Stageopdrachten P1-fase
Stageopdrachten P1-fase (eerste semester P-fase) Beroepsbeeldverheldering blok 1 en 2 Interpersoonlijk competent blok 1: ' De dag van de leerkracht in de klas'. 1. De student brengt de sociale vaardigheden van twee leerlingen elk apart in beeld, trekt hieruit per kind een conclusie, doet voor elk kind aanbevelingen en werkt voor deze 2 leerlingen elk één aanbeveling uit in een concrete lesactiviteit. Een van deze concrete lessen voert de student uit. • • • • •
Bij het in kaart brengen gaat het om: luisteren, reageren op elkaar, samenwerken en samenspelen met andere kinderen, kritiek geven en ontvangen, ruzies voorkomen en oplossen. De student maakt hiervan een verslag en trekt voor elk kind een conclusie over de sociale vaardigheden. De student geeft op grond van de conclusies voor elk kind passende en concrete aanbevelingen. De student werkt één van de concrete aanbevelingen uit in een zelfontworpen activiteit (les) voor in de klas om de sociale vaardigheden van de betreffende kinderen te ontwikkelen. (Dit kan voor de hele groep, een klein groepje of voor het individuele kind) De student voert minmaal één van deze 2 lessen uit.
2. De student beschrijft een situatie waarin een positief effect zichtbaar is op de onderlinge communicatie tussen leerlingen en/of tussen de leerkracht en de leerlingen. Of ... de student beschrijft het gedrag van de mentor waardoor een positief effect zichtbaar is op de onderlinge communicatie tussen leerlingen en/of tussen de leerkracht en de leerlingen. Beschrijf welke elementen belangrijk zijn. 3. De student onderzoekt op welke wijze vieringen in de klas worden gehouden. De student observeert bij één concrete viering de omgang van de leerkracht met de leerling(-en) en de leerlingen onderling en hoe de mentor dit organiseert. De student beschrijft dit in een verslag. Aanwijzing voor de student en de mentor • De keuze, observaties, conclusies en aanbevelingen met de mentor bespreken. blok 2: 'De week van de leerkracht in de school'. 1. De student onderzoekt en beschrijft hoe de doorgaande lijn van de sociale ontwikkeling van de leerlingen op schoolniveau (groep 1 t/m 8) wordt bevorderd. De student gaat in gesprek met de mentor, andere leerkrachten en medestudenten. De student beschrijft de bevindingen en de consequenties voor het handelen in de klas.
Pedagogisch competent blok 1: 'De dag van de leerkracht in de klas'. De student brengt de basisbehoeften van twee leerlingen elk apart in kaart. Het gaat hierom: De relatie (ik voel me thuis) competentie (ik kan het) en autonomie (ik wil het zelf). •
• •
De student maakt hiervan per kind een verslag en trekt op basis van de bevindingen voor elk kind een conclusie over de manier waarop de basisbehoeften aanwezig zijn. De student benoemt de verschillen. De student trekt geeft op grond van de conclusies voor elk kind aanbevelingen op het gebied van pedagogisch handelen (gericht op het verbeteren van de basisbehoefte(n)). De student werkt één van de concrete aanbevelingen uit in een zelfontworpen activiteit voor in de klas om de basisbehoefte(n) van het betreffende kind te versterken. ( Deze kan met de hele groep, een klein groepje of alleen met het kind worden uitgevoerd.) De student reflecteert op de gevonden verschillen tussen de 2 'bekeken' kinderen bedenkt wat de consequenties hiervan zijn voor het pedagogisch handelen en formuleert eigen leerpunten.
Aanwijzing voor de student en de mentor De keuze, observaties, conclusies en aanbevelingen met de mentor bespreken. blok 2: 'De week van de leerkracht in de school'. 1. De student onderzoekt / bestudeert hoe op schoolniveau aan de basisbehoeften van de leerlingen worden bevorderd. De student geeft weer hoe de doorgaande lijn hierin te herkennen is (groep 1 t/m 8). De student raadpleegt het schoolplan en gaat hierover in gesprek met de mentor, andere collega's en medestudenten. De student beschrijft n.a.v. de bevindingen de consequenties voor het handelen in de klas.
Didactisch competent blok 1: ' De dag van de leerkracht in de klas De student vult alle onderdelen van de kijkwijzer in voor 4 vakgebieden (Nederlands, Rekenenwiskunde, een zaakvak, een expressievak). Hij gebruikt voor deze suggesties "Kijkwijzer BBV". In deze kijkwijzer wordt de essentiële informatie van het vak en het subjectief concept vooraf en na de les duidelijk beschreven. Ideeën voor de praktijk per vakgebied: Aardrijkskunde Groep 1 t/m 3 ‘Breng aardrijkskunde in de klas’ Voer een lesactiviteit uit in een kleine groep, of met de hele klas (bijvoorbeeld in de kring), waarbij je de kinderen laat praten (met jou en met elkaar) over een aardrijkskundig thema. Gebruik hiervoor een prentenboek, een praatplaat, foto’s of een voorwerp, dat een relatie heeft met het gekozen aardrijkskundige thema. Laat de kinderen benoemen wat ze zien en horen, en stimuleer ze om aardrijkskundige woorden te gebruiken. Benoem in je voorbereiding het kerndoel ‘Ruimte’ waarmee het bericht te maken heeft en beschrijf welke woorden je wilt dat de kinderen gaan gebruiken. Verdere bijzonderheden worden in de les BBV-aardrijkskunde besproken. Groep 4 t/m 8: ‘Breng het (aardrijkskunde-)nieuws in de klas’ Voer een lesactiviteit uit in je stagegroep, waarbij je één (of meer) nieuwsbericht(en) aan de orde stelt. Dit kun je doen met de hele groep, of met een klein groepje. Kies een bericht dat raakvlakken heeft met aardrijkskunde en sluit aan bij de voorkennis van de leerlingen. Benoem in je voorbereiding het kerndoel ‘Ruimte’ waarmee het bericht te maken heeft. Verdere bijzonderheden worden in de les BBVaardrijkskunde besproken. Beeldende vorming Aan de hand van de in de les geformuleerde vuistregels geef je een les beeldende vorming in jouw stageklas. In de evaluatie van de les, reflecteer je vanuit de vuistregels.
Engels • • • •
Geschikt voor alle groepen in de basisschool: Voer een eenvoudige TPR (= Total Physical respons) activiteit uit. Geschikt voor de onderbouw en middenbouw Leer de kinderen aan de hand van beeldplaten eenvoudige woorden aan. Denk hierbij aan kleuren en vormen. Geschikt vanaf de middenbouw: Leer de kinderen een Engels versje aan dat je ondersteunt met beelden en/ of gebaren. Geschikt voor de bovenbouw: Kies een Engelstalig liedje dat populair is bij de kinderen uit jouw stageklas en ga dit samen met de leerlingen vertalen.
Geschiedenis Voer een les geschiedenis (middenbouw/bovenbouw) of oriëntatie inde tijd (onderbouw)uit: • • •
of met behulp van het methodemateriaal uit de OWP. of een les die aansluit bij de lessen die door de mentor worden gegeven. of een les op basis van suggesties die je vindt op de site www.leerkracht.nl en die je vindt op de site http://lesidee.jouwplek.nl/lesidee-geschiedenis.html
Natuuronderwijs Onder- en bovenbouw Probeer te achterhalen hoe de kinderen in je klas natuuronderwijs krijgen. Doe dat door een les te bekijken en/of door in gesprek te gaan met je mentor. Richtvragen daarbij: • • • • • •
Welk (methodisch) materiaal wordt ingezet bij een les? Welke aanpak hanteert je mentor? Hoe kijkt je mentor tegen het vak? Hoeveel tijd wordt er aan natuuronderwijs besteed? Hoe ervaren de kinderen het vak? Wat zijn de momenten met de hoogste betrokkenheid?
Probeer onder woorden te brengen hoe je zelf tegen het vak aankijkt. Hoe zou jij als leerkracht natuuronderwijs geven? Onder- en bovenbouw: Onderzoek in een kleine groep (4 tot 6 kinderen) hoe kinderen reageren op het in de klas brengen van echte spullen die aan natuuronderwijs gerelateerd zijn. Het gaat er bij deze opdracht niet om dat je kinderen aan het werk zet, maar dat je observeert hoe zij op de inbreng van dit materiaal reageren. Let daarbij speciaal op vragen die de kinderen zelf stellen en opmerkingen die ze maken Mochten kinderen niet reageren, dan kun je ze nog prikkelen door zelf een vraag (of vragen) te stellen. Neem in je evaluatie mee wat kinderen opviel, wat jou opviel. Wat betekent dit voor jouw als toekomstig leerkracht? Voorbeelden van in te zetten materialen: • • • • • • • •
Een bakje met regenwormen, Een paar slakken, Een magneet met een bakje met allerlei soorten metalen (alleen ijzer en nikkel worden aangetrokken). Een bakje met bonen die ontkiemen (3 of 4 dagen op natte watten). Een verzameling van verschillende noten als eikels, kastanjes, walnoten en hazelnoten. Een ijsklontje in een “warme” sjaal, en een ijsklontje zo op tafel Een ijsklontje in je hand (kleuters). Een verzameling van 5 verschillende fietsbellen
• • •
Een verzameling van (foto’s van) fietsen, van heel oud tot gloednieuw Een kist met blokjes, bamboe en elastiek, waar kinderen zelf iets van gaan bouwen na een ontwerpfase Wellicht dat je uit een methode zelf nog een ander idee haalt.
Onderbouw: Leg eens vast welke onderwerpen die bij natuuronderwijs horen, aan de orde komen op een dag bij kleuters. Wellicht begint de dag met het naar buiten kijken om vast te stellen wat voor weer het is. Maar denk ook aan liedjes die gezongen worden, tekeningen, opdrachten etc. Voor een overzicht van mogelijke onderwerpen zie het NOB-schema in “Praktische didactiek voor natuuronderwijs”. Reageer op je bevindingen in je evaluatie. Wat is er bij kleuters aan techniek te vinden? In de klas zijn heel veel constructiematerialen. Wat kunnen kinderen met dit materiaal bouwen? Probeer vanuit een prentenboek een zinvol probleem te vinden dat de kinderen vervolgens oplossen met een “bouwsel”. Godsdienst/levensbeschouwing • • • •
Verhalen zijn een belangrijk leermiddel voor G/L. Kies een verhaal dat aansluit bij de ervaringswereld van kinderen. Vertel het verhaal/lees het verhaal voor en houd een kort gesprekje over de ervaringen van de kinderen. (OB, BB) Observeer hoe je mentor de dag opent. Is er een vast ritueel ? Beschrijf hoe de dagopening gebeurt. (OB, BB) Verzorg een korte dagopening. Je kunt gebruik maken van de ideeën zoals die bij de bijeenkomst BBV G/L besproken zijn, je kunt natuurlijk ook de dag openen op de manier waarop je mentor dat doet. (OB, BB) In de les hebben we gesproken over het verschil tussen G/L, Catechese en Geestelijke stromingen. Bekijk het lesrooster van je klas en onderzoek of één of meerdere vakken op het rooster genoemd worden. Onderzoek ook welke methodes/materialen gebruikt worden.
Nederlands Vul een formulier (zie ELO) in voor het vakgebied taal. Drama Zoek of maak een versje waarbij gebaren onontbeerlijk zijn. Presenteer dat versje met gebaren en bedenk er een inleiding en een afsluiting bij. De nadruk bij deze opdracht ligt op jouw presentatie en op het contact maken met de kinderen, niet op het aanleren van het versje. Schrijven Voor groep 1 en 2: • •
Laat kinderen uit tijdschriften verschillende letters zoeken (bv rode, schuine, rechtopstaande letters) Laat ze die uitknippen en opplakken. Leer de kinderen een klapspelletje aan (in tweetal)
Voor groep 3-4: • •
Maak een tekening en verstop daar cijfers of letters in. Laat de kinderen die zoeken en overtrekken. Zoek een versje/liedje voor het aanleren van een goede pengreep of zit-schrijfhouding. Oefen dat met de kinderen.
Voor groep 5 en 6: • •
Geef de kinderen een korte schrijfopdracht die in een bepaalde tijd af moet zijn. Laat de kinderen het werk van elkaar nakijken met bv aandacht voor schrijfrichting. Voor groep 7-8: Laat de kinderen met elkaar een poster maken, waarin allerlei fantasieletters gebruikt worden , denk aan graffiti, blokletters, groot en klein, dik en dun, verschillende kleuren etc.
blok 2: 'De week van de leerkracht in de school'. Kerndoelen van de basisschool Binnen deze suggestie werkt de student samen met drie andere studenten (groep van 4 personen). Stap 1 De groep verzamelt algemene informatie over de kerndoelen, weet wat het zijn, wat hun functie is en hoe ze zijn ontstaan. Zie http://tule.slo.nl/. Elke student bestudeert de kerndoelen van één vakgebied: totaal dus vier vakgebieden=alles: Nederlands, rekenen/wiskunde, oriëntatie op jezelf en de wereld en kunstzinnige oriëntatie. De groep studenten wisselt met elkaar de kerndoelen van de vier gekozen vakgebieden uit. Stap 2 Elke student gaat in gesprek (m.b.v. goed voorbereide vragen) met zijn mentor en/of collega's over de rol die de kerndoelen spelen op de betreffende stageschool en de kerndoelen van het leergebied dat hij bestudeerde in het bijzonder. Elke student beschrijft dit in een verslag. Stap 3 De studenten wisselen elkaars verslagen uit en bespreken de inhoud. Stap 4 De groep beschrijft de gemeenschappelijke betekenis die de kerndoelen (algemeen en de leergebieden in het bijzonder) op de stagescholen hebben en trekt gezamenlijke conclusie over de kerndoelen in de basisschool. Stap 5 De student formuleert zijn subjectief concept over de kerndoelen en de gezamenlijke conclusie.
Organisatorisch competent blok 1: 'De dag van de leerkracht in de klas'. 1. De student beschrijft/legt vast allerlei aspecten van klassenmanagement in de klas. Het gaat hierbij om:, klassenopstelling (plattegrond), klasseninrichting, (aankleding, sfeer in het lokaal) rooster en organisatie dagindeling voor de leerlingen, routines(ingeslepen gewoonten) en regels voor de klas, materialengebruik en beschikbaarheid van materialen en leermiddelen. blok 2: 'De week van de leerkracht in de school'. 1. De student onderzoekt / bestudeert hoe op schoolniveau de formele en de informele schoolregels zijn geformuleerd. Met behulp van theorie worden de schoolregels met de mentor besproken en vergeleken met medestudenten. De student beschrijft in een verslag de kwaliteit van de schoolregels en doet - indien van toepassing concrete verbeteringsvoorstellen. 2. De student maakt een inventarisatie van de diverse taken en functies er zijn op de basisschool. Te denken aan: vakdocenten, ict-coördinator, interne begeleider, remedial teacher, rugzakbegeleider, bouwcoördinator, adjunct-directeur, directeur, conciërge....... De student maakt bij minimaal 5 functies/taken een beschrijving van de inhoud van die functie/taak en de wijze waarop in de stageschool die functie/taak wordt uitgevoerd.
Omgaan met collega’s blok 2: 'De week van de leerkracht in de school'. De student neemt initiatief tot overleg in de stageschool met de mentor en bij gelegenheid met andere teamleden. Hij reflecteert op zijn eigen rol in de communicatie vanuit de theorie "aandachtspunten voor effectieve communicatie" (blz. 139 "werken in het basisonderwijs"). Hij benoemt sterke en minder sterke punten in zijn communicatie. Hij evalueert en reflecteert met de mentor, medestudenten en anderen binnen de stageschool op de manier waarop hij communiceert. De student brengt alle vormen van overleg (vergaderingen, commissies, werkgroepen e.d.) in de school in kaart en beschrijft het takenpakket van een week van de leerkrachten. Bij minimaal één overlegmoment is de student als toehoorder aanwezig, maakt notulen van de inhoud van het overleg en beschrijft de rol van elke deelnemer aan het overleg.
Omgaan met de omgeving blok 2: 'De week van de leerkracht in de school'. De student brengt de sociaal en levensbeschouwelijke omgeving van de school in kaart d.m.v. beschrijvingen, foto's, etc. Hij gaat in gesprek met minimaal 3 ouders/bewoners/kinderen en/of vertegenwoordigers van sociale en levensbeschouwelijke instellingen in een straal van één kilometer rondom de school. Enkele mogelijkheden: brede school, peuterspeelzaal, kinderdagopvang, buurthuis, bibliotheek, jeugd- en maatschappelijk werk, voor- en naschoolse opvang, politiebureau, kerk, voortgezet onderwijs, e.d. Hoe kan de school de omgeving inzetten in het onderwijs? Wat kan de school betekenen voor de buurt? De student gaat hierover in gesprek met de leerkrachten en met medestudenten. De student maakt een verslag van alle gesprekken, met de verkregen inzichten en de betekenis voor het onderwijs. De student beschrijft de wijze waarop de school contacten onderhoudt met ouders, denk aan schoolgids, infoblaadje, ouderrad, ouderavonden, hulpouders, medezeggenschapsraad, inloopmomenten, open dag......... De student beschrijft een situatie waarin hij gepland dan wel bij gelegenheid contact heeft met een ouder, reflecteert op dit gesprek en beschrijft de meerwaarde voor hemzelf en eventueel voor het kind.
Beroepsvaardigheden Presenteren (ideeën) • • • • •
Presenteer jezelf voor een groep en maak daarbij gebruik van concrete voorwerpen. Geef een presentatie met behulp van een digitaal schoolbord. Presenteer een versje met gebaren en bedenk er een inleiding en een afsluiting bij. De nadruk bij deze opdracht ligt op de presentatie en niet op het aanleren van het versje. Presenteer jezelf als ‘teacher in role’ als start van een activiteit. Speel een korte pantomime en laat de kinderen raden wie, wat en waar het was.
Communiceren (ideeën) • • • • •
Breng de communicatie van de mentor voor een dag in beeld. Geef hierbij aan wat voor soort communicatie je ziet (bijvoorbeeld een slechtnieuws gesprek met een ouder of een kringgesprek met de kinderen) en met wie er gecommuniceerd wordt. Leg dit vast. Vraag feedback over je communicatie aan de mentor. Maak hierbij verschil tussen je communicatie met volwassenen en je communicatie met kinderen. Lees voor of vertel op boeiende wijze* een verhaal aan een kleine groep kinderen in de klas. Lees voor of vertel op boeiende wijze* een verhaal aan een wat grotere groep kinderen in de klas. Lees voor of vertel op boeiende wijze* een verhaal aan de gehele groep.
• • • • •
Schrijf een brief aan je mentor voor aanvang van je stage, waarin je jezelf voorstelt en je gedachten over de stage kenbaar maakt. Schrijf een stukje voor de schoolkrant of de nieuwsbrief waarin je jezelf voorstelt aan de ouders en leerlingen van je stageschool. Voer een gesprekje met een klein groepje kinderen, waarbij je aansluit bij leef- en belevingswereld van de kinderen. Houd het gesprek op gang, vraag door, herformuleer bij onduidelijkheden en vraag ook naar hun gevoelens/opvattingen en bedoelingen. Voer een gesprekje met een wat grotere groep kinderen, waarbij je aansluit bij leef- en belevingswereld van de kinderen. Houd het gesprek op gang, vraag door, herformuleer bij onduidelijkheden en vraag ook naar hun gevoelens/opvattingen en bedoelingen. Voer een gesprekje met de gehele groep, waarbij je aansluit bij leef- en belevingswereld van de kinderen. Houd het gesprek op gang, vraag door, herformuleer bij onduidelijkheden en vraag ook naar hun gevoelens/opvattingen en bedoelingen. *Op boeiende wijze impliceert dat de student: o o o o o
zijn spreektempo en stemgebruik afstemt op het niveau van de groep; (bijna) voortdurend oogcontact met de groep heeft; mimiek, gebaren, intonatie en aanschouwing gebruikt om de inhoud van het verhaal te ondersteunen; zich in het verhaal inleeft; teksten kiest die aansluiten bij de leefwereld en het niveau van de kinderen.
Organiseren (ideeën) • • • • •
De student voert gesprekken met leerkrachten om een duidelijk beeld te krijgen van de organisatie van een bewegingsles Aan de hand van een zelfontworpen observatielijst schets de student een duidelijk beeld van de organisatorische aspecten die spelen binnen een bewegingsles. De student begeleidt een kleine groep kinderen bij een bestaande bewegingsactiviteit De student geeft aan een deel van de groep of de gehele groep kinderen een startend of afsluitend tikspel. De student ontwerpt voor een kleine groep kinderen een bewegingsactiviteit en kan de kinderen in deze hoek in beweging zetten en houden en kan tevens organisatorische leerhulp bieden
Schrijven 1. Leer kinderen een schrijfpatroon of een letter aan van het methodeschrift (zowel op oriënterend, ontwikkelend en eindniveau mogelijk). • •
De informatie hierover heb je geleerd in de bijeenkomsten op De Kempel en je kunt dit ook terugvinden in “Pak je pen – handschriftontwikkeling in de praktijk” Zorg ervoor dat je alle vier de schrijffasen aan de orde laat komen.
2. Laat kinderen een tekening maken waarin zij schrijfpatronen verwerken. •
De informatie hierover heb je geleerd in de bijeenkomsten op De Kempel en je kunt dit ook terugvinden in “Pak je pen – handschriftontwikkeling in de praktijk”.
Nederlands Op je stageschool en in je stageklas wordt ongetwijfeld gewerkt aan het leesplezier van kinderen. Natuurlijk gebeurt dat óók, en op veel plaatsen heel speciaal, in het kader van de Kinderboekenweek. Je stageplek is dus een interessante plek om antwoorden te zoeken op vragen als: • • • • • •
wat gebeurt er op school met het thema van de kinderboekenweek?, wat voor soort boeken er zijn in de klas/school?, wat doet je stageschool aan leespromotie?, wat gebeurt er in je stageklas aan leespromotie?, wat is de leesvoorkeur van kinderen in je klas, hebben ze lievelingsboeken (hoe kom je achter deze zaken ?), hoe voer je met kinderen een gesprek over een boek ? Kun jij zo’n gesprekje voeren ? (hoe kom je daar achter ? )
Goed om je heen kijken, in gesprek gaan met je mentor, zelf aan de slag gaan met een (prenten)boek of gedichtenbundel: zo verzamel je antwoorden op bovenstaande vragen.
Rekenen en Wiskunde 1. Tellen Je voert dit telonderzoek samen met een medestudent uit. Hieruit volgt een gezamenlijk onderzoeksverslag. Samen heb je een gesprek met de mentor. Je gaat bij minimaal vier kleuters onderzoeken hoe ver zij zijn in hun ontwikkeling op het gebied van het tellen. Je werkt met iedere kleuter individueel. Kies bij voorkeur kinderen van verschillende leeftijden en van verschillende niveaus. De resultaten van het onderzoek noteer je voor ieder kind op een apart formulier (ELO). Op basis van literatuur over het tellen, splits je de vaardigheid “tellen” in deelvaardigheden. Daarna bedenk je bij iedere deelvaardigheid één of meer opdrachten waarmee je kunt onderzoeken of een kind deze deelvaardigheid beheerst. Observeer iedere kleuter en noteer wat je waarneemt. Als je twijfelt over een waarneming, herhaal je de oefening enkele minuten later. Schrijf na afloop een onderzoeksverslag. Hierin noteer je welke vragen en opdrachten je hebt aangeboden en welke conclusies je trekt aan de hand van de onderzoeksresultaten. Bespreek samen de onderzoeksresultaten met je mentor.
2. Onderzoek Tussendoelen Je voert dit onderzoek samen met een medestudent uit. Hieruit volgt een gezamenlijk onderzoeksverslag. Samen heb je een gesprek met de mentor. Je vraagt aan je mentor of je een methodegebonden rekentoets mag corrigeren. Nadat je de toets hebt gecorrigeerd, schrijf je samen één toetsverslag . Hierin neem je op: • • • •
de toetsresultaten (in schema); de doelen waarop de toetsopgaven betrekking hebben; een conclusie voor de groep naar aanleiding van de resultaten; een advies voor vervolgonderwijs.
Samen bespreek je dit toetsverslag met de mentor. Misschien kun je het geschreven voorstel voor vervolgonderwijs gedeeltelijk of helemaal zelf uitvoeren.
3. Rekenmachine Je gaat een spelactiviteit uitvoeren in een bovenbouwgroep waarbij de kinderen een rekenmachine gaan gebruiken. Je mag zo'n activiteit zelf ontwerpen maar je kunt ook kiezen uit bestaande spelvormen zoals: • • • • • •
Woordjes maken Het kapotte rekenmachientje De minste stappen Een rekenmachine dictee Kassabonnen-spel Het doel-spel
De doelen en beschrijvingen van deze spelvormen vind je in het boek “Kinderen leren rekenen” in hoofdstuk “Rekenmachine”.
Onderwijskunde (blok 1) 1. Observatie Kies één kind in je stageklas waarop je graag meer kijk wilt krijgen. Bedenk een situatie waarin je dit kind ongeveer 15 min. wilt bekijken. Je registreert nauwkeurig wat dit kind doet en (letterlijk) zegt (evt. bandopname). Houd daarbij rekening met de volgende punten: • • • •
Tijdens het opzetten en uitvoeren van deze stageopdracht, zorg je voor goed overleg met je mentor. Zorg dat je op een strategische plek zit als je het kind observeert. Zorg ervoor dat de kinderen weten dat jij niet gestoord kan worden. Probeer zo concreet mogelijk te registreren wat het kind doet, hoe hij dat doet en wat hij zegt. Probeer interpretaties te vermijden.
Wat komt er in het verslag: 1. Algemene gegevens van het kind: naam (anoniem in verband met privacy), leeftijd in jaar en maanden, klas, school, eventueel bijzonderheden zoals gezinssituatie. 2. Motivering voor de keuze van dit kind. 3. Gegevens: Naam student. Naam van het kind (anoniem). Situatie/activiteit (waarin het kind wordt bekeken). Datum. Tijdstip van de observatie (tijdsduur ongeveer 15 min.). Noem de werkelijke tijd bijvoorbeeld 9.00 - 9.15 uur). Observatieverslag. Het verslag van de stageopdracht neem je mee naar de les
2. Ontwikkelingspsychologie Kinderen ontwikkelen zich in de basisschool periode van 'gelovig in Sinterklaas' tot jongeren die hun eigen kijk op de wereld hebben. Ze leren van alles in verschillende domeinen. Je leert deze verschillende ontwikkelingsdomeinen kennen en daarbinnen de verschillende ontwikkelingsfasen met haar kenmerken. Welke ontwikkelingen maken kinderen mee, op ongeveer welke leeftijd? Je kent hierbij verschillende theorieën van ontwikkelingspsychologen.
3. Voorbereiding In deze periode leer je hoe je een goede les moet voorbereiden en evalueren. Als je een effectieve les wilt geven, dan moet je je goed verdiepen in de beginsituatie: wat weten en kunnen de leerlingen al, en hoe ervaren zij het betreffende vak / werkvormen / etc.? •
In een goed geformuleerde beginsituatie geef je informatie over het niveau van de groep, over de (verwachte) betekenis van de inhoud voor de groep en over de organisatie in de groep.
Deze beginsituatie staat in duidelijke relatie met de doelstelling van de les. Als je een effectieve les wilt kunnen geven, dan dient de doelstelling ook aan een aantal eisen te voldoen. •
Een goede doelstelling geeft de inhoud van de te leren stof weer, is concreet en bevat een werkwoord.
Als je het gestelde doel wilt bereiken, dan zal de inhoud van het leerproces moeten aansluiten bij de geformuleerde doelstelling. Daarbij kun je gebruik maken van verschillende werkvormen. Als je kinderen bijvoorbeeld wilt leren hoe zij in het Engels kunnen bestellen in een restaurant, dan kun je hier de werkvorm ‘rollenspel’ voor gebruiken.
Onderwijskunde (blok 2) 1. Responsiviteit 1. Noteer gedurende 2 interacties die je hebt met een kind uit de klas. Deze interacties kunnen zowel in de klas als buiten de klas plaatsvinden. Noteer ze zo nauwkeurig mogelijk. • • •
korte situatieschets wat zegt het kind en wat zeg jij? (zo letterlijk mogelijk) wat is het effect van jouw reactie op het kind? Het hoeft niet hetzelfde kind te zijn.
2. Geef bij elke interactie aan wat je vindt van jouw reactie vanuit de theorie responsiviteit. Motiveer je antwoord. Hiervoor kun je gebruik maken van de ervaringsreconstructie of het attributieschema. 3. Geef aan hoe je bij nader inzien zou willen reageren als je let op responsiviteit. 4. Formuleer eigen aandachtspunten t.a.v. jouw responsieve houding en benoem hierbij concrete actiepunten. Reflecteer hier regelmatig op en zorg ervoor dat je steeds responsiever wordt.