij kopen, een tandartsbezoek plannen… Hoewel volgens de geïnterviewde experten een dergelijke kindrekening geen zekerheid biedt, kan het wel voor de nodige transparantie zorgen. Blijft nog steeds de vraag in hoeverre ouders overeenkomen omtrent wat noodzakelijke en verantwoorde kosten zijn. Weliswaar heeft de wetgever recent getracht deze zaken enigszins te verduidelijken: zo worden in de wet van 19 maart 2010 bij ‘buitengewone kosten’ de begrippen ‘gezondheid’ en ‘ontplooiing van het kind’ ingevoerd. Ondanks deze poging tot objectivering blijft de vraag welke kosten noodzakelijk zijn. Kunnen merkkledij, dure skivakanties of dure naschoolse activiteiten? Op basis van de literatuur werd de hypothese naar voor geschoven dat meer contact met de kinderen zou leiden tot het correcter betalen van verschuldigde alimentatie. Van de bevraagde verblijfsco-ouders had echter slechts 10,6 % nog steeds recht op alimentatie. De grote meerderheid (85,1%) heeft nooit recht gehad op alimentatie. Het bleek inderdaad zo dat ouders met een gelijkmatig verdeeld verblijf correcter de alimentatieverplichting nakomen. Tot slot gingen we na welke inkomensevolutie ouders doorgemaakt hebben sinds de scheiding. Er werd gevraagd het totale huishoudinkomen voor en na de scheiding aan te geven. Vaders die de kinderen permanent bij zich hadden, maken meer kans op een stijging van hun inkomen. Deze respondenten waren vaker ongehuwd en leefden met een partner samen die vaker niet-beroepsactief was. Vrouwen met een gelijkmatig verdeeld verblijf kennen minder vaak een 87
stabiel verloop van hun inkomen vergeleken met vrouwen die de kinderen permanent bij zich hebben. Dit kan echter zowel een daling als een stijging betekenen. De beroepsactiviteit van vrouwen en hun ex-partner voor de scheiding (met name de gevolgen die dit heeft voor het relatieve aandeel van elke partner in het huishoudinkomen voor de scheiding) en het al dan niet herpartneren spelen eveneens een belangrijke rol in de evolutie van hun inkomen. De inkomensgenderkloof maakt dat vrouwen er na een scheiding meer dan mannen financieel op achteruitgaan. Onderhoudsbijdragen kunnen een rol spelen – ook in verblijfsco-ouderschap – om dit op te vangen. Enerzijds lokken de
buitengewone
kosten
immers
vaak
discussie
uit.
Anderzijds
betalen
verblijfsco-ouders alimentatie vaak correcter. Aangezien de werkzaamheidsgraad van vrouwen lager ligt dan die van mannen, hebben zij een grotere marge om door middel van aanpassingen in het arbeidsvolume hun inkomen te wijzigen. Dit leidt ons tot de vraag of ouders met een verblijfsco-ouderschap hun loopbaan anders inrichten. In vergelijking met een klassieke regeling zou de ‘taaklast’ wat de kinderen betreft immers beter georganiseerd zijn.
5.1.3. Werken verblijfsco-ouders anders? Algemeen kunnen we stellen dat er geen evidentie is gevonden voor een effect van de verblijfsregeling van de kinderen op de loopbaan van de ouders. Het zijn vooral andere factoren die het verloop van de loopbaan bepalen. Vrouwen blijken hierbij een woeliger verloop te kennen van de loopbaan dan mannen, met meer nieuwe jobs, periodes van werkloosheid en veranderingen in het arbeidsregime.
Mannen
hadden
voor
de
scheiding
reeds
een
hogere
werkzaamheidsgraad en werkten vaker voltijds. Na de scheiding lijkt hier, ongeacht de verblijfsregeling, weinig te veranderen. Het opleidingsniveau en het al dan niet herpartneren – vooral bij vrouwen – blijken veel relevantere factoren te zijn wat de loopbaan betreft. Alleenstaande en lager opgeleide moeders zijn vaker niet beroepsactief. Met een partner gaan deze vrouwen dan weer vaker deeltijds in plaats van voltijds werken. Ook de leeftijd van het jongste kind bepaalt voor vrouwen of ze meer of minder gaan werken. Hoewel er niet zoveel samenhang blijkt te zijn tussen de verblijfsregeling en de loopbaan
na
de
scheiding,
vinden
we
wel
een
samenhang
tussen
de
loopbaankenmerken vóór de scheiding en de verblijfsregeling. Vrouwen die niet of deeltijds werkten voor de scheiding hebben minder kans op een gelijkmatig verdeeld verblijf. Voor mannen vinden we geen verband maar zoals gezegd was het percentage voltijds werkenden vrij hoog. De taakverdeling tussen beide 88
ouders lijkt dus tijdens het huwelijk te gebeuren en wordt na de scheiding gewoon verdergezet. Aangezien verblijfsco-ouderschap niet de regel is maar gevraagd dient te worden, speelt hier allicht een selectie effect. Ouders die tijdens hun huwelijk reeds een meer egalitaire taakverdeling hadden, zullen makkelijker opteren voor verblijfsco-ouderschap. Ouders die een klassiek kostwinnersmodel
hanteerden,
zullen
sneller
kiezen
voor
een
klassieke
verblijfsregeling voor de kinderen. We merken tot slot nog op dat hoewel het effect niet significant was, een grotere tijdsautonomie samen gaat met gelijkmatig verdeeld verblijf. Dit is het geval voor zowel mannen als vrouwen. De interviews met experten en co-ouders doen vermoeden dat een gelijkmatig verdeeld verblijf makkelijker zal verlopen indien men meer tijdsautonomie heeft. Deze bevinding bevestigt de hypothese dat verblijfsco-ouders vaker beroepsactief zijn en een zekere mate van tijdssoevereiniteit hebben.
5.1.4. Samenvattend Samenvattend kunnen we stellen dat de impact van de verblijfsregeling op de loopbaan eerder beperkt is. Het is eerder zo dat de combinatie van arbeid en gezin vóór de scheiding bepalend is voor de verblijfsregeling na de scheiding. Vrouwen die niet beroepsactief zijn voor de scheiding zullen eerder de kinderen permanent bij zich hebben dan een verblijfsco-ouderschap te hanteren. Vaders die de kinderen permanent bij zich hebben, waren vaker gehuwd met een expartner die langdurig ziek of permanent arbeidsongeschikt was. Veranderingen op loopbaanvlak na de scheiding zullen eerder beïnvloed worden door herpartneren, vooral voor vrouwen. De evolutie van het huishoudinkomen na de scheiding (mede bepaald door de beroepsstatus van de respondent en diens expartner voor de scheiding) is nadelig voor vrouwen. Dit zet vrouwen al dan niet aan om het aantal arbeidsuren op te drijven. De gehanteerde verblijfsregeling leidt dan tot een bestendiging van verschillen en ongelijkheden die voordien reeds bestonden. Een klassiek voorbeeld in deze context zijn moeders die voor de scheiding een vrije woensdagmiddag hadden om de kinderen op te vangen en die deze regeling behouden binnen het verblijfsco-ouderschap. In die zin lijkt een verblijfsco-ouderschap in strikte zin (elke ouder 50% van de tijd) minder vaak voor te komen dan de formele regelingen doen vermoeden. In de literatuurstudie werd reeds opgemerkt dat mannen na een scheiding weinig veranderingen aanbrengen in hun arbeidsvolume. Vrouwen zijn op dit gebied veel mobieler. Vaders blijven voltijds werken, ondanks de bijkomende zorgrol die ze in een verblijfsco-ouderschap op zich nemen. Moeders die voor de 89
scheiding (meer) beschikbaar waren, nemen vaker de kinderen voltijds bij zich. Verblijfsco-ouderschap als instrument tot activering lijkt hier niet te werken. Allicht spelen normatieve beelden omtrent ouderschap en betaalde arbeid hier een sterke én gendergestuurde rol. Zo blijft het voor vrouwen moeilijker om een deel van de zorg voor de kinderen uit handen te geven. Voor mannen is het dan weer verre vanzelfsprekend om een stap terug te zetten in de loopbaan (Donnelly & Finkelhor, 1993; Marsiglio, 1995; Trinder, 2008). Naast normatieve opvattingen gaat het ook om de taakverdeling die verdergezet wordt na de scheiding. Koppels die een meer egalitaire taakverdeling hebben voor de scheiding, zullen gemakkelijker over gaan tot een verblijfsco-ouderschap (Bakker & Mulder, 2009; Kalmijn & Graaf, 2000). Bovendien is er een objectieve, financiële penalisering die maakt dat ouders na de scheiding nog steeds niet aangemoedigd worden om loopbaan en gezin beter in evenwicht te brengen. Zo worden mannen financieel harder gepenaliseerd indien ze hun loopbaan aanpassen in functie van hun gezin (Theunissen, et al., 2007). Voor hen betekent dit dus dat de werkrol centraal blijft staan en dat ze daarnaast strategieën moeten bedenken om de bijkomende zorgrol te combineren. Naast het sociaal netwerk (nieuwe partner, ouders, ex-schoonouders…) zullen ook kenmerken van de job bepalen hoe deze combinatie verloopt. Verblijfsco-ouderschap
kan
dus
een
meerwaarde
betekenen
voor
de
kostenverdeling en de loopbaankansen. Cruciaal is dat de ouders ten tijde van de relatie reeds voldoende geïnvesteerd hebben in een egalitaire taakverdeling. Verblijfsco-ouderschap kan dit dan bestendigen. Wel moet in acht genomen worden dat een gelijke verdeling van de kosten (in percenten) niet hetzelfde is als billijk (in centen). In dit onderzoek is het perspectief van de kinderen buiten beschouwing gelaten. Voor kinderen kan een dergelijke regeling goed zijn. Ze hebben immers contact met beide ouders. Een voltijds werkende moeder kan voor hen ook minder financiële stress betekenen. Combinatiestress bij de ouders kan echter ook een negatieve impact hebben op de kinderen. Bovendien kan ook de verblijfsregeling zelf voor hen belastend zijn. De kinderen dienen immers steeds opnieuw te verhuizen tussen twee woningen en sociale omgevingen. Omtrent de gevolgen hiervan hebben we geen informatie uit dit onderzoek. Binnen het lopend SIV-onderzoek (Scheiding in Vlaanderen) worden de kinderen wel bevraagd. In de toekomst zullen we op deze vragen wel een antwoord weten.
90
5.2. Aanbevelingen Op basis van dit onderzoek kunnen we verschillende aanbevelingen doen die verblijfsco-ouders ten goede komen in de combinatie van arbeid en gezin en meer algemeen hun welzijn kunnen bevorderen. •
Kinderopvang
De vraag naar meer
(en betaalbare) kinderopvang was een duidelijke
verzuchting van alle ouders die deelnamen aan dit onderzoek. Zeker ouders die in ploegenstelsels werken, hebben nood aan flexibele opvang voor de kinderen. Voor hen is een verblijfsco-ouderschap zonder opvang door derden quasi onmogelijk. • Na
Psychosociale ondersteuning
een
scheiding
kunnen
zowel
ouders
als
kinderen
baat
hebben
bij
psychosociale ondersteuning. De weerkerende verhuis tussen twee woningen en het weerkerende gemis van de kinderen vormt een belasting bovenop de scheiding. Voor veel ouders is het ook zoeken naar correcte informatie. De bekendheid van ondersteunende en informatieve diensten (zoals de website www.tweehuizen.be) beschikken
over
zou
verhoogd
duidelijke
en
moeten volledige
worden.
Ouders
informatie
dienen
omtrent
te alle
(fiscale/financiële) implicaties van de verblijfsregeling. •
Transparantie en laagdrempeligheid van procedures
Wanneer er aanpassingen moeten gebeuren aan de verblijfs- of kostenregeling, of bij niet naleving ervan, staan ouders nu vaak voor een zware juridische procedure. Dit zou sneller, goedkoper en meer transparant kunnen verlopen. Ook bij de toekenning van bepaalde voordelen verbonden aan de situatie van de ouder worden veel inspanningen gevraagd van de ouder om dit zelf uit te zoeken en aan te vragen. In sommige gevallen zal dit ertoe leiden dat ouders die minder sterk staan, voordelen mislopen. Meer automatisch toekennen van bepaalde voordelen waarop men recht heeft, kan ouders hierbij helpen. •
Sensibilisering omtrent combinatie werk en gezin
Op de werkvloer kunnen werknemers en werkgevers meer gesensibiliseerd worden aangaande de problematiek van de arbeid en gezinscombinatie. Een mentaliteitswijziging inzake gendercultuur komt zowel mannen als vrouwen ten 91
goede. Zo moet het voor mannen vanzelfsprekend zijn zorgtaken op zich te nemen. Evenzeer moet het voor moeders mogelijk zijn een carrière uit te bouwen. Een werkcultuur die rekening houdt men het feit dat zowel mannen als vrouwen een gezinsleven hebben, komt hieraan tegemoet. Wat de combinatie arbeid en gezin betreft, zal het voor sommige verblijfsco-ouders mogelijk zijn een ‘drukke werkweek’ af te wisselen met een minder intensieve werkweek waar men meer tijd voor de kinderen kan maken. Het is echter duidelijk dat dit maar kan in zoverre men een beroep uitoefent waar de tijdsautonomie groot is. Enerzijds kunnen we dus pleiten voor meer flexibiliteit voor de werknemers. Anderzijds dienen verblijfsregelingen meer op maat uitgewerkt te worden. Nu is het vaak zo dat men zonder veel reflectie opteert voor een week/week regeling. Er heerst te veel de foute perceptie dat een verblijfsco-ouderschap gelijkstaat met week/week. In de nasleep van een scheiding moeten ouders beter geïnformeerd worden omtrent de mogelijkheden. Ook significante anderen, zoals stiefouders of grootouders, zouden hierbij betrokken kunnen worden. •
Mogelijkheid van een evaluatie of aanpassing van de regeling
De vaststelling dat ouders in de praktijk deze regeling niet steeds naleven, toont eveneens aan dat de regeling niet goed aansluit op de realiteit van de ouders. Zo brengen kinderen vaker meer tijd door bij de moeder dan bij de vader. Het is echter uitsluitend de formele regeling waarop men kan steunen wanneer zich conflicten stellen of wat de bijhorende kostenregeling betreft. Indien hier in de praktijk van afgeweken wordt, rest een ontevreden ouder niets anders dan een juridische procedure op te starten. Een oplossing zou er in kunnen bestaan een vast moment in te bouwen waarbij de verblijfs- en kostenregeling geëvalueerd of gewijzigd kan worden. •
Ondersteuning bij uitwerken kostenregeling
Verblijfsco-ouders hebben een meer gelijke kostenverdeling. Dit is een motivatie om deze verblijfsregeling te stimuleren. Meer gelijk betekent echter niet billijk. De impact die een echtscheiding heeft op de inkomensevolutie van de ouders blijft immers bestaan. Vooral voor vrouwen valt dit negatief uit. Hier dient blijvend rekening mee gehouden te worden. Het is duidelijk dat wat de kosten voor de kinderen betreft, de grootste problemen zich stellen bij aparte en buitengewone kosten. Dit zijn de kosten die niet samenhangen met het verblijf. Hier speelt gendercultuur een sterke rol. De taakverdeling van tijdens het huwelijk wordt vaak voortgezet na de scheiding. Zo nemen vrouwen vaak bepaalde taken makkelijker op zich, zoals een tandartsbezoek regelen of schoolgerief gaan kopen. Afhankelijk van hoe uitgewerkt de kostenregeling is, 92
kan dit tot ongelijkheden leiden. Ouders dienen dan ook meer ondersteund te worden in het opstellen van een goede en transparante kostenregeling. Allicht is hier een grotere rol weggelegd voor bemiddeling. Dit zou eventueel opgelegd kunnen worden door de rechtbank. Ook advocaat- en notaris-bemiddelaars kunnen in deze een belangrijke rol spelen. •
Gezamenlijke kindrekening
Het hanteren van een gemeenschappelijke kindrekening hangt samen met een meer gelijke kostenverdeling, hoewel het ook kan leiden tot meer conflicten. We pleiten dan ook voor het stimuleren van een dergelijke gemeenschappelijke kindrekening maar opnieuw in samenhang met meer begeleiding van de ouders wat het maken van afspraken betreft. Nu kan de rechter de ouders verplichten tot het openen van een dergelijke rekening op vraag van één van beide ouders. Men zou een kindrekening echter ook automatisch kunnen verplichten. •
Dubbele domicilie
Een dubbele domicilie van de kinderen kan verblijfsco-ouders op verschillende vlakken ten goede komen. Ten eerste zijn bepaalde financiële voordelen verbonden aan de domicilie. Het gaat om kortingen bij verenigingen, toekenning van premies, berekenen van het kadastraal inkomen… Een dubbele domiciliëring kan deze ongelijkheden wegwerken. Ten tweede kan het psychologisch belastend zijn om te moeten kiezen bij welke ouder een kind gedomicilieerd is. Indien er meerdere kinderen zijn, moet gekozen worden welk kind bij welke ouder gedomicilieerd wordt. Ten derde geeft een dubbele domiciliëring op maatschappelijk vlak een signaal dat na een scheiding elke ouder volwaardig ouder blijft. We merken immers dat in een verblijfsco-ouderschap de kinderen toch nog vaker bij de moeder gedomicilieerd zijn dan bij de vader. Het invoeren van een dubbele domicilie kan echter voor de overheidsadministratie een aanzienlijke belasting betekenen. Heel veel administratieve procedures (bv. het opstellen van kieslijsten) of subsidiereglementen gaan uit van de uniekheid van de domicilie. Hier aan raken kan de deur openzetten voor heel wat ongewilde problemen en zelfs nieuwe vormen van fraude. Een alternatief op de invoering van de dubbele domicilie kan er dan in bestaan om een inventaris op te stellen van alle voordelen die verbonden zijn aan de domicilie van kinderen. De ongelijkheden op dit vlak zouden dan kunnen weggewerkt worden op het niveau van de toegekende voordelen, zonder te raken aan het uitgangspunt dat een domicilie uniek is.
93
94
6. Bibliografie Aerschot, M. V. (2004). De combinatie van levenssferen levensloop. Literatuurstudie (pp. 169). Antwerpen.
doorheen
de
Aerts, C. (2007). De fiscaalrechtelijke aspecten van co-ouderschap. In P. Senaeve, F. Swennen & G. Verschelden (Eds.), Verblijfsco-ouderschap. Uitvoering en sanctionering van verblijfs- en omgangsregelingen. Adoptie door personen van hetzelfde geslacht
Amato, P. R., & Gilbreth, J. G. (1999). Nonresident Fathers and Children's WellBeing: A Meta-Analysis. Journal of Marriage and the Family, 61(3), 16.
Bakker, W., & Mulder, C. (2009). Exploring living arrangements of divorced families in the Netherlands. Paper presented at the European Network for the Sociological and Demographic Study of Divorce, Antwerp.
Berger, L., Brown, P., Joung, E. H., Melli, M., & Wimer, L. (2008). The stability of child physical placements following divorce: Descriptive evidence from Wisconsin. Journal of Marriage and Family, 70(2), 10.
Bockrijck, H. V. (2008). Het juridisch kader en de toepassing in de rechtspraak, inclusief knelpunten op sociaal en fiscaal vlak. In C. v. b. i. d. Rechten (Ed.), Verblijfsregeling. Antwerpen - Oxford: Intersentia.
Bockrijck, H. V. (2009). Twee jaar toepassing van de wet van 18 juli 2006 inzake het verblijfssco-ouderschap en de uitvoering en sanctionering van verblijfs- en omgangsregelingen. In P. Senaeve, F. Swennen & G. Verschelden (Eds.), Knelpunten echtscheiding, afstamming en verblijfsregelingen. Antwerpen - Oxford: Intersentia.
Boelaert, T. (2008). Alimentatie: tussen theorie en praktijk. Enkele beschouwingen over de tegemoetkoming van de Dienst voor Alimentatievorderingen. In D. Cuypers, D. Mortelmans & N. Torfs (Eds.), Is echtscheiding werkelijk Win for life? (pp. 286). Brugge: Die keure.
Bonsang, E., Casman, M.-T., & Nibona, M. (2004). Portrait de l’enfance en Belgique. Analyse des données du question enfant du PSBH 1992-2002. Recherche commanditée par l’observatoire de l’Enfance de la jeunesse et de l’aide à la jeunesse (pp. 130). Luik: Faculté d’économie, de gestion et de sciences sociales. Service de Sociologie Panel Démographie familiale. 95
Brunet, F., Kertudo, P., & Malsan, S. (2008). Etude sociologique sur la résidence en alternance des enfants de parents séparés. In F. R. Sociales (Ed.).
Bulckens, R., Mortelmans, D., Casman, M. T., Simays, C. . (2007). Families in beweging: een gezinsbeleid op maat? (S. v. h. G. e. P. m. e. handicap, Trans.). Eupen: Grenz-Echo.
Bussche, A. V. d., & Cobbaut, N. (2008). Luisteren naar experts In K. Boudewijnstichting (Ed.), Het kind in een nieuw samengesteld gezin (pp. 123). Brussel.
Buysse, A., & Renders, M. (2008). Kinderen en verblijfsregelingen: Knelpunten gekoppeld aan de nieuwe wetgeving. In C. v. b. i. d. Rechten (Ed.), Verblijfsregeling. Antwerpen - Oxford: Intersentia.
Cancian, M., & Meyer, D. (1998). Who gets custody? . Demography, 35(2), 147157.
Cantillon, B., Verbist, G., & De Maesschalck, V. (2003). Sociaaleconomische levensomstandigheden van eenoudergezinnen in België (pp. 111). Antwerpen: Centrum voor sociaal beleid.
Carton, A. (2003 ). Gezocht: m/v voor gezin en arbeid. Vlamingen en hun opvattingen over de combinatie gezin en arbeid in 2002. Brussel: Administratie planning en statistiek.
Chen, Z., Powell, G., & Greenhaus, J. (2009). Work-to-family conflict, positive spillover, and boundary management: a person-environment fit approach. Journal of Vocational Behavior 74, 11.
Coley, R. L., & Morris, J. E. (2002). Comparing Father and Mother Reports of Father Involvement among Low-Income Minority Families Journal of Marriage and the Family, 64(4), 15.
Corijn, M. (2004a, 03-11-2008). Welke combinatie van gezin en werk verkiezen de Vlamingen?
Corijn, M. (2004b). Werk en gezin: Hoe willen Vlamingen dit combineren en hoe kan de overheid hen daarbij helpen? (C. v. B. e. Gezinsstudies, Trans.) (pp. 53 ). Brussel: CBGS. 96
Corijn, M. (2005). Huwen, uit de echt scheiden en hertrouwen in België en in het Vlaamse Gewest. Een analyse op basis van Rijksregistergegevens In CBGS (Ed.), (pp. 98). Brussel.
Corijn, M. (2007a). Impact op de sociaaleconomische positie van ex-partners. In C. V. Peer (Ed.), De impact van een (echt)scheiding op kinderen en expartners.
Corijn, M. (2007b). Impact op de verdere relatie- en gezinsvorming van expartners. In C. V. Peer (Ed.), De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners.
Corrijn, M. (2005). Uit de echt gescheiden en dan ... ? De leefvorm enkele jaren na een echtscheiding in het Vlaams Gewest (CGBS, Trans.) (pp. 4): CGBS.
De Man, J. P. H. (2006, 10-10-2008). Is "co-ouderschap" in het belang van het kind?
De
Man, J. P. H. (2006, 10-10-2008). Werkgroep gelijkmatige beurtelingse huisvesting en "NESTzorg"
"co-ouderschap"
en
Denoyelle, C. (2008). Beoordelingscriteria voor een verblijfsregeling - Een persoonlijke kijk vanuit de praktijk. In C. v. b. i. d. Rechten (Ed.), Verblijfsregeling (pp. 209). Antwerpen - Oxford: Intersentia.
Dewilde, C. (2002). The financial consequences of relationship dissolution for women in Western Europe. In Ruspini & Dale (Eds.), The gender dimension of social change. The contribution of dynamic research to the study of women's life courses (pp. 30). Bristol: The Policy Press.
Dewilde, C. (2007). Housing movements following divorce: a european comparison.
Dillman, D. A. (2000). Mail and Internet Surveys. the tailored design method. New York: John Wiley & Sons.
Dobbelaere, K., Elchardus, M., Kerkhofs, J., Voyé, L., & Bawin-Legros, B. (Eds.). (2000). Verloren zekerheid. De Belgen en hun waarden, overtuigingen en houdingen. Tielt: Lannoo. 97
Donnelly, D., & Finkelhor, D. (1992). Does equality in custody arrangement improve the parent-child relationship. Journal of marriage and the family, 54(4), 837-845.
Donnelly, D., & Finkelhor, D. (1993). Who has custody? Class differences in the determination of custody arrangements. Family Relations, 42(1), 57-60.
Dortier, J. F. (Ed.). (2002). Familles. Permanences et métamorphoses. Auxerre: Sciences Humaines Editions, Diffusion Presses Universitaires de France.
Elchardus, M. (1996). De gemobiliseerde samenleving. Tussen de oude en een nieuwe ordening van de tijd. Verslag aan de Koning Boudewijnstichting (pp. 145).
Fagan, J., & Barnett, M. (2003). The Relationship between Maternal Gatekeeping, Paternal Competence, Mothers' Attitudes about the father role, and the father involvement. Journal of Family Issues, 24(8), 25.
FOD. (2009). De aftrek van kosten voor kinderopvang. Brussel.
Geurts, K. (2006). De arbeidsmarktpositie van alleenstaande ouders (pp. 46). Leuven: Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en vorming.
Glorieux, I., Koelet, S., & Moens, M. (2001). Tijdsbesteding van de Vlamingen: Een tijdsbudgetonderzoek bij een representatieve steekproef van Vlamingen Vlaanderen gepeild! De Vlaamse Overheid en Burgeronderzoek 2001 (pp. 27). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
Glorieux, I., & Vandeweyer, J. (2006). Werken of Loopbaanonderbreking: een wereld van verschil? Veranderingen in het tijdsgebruik van mannelijke onderbrekers. Paper presented at the Dag van de Sociologie, Tilburg.
Govaert, K., & Buysse, B. (2004). Enquête naar het gebruik van opvang voor kinderen jonger dan 3 jaar. Voorjaar 2004. (pp. 39). Brussel: Kind en Gezin.
Greenhaus, J., & Powell, G. (2006). When Work and Family are Allies: A Theory of Work-Family Enrichment. Academy of Management Review, 31(1), 20.
98
Hakim, C. (2002). Lifestyle preferences as determinants of women's differentiated labour market careers. Work and Occupations, 29(4), 31.
Ihinger-Tallman, M., Pasley, K., & Buehler, C. (1995). Developing a middle range theory of father involvement postdivorce. In W. Marsiglio (Ed.), Fatherhood. Contemporary theory, research, and social policy (pp. 320). London: Sage Publications.
Jacobs, T., Bauwens, A., Speltincx, E., & Lantican, L. (2000). Gezinsontbinding in Vlaanderen. Antwerpen: Panel studie van de Belgische Huishoudens.
Jansen, M. (2008). De financiële gevolgen van relatiebreuken: terugval en herstel bij mannen en vrouwen. In D. Cuypers, D. Mortelmans & N. Torfs (Eds.), Is echtscheiding werkelijk Win for life? (pp. 286). Brugge: Die Keure.
Juby, H., Bourdais, C. L., & Marcil-Gratton, N. (2005). Sharing roles, sharing custody? Couples’ characteristics and children’s living arrangements at separation. Journal of Marriage and Family 67(1), 16.
K&G. (2009). Opvang aan huis met dienstencheques, from http://www.kindengezin.be/Themas/Kinderopvang/dienstencheques.jsp
Kalmijn, M., & Graaf, P. D. (2000). Gescheiden vaders en hun kinderen: een empirische analyse van voogdij en bezoekfrequentie. Bevolking en Gezin, 29(2), 25.
Keer, S. V., Bettens, C., & Buysse, B. (2004). Enquête naar het gebruik van opvang voor kinderen jonger dan 3 jaar (pp. 61). Brussel: Kind en Gezin.
Kelley, C., & Kelley, S. (2009). Stay-At-Home Dads: Men's Non-Traditional Work Preferences. Paper presented at the Annual meeting of the American Sociological Association, New York.
Kelley, R., Redenbach, L., & Rinaman, W. (2005). Determinants of sole and joint physical custody arrangements in a national sample of divorces. American Journal of Family Law, 25, 19.
Kelly, J. (2007). Children's living arrangements following separation and divorce: Insights from empirical and clinical research. Family Process, 46(1), 18.
99
Lenaers, S. (2006). Beleving van gelijke kansen in de levensloop. Antwerpen.
Lerman, R., & Sorensen, E. (2000). Father Involvement with Their Nonmarital Children. Patterns, Determinants, and Effects on Their Earnings. Marriage & Family Review, 29(2), 21.
Lodewijckx, E. (2004, 15-10-2008). Alleenstaande ouders in detail bekeken
Lodewijckx, E. (2005). Kinderen en scheiding bij hun ouders in het Vlaamse Gewest. Een analyse op basis van Rijksregistergegevens (V. overheid, Trans.). In C. v. B.-e. Gezinsstudie (Ed.), (pp. 111). Brussel.
Luepnitz, D. A. (1986). A comparison of maternal, paternal and joint custody: Understanding the varieties of post-divorce family life. Journal of Divorce, 9(3), 11.
Maccoby, E., Depner, C., & Mnookin, R. (1990). Coparenting in the second year after divorce. Journal of Marriage and the Family, 52, 14.
Marsiglio, W. (1995). Fathers' diverse life course patterns and roles: Theory and social interventions. In W. Marsiglio (Ed.), Fatherhood. Contemporary theory, research, and social policy (pp. 320). London: Sage Publications.
Martens, I. (2007). Het verblijfsco-ouderschap als prioritair te onderzoeken verblijfsregeling. In P. Senaeve, F. Swennen & G. Verschelden (Eds.), Verblijfsco-ouderschap. Uitvoering en sanctionering van verblijfs- en omgangsregelingen. Adoptie door personen van hetzelfde geslacht (pp. 267). Antwerpen-Oxford: Intersentia.
MAS. (2007). Analyse van het zoekproces van ouders naar een voorschoolse kinderopvangplaats (pp. 116). Leuven: Market Analysis & Synthesis
Mortelmans, D. (2007). Copingstrategieën en beleving van sociaaleconomische gevolgen bij gescheiden vaders (pp. 157).
Mortelmans, D., Casman, M. T., & Doutrelepont, R. (2004). Elf jaar uit het leven in België: socio-economische analyses op het gezinsdemografisch Panel PSBH. Gent: Academia Press.
100
Mortelmans, D., Cuypers, D., & Torfs, N. (2008). Is echtscheiding werkelijk win for life? Brugge: Die Keure.
Mortelmans, D., Swennen, F., & Alofs, E. (2008). De echtscheiding en haar gevolgen: een vervlochten evolutie van recht en samenleving. In D. Cuypers, D. Mortelmans & N. Torfs (Eds.), Is echtscheiding werkelijk Win for Life? (pp. 286). Brugge: Die Keure.
Mortelmans, D., Van Ourti, S., & Verstreken, M. (2002). De transformatie van een man in een vader. De gevolgen van een eerste kind op het leven van een man In H. I. v. Gezinswetenschappen (Ed.), Vaders in soorten. Vaders in soorten en maten gewikt en gewogen (pp. 25). Tielt: Lannoo.
Moyer, S. (2004, 24-10-2008). characteristics and outcomes
Child
custody
Arrangements:
Their
NIS. (2008). Armoede in België. Brussel: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie.
NIS. (2009a). Enquête naar de arbeidskrachten. Afdeling Statistiek.
Brussel: FOD Economie -
NIS. (2009b). Statistieken - Huishoudens en familiekernen.
Pauwels, G., & Pickery, J. (2007). Wie participeert niet? Ongelijke deelname aan het maatschappelijke leven in verschillende domeinen
Petit, S. (2008). Gebruik van PSBH-gegevens om een beter beeld te krijgen van nieuw samengestelde gezinnen in België. In K. Boudewijnstichting (Ed.), Het kind in een nieuw samengesteld gezin (pp. 123). Brussel.
Portegijs, W., Cloïn, M., Ooms, I., & Eggink, E. (2006). Hoe het werkt met kinderen. Moeders over kinderopvang en werk: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Pyke, K. (1994). Women's Employment as a Gift or Burden?: Marital Power across Marriage, Divorce, and Remarriage Gender and Society, 8(1), 18.
101
Raeymaeckers, P., Dewilde, C., Snoeckx, L., & Mortelmans, D. (2006). The influence of informal and formal support systems on the labour supply of divorced mothers. Paper presented at the Dag van de Sociologie, Tilburg.
Rigt-Poortman, A. (2005). Women's work and divorce: a matter of anticipation? A research note. European sociological Review, 21(3), 8.
RVA. (2008). Jaarverslag 2008.
Smart, C. (2006). Children's narratives of post-divorce family life: from individual experience to an ethical disposition. Sociological Review, 54, 15.
Smock, P. J., & Manning, W. D. (1997). Nonresident Parents' Characteristics and Child Support. Journal of marriage and the family, 59(4), 10.
Speltincx, E., & Jacobs, T. (2000). Gezinsontbinding in Vlaanderen. Boek 2: Gevolgen van echtscheiding. Antwerpen: Steunpunt Gezinsdemografisch panel. Theunissen, G., Verbruggen, M., Forrier, A., & Sels, L. (2007). Career sidestep, wage setback? The impact of different types of career breaks on wages (pp. 19). Leuven.
Trinder, L. (2008). Maternal Gate Closing and Gate Opening in Postdivorce Families. Journal of Family Issues, 29(10), 28.
Valgaeren, E. (2008 ). De loopbanen en loopbaankansen van alleenstaande ouders (S. gelijkekansenbeleid, Trans.): Drukkerij Peten.
Van Dongen, W. (2004). De dagopvang voor kinderen jonger dan tot drie jaar in Vlaanderen: feitelijke ontwikkeling (1990-2002) (C. v. b.-e. gezinsstudies, Trans.) (pp. 5).
Van Ingelgem, J. (2007). Gescheiden als co-ouders, De Standaard, p. 36.
Vanpée, K., Sannen, L., & Hedebouw, G. (2000). Kinderopvang in Vlaanderen. Gebruik, keuze van de opvangvorm en evaluatie door de ouders (pp. 353). Leuven: HIVA.
102
Verheyen, W., & Mortelmans, D. (2008). Hoe gaan vrouwen om met de financiële gevolgen van een echtscheiding. Een kwalitatieve kijk op copingstrategieën In D. Cuypers, D. Mortelmans & N. Torfs (Eds.), Is echtscheiding werkelijk Win for life? (pp. 286). Brugge: Die Keure.
Vervliet, V. (2007). Kinderbijslag en (verblijfs)co-ouderschap. In P. Senaeve, F. Swennen & G. Verschelden (Eds.), Verblijfsco-ouderschap. Uitvoering en sanctionering van verblijfs- en omgangsregelingen. Adoptie door personen van hetzelfde geslacht
Vettenburg, N., Elchardus, M., & Walgrave, L. (Eds.). (2007). Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 1. Leuven: Lannoo.
Wauterickx, N., & Bracke, P. (2004). Echtscheiding, attitudes en welbevinden. Een logitudinale analyse. In D. Mortelmans, M.-T. Casman & R. Doutrelepont (Eds.), Elf jaar uit het leven in België : Socio-economischeanalyses op het Gezinsdemografisch Panel PSBH (pp. 615). Gent: Academia Press
Wharton, A. S. (2006). Understanding diversity of work in the 21st century and its impact on the work-family area of study. In M. Pitt-Catsouphes, E. E. Kossek & S. Sweet (Eds.), Work and family handbook (pp. 788). London: Lawrence Erlbaum Associates Publishers.
103
104