SPIRITUALITEIT EN DE TRADITIE VAN RIDDERLIJKHEID IN DE ISLAM Sajidah Abdus Sattar
(Gouda, 13.02.2011; alle rechten voorbehouden)
Een cruciale doelstelling van religie Een van de belangrijkste doelstellingen van religies en levensbeschouwingen is de morele opvoeding van de mensheid. Ja, iedereen wordt geboren als mens, maar pas met discipline, loutering en compassie kan de ‘potentiële mens’ zich ontwikkelen tot een ‘waarachtig mens’. Het is een van de belangrijkste functies van religies om daarvoor noodzakelijke eigenschappen bij hun volgelingen te ontwikkelen. Dat komt in grote lijnen neer op het aanleren van ethiek, mededogen en geestelijke beschaving. Gezien de complexiteit van de menselijke aard en het grote verschil van omstandigheden qua tijd en plaats, is een grote verscheidenheid van aanpak niet verwonderlijk. Bijvoorbeeld, terwijl de drie Abrahamitische godsdiensten opvallend veel overeenkomsten vertonen, heeft elk daarvan toch een eigen stijl in het benaderen van deze opdracht. Ter illustratie, het geval van de islam. - Let wel, evenals bij andere religies en levensbeschouwingen is er ook bij de moslims nogal eens discrepantie tussen de idealen van de godsdienst en de praktijk ervan. De menselijke aard bevat zowel de geneigd tot zelfzucht en hardvochtigheid als ook de mogelijkheid van compassie en naastenliefde. De islam moedigt gericht aan tot goede doen en waarschuwt voor de gevolgen van kwaad doen. De belangrijkste inspiratiebronnen voor moslims zijn de Koran en de Hadith, de verzamelde overleveringen van de profeet Mohammed (571-632). Hij verkondigde de islam, die gebaseerd is op de openbaringen die hij – volgens eigen zeggen – had ontvangen van God bij monde van de engel Gabriël. Bovendien demonstreerde Mohammed door zijn leefwijze en gedrag hoe de boodschap van de Koran kon worden toegepast in het dagelijks leven van zijn tijd en plaats. De tekst van de Koran werd niet lang na het overlijden van de profeet vastgelegd, maar de overleveringen van de persoonlijke uitleg en opmerkingen van de profeet werden pas veel later genoteerd. In deze gezamenlijke bronnen komt niet alleen de relatie van de mens tot God aan de orde, maar, meer nog, de relatie van mensen onderling. Bijvoorbeeld: “Aanbid God en niets anders naast Hem. En wees goed voor de ouders, de familie, de wezen, de armen, de buren die je verwanten zijn en de buren die niet je verwant zijn, de mensen met wie je leeft, en de mensen die onderweg zijn …. ” (Koran, 4:36) Vaak worden in de Koran geloof en goede werken aan elkaar gekoppeld. Niet alleen de goede daad zelf, maar ook de motivatie daartoe wordt belangrijk geacht, bijvoorbeeld of die verband houdt met eigen gewin of juist het welzijn van anderen. Om personen die moeite hebben zich aan ethische waarden te houden, wordt er in de Koran ook gesproken over beloning of straf in het hiernamaals. Die beloning bestaat uit vergeving van zonden, eeuwig leven in het paradijs. De genietingen van het hemels para-
1/7
dijs worden soms plastisch beschreven, maar er wordt ook bij vermeld dat de hoogste gunst is de ontmoeting met God zelf. “God heeft hen die geloven en deugdzame daden verrichten vergeving beloofd en een geweldige beloning.” (Koran, 5: 9)
“Toen antwoordde hun Heer: ‘Ik laat het werk van iemand die iets goeds doet, niet verloren gaan, of het een man is of een vrouw. Jullie behoren elkaar toe. ... en [de gelovigen] gaan binnen in paradijstuinen, waaronder rivieren stomen; een beloning van God, en bij God is de beste en mooiste beloning.” (Koran, 3:195)
De motivatie voor menselijke handelingen berust vaak – bewust of onbewust – op zelfzuchtige neigingen en instinctieve impulsen, zoals woede of begeerte. In antwoord daarop waarschuwt de islam tegen twee gevaren: het ontkennen of negeren van God als almachtige Opperheer, en het veronachtzamen van de rechten van de medemensen, hetgeen gevolgen heeft, hier en in het hiernamaals. Als richtlijn voor juist en moreel handelen, zijn er de religieuze regels, de samengevat in de sharī‘a. Dit veel besproken begrip omvat de door schriftgeleerden gecategoriseerde en geïnterpreteerde extracten uit de Koran en de Hadith, aangevuld met rechtsuitspraken (fatwa’s) uit het verleden. De Koran spreekt van God (Allah = God, ook die van de christenen) als immanent en transcendent. In de regelgeving, die onderdeel is van de primaire, morele opvoeding van de mensen, wordt gewerkt met vrees aan voor de hel en hoop op het hemels paradijs om de moslims in het gareel te krijgen, maar dat wil niet zeggen dat de islam geen andere, meer spirituele dimensies heeft. De welbekende religieuze verplichtingen van de moslims, de zogenoemde ‘vijf zuilen’ van de islam zijn: de geloofsbelijdenis “Er is geen godheid behalve God”; het rituele gebed; het vasten tijdens de ramadan; de pelgrimstocht naar Mekka; en - liefdadigheid, in de vorm van een vastgestelde donatie en als spontane giften, ten gunste van arme en kwetsbare mensen. Al deze verplichtingen hebben sociale, morele en spirituele dimensies. Ze bevorderen vreedzame samenwerking, compassie en betrokkenheid van moslims bij hun sociale omgeving. Een stapje hoger in de ethische en spirituele opvoeding van moslims wordt deugdzaamheid (i sān) genoemd. Die berust op het besef dat God de mens zeer nabij is en dat Hij alomvattend is. Hij weet wat er omgaat in de harten van de mensen, dus ook hoe hun ego hen aandrijft. “Wij (God) hebben de mens geschapen, en Wij weten wat zijn ego hem influistert. Wij zijn hem nader dan het koord van zijn halsader.” (Koran, 50:16)
Oprecht moslim zijn is niet een zaak van alleen maar formaliteiten, maar van het samengaan van geloof en de praktijk van barmhartigheid “Goedheid is niet dat jullie je gezichten keren naar het oosten of het westen, maar goedheid is dat men gelooft in God, in de laatste dag, in de engelen, in de schrift en in Gods boodschappers, en dat men zijn dierbaar bezit uit liefde voor
2/7
Hem weggeeft aan verwanten, wezen, armen, mensen die onderweg zijn en bedelaars. En voor het vrijkopen van slaven.” (Koran, 2:177)
De menselijke compassie is een weerspiegeling van de goddelijke barmhartigheid in de mens. Bijna alle hoofdstukken van de Koran beginnen met “In de naam van God, de barmhartige, de erbarmer. De Koran stelt dat God deze eigenschap aan zichzelf heeft voorgeschreven. ‘Zeg (o profeet): Aan wie behoort wat in de hemelen is en op de aarde? Zeg: Aan God. Hij heeft Zichzelf barmhartigheid voorgeschreven ...’ (Koran, 6:12)
“Wanneer diegenen bij u (Mohammed) komen die Onze tekenen geloven, zeg dan: Vrede zij met jullie! Jullie Heer heeft Zichzelf barmhartigheid voorgeschreven. Als iemand van jullie iets verkeerd doet uit onwetendheid, vervolgens berouw heeft en zich betert, dan is Hij (God) zeker vergevend en barmhartig.” (Koran, 6:54)
Het is interessant om op te merken dat het Arabische woord voor barmhartigheid, ra ma, taalkundig verwant is aan ra im, dat ‘baarmoeder’ betekent. Barmhartigheid is dan letterlijk ‘baarmoederlijkheid’. God zegt in de Koran: “Met Mijn bestraffing tref Ik wie Ik wil; Mijn barmhartigheid is alomvattend.” (Koran, 7:156)
De islamitische basis van medemenselijkheid en ridderlijkheid Moslims met een bijzondere gedrevenheid, trachten de meest verfijnde ethiek in zichzelf te ontwikkelen om al hun zelfzuchtige impulsen te laten verdwijnen voordat die de kans krijgen om andere mensen te schaden. De basis daarvoor vinden zij in de Koran, waar de principes van compassie en opofferingsgezindheid geïllustreerd worden aan de hand van verhalen. Niet alleen Mohammed wordt daarin geprezen als toonbeeld van onzelfzuchtigheid en moed, maar ook anderen, zoals Abraham (Ibrāhīm). In de Koran wordt verteld hoe hij het moedig in zijn eentje opnam tegen de afgodenaanbidders, vuur trotseerde en een gastvrije aartsvader werd. Hij was zo volledig trouw aan God, dat hij zelfs bereid was zijn zoon te offeren. In het volgende Korancitaat wordt Abraham geschetst als een slimme, idealistische jongeman (fatā), die de gedachteloze afgodenaanbidders hun dwaasheid laat inzien. “Wij (God) hebben voorheen al de juiste weg gewezen aan Abraham (Ibrāhīm). Wij kenden hem goed toen hij tegen zijn vader en zijn volk zei: ‘Wat zijn dat voor afbeeldingen die jullie vereren?’ Zij antwoordden: ‘Wij hebben gezien dat onze voorouders die aanbaden.’ Hij zei: ‘Dan waren jullie en jullie voorouders duidelijk aan het dwalen.’ Zij zeiden: ‘Breng jij ons dan de waarheid – of ben je een grappenmaker?’
3/7
Hij sprak: ‘Nee, de Heer van de hemelen en de aarde is jullie Heer; Hij heeft die gemaakt, daar getuig ik van. Ik verzeker jullie dat ik ze (de afgoden) zal aanpakken als jullie weg zijn.’ Toen sloeg hij die aan gruzelementen, behalve de grootste ervan, zodat ze daarnaar terug zouden keren. Zij (de afgodendienaars) riepen: ‘Wie heeft dit onze goden aangedaan? Dat is zeker iemand die kwaad wil.’ [Anderen] zeiden: ‘We hebben een jongeman (fatā) over hen horen spreken; hij wordt Abraham genoemd.’ Ze (de afgodendienaars) zeiden: ‘Breng hem hier, voor de ogen van de mensen, zodat die getuige kunnen zijn.’ Ze vroegen: ‘Abraham, heb jij dit met onze goden gedaan?’ Hij antwoordde: ‘Nee, dat heeft die grootste van die daar gedaan. Vraag het hen maar als ze kunnen spreken!’ Zij keerden zich naar elkaar en zeiden: ‘Jullie zijn degenen die kwaad willen.’ Toen bedachten ze zich en zeiden: ‘Jij weet toch dat die niet kunnen spreken!’ Hij (Abraham) zei: ‘Aanbidden jullie dan, in plaats van God, iets dat jullie geen voordeel kan geven, noch kan schaden? Foei jullie, en wat jullie aanbidden in plaats van God.’ Zij riepen: ‘Verbrand hem; bescherm jullie goden, als jullie dat kunnen doen!’ Wij (God) zeiden: ‘O vuur, wees koel en veilig voor Abraham.’ Zij wilden een list tegen hem beramen, maar Wij (God) maakten hen de grootste verliezers.” (Koran, 21:51-70)
Later in zijn leven werd Abraham ernstig op de proef gesteld met zijn enige zoon. “Toen hij (de zoon) de oud genoeg was om met hem (Abraham) samen te werken, zei hij: ‘Mijn zoon, ik heb in een droom gezien dat ik je ga offeren. Kijk eens wat jij ervan vindt.’ Hij antwoordde: ‘Mijn vader, doe wat u is opgedragen. U zult zien dat ik meegaand ben en verdraagzaam, als God het wil.’ Toen zij zich beiden hadden overgegeven (aan God) en hij (Abraham) hem op zijn voorhoofd had neergelegd, riepen Wij (God) hem: ‘Abraham, je hebt je droom vervult.’ Zo belonen Wij (God) hen die deugdzaam zijn. Dit was overduidelijk een beproeving. En Wij zonden in plaats van hem een geweldig offerdier.” (Koran, 37:102)
Tal van andere personen worden in de Koran genoemd als voorbeeldig door hun edelmoedigheid, schranderheid, zuiverheid van karakter en trouw aan God.
De cultuur van ridderlijkheid Er is een oude, maar weinig bekende, islamitische traditie die bijzondere aandacht verdient. Dat moed en ridderlijk gedrag niet alleen in de Koran wordt geprezen, blijkt uit de groeiende populariteit van broederschappen van (jonge) mannen, die het ontwikkelen van ridderlijkheid en saamhorigheid tot doel hadden. Vanaf de tiende eeuw wordt in islamitische geschriften medemenselijkheid, geassocieerd met een goed ka4/7
rakter en ridderlijkheid. Het omvat bescheidenheid, trouw, consideratie voor anderen, dienstbaarheid, verdraagzaamheid en zelfopoffering. De vóór-islamitische term murū’a (van mar’a, man), en de aan de Koran ontleende futuwwa (van fatā, jonge man, mv. fityān), worden gebruikt voor het concept van ‘mannelijkheid’ in ethische zin, ofwel ridderlijkheid. Het is opvallend dat de vergeestelijking van de ridderlijke waarden zich vooral voltrekt in de pas veroverde gebieden van oostelijk Perzië, in het bijzonder Khurasan, vanaf het midden van de zevende eeuw. Het is mogelijk, dat er een nog oudere Perzische traditie van ridderlijkheid bestond, die jawānmardī wordt genoemd; letterlijk ‘jonge-mannelijkheid’ (jawān, jong; mard, man). In elk geval is het heden nog niet duidelijk of de Arabisch-islamitische concepten muruwwa en futuwwa de eerste aanzet vormden voor het brede cultivatie van ridderlijkheid in de islamitische cultuur, of dat die, daarentegen, voort kwam uit een oudere Perzische praktijk van jawānmardī. Hoe dan ook, de zich ontwikkelende traditie was oorspronkelijk bedoel om adolescente jongens te trainen in moed, de vaardigheden van het gevecht, maar ook in vrijgevigheid en behulpzaamheid – zelfs in etiquette. De geïslamiseerde vorm van ridderlijkheid werd steeds futuwwa(t) genoemd. Door de eeuwen heen heeft deze traditie van ethische praktijken en groepscohesie een sterke invloed gehad op de militaire training en op de vorming van het gildenwezen in de moslimwereld. Heel in het bijzonder, heeft deze ridderlijkheid bijgedragen aan de socialisering van de godzoekers en mystici van de islam, soefi’s of derwisjen genoemd. Aanvankelijk ascetisch van aard, wellicht naar het voorbeeld van de christelijke woestijnmonniken, werd dat model niet meer als navolgenswaardig gezien en ingeruild voor een meer betrokken vorm van mystiek leven. De training van potentiële soefi’s gebaat bij de beoefening van de verfijnde ethiek van ridderlijkheid. In plaats van alle energie te richten op eigen zielenheil, kwam meer nadruk te liggen karaktervorming en sociale deugden, als bescheidenheid, respect, dienstbaarheid aan de medemens, hulpvaardigheid en zelfopoffering. Het onderdeel vechtkunst, oorspronkelijk bedoeld voor verdediging tegen externe vijanden, werd vergeestelijkt tot de innerlijke strijd tegen zelfzuchtigheid en andere slechte eigenschappen. Daarmee werd de mogelijkheid van participatie verruimd, zodat in principe iedere geïnteresseerde kan deelnemen aan de geestelijke praktijk van ridderlijke waarden, ongeacht leeftijd en sekse. Een van de oudste geschriften over dit onderwerp is ‘Kitāb al-futuwwat’ van Abū ‘Abd ar-Ra mān Sulamī , uit Naishapur, Perzië (936-1021). Het handelt over de idealen van deze vergeestelijkte soort ridderlijkheid. Hij legt de nadruk op de karaktervorming van de ‘ridder’ en diens dienstbaarheid aan andere mensen. Hoe Sulamī zijn boodschap brengt, mag blijken uit de volgende samenvatting van het eerste hoofdstuk van bovengenoemd boek. Sulamī opent met lof aan God en aan de profeet Mohammed. Vervolgens licht hij de term fatā toe aan de hand van Koran-citaten, ondermeer over Abraham. Daarna volgt een opsomming van eigenschappen die men dient te ontwikkelen om een waarachtig ridderlijk mens te worden. Alle aangevoerde punten worden ondersteund met citaten uit de Koran of de Hadith.
5/7
“ Maak je vrienden blij en verheug je in hun blijdschap; speur niet naar andermans fouten en zwakheden, maar let op die van jezelf.” “Wees ruimhartig, beleefd en zachtmoedig in de omgang met mensen. Behandel hen zoals je zelf behandeld zou willen worden.” “Aanvaard blij dat wat je gegeven wordt; kijk er niet met kritische blik naar.” “Volg het voorbeeld van de profeet Mohammed wat betreft zijn vriendschappelijkheid, vrijgevigheid en trouw onder alle omstandigheden.” “Handel in overeenstemming met de belangen van anderen; wees verdraagzaam en tolerant.” “Weet je vrienden te waarderen; veronachtzaam hen niet. Beschouw je eigen inzet voor anderen als gering, maar vergeet nooit wat de ander voor jou heeft gedaan.” “Wees waarheidsgezind, tegenover jezelf, tegenover ander mensen en tegenover God.” “Bewaak dat wat een ander je heeft toevertrouwd en bewaar de geheimen van anderen.” “Wees vrijgevig; wees zelf tevreden met weinig, terwijl je anderen een rijkelijker aandeel toewenst. Je werkelijke bezit is niet dat wat je houdt, maar wat je gegeven hebt.” “Wees liefdevol naar andere mensen, zonder onderscheid. Bezoek de eenzamen en help de minderbedeelden.” “Wees dienstbaar naar al je medemensen, zonder aandacht te vestigen op je goede daad.” “Waak over je geweten; ken je eigen tekorten en corrigeer je karakterfouten.” Tal van andere gerespecteerde schrijvers, vooral uit kringen van soefi’s, hebben aandacht aan dit onderwerp besteed en voegden er elk hun eigen accenten aan toe. Treffende toevoegingen zijn: - geef van harte, zonder er iets voor terug te verwachten, zelfs geen bedankje; - wees rechtvaardig zonder een rechtvaardige behandeling te eisen voor jezelf; - wees niet hebzuchtig; gebruik je wereldse bezittingen, maar wees er niet aan gehecht; - streef ernaar een ander niet tot last te zijn, maar draag juist de lasten van de ander; - kwets niemand in woorden of daden en blijf vrij van rancune en boosheid; - voel je niet gekwetst door wat anderen je aandoen, maar blijf vriendelijk tegen hen;
6/7
- wees bereid om, zo nodig, je leven te offeren voor de ander; - klaag nooit, maar wees God dankbaar voor alles wat Hij je geeft – prettig, zowel als onprettig – want Hij stuurt je alles toe vanuit liefde en wijsheid. Tenslotte: het is voor iedereen, ongeacht tijd, plaats, cultuur of denominatie, van grote waarde om actief te streven naar ‘waarachtig mens zijn’. Dus niet schouderophalend te zeggen dat men “maar een mens” is, maar door loutering en levenservaring de waardigheid verwerven een waarachtig mens te worden. Op weg naar dat doel kunnen we het een en ander van elkaar leren. In de Koran wordt door God gezegd: “O mensheid, Wij [God] hebben jullie geschapen uit een man en een vrouw, en jullie tot volkeren en stammen gemaakt zodat jullie elkaar zouden leren kennen. De meest nobele van jullie is degene die het meest godbewust is. Voorwaar, God is alwetend en goed op de hoogte.” (Koran, 49:13) =========================================================================
7/7