SPATIËLE VERWERKING VAN HYPERLINKS Een experimenteel onderzoek naar de invloed van spatiële (horizontale) ordening van geclusterde informatie op de verwerking van hyperlinks.
Stephan Luijbregts Communicatie- en Informatiewetenschappen Bedrijfscommunicatie & Digitale Media Augustus 2007
Een experimenteel onderzoek naar de invloed van spatiële (horizontale) ordening van geclusterde informatie op de verwerking van hyperlinks
Masterthesis Faculteit Communicatie en Cultuur Opleiding Communicatie- en Informatiewetenschappen Specialisatie Bedrijfscommunicatie en Digitale Media Begeleiders:
Prof. Dr. A. Maes Dr. R. Cozijn
Stephan Luijbregts Augustus 2007
1
Inhoudsopgave Voorwoord Samenvatting
4 5
1. Inleiding 1.1 Aanleiding tot het onderzoek 1.2 Theoretisch kader 1.2.1 Mentale representaties De cognitieve mapping theorie
6 6 7 7 8
1.2.2 Eigenschappen van virtuele informatieruimten Navigatie in virtuele informatieruimten
11 13
1.2.3 Factoren die een rol spelen bij conceptualisatie Plaats of locatie op het scherm Descriptieve factoren Evaluatieve factoren: Informatie en structurering
15 15 18 19
1.3 Onderzoeksvraag 1.4 Hypotheses 1.5 Vooruitblik volgende hoofdstukken
20 23 24
2. Materiaalonderzoek 2.1 Materiaal 2.2 Proefpersonen 2.3 Procedure 2.4 Resultaten
25 25 25 26 26
3. Onderzoeksopzet 3.1 Proefpersonen 3.2 Materiaal 3.3 Design 3.4 Instrumentatie 3.5 Procedure 3.6 Verwerking van gegevens
28 29 29 30 31 31 34
4. Resultaten 4.1 De verificatietaak Boven versus onder Links versus rechts De hoekpunten Boven en onder versus het midden Links en rechts versus het midden
35 36 37 38 38 39 40
2
4.2 De zoektaak Boven versus onder Links versus rechts De hoekpunten Boven en onder versus het midden Links en rechts versus het midden
41 43 43 44 45 46
4.3 Het zoeken naar locaties 4.4 Samenvatting resultaten Informatie achter de hyperlinks Locaties van de hyperlinks
47 48 48 48
5. Conclusies en discussie 5.1 Conclusies 5.2 Discussie Informatie achter de hyperlinks Locaties van de hyperlinks
50 50 51 51 53
Literatuur
56
Bijlagen Bijlage 1: Teksten en beweringen Bijlage 2: Plaatjes experiment Bijlage 3: Instructies experiment Bijlage 4: Printscreens Bijlage 5: Vragenlijst ter controle verificatietaak
58 58 63 65 67 70
3
Voorwoord Nadat ik in 2003 begon aan mijn eerste jaar aan de Universiteit van Tilburg had ik niet verwacht dat de jaren zo snel voorbij zouden gaan. In 2006 behaalde ik mijn bachelordiploma aan de Universiteit van Tilburg waarna ik besloot om door te gaan om zo ook mijn masterdiploma aan de Universiteit van Tilburg te kunnen behalen. Omdat ik al een keer een scriptie geschreven had wist ik wat me te wachten stond: een aantal maanden flink zwoegen om uiteindelijk tot een succesvol eindresultaat te komen. Na een snelle start volgde al snel een eerste kleine tegenslag. Een eerste reeks pretests bleek niet het gewenste resultaat met zich mee te brengen waardoor deze pretests overgedaan moesten worden. Na deze eerste fase gehad te hebben was het tijd voor de ontwikkeling van de instrumentatie. Ook daar stuitte ik regelmatig op problemen waardoor er steeds weer herzieningen gedaan moesten worden. Uiteindelijk kon na een tijdje het experiment toch succesvol afgenomen worden en konden de resultaten geanalyseerd en gerapporteerd worden. Ik wil zowel Reinier Cozijn als Fons Maes bedanken voor hun steun en begeleiding gedurende het gehele afstudeerproject. Dankzij Reinier en Fons ben ik nog meer wetenschappelijk gaan denken dan in de bachelorfase. Zij herinnerde mij soms aan zaken die ik in mijn enthousiasme misschien over het hoofd gezien zou hebben. Reinier wil ik speciaal bedanken voor het ontwikkelen van de experimenteeromgeving waardoor het mogelijk werd het experiment succesvol af te nemen, en zijn steun bij de analyse van de resultaten. Verder wil ik mijn vriendin Paula bedanken omdat zij gedurende het gehele afstudeerproject voor mijn klaarstond en het geduld kon opbrengen als ik af en toe wat minder tijd voor haar had. Daarnaast wil ik mijn ouders heel erg bedanken omdat zij mij de mogelijkheid hebben gegeven om aan de Universiteit van Tilburg te studeren. Ondanks dat zij beide hard hebben moeten werken om mij te kunnen laten studeren hebben zij mij altijd gesteund en ik hoop dan ook dat ik later in mijn leven iets terug kan doen voor hen. Tot slot wil ik deze scriptie graag opdragen aan mijn opa, Gerrit Smits, die helaas halverwege het afstudeerproject geheel onverwacht overleden is. Hij heeft mij in al zijn levensjaren veel wijsheden bijgebracht. Ik had deze scriptie dan ook nog graag aan hem laten zien en ik weet zeker dat hij dan trots zou zijn geweest. Stephan Luijbregts Waspik, Augustus 2007
4
Samenvatting Naar de spatiële verwerking van hyperlinks is nog relatief weinig onderzoek gedaan. Het huidige onderzoek trachtte na te gaan hoe een horizontale ordening van geclusterde informatie achter de hyperlinks de spatiële verwerking van hyperlinks en de opbouw van een mentale representatie beïnvloedt. De centrale vraag van het huidige onderzoek is welke invloed een horizontale ordening van de geclusterde informatie had op de spatiële verwerking van hyperlinks. Er werd een experimentele leeromgeving ontworpen die bestond uit een webpagina met zestien hyperlinks (4x4) in de vorm van bollen. Achter de hyperlinks stonden plaatjes en informatie over bekende voedselsoorten. De hyperlinks werden in twee verschillende informatieordeningen gepresenteerd: een clustering waarbij de hyperlinks horizontaal geordend waren naar de voedselcategorie waartoe zij behoorden, en een clustering die de hyperlinks op een ongeordende manier presenteerde. Het eigenlijke experiment bestond uit een leertaak waarin de proefpersonen de informatie achter de hyperlinks aandachtig door dienden te lezen en dienden te leren, een verificatietaak waarin de proefpersonen een aantal beweringen over de informatie van de voedselsoorten dienden te beantwoorden, en een zoektaak waarin de proefpersonen de juiste locaties van de hyperlinks zoals getoond in de leertaak terug dienden te vinden. Hierdoor werd nagegaan welke invloed de horizontale ordening van de geclusterde informatie had op het onthouden van de informatie achter de hyperlinks en welke invloed de horizontale ordening van de informatie had op het onthouden en zoeken van de juiste locaties van de hyperlinks. De resultaten wezen uit dat de horizontale ordening van de informatie geen enkele invloed had op het onthouden van de informatie achter de hyperlinks. De informatie achter de hyperlinks boven, onder, links, rechts, in de hoekpunten en in het midden van de hyperlinkstructuur werd even goed onthouden. De resultaten wezen tevens uit dat de horizontale ordening van de informatie geen invloed had op het onthouden van de locaties van de hyperlinks. De locaties boven, onder, links, rechts en in de hoekpunten werden even goed onthouden. Enkel de locaties boven en onder samen werden beter onthouden dan de locaties in het midden van de hyperlinkstructuur. De locaties links en rechts samen werden niet beter onthouden dan de locaties in het midden van de hyperlinkstructuur.Tot slot bleek dat de proefpersonen zich niet bewust waren van de horizontale ordening van de informatie, maar dat zij tijdens het zoeken naar de juiste locatie van een hyperlink in eenzelfde rij bleven zoeken. Het lijkt erop dat de proefpersonen hun mentale representatie zo opgebouwd hadden zodat zij op een horizontale manier bleven zoeken in de hyperlinkstructuur. De horizontale ordening van de informatie bleek (onbewust) invloed te hebben op het zoekgedrag en klikgedrag van de proefpersonen.
5
1
Inleiding
1.1
Aanleiding van het onderzoek
De virtuele informatieruimte die hyperspace wordt genoemd levert computergebruikers verschillende soorten aan informatie. Het lezen van deze informatie vanaf een computerscherm is heel anders dan het lezen van informatie vanaf papier. Hypertext kenmerkt zich doordat het flexibel is en de gebruiker de vrijheid geeft om met een browser te interacteren. Omdat de informatie in deze virtuele informatieruimte verborgen is achter (verbonden) hyperlinks en verdeeld is over pagina’s, zal de gebruiker zich door de gehele informatie moeten “bewegen”. Dit betekent vaak dat de gebruiker zelf diverse locaties van informatie in relatie moet brengen met het geheel om niet verdwaald te raken in de virtuele informatieruimte. Dit maakt het een stuk moeilijker om hypertexten te lezen en te verwerken. Het is van belang dat de gebruiker een spatiële representatie van de tekst weet op te bouwen. In het verleden is er al veel onderzoek gedaan naar de effectiviteit van verschillende soorten hyperlinks op de navigatie in bestaande websites en virtuele omgevingen. Deze onderzoeken bespreken vooral welke eigenschappen hyperlinks dienen te hebben om deze navigatie zo soepel en zo snel mogelijk te laten verlopen zonder verdwaald te raken in de virtuele informatieruimte. De nadruk in dit soort onderzoeken ligt vooral op de semantische relaties van hyperlinks of op perceptuele eigenschappen van de hyperlink en zelden op de positie van hyperlinks alleen. Vooral naar spatiële informatie van hyperlinks is tot nu toe erg weinig onderzoek gedaan. Sommige onderzoekers stellen dat categorisering van spatiële informatie van belang is bij het vormen van mentale representaties. Het huidige onderzoek gaat dieper in op dit onderwerp door de invloed van spatiële ordening op de verwerking van hyperlinks te bestuderen. Aan de hand van een horizontale ordening van geclusterde informatie achter de hyperlinks kan worden nagegaan hoe de positie van de informatie achter hyperlinks op het scherm de opbouw van een mentale representatie beïnvloedt.
6
1.2
Theoretisch Kader
1.2.1 Mentale representaties Kenmerkend aan lichamelijke activiteit is dat deze altijd in een ‘ruimte’ plaatsvindt. Deze activiteiten vinden niet alleen plaats door expliciete interacties tussen lichaam en omgeving, maar ook door impliciete interacties: het bewustzijn van waar men zich bevindt en door welke objecten men omgeven wordt. Dat bewustzijn is echter deels imaginair. Wanneer iemand bijvoorbeeld gevraagd wordt naar de exacte afstand tussen Tilburg en Amsterdam, of de weg van de Universiteit van Tilburg naar het Centraal Station, dan zullen weinig mensen precies kunnen vertellen hoeveel kilometer dat is, de meeste mensen zouden op dat moment een schatting maken. Spatiële activiteiten zoals hierboven beschreven vinden vaak plaats op basis van het conceptuele vermogen. Het vermogen om een denkbeeldige voorstelling te maken van zaken of bepaalde toestanden.Tversky (2003) stelt dat hiervoor een mentale representatie van ruimte noodzakelijk is. Die mentale representatie wordt door diverse bronnen gevormd: zintuiglijke activiteiten zoals horen en zien, taal en het menselijke verbeeldingsvermogen. Daarmee wordt een duidelijk onderscheid gecreëerd tussen ruimte in geometrische zin en ruimte in conceptuele zin. De mens kan interacteren met verschillende soorten ruimte die ook ieder op een andere wijze geconceptualiseerd worden. De mentale representatie van een ruimte is afhankelijk van de elementen die zich in die ruimte bevinden en de spatiële relaties tussen deze elementen in termen van het referentieframe.Tversky deelt de term ruimte dan ook op in vier subcategorieën, namelijk: -
Space of the body, waarmee geduid wordt op de lichamelijke activiteit zoals dansen.
-
Space around the body, waarmee geduid wordt op de fysieke omgeving.
-
Space of navigation, zoals bedoeld in het vinden van de weg.
-
Space of graphics, waarmee geduid wordt op het begrijpen van diagrammen en plattegronden.
Elk van de bovengenoemde ruimten wordt in termen van objecten en spatiële relaties op basis van schemata gerepresenteerd. Een theorie die nauw samenhangt met deze stelling is de Embodiment Theory van Gibbs (2005). Deze theorie verwijst naar de dynamische interactie tussen lichaam, brein en omgeving en stelt dat entiteiten primair door lichamelijke activiteit worden begrepen en dat significante aspecten van het menselijk verbeeldingsvermogen gebaseerd zijn op patronen van lichamelijke activiteit. Schemata zijn daarbij dynamische, analoge representaties van spatiële relaties en bewegingen in ruimtelijke zin (Gibbs, 2005). De Embodiment Theory houdt in dat abstracte concepten begrepen worden aan de hand van lichamelijke ervaringen, zogenaamde experiental gestalts.
7
Deze gestalts zijn onderdeel van image schema’s die de structuur vormen van ons cognitieve vermogen. Schema’s bepalen welke rollen concepten kunnen spelen en hoe ze in verschillende contexten gebruikt kunnen worden. In het volgende gedeelte zal kort worden ingegaan op de subcategorie ‘Space of navigation’ van Tversky (2003). Dit is noodzakelijk om te begrijpen welke rol beweging speelt in de conceptualisatie van mensen. Vervolgens zal er dieper worden ingegaan op de wijze waarop een mentale representatie wordt opgebouwd. De cognitieve mapping theorie Wanneer iemand van punt A naar punt B gaat, dan beweegt deze persoon door de space of navigation, een ruimte die te groot is om in één oogopslag waar te nemen. Elementen zoals paden, streken en oriëntatiepunten behoren tot deze space of nagivation en vormen de basis van een mentale representatie die gebaseerd is op schemata. Het is de schematisering van elementen gerelateerd aan het referentieframe dat leidt tot integratie van fragmenten in een geheel. Bewijs hiervoor komt vooral uit onderzoek naar systematische fouten in de beoordeling van het onthouden van informatieruimten. Studenten die de opdracht kregen een plattegrond van een groot aantal gebieden te maken, bleken niet in staat te zijn om wegen in de correcte hoek, gelijk aan de referentiële omgevingsframes, weer te geven. Ze bleken daarentegen zaken vaak omgekeerd af te beelden, er was sprake van rotation. Ook wanneer het ging om het onthouden van informatie en het kiezen van de juiste plattegrond bleken de proefpersonen fouten te maken. Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat mentale representaties niet altijd overeen hoeven te komen met de realiteit. Dat verklaart waarschijnlijk waarom mensen vaak verdwalen wanneer zij in een minder bekende omgeving zijn, of een ander niet exact de weg kunnen wijzen (Tversky,2003). Zoals Tversky (2003) met haar Space of navigation duidelijk maakt zijn er parallellen tussen objecten uit de dagelijkse werkelijkheid en het conceptuele model. Dit is mogelijk door zogenaamde cognitieve maps of oriëntatieschema’s die zich in het conceptuele model bevinden. Shum omschrijft de term ‘cognitieve map’ als volgt: ‘A process composed of a series of psychological transformations by which an individual acquires codes, stores, recalls, and decodes information about the relative locations and attributes of phenomena in his everyday spatial environment’ (Shum, 1990 p.3).
8
Down en Stea (1973) zien cognitieve mapping als de transformatie van een bepaalde set objecten, die ervaren worden in de werkelijkheid, via een mapping functie naar een imaginaire set. Wanneer dit wordt afgebeeld in een figuur ziet dat er als volgt uit:
Figuur 1.1 : Transformatie van een object set naar image set via een mapping functie op basis van de fysieke omgeving (Shum, 1990)
Enerzijds is het zo dat wanneer de fysieke omgeving waargenomen wordt, een mentale representatie, een soort mentale kaart, van deze omgeving gemaakt wordt op basis van een mapping functie. De mapping functie activeert het schema dat matcht met de context en bepaald welke attributen van de fysieke wereld uiteindelijk worden meegenomen in de image set (de mentale representatie). Anderzijds kan een kaart een tastbaar object zijn, een wegenkaart die gebruikt wordt om de route te vinden. De mapping functie houdt nu rekening met een context waarin met behulp van een kaart een probleem opgelost moet worden. Om de route met behulp van deze wegenkaart te vinden wordt de cognitieve map van de fysieke omgeving geactiveerd om deze met de wegenkaart te integreren en zodoende de weg te vinden. De kennis waaruit de cognitieve map is opgebouwd bestaat volgens Downs en Stea (1973) uit twee soorten basisinformatie: •
De locatie-informatie, die bestaat uit de subklasse afstand en richting. Simpel gezegd: waar bevindt iets of iemand zich?
•
De attributieve informatie, die bestaat uit de subklasse descriptieve attributen, de kenmerken die identificatie van plaatsen of objecten mogelijk maken, en evaluatieve attributen, de labels die gekoppeld worden aan de conceptie van deze plaatsen of objecten. Kortom, hoe ziet iets er uit?
9
Wanneer dit wordt afgebeeld ziet dat er als volgt uit:
Figuur 1.2 : De inhoud van een cognitieve map (Shum, 1990. Pag 4)
Om Figuur 1.2 te verduidelijken zal nu een voorbeeld volgen, daarbij zal de Universiteit van Tilburg het onderwerp vormen, ervan uit gaande dat een student zich op het Centrale Station in Tilburg bevindt. Het spatial phenomenon wordt dan gevormd door de campus van de Universiteit van Tilburg. De location information wordt zoals eerder vermeld gevormd door distance en direction. Voor distance geldt dan dat de campus van de UvT +/- 15-20 minuten verwijderd is van het Centrale Station wanneer de streekbus genomen wordt, de afstand tussen het Centrale Station en de campus enkele kilometers is, en dat de campus verderop ligt in de Warandelaan. Voor de direction geldt dat de campus van de UvT in noordwestelijke richting van het Centrale Station en in één rechte weg te bereiken is. Voor de descriptive attributes geldt in dit voorbeeld dat de campus van de Universiteit van Tilburg te herkennen is aan bijvoorbeeld het bosrijke gebied, de grote betonnen gebouwen, en de vele fietsen die er zijn. Enkele voorbeelden van evaluative attributes kunnen bestaan uit het feit dat studenten er komen voor de goede colleges of de faciliteiten. Attributieve factoren zijn zeer persoonlijk van aard, dat verklaart het feit dat cognitieve maps per persoon verschillen. Doordat al deze spatiële informatie geëncodeerd is in cognitieve maps blijken mensen in staat te zijn om zowel een imaginair beeld van de weg naar het Centraal Station naar de Universiteit van Tilburg te creëren, als daadwerkelijk deze weg door middel van een plattegrond te vinden. Cognitieve maps worden voornamelijk opgebouwd uit perceptuele waarnemingen en zogenaamde landmarks (oriëntatiepunten). De fysieke wereld is rijk aan perceptuele informatie waarop spatiële beslissingen gebaseerd worden. Zo kan een route worden aangegeven door bijvoorbeeld te stellen dat er bij een boom of een bepaald gebouw linksaf gedraaid moet worden om een bepaalde locatie te bereiken.
10
Shum (1990) concludeert dat virtuele informatieruimten zoals hypertext een soortgelijke mapping kennen als de cognitieve mapping die plaatsvindt op basis van de fysieke ruimte en dat er sprake is van richting en diepgang. De direction in virtuele informatieruimte wordt gevormd door de richting van het klikgedrag (bijvoorbeeld naar boven, naar onder, naar links, naar rechts). De distance tussen locaties in virtuele informatieruimte kan bijvoorbeeld twee hyperlinks of drie hyperlinks verder zijn. Door de toevoeging van hypertext kan de gebruiker afleiden waar hij zich ergens in hyperspace bevindt. De attributional information die daarbij gevormd worden in de cognitieve map zijn ook hier weer persoonsafhankelijk: sommige gebruikers zullen waarde hechten aan bijvoorbeeld een opvallende achtergrondkleur, anderen aan de tekst ‘klik hier’ of een opvallend lettertype. En ook op het gebied van evaluatieve attributie zullen er verschillen zijn: de één hecht meer waarde aan de informatie en de ander meer aan de vormgeving. Nu duidelijk is hoe mensen een mentale representatie van dit soort ruimte opbouwen zal er allereerst worden ingegaan op de kenmerkende eigenschappen van een virtuele informatieruimte om te verduidelijken wat de term ‘virtuele informatieruimte’ precies inhoudt. Vervolgens zal er worden ingegaan op de manier waarop mensen navigeren binnen een virtuele informatieruimte. 1.2.2 Eigenschappen van virtuele informatieruimten Lang gingen onderzoekers er van uit dat de gebruiker van de computer enkel een opdracht geeft, de computer reageert op die opdracht en de gebruiker vervolgens deze reactie weer evalueert (Norman & Draper, 1986). De mens moet volgens Benyon (2001) echter gezien worden als een gebruiker die zich door één of meerder virtuele informatieruimten beweegt en daarom navigeert. In deze scriptie wordt de nadruk gelegd op de virtuele informatieruimte, de informatieruimte die betrekking heeft op de computer en op hyperspace. Daarbij wordt vooral gelet op de wijze waarop mensen een mentale representatie van een informatieruimte, namelijk die van hypertext, vormen en zich een weg weten te banen tussen verschillende locaties van de virtuele ruimte waarin zij zich bevinden. In tegenstelling tot de fysieke wereld kent een virtuele informatieruimte zoals hyperspace geen geometrische maten om afstanden te meten. Stanton en Barber (1994) definiëren virtuele informatieruimten en afstand in virtuele informatieruimten als een ndimensionale ruimte waarin beweegt kan worden door hyperlinks aan te klikken.Wanneer deze definitie van virtuele informatieruimten en afstand nader bekeken wordt dan wordt betekenis toegekend door de semantische relaties tussen informatie en de afstand tussen de locaties van informatie. Informatie die aan elkaar gerelateerd is kan bijvoorbeeld ‘dichtbij’ zijn (bijvoorbeeld vier klikken verder) of ‘niet ver hier vandaan’ (bijvoorbeeld één hyperlink naar links). Virtuele informatieruimten kunnen ook op basis van primitieve basiselementen of relaties gedefinieerd worden zoals Golledge (1995) doet. Gollegde onderscheidt vier spatiële basiselementen waaruit een virtuele informatieruimte is opgebouwd, namelijk: identiteit, locatie,
11
tijd en omvang. Golledge omschrijft het toekennen van identiteit als het gelijkstellen van een voorval of gebeurtenis met een naam of label. Hierdoor worden gebeurtenissen of voorvallen uniek waardoor ze herkend worden en onderling vergeleken kunnen worden. Voor virtuele informatieruimten geldt volgens Golledge dat wanneer een identiteit niet universeel aangeduid wordt met een zelfde label of naam er niet alleen een probleem ontstaat met het herkennen van deze identiteit maar er ook verwarring kan ontstaan met andere identiteiten. Wanneer een hyperlink geen semantisch label kent zal er al snel sprake van verwarring ontstaan. Locatie wordt door Golledge omschreven als informatie over de plaats van een gebeurtenis in termen van de gehele ruimte. Informatie over de locatie van een entiteit geeft een omschrijving van de relatie tussen een entiteit in verhouding tot andere entiteiten binnen de ruimte. Voor virtuele informatieruimten geldt hier echter dat er problemen ontstaan omdat er geen absolute en zelfs geen consistente locaties bestaan voor items die zich in deze virtuele informatieruimte bevinden. Locaties in virtuele informatieruimten worden dan ook aangeduid in termen van richting, de afstand in het aantal klikken, en de manier waarop hyperlinks met elkaar gerelateerd zijn. In dat geval kan een locatie bijvoorbeeld vier hyperlinks naar boven zijn ten aanzien van een andere hyperlink of twee klikken verder. Het switchen tussen locaties die niet in relatie staan tot elkaar kan net zo snel verlopen als het bewegen tussen locaties die juist wel in relatie staan tot elkaar, maar meestal duurt het iets langer. In virtuele informatieruimten lijkt er net als in de fysieke wereld een correlatie te bestaan tussen tijd en afstand. Wanneer Nederlanders op het Internet surfen en bijvoorbeeld doorklikken naar een link die verwijst naar een Australische website dan zullen zij merken dat het laden van die site iets langer duurt dan het laden van een website binnen het Nederlandse domein. Omvang is een zeer abstract begrip in virtuele informatieruimten en daarom zeer moeilijk te meten. Is de omvang van een virtuele ruimte te meten door de mate waarin gelinkt wordt? Dan zou dat in een virtuele informatieruimte bijvoorbeeld kunnen betekenen dat er een één-op-één relatie bestaat tussen de hyperlink en de locatie waarna verwezen wordt. Is de omvang van een virtuele informatieruimte het aantal links dat aanwezig is? Dan zou de omvang van een virtuele informatieruimte kunnen bestaan uit bijvoorbeeld acht of zestien hyperlinks. Onderzoekers zijn er nog steeds niet over uit hoe omvang precies gedefinieerd kan worden. Naast de primitieve basiselementen van Golledge (1995) spelen spatiële metaforen een rol in het begrijpen van virtuele informatieruimten, zij stellen ons in staat het onbekende te begrijpen door een vergelijking te maken met bekende concepten. Verderop in deze sectie zal worden ingegaan op de manier van oriënteren in een virtuele informatieruimte en welke rol metaforen daarbij kunnen spelen. Het is eerst noodzakelijk om duidelijk te maken hoe mensen precies navigeren in virtuele informatieruimten.
12
Navigatie in virtuele informatieruimten Marshall McLuhan (1964) stelt dat iedere vorm van media of technologie een extensie is van lichamelijke en zintuiglijke functies.De televisie en radio zijn als medium een verlenging van ons gehoor en ons waarnemingsvermogen. En met de komst van de computer en het Internet zijn deze extensies nog meer uitgebreid. Niet alleen is het Internet een extensie van ons zicht en ons gehoor, maar ook van andere zintuiglijke ervaringen zoals ons richtingsgevoel. De mens neemt dan ook op cognitieve, actieve wijze deel aan de technologische en elektronische omgevingen van het Internet waarbij (onbewust) lichamelijke en zintuiglijke functies op een extensieve manier ervaren worden. Metaforen spelen daarbij een belangrijke in virtuele informatieruimten. Metaforen vervullen in ons brein cognitieve functies waardoor ze ons in staat stellen het onbekende te begrijpen door een vergelijking te maken met bekendere concepten. Het gehele concept ‘virtuele informatieruimte’ is op zich een metafoor: we begrijpen de “onbekende” virtuele informatieruimte door een vergelijking te maken met bekende concepten (uit de fysieke omgeving). Een tweetal belangrijke metaforen die daarbij te onderscheiden zijn, zijn: •
Oriëntatiemetaforen: deze metaforen vormen een hulpmiddel voor de mens om zich in een abstracte virtuele ervaringsruimte te oriënteren om zo richting te geven aan het handelen van mensen (Van den Boomen & De Mul, 2003).
•
Structuurmetaforen: deze metaforen dragen voornamelijk bij aan de bepaling van het beeld dat door de mens in werkelijkheid gevormd wordt (Van den Boomen & De Mul, 2003).
De complete zoektocht van mensen in informatieruimten zoals het Internet bestaat uit oriëntatie en navigatie: ‘Waar ben ik? Waar wil ik heen? Hoe kom ik daar naartoe? Hoe kom ik weer terug?’ Navigatieknoppen vormen oriëntatiemetaforen doordat ze richting geven aan het handelen van de gebruiker op de website en tevens een geografisch-ruimtelijke dimensie toekennen aan de verschillende virtuele informatieruimten waardoor ze een hulpmiddel vormen voor de gebruiker om te navigeren en zich te oriënteren in de abstracte virtuele ervaringsruimte: zo betekent de navigatiepijl naar links terug naar de vorige pagina, terwijl de navigatiepijl naar rechts doorverwijst naar de volgende pagina. Perceptuele eigenschappen van hyperlinks (vorm, kleur, lettertype, etc.) kunnen daarbij ‘hints’ geven waar de gebruiker zich conceptueel bevindt. Hyperlinks kunnen daardoor net als navigatieknoppen gezien worden als typische oriëntatiemetaforen in een virtuele informatieruimte. Ondanks de aanwezigheid van oriëntatiemetaforen zoals navigatieknoppen en hyperlinks raken mensen vaak verdwaald in virtuele informatieruimten. Hypertext kent namelijk een flexibele structuur en geeft gebruikers de vrijheid om te browsen en te interacteren met de informatie die aanwezig is. Hypertext kan dan ook een goede manier zijn om informatie te organiseren en op te roepen, maar toch raken heel veel mensen verdwaald of gedesoriënteerd in hyperspace.
13
Otter en Johnson omschreven het bovengenoemde probleem als volgt: ‘Getting lost in a display of networks means that the user does not have a clear conception of relationships within the system, does not know his or her present location relative to the display structure and finds it difficult to decide where to look next in the system.’ (Otter & Johnson, 2000 p.4). Elm en Woods (1985) gaven proefpersonen een information retrieval taak waaruit bleek dat de mate van het verdwaald raken niet afhankelijk was van de expertise die men had van het informatiedomein. Uit dit onderzoek concludeerden zij dat dit probleem niet direct gerelateerd is aan de informatiecontent in hyperspace. Elm en Woods stelden op basis van dit onderzoek drie typen van ‘verdwaald raken’ op: •
Niet weten waar men heen moet.
•
Weten waar men heen moet maar niet hoe.
•
Niet weten waar men is in de hyperlinkstructuur of niet weten waar men is in de informatiestructuur.
Het probleem blijkt vooral te maken te hebben met de onbekendheid ten opzichte van de informatiestructuur van de hypertext. Een boek geeft de gebruiker een vaste set van verwachtingen en schema’s: aan de hand van de kaft is te zien waar het boek over gaat en door middel van de index kunnen hoofdstukken en specifieke locaties van informatie opgezocht worden. Dit soort hulpmiddelen zijn vaak afwezig in hypertextdocumenten waardoor mensen makkelijk de weg kwijt raken. Om duidelijkheid te scheppen over het soort problemen waarmee mensen te maken kunnen krijgen met het navigeren in virtuele informatieruimte zijn er twee variabelen opgesteld om navigatiegedrag te meten: •
Efficiëntie van navigatiegedrag
•
Effectiviteit van navigatiegedrag
Het meten van de efficiëntie van navigatie gedrag is gebaseerd op het meten van de snelheid en het aantal stappen dat nodig is om een taak te volbrengen. Daarbij wordt veelal gekeken naar het aantal hyperlinks dat bezocht is voordat een taak voltooid is, het aantal hyperlinks dat meerdere malen bezocht is en de totale tijd die nodig is om een taak te voltooien. Het meten van de effectiviteit van navigatiegedrag focust op de accuraatheid van de zoektocht van de gebruiker, de recall van hyperlinks en de achterliggende informatie en het begrijpen van de hyperlinkstructuur of informatiestructuur. Typische zaken die gemeten worden om de effectiviteit van navigatiegedrag na te gaan zijn onder andere het onthouden van de labels van hyperlinks, het onthouden van de positie van hyperlinks en achterliggende informatie en het schetsen van een overzicht van de structuur van hypertext.
14
Nu uit paragraaf 1.2.1 blijkt hoe mensen een mentale representatie van een virtuele informatieruimte opbouwen, en uit paragraaf 1.2.2 blijkt hoe mensen richting geven aan hun bewegingen in virtuele informatieruimte, maar soms verdwalen, wordt er in de volgende sectie ingegaan op verschillende factoren die bepalend zijn bij de conceptualisatie van virtuele informatieruimten en die (mogelijk) van toepassing zijn op het huidige onderzoek. 1.2.3
Factoren die een rol spelen bij conceptualisatie
Mensen maken mentale representaties van virtuele informatieruimten op basis van verschillende factoren. In het onderstaande gedeelte zal worden ingegaan op verschillende factoren die bepalend zijn bij de conceptualisatie van virtuele informatieruimten en die (mogelijk) van toepassing zijn op het huidige onderzoek. In de onderstaande secties zal worden ingegaan op de volgende factoren: •
Plaats of locatie op het scherm. Hierbij wordt de Spatial Framework Theory van Franklin en Tversky (1990) besproken en wordt er ingegaan op voorgaand onderzoek dat de invloed van spatiële locaties op de verwerking van hyperlinks bestudeerde.
•
Attributieve factoren. Deze factoren kunnen opgedeeld worden in: •
Descriptieve factoren die focussen op perceptuele, pragmatische en semantische kenmerken van hyperlinks.
•
Evaluatieve factoren. Hierbij zal specifiek worden ingegaan op informatie en structurering. Plaats of locatie op het scherm
Murphy, Hofacker en Mizerski (2006) deden onderzoek naar het recency en primacy effect op basis van klikgedrag van mensen. Het recency effect verwijst naar het feit dat de laatst gepresenteerde items van een lijst door proefpersonen veel beter onthouden worden dan items die zich in het midden van de lijst bevinden. De informatie die als laatste binnenkomt is volgens Eysenck en Keane (1990) makkelijker te reproduceren. Beaman en Morton (2000) toonden aan dat door een random weergave van de informatie-items het recency effect tot een minimum beperkt wordt. Feit blijft dat de proefpersonen de laatst gepresenteerde items beter herinnerden dan de andere items die getoond werden. Het primacy effect houdt in dat, net als de items die zich aan het einde van de lijst bevinden, items die zich aan het begin van de lijst bevinden beter onthouden worden dan items die zich in het midden van de lijst bevinden. Informatie die als eerst gepresenteerd wordt biedt een bepalende eerste indruk van de gehele informatie. Op basis van deze eerste items wordt een mentale representatie gebouwd.
15
In een experimentele studie onderzochten Murphy, Hofacker en Mizerski (2006) of de locatie op het scherm van een hyperlink effect had op de mate waarop mensen deze hyperlink zouden aanklikken. Dit deden zij door een website voor een restaurant te creëren waarbij mensen op basis van een random keuze een bepaalde volgorde van hyperlinks te zien kregen. Deze links bevatten informatie over het aanbod van het restaurant en de regio van het restaurant (locale evenementen, locale attracties en wegwijzers). In één versie van het experiment werden zes hyperlinks gepresenteerd: de ene keer verscheen bijvoorbeeld een hyperlink met informatie over locale evenementen boven in de website waardoor de proefpersonen deze als eerste te zien kregen, terwijl een andere keer diezelfde hyperlink onder in de website verscheen waardoor de proefpersonen deze als laatste te zien kregen. In een andere presentatie verscheen bijvoorbeeld een hyperlink met informatie over locale attracties boven in de website, terwijl diezelfde hyperlinks in een andere presentatie onder in de website verscheen. Op deze manier ontstonden er zes unieke presentaties van de zes hyperlinks. In een ander experiment werden zeven hyperlinks op dezelfde wijze op zeven unieke manieren gepresenteerd. Uit de onderzoeksresultaten bleek dat er tijdens het navigeren op een website zowel een primacy effect als een recency effect optrad. Dat hield in dat de proefpersonen eerder geneigd waren om te klikken op hyperlinks die zij als eerste of als laatste te zien hadden gekregen dan dat zij geneigd waren om te klikken op de andere hyperlinks die zij te zien kregen. Tevens bleek dat de proefpersonen eerder geneigd waren de hyperlinks bovenaan de pagina of de hyperlinks onderaan de pagina aan te klikken dan dat zij hyperlinks in het midden van de pagina aanklikten. Volgens Franklin en Tversky associëren gebruikers locaties op basis van een driedimensionale as en gaan zij daarbij uit van het eigen perspectief: de Spatial Framework Theory. De theorie werd getoetst door een groot aantal proefpersonen online verhalende teksten te laten lezen en vervolgens zoekopdrachten te geven. Uit de onderzoeksresultaten bleek dat de boven-onder as voor deze zoekopdracht de snelste resultaten oplevert, vervolgens de voor-achter as en daarna de links-rechts as. Een mogelijke verklaring voor deze resultaten is de samenhang met zwaartekracht en het verschil in symmetrie die deze assen kennen. De boven-onder as hangt sterk samen met zwaartekracht en is a-symmetrisch, hierdoor verwarren mensen boven en onder zelden met elkaar . Voor de voor-achter as geldt dat deze ook a-symmetrisch is in tegenstelling tot de links-rechts as, hierdoor hebben mensen meer moeite om links en rechts uit elkaar te houden. Wanneer de Spatial Framework Theory gekoppeld zou worden aan het navigeren in hyperspace en er onderzoek gedaan zou worden naar hyperlinks en hyperlinkstructuur zou er gesuggereerd kunnen worden dat ook hier geldt dat de boven-onder as dominant is aan de linksrechts as.
16
Recent onderzoek naar de spatiële verwerking van hyperlinks aan de Universiteit van Tilburg werd gedaan door Spoormakers (2003). Spoormakers maakte in haar experiment gebruik van een scherm dat opgedeeld was in veld van vier bij vier hyperlinks in de vorm van bollen. Achter alle hyperlinks stond specifieke informatie en een foto van één van een zestiental apensoorten. In de eerste fase van het experiment kregen de proefpersonen één voor één de informatie van de apen en de foto’s van deze apen te zien, met de instructie om zowel de informatie als de bijbehorende foto’s goed te leren. In de tweede fase van het experiment kregen zij een aantal vragen met betrekking tot de informatie die behoorde bij de apensoorten die zij dienden te beantwoorden. In de derde fase van het experiment dienden de proefpersonen de locatie van de hyperlinks zoals die getoond waren in de eerste fase van het experiment te reproduceren, daarbij kregen de proefpersonen drie pogingen om de juiste locatie aan te klikken. Wat de resultaten van het onderzoek vooral uitwezen was dat de proefpersonen zich heel erg weinig over de apensoorten konden herinneren. Voor het onthouden van de informatie achter de hyperlinks en de locaties van de hyperlinks gold dat alle hypotheses die Spoormakers had opgesteld verworpen dienden te worden. Er waren geen duidelijke aanwijzingen dat informatie en de locaties boven in beeld beter werden onthouden dan onder in beeld, de informatie en de locaties links in beeld beter werden onthouden dan rechts in beeld en dat de informatie en de locaties in de hoekpunten van het beeld beter werden onthouden dan de rest in het beeld. Wel vond Spoormakers dat proefpersonen de voorkeur hadden om dicht in de buurt te blijven van de hyperlink van hun eerste keus als zij aan het gokken waren naar de juiste locatie van bepaalde informatie. Als proefpersonen geen enkel idee hadden waar de gevraagde informatie zich bevond bleven zij klikken rondom de hyperlink die zij als eerste aan hadden geklikt. Het onderzoek van Spoormakers (2003) heeft als mogelijke verklaring dat wanneer proefpersonen bezig zijn met het onthouden van onbekende informatie zij cognitief gezien geen ruimte meer hebben om de locatie van die informatie te onthouden. Goedegebure (2005) voerde vervolgonderzoek uit. Het onderzoek van Spoormakers (2003) werd op cruciale punten aangepast: de onbekende informatie over apen werd vervangen door bekende informatie over sporten. Een andere aanpassing die Goedegebure maakte was door de presentatie van de hyperlinks naast een rechthoekige figuur ook in een cirkelfiguur weer te geven. Onderzocht werd of proefpersonen beter in staat waren informatie en locaties van hyperlinks te onthouden. De informatie-items werden in een willekeurige volgorde aan de proefpersonen getoond omdat een random presentatie primacy effecten en recency effecten tot een minimum beperkt (zie Murphy, Hofacker en Mizerski (2006)). Verondersteld werd dat de proefpersonen die de hyperlinks in een rechthoekige figuur zagen beter konden onthouden dan de proefpersonen die de hyperlinks in een cirkelfiguur zagen omdat een rechthoek een meer natuurlijker figuur zou zijn en bovendien hoeken heeft waardoor de
17
proefpersonen oriëntatiepunten hadden. Op basis van de Spatial Framework Theory (Franklin & Tversky, 1990) veronderstelde Goedegebure dat de boven-onder as dominanter zou zijn dan de links-rechts as. Resultaten van het onderzoek wezen uit dat er geen enkele invloed van de spatiële informatie van de hyperlinks was op het onthouden van de informatie achter de hyperlinks. Voor het onthouden van de locatie van de hyperlinks werd echter wel bewijs voor spatiële voorkeuren gevonden. Wanneer proefpersonen te maken hadden met de presentatie van hyperlinks in een rechthoekige figuur bleken zij de locaties boven en onder en links en rechts beter te onthouden dan de locaties van hyperlinks in het midden. Ook kon er geconcludeerd worden dat de markante punten van de rechthoek, de hoeken, beter onthouden werden dan alle andere locaties. Wanneer proefpersonen te maken hadden met de presentatie van de hyperlinks in een cirkelfiguur bleken zij de locaties boven en onder beter te onthouden dan de locaties links en rechts. Tussen de twee verschillende presentatiemanieren bleken er verder geen onderlinge verschillen te bestaan. Goedegebure concludeerde dat de locatie van een hyperlink niet van invloed is op de recall van de informatie. Descriptieve Factoren Otter en Johnson (2000) onderzochten de accuraatheid van de mentale modellen die gebruikers opbouwden op basis van de hyperlinkstructuur. Daarbij werd specifiek gekeken naar de rol die semantische kenmerken van hyperlinks speelden bij het navigeren door een virtuele informatieruimte. Een hyperlinkstructuur kan grote invloed hebben op het terugdringen van de belasting op het geheugen. Otter en Johnson stelden dat het verdelen van betekenisvolle informatie in stukjes (chunks), en consistentheid van de informatie met de categorisatie van domeinen van de gebruiker de recall van zowel de hyperlinkpositie als de informatie achter de hyperlink doet toenemen.In een online experiment vroegen Otter en Johnson proefpersonen een mentaal model te tekenen van de hyperlinkstructuur die zij geobserveerd hadden, en een information retrieval taak te verrichtten. Uit de resultaten bleek dat de semantische inhoud van een hyperlink van invloed was op de tijd die men nodig had om een zoekopdracht te voltooien. De proefpersonen associeerden het semantische label van een hyperlink met de mogelijke locatie waarnaar deze hyperlink verwees. Onderzoek van Maes, Van Geel en Cozijn (2006) toonde aan dat hyperlinks die semantische kenmerken (labels) en pragmatische kenmerken (kleurvervaging) hadden efficiënter navigatiegedrag tot gevolg hadden dan wanneer hyperlinks deze kenmerken niet bevatten. Semantische kenmerken en pragmatische kenmerken van hyperlinks leidden echter niet tot effectiever navigatiegedrag dan wanneer deze kenmerken ontbraken. Uit de onderzoeksresultaten van Otter Johnson (2000) bleek dat er een hoge correlatie bestond tussen het mentale model van de proefpersonen en de mate waarin zij bekend waren met de hyperlinkstructuur. Mensen die verdwaald raakten in de hyperlinkstructuur bleken tevens veel
18
moeite te hebben met de information retrieval taak. Na 24 uur werd het experiment overgedaan en uit die resultaten bleek dat mensen in mindere mate verdwaald raakten in de structuur. Het blijkt zo te zijn dat naarmate mensen bekender raken met een hyperlinkstructuur er een reconceptualisatie van het mentale model gevormd wordt. Dit heeft alles te maken met herhaling van bepaalde processen en het onthouden van informatie en locaties. Evaluatieve factoren: Informatie en structurering Wanneer mensen tekst vanaf papier lezen, weten ze bij benadering vaak de locatie van de informatie te herinneren (Rothkopf, 1971). Onderzoek van Rothkopf toonde aan dat de proefpersonen de locaties binnen een pagina en binnen een gehele tekst wisten te reproduceren, ook al werd daar niet naar gevraagd. Dit proces van conceptualisatie bleek onbewust plaats te vinden. Tevens bleek er een positieve samenhang te bestaan tussen het onthouden van de locatie van informatie binnen een pagina en de accuraatheid van het beantwoorden van de vragen die over de tekst gingen. De bewustheid van spatiële locaties ondersteunt het zoeken en terugvinden van informatie, omdat het zoekgebied aanzienlijk verkleind wordt. Het begrijpen van de informatie verbetert aanzienlijk wanneer de structuur van een document begrepen wordt. Daardoor wordt een beter mentaal model opgebouwd en wordt de inhoud van de tekst beter onthouden. Otter en Johnson (2000) definieerden deze bewustheid van spatiële locaties als oriëntatiepunten die de basis vormen voor de opbouw van een mentale representatie, inclusief plaatsidentificaties van huidige posities in relatie tot de gehele structuur van de informatieruimte, of eerder bezochte locaties. Wanneer deze oriëntatiepunten zouden ontbreken, zullen mensen eerder geneigd zijn om te verdwalen in hyperspace omdat niet duidelijk is waar ‘wat’ is. Dit suggereert duidelijk dat navigatie in een virtuele informatieruimte op een soortgelijke wijze plaatsvindt als in de fysieke reële wereld. Farris, Jones en Elgin (2002) stellen, in tegenstelling tot de nu toe besproken theorieën, dat mensen niet bewegen in virtuele informatieruimten. Het idee dat mensen zich dieper in virtuele informatieruimte kunnen verplaatsen vinden zij te abstract. In hun onderzoek lieten zij proefpersonen een website exploreren. Deze website had voor alle proefpersonen dezelfde inhoud en eenzelfde sitemap. Er was wel een verschil in het aantal niveau’s binnen een connectiestructuur per conditie (In totaal waren er vier condities).Na de website geëxploreerd te hebben werd aan de proefpersonen gevraagd de connectiestructuur te tekenen. De resultaten toonden aan dat de proefpersonen niet de connectiestructuur tekenden maar de conceptuele relaties binnen de website. Hieruit werd geconcludeerd worden dat de proefpersonen een mentaal model vormden en wisten hoe de inhoud georganiseerd was, maar dat zij niet wisten
19
hoe de pagina’s met elkaar verbonden waren. Farris, Jones en Elgin concludeerden dat mentale modellen geen spatiële informatie bevatten. Boechler (2001) geeft aan dat de inhoud wel degelijk van belang is. Gebruikers van hypertext moeten namelijk in staat zijn informatie te evalueren, op te roepen en de locatie van de informatie terug te vinden. Cognitief gezien is het van belang dat de gebruikers de informatie lezen en begrijpen waardoor ze deze kunnen analyseren en kunnen koppelen aan de navigatie. Boechler stelt dat categorisering van spatiële informatie een belangrijke rol kan spelen bij het vormen van mentale representaties. Een categorisering of een cluster is een locatie of een regio waarin bepaalde overeenkomende concepten bij elkaar geplaatst zijn. Boechler suggereert om aan de hand van een bepaalde informatieordening achter de hyperlinks er achter te komen hoe spatiële informatie van hyperlinks de opbouw van een mentale representatie beïnvloedt, iets wat het onderzoek in deze scriptie tracht na te gaan. Het huidige onderzoek maakt gebruik van een horizontale ordening van geclusterde informatie. De conceptualisering van de virtuele informatieruimte van het onderzoek wordt gemeten door de recall van informatie na te gaan, de recall van de locaties van de informatie na te gaan en het spatieel zoekgedrag naar de locaties van de informatie te registreren. De verwachting is dat een horizontale ordening van de informatie van de informatiestructuur een positieve invloed heeft op de recall van de informatie achter de hyperlinks en de locaties van de informatie achter de hyperlinks. Tevens is de verwachting dat een horizontale ordening van de informatie invloed heeft op het zoekgedrag naar juiste locaties. 1.3
Onderzoeksvraag
De virtuele informatieruimte van het huidige onderzoek is minder complex dan in de beschreven theorieën in het theoretische kader. De hyperlinkstructuur wordt gevormd door zestien hyperlinks die in een vierkant grid van 4x4 in de browser te zien zijn. Achter ieder van de zestien hyperlinks, die worden weergegeven in de vorm van bollen, staat verschillende informatie. Het is de bedoeling dat de proefpersonen in de eerste taak van het experiment de informatie achter de hyperlinks goed bestuderen. Na het bestuderen van de informatie van de hyperlinks zal na enige tijd in een zoektaak aan de proefpersonen gevraagd worden om op basis van het conceptuele model dat ze gevormd hebben de locaties van de informatie terug te vinden. De proefpersonen zullen tijdens deze taak het beeld van de bestudeerde bollen moeten oproepen om zo de locaties terug te vinden. De direction, de richting van het klikgedrag, kan in deze taak per persoon verschillend zijn: de ene persoon zal geneigd zijn tijdens het zoeken naar locaties naar boven of naar onder in het grid te bewegen, terwijl een ander meer geneigd zal zijn om bewegingen naar links en naar rechts te maken. Doordat er een één-op-één relatie bestaat tussen de hyperlinks en de informatie waarna verwezen wordt is er nauwelijks sprake van een dieptestructuur. De distance tussen locaties kan bijvoorbeeld twee bollen of drie bollen verder zijn. Attributieve
20
informatie, in de vorm van perceptuele eigenschappen van de hyperlinks, zal in het huidige onderzoek geen grote rol spelen, het onderzoek heeft niet als doel vast te stellen welke rol attributieve informatie speelt bij de spatiële verwerking van hyperlinks. Volgens Gollegde (1995) dient de identiteit van een hyperlink uniek te zijn om verwarring te voorkomen. In het huidige onderzoek wordt juist deze verwarring gecreëerd door in de zoektaak de zestien hyperlinks in de vorm van rode bollen te tonen en niet een duidelijk label aan de hyperlinks te hangen. In de virtuele informatieruimte van het huidige onderzoek zullen de hyperlinks die aangeklikt zijn tijdens de leertaak wel vervagen, waardoor de gebruikers zullen zien dat ze al bij deze hyperlinks geweest zijn. Echter zullen navigatieknoppen weggelaten worden waardoor de gebruikers juist minder houvast hebben en de navigatie in de virtuele informatieruimte bemoeilijkt wordt. Het huidige onderzoek richt zich op de effectiviteit van het navigatiegedrag van de proefpersonen door zich te richten op het onthouden van achterliggende informatie van hyperlinks en locaties van hyperlinks. Het onderzoek laat echter zoals vermeld de attributieve eigenschappen van hyperlinks, waaronder semantische kenmerken en pragmatische kenmerken vallen, buiten beschouwing. Het onderzoek heeft niet het doel na te gaan welke invloed deze eigenschappen hebben op de spatiële verwerking van hyperlinks.
Het huidige onderzoek koppelt de Spatial Framework Theory (Franklin & Tversky, 1990) aan de navigatie in hyperspace waardoor er gesuggereerd kan worden dat de boven-onder as dominant is aan de links-rechts as. Dat zou voor het huidige onderzoek betekenen dat de informatie achter de hyperlinks die boven en onder in de hyperlinkstructuur staat beter onthouden wordt dan de informatie achter de hyperlinks links en rechts in de hyperlinkstructuur. Tevens zou dit betekenen dat de locaties van de hyperlinks boven en onder in de hyperlinkstructuur beter worden onthouden dan de locaties van de hyperlinks links en rechts in de hyperlinkstructuur. In tegenstelling tot het experiment van Murphy, Hofacker en Mizerski (2006), dat geen rekening hield met de links-rechts as, zal het huidige onderzoek zal wel rekening houden met deze as. In het huidige onderzoek zal tevens sprake zijn van een random weergave van de informatie-items om zowel een primacy effect als een recency effect tot een minimum te beperken. Het onderzoek heeft echter niet tot doel na te gaan wat de invloed is van de volgorde waarop mensen informatie tot zich nemen op de spatiële verwerking van hyperlinks.
Het huidige onderzoek tracht namelijk antwoord te vinden op de vraag welke invloed ordening van informatie heeft op de spatiële verwerking van hyperlinks. Het onderzoek heeft als doel de spatiële voorkeur van hyperlinks aan te tonen door specifiek te kijken naar het effect van de informatieordening van de hyperlinks. Daarbij staat de veronderstelling van Boechler (2001) centraal dat categorisering van spatiële informatie van invloed is op de opbouw van een mentale representatie. Het onderzoek van Goedegebure (2005) wordt als voorbeeld genomen en
21
aangepast: er wordt een vergelijking gemaakt tussen een conditie waarin de informatie horizontaal geordend is en een conditie waarin de informatie niet geordend (random) is. Het huidige onderzoek heeft echter niet zoals Goedegebure tot doel na te gaan wat de invloed van de hyperlinkstructuur is op de spatiële verwerking van hyperlinks. Door middel van een experiment dient er een antwoord gevonden te worden op de volgende onderzoeksvraag: ‘Wat is de invloed van spatiële (horizontale) ordening van geclusterde informatie op het onthouden van hyperlinkposities en de informatie achter de hyperlinks?’
Hoewel de gebruikers onbekend zijn met de informatiestructuur is de verwachting is dat de horizontale ordening houvast zal bieden voor de gebruikers waardoor zij weten waar ze zijn in de informatiestructuur en op een later tijdstip precies weten waar zij heen moeten om bepaalde informatie terug te vinden. Voor het huidige onderzoek is het van belang om de informatie te chunken. Dit gebeurd door de hyperlinks in het experiment op te delen in vier clusters en vervolgens die clusters of horizontaal te ordenen of niet te ordenen. Als de proefpersonen in staat zijn de horizontale informatieordening te achterhalen zal het onthouden van de informatie een stuk gemakkelijker worden. Door de spatiële verwerking van de hyperlinks zouden zij mogelijk (on)bewust deze informatieordening kunnen ontdekken. Hierdoor is de verwachting dat de horizontale ordening van de informatie een positieve invloed heeft op het terugvinden van de locaties van de hyperlinks en de recall van de informatie achter de hyperlinks. Tevens is de verwachting dat de horizontale ordening van de informatie daardoor invloed heeft op het zoekgedrag. De verwachting is dat de ongeordende informatie weinig tot geen houvast zal bieden voor de gebruikers waardoor het voor hen moeilijker is om informatie en locaties terug te vinden. De onderzoeksresultaten sluiten aan op vele voorgaande onderzoeken naar basale cognitieve processen en zouden weer een kleine stap kunnen vormen in een uitgebreider begrip over de perceptie en verwerkingsprocessen van hypertextgebruikers.
22
1.4
Hypotheses
Op basis van de besproken theorie en de bovenstaande onderzoeksvraag kunnen er een aantal hypotheses geformuleerd worden die specifiek ingaan op de locaties van de hyperlinks en de informatie achter de hyperlinks. Voor de hypotheses geldt dat deze specifiek ingaan op de verschillen binnen de conditie met de horizontaal geordende informatie of de conditie met de ongeordende informatie, en op de verschillen tussen de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie: Wat is de invloed van horizontale ordening van geclusterde informatie op het onthouden van de informatie achter de hyperlinks? 1.a De informatie achter de hyperlinks wordt beter onthouden in de conditie met de horizontaal geordende informatie dan in de conditie met de ongeordende informatie. 1.b De informatie achter de hyperlinks die boven in een hyperlinkstructuur staan wordt beter onthouden dan de informatie die achter de hyperlinks die onder in de hyperlinkstructuur staan. 1.c De informatie achter de hyperlinks die links in een hyperlinkstructuur staan wordt beter onthouden dan de informatie achter de hyperlinks die rechts in de hyperlinkstructuur staan. 1.d De informatie achter de hoekpunten in de rechthoekige hyperlinkstructuur wordt beter onthouden dan de informatie op de andere locaties in de hyperlinkstructuur. 1.e De informatie achter de hyperlinks die boven en onder in een hyperlinkstructuur staan wordt beter onthouden dan de informatie die achter de hyperlinks die in het midden van de hyperlinkstructuur staan. 1.f De informatie achter de hyperlinks die links en rechts in een hyperlinkstructuur staan wordt beter onthouden dan de informatie die achter de hyperlinks die in het midden van de hyperlinkstructuur staan.
23
Wat is de invloed van horizontale ordening van geclusterde informatie op het onthouden van de locaties van de hyperlinks? 2.a De locatie van de hyperlinks wordt beter onthouden in de conditie met de horizontaal geordende informatie dan in de conditie met de ongeordende informatie. 2.b De locatie van de hyperlinks die boven in de hyperlinkstructuur staan wordt beter onthouden dan de locatie van de hyperlinks die onder in de hyperlinkstructuur staan. 2.c De locatie van de hyperlinks die links in de hyperlinkstructuur staan wordt beter onthouden dan de locatie van de hyperlinks die rechts in de hyperlinkstructuur staan. 2.d De locatie van de hoekpunten in de rechthoekige hyperlinkstructuur wordt beter onthouden dan de andere locaties in de hyperlinkstructuur. 2.e De locaties van de hyperlinks die boven en onder in de hyperlinkstructuur staan worden beter onthouden dan de locaties in het midden van de hyperlinkstructuur. 2.f De locaties van de hyperlinks die links en rechts in de hyperlinkstructuur staan worden beter onthouden dan de locaties in het midden van de hyperlinkstructuur.
1.5
Vooruitblik volgende hoofdstukken
In de volgende hoofdstukken zal worden ingegaan op de opzet en de uitvoering van het onderzoek. In hoofdstuk 2 zal worden ingegaan op het materiaalonderzoek dat nodig was om het experiment uit te kunnen voeren. In hoofdstuk 3 zal de onderzoeksopzet aan te pas komen. In hoofdstuk 4 zullen de resultaten van het onderzoek besproken worden en tot slot zullen er in hoofdstuk 5 de conclusies, discussiepunten en enkele aanbevelingen besproken worden.
24
2
Materiaalonderzoek
Er is een vooronderzoek verricht om na te gaan of het materiaal dat gebruikt wordt in het experiment voldoende bekend is bij de proefpersonen. Omdat het huidige onderzoek betrekking heeft op de ordening van items dient er een onderwerp gekozen te worden waarvan de items gemakkelijk en duidelijk in categorieën in te delen zijn. Daarom is er voor gekozen om zestien bekende voedselsoorten als onderwerp te nemen. Omdat mensen dagelijks met allerlei voedselsoorten te maken hebben is voedsel een geschikt onderwerp. Om het materiaal dat gebruikt zal worden in het experiment definitief vast te stellen is er gekozen om de bekendheid van verschillende voedselsoorten en de categorieën, inclusief de ingrediënten behorende tot de voedselsoorten, te onderzoeken. Dit is gedaan door aan mensen te vragen wat zij weten van de zestien voedselsoorten. Op grond van de resultaten is het materiaal van het eigenlijke experiment ontwikkeld (zie Hoofdstuk 3). 2.1
Materiaal
Er is gekozen voor vier voedselcategorieën die gemakkelijk herkend worden door mensen: -
Groente
-
Fruit
-
Graanproducten
-
Zuivelproducten
Er is vervolgens gekozen om aan tien willekeurige personen te vragen om vier willekeurig opgestelde voedselsoorten op te delen in deze vier categorieën om zo een selectie te maken in de mogelijke voedselsoorten die tot deze categorieën behoren. 2.2
Proefpersonen
Aan het materiaalonderzoek hebben in totaal 32 proefpersonen meegedaan, allen waren student aan de Universiteit van Tilburg. Geen van deze studenten heeft meegedaan aan het eigenlijke experiment. Naar de leeftijd en het geslacht van de proefpersonen is niet gevraagd.
25
2.3
Procedure
Het materiaalonderzoek is afgenomen bij een grote groep medestudenten door een e-mail te versturen met de vraag een opgesteld scenario serieus en compleet in te vullen. Daarnaast is er op verschillende locaties op de Universiteit van Tilburg aan individuen gevraagd om een scenario in te vullen. De procedure was voor iedere proefpersoon gelijk en bij alle afnamen die niet via email plaatsvonden was de proefleider aanwezig. Er is een scenario opgezet om tot vier definitieve voedselsoorten per categorie te komen. In dat scenario was er sprake van een supermarkt waarin de personen een aantal producten behorende tot een voedselcategorie mochten kopen. Daarbij hadden de proefpersonen vrij de keuze om van iedere categorie een vijftal voedselsoorten te noemen waarvan zij vonden dat deze tot de categorie behoorden. Tot slot is er voor ieder van de voedselsoorten gevraagd om zo veel mogelijk wetenswaardigheden op te schrijven zodat duidelijk werd welke ingrediënten meegenomen dienden te worden in het experiment. De proefpersonen kregen voldoende de tijd om het scenario door te lezen, de antwoorden in te vullen en zo veel mogelijk wetenswaardigheden op te schrijven. Wanneer de proefpersonen nog vragen hadden over het doel van het onderzoek werd aan hen verteld dat het een materiaalonderzoek betrof ter voorbereiding op een experiment van een afstudeeronderzoek. 2.4
Resultaten
Aan de proefpersonen werd gevraagd om zo veel mogelijk wetenswaardigheden per voedselsoort op te noemen. Dit was van belang omdat de informatie in de omschrijving van de zestien voedselsoorten bekend moest zijn bij de proefpersonen. Deze opdracht resulteerde in uiteenlopende antwoorden, die ingedeeld werden in de volgende informatiecategorieën: -
Groeiwijze of bereidingswijze: de manier waarop de voedselsoort groeit of de manier waarop de voedselsoort tot stand komt.
-
Geografie: de geografische plaats waar de voedselsoort groeit of voorkomt.
-
Biologische kenmerken: informatie over de substantie van de voedselsoort. Denk hierbij bijvoorbeeld aan vitamines, ijzer etc.
-
Kleur: de kleuromschrijving van de desbetreffende voedselsoort.
-
Etenswijze of gebruikswijze: de manier waarop men het voedsel eet of wat men met het voedsel kan doen.
-
Gerecht: een typisch gerecht waarin het voedsel voorkomt of dat in combinatie met het voedsel bereid wordt.
Uit de antwoorden die door de proefpersonen in het scenario (zie 2.3 Procedure) werden gegeven werd er van iedere voedselcategorie een duidelijke top vier samengesteld die mee zou worden genomen in het eigenlijke experiment.
26
Tabel 2.1: Verwerking van de top vier gegeven antwoorden die ingevuld zijn aan de hand van het scenario. Categorie:
Voedselsoort:
Aantal x Vermeld in %
Groente
Snijboon
(N=32): 93,75
Groente
Wortel
87,50
Groente
Prei
81,25
Groente
Bloemkool
81,25
Fruit
Appel
100
Fruit
Peer
100
Fruit
Banaan
100
Fruit
Sinaasappel
100
Graanproduct
Brood
100
Graanproduct
Rijst
93,75
Graanproduct
Pasta
87,50
Graanproduct
Maïs
81,25
Zuivelproduct
Melk
100
Zuivelproduct
Kaas
100
Zuivelproduct
Boter
100
Zuivelproduct
Yoghurt
87,50
Het materiaalonderzoek resulteerde uiteindelijk in zestien voedselsoorten die op te delen zijn in vier herkenbare en te onderscheiden voedselcategorieën (zie Tabel 2.1). De indeling van Tabel 2.1 is gecontroleerd door middel van een zoekopdracht in Google. Dit is gedaan door in Google de query “ wat is ‘naam voedselsoort’ ’“ in te typen en vervolgens te kijken naar de voedselcategorie die Google in de eerste vijf snippets (het eerste stukje tekst van de hit die Google teruggeeft) teruggaf. Uit de resultaten die Google gaf werd duidelijk dat de proefpersonen de voedselsoorten zoals te zien in Tabel 2.1 inderdaad tot de categorie benoemd hadden waartoe deze behoorden. Bij elke voedselsoort werd een afbeelding gekozen die een duidelijke weergave van de voedselsoort vormde. Deze afbeeldingen zijn terug te vinden in de Bijlage 2. De opzet van het eigenlijke experiment is te lezen in hoofdstuk 3.
27
3
Onderzoeksopzet
Het onderzoek had als doel de spatiële voorkeur van de hyperlinks aan te tonen door specifiek te kijken naar de informatieordening van deze hyperlinks. Aan de proefpersonen die meededen aan het onderzoek werd verteld dat het om een nieuw soort leeromgeving ging die bedoeld was om mensen die bij supermarkten gaan werken snel enige algemene kennis over voedselsoorten bij te brengen. De omschrijvingen van de zestien voedselsoorten werden achter zestien hyperlinks geplaatst. Deze hyperlinks werden getoond in de vorm van bollen. De zestien items werden aangeboden in twee verschillende condities, namelijk een conditie waarin de informatie in een vierkant grid horizontaal 4x4 geordend was al naar gelang de categorie van het voedsel, en een conditie waarin de informatie in een vierkant grid van 4x4 ongeordend was en daardoor door elkaar gehusseld stond. Er werd gekozen voor een 4X4 grid (zie Figuur 3.1) omdat een 3X3 grid met negen hyperlinks te weinig zou zijn om een spatiële voorkeur aan te tonen, terwijl een 5X5 grid met vijfentwintig hyperlinks te veel informatie zou bieden.
Figuur 3.1 : De hyperlinkstructuur zoals deze in het eigenlijke experiment te zien was.
28
De eerste taak van het experiment bestond uit een leertaak waarin de proefpersonen de omschrijvingen van de voedselsoorten goed door moesten lezen. De tweede taak van het experiment bestond uit een verificatietaak waarin de proefpersonen beweringen over de omschrijvingen van de voedselsoorten met ‘waar’ of ‘onwaar’ moesten beantwoorden. De derde taak bestond uit een zoektaak waarin de proefpersonen de voedselsoorten, zoals die getoond waren in de leertaak, in maximaal drie pogingen terug dienden te vinden. 3.1
Proefpersonen
Er deden in totaal 63 proefpersonen mee aan het experiment, de gemiddelde leeftijd was 21 jaar. Alle proefpersonen waren student aan de Universiteit van Tilburg. De studenten volgden verschillende opleidingen binnen de Universiteit. In totaal waren er 30 mannelijke studenten en 33 vrouwelijk studenten. Alle studenten waren goed in staat de Nederlandse taal te lezen en te begrijpen en hadden ervaring met Internet. 3.2
Materiaal
Het materiaal dat in het experiment werd gebruikt, bestond uit de omschrijving van zestien voedselsoorten, die op te delen waren in vier afzonderlijke voedselcategorieën. Een omschrijving van de opzet van het materiaal dat gebruikt werd in het experiment kan terug gevonden worden in Hoofdstuk 2. De zestien voedselsoorten werden opgedeeld in vier categorieën: -
Groente (Bloemkool, Snijboon, Prei, Wortel).
-
Fruit (Appel, Peer, Banaan, Sinaasappel).
-
Graanproducten (Maïs, Brood, Rijst, Pasta).
-
Zuivelproducten (Melk, Boter, Yoghurt, Kaas).
In iedere omschrijving van elke voedselsoort stond omschreven: -
Tot welke categorie het voedsel behoort.
-
Waar het voedsel geografisch gezien groeit of geproduceerd wordt.
-
Hoe de groeiwijze of bereidingswijze van het voedsel is.
-
Wat de belangrijke biologische kenmerken van het voedsel zijn.
-
Hoe de etenswijze van het voedsel is of wat er met het voedsel gedaan wordt.
-
Een gerecht waarin het voedsel voorkomt.
-
Een onbekend feit over het voedsel.
29
Wanneer de omschrijvingen zouden bestaan uit enkel herkenbare wetenswaardigheden zou de verificatietaak van het experiment door de proefpersonen waarschijnlijk zo goed gemaakt worden dat er op basis van de resultaten geen uitspraken gedaan kunnen worden over de verwerking van de informatie. Om een mogelijk plafondeffect in de verificatietaak te voorkomen is er daarom voor gekozen om met behulp van een encyclopedie één vrij onbekend feit per voedselsoort te omschrijven. Zo is bijvoorbeeld voor de appel het feit dat deze fruitsoort helpt tegen astma meegenomen in de omschrijving. Voor ieder van de zestien voedselsoorten werd ook één juiste en één onjuiste bewering opgenomen in de verificatietaak. Een overzicht van de beweringen is terug te vinden in Bijlage 1.De omschrijving van de appel met de daarbijbehorende beweringen zag er als volgt uit: Appel ‘De appel is een fruitsoort die groeit op het noordelijke halfrond en dus ook in Nederland. Appels groeien aan bomen en kennen een groene en/of rode kleur. Veel mensen schillen appels voordat ze ze opeten, maar ze worden ook vaak gewoon met schil gegeten. Appelmoes wordt door heel veel mensen gegeten bij de warme maaltijd. Het fruit is heel gezond omdat het veel vitamine C bevat, daarnaast kunnen ze ook helpen tegen astma.’ Bewering conditie horizontaal geordende informatie: De appel helpt tegen bronchitis. (FOUT) Bewering conditie ongeordende informatie: De appel helpt tegen astma. (GOED) De omschrijvingen werden zo consistent mogelijk gemaakt wat betreft woordkeuze en lengte. Dit hield in dat in iedere omschrijving de naam van de voedselsoort vier keer vermeld werd, de categorie waartoe het voedsel behoorde twee keer vermeld werd en iedere omschrijving uit vier tot zes zinnen bestond. De lengte van deze zinnen lag tussen de 70 en 75 woorden. In de Bijlage 1 zijn de definitieve teksten die gebruikt zijn in het experiment terug te vinden. 3.3
Design
Het experiment kende twee condities: een conditie waarin de geclusterde informatie op een horizontale manier geordend was en een conditie waarin de informatie niet geordend was. Iedere proefpersoon werd op willekeurige manier toegewezen aan of de geordende conditie of de ongeordende conditie. De volgorde waarin de voedselsoorten werden uitgelicht in de leertaak was geheel random. De vier clusters werden in de horizontaal geordende conditie op een random wijze gepresenteerd. Dat hield in dat de ene keer het cluster ‘groente’ onder de bovenste vier hyperlinks stond terwijl in een andere presentatie dit cluster misschien onder de onderste vier hyperlinks stond. Ook binnen de clusters werden de voedselsoorten op een random wijze
30
gepresenteerd. Dit hield in dat binnen het cluster ‘groente’ de ‘prei’ in een presentatie bijvoorbeeld uiterst links stond, terwijl in een andere presentatie de ‘prei’ uiterst rechts stond. Op deze wijze ontstond voor iedere proefpersoon die te maken had met de horizontaal geordende conditie een unieke presentatie van de hyperlinks. Voor de verificatietaak waren acht ware en acht onware beweringen opgesteld voor beide condities. De volgorde waarin de proefpersonen de beweringen kregen te zien in de verificatietaak vond op random wijze plaats. Tot slot dienden de proefpersonen in een zoektaak de juiste locaties van de voedselsoorten terug te vinden. De volgorde van de voedselsoorten die zij terug dienden te vinden vond ook in deze taak op een random wijze plaats. 3.4
Instrumentatie
Om na te gaan of de proefpersonen de voedselsoorten hadden bestudeerd in de leertaak en hun antwoorden in de verificatietaak niet berustten op voorkennis werd een vragenlijst opgesteld. In deze vragenlijst kregen de proefpersonen, afhankelijk van de conditie waarmee zij te maken hadden gehad, nogmaals de beweringen te zien. Ditmaal werd achter de beweringen aangegeven of de bewering daadwerkelijk goed of fout was. De proefpersonen dienden aan te geven of zij op basis van voorkennis het antwoord op de bewering ook geweten hadden door op de vragenlijst met een pen ‘JA’ of ‘NEE’ aan te kruisen. De vragenlijst werd pas afgenomen wanneer de proefpersonen klaar waren met het experiment. De vragenlijst is terug te vinden in Bijlage 5. 3.5
Procedure
Het experiment vond plaats in een computerlokaal met tien computers op de Universiteit van Tilburg. Naast de proefpersonen en de proefleider waren er geen andere personen aanwezig in deze ruimte zodat de proefpersonen zich tijdens het experiment optimaal konden concentreren op hun taak. De afname van het experiment verliep in de meeste gevallen individueel, slechts een enkele keer waren er meerdere proefpersonen die tegelijk deel namen aan het experiment. De proefpersonen maakten gebruik van computers met het besturingssysteem Windows en hadden allemaal beschikking over een TFT beeldscherm. Als webbrowser werd het programma Internet Explorer gebruikt, de werkbalken in dat programma werden met behulp van F11 tot een minimum beperkt zodat deze niet een eventuele afleidingsfactor vormden. De pagina’s die te zien waren werden in kleur afgebeeld waarbij de tekst bestond uit een 10-punts Arial lettertype. Een speciale applicatie registreerde de scores van de proefpersonen voor de verschillende taken van het experiment. Voorafgaand aan het experiment vulden de proefpersonen hun gegevens in met behulp van het toetsenbord, tijdens het experiment werd enkel gebruik gemaakt van de muis.
31
Bij binnenkomst werd de proefpersonen verzocht plaats te nemen achter één van de computers. De proefpersonen kregen eerst een algemene mondelinge instructie (zie Bijlage 3) voorafgaand aan het experiment waarin werd verteld dat het een onderzoek betrof naar een nieuw soort leersysteem voor mensen die in een supermarkt gaan werken. Verder werd er aan de proefpersonen verteld dat zij de teksten die zij te zien kregen goed door moesten lezen omdat daar vragen over volgden. Wanneer zij deze instructie begrepen hadden en geen vragen meer hadden vulden de proefpersonen hun studie, sekse en leeftijd in en gaven zij aan of ze linkshandig of rechtshandig waren. Daarna werd door de proefleider een willekeurige conditie toegewezen waarna de proefpersonen konden beginnen met het eigenlijke experiment. Eenmaal gestart kregen de proefpersonen op het beeldscherm nogmaals een algemene instructie met daarin de vermelding dat het experiment een nieuwe leeromgeving betrof om mensen die bij supermarkten gaan werken snel enige algemene kennis bij te brengen. Verder werd in deze algemene instructie uitgelegd dat het experiment bestond uit drie taken die ieder door een instructie werden voorafgegaan. Wanneer de proefpersonen deze instructie doorgelezen hadden klikten zij op ‘verder’ om met het experiment te beginnen. In het beginscherm van het experiment kregen de proefpersonen een hyperlinkstructuur te zien die bestond uit een grid van zestien hyperlinks in de vorm van rode bollen. Eén van die bollen was actief, wat zichtbaar was door een kadertje om de bol. Wanneer de proefpersonen deze bol aanklikten, verscheen er een korte omschrijving en een afbeelding van een voedselsoort. Deze omschrijving dienden de proefpersonen goed door te lezen. Wanneer de proefpersonen de tekst gelezen hadden en op ‘verder’ klikten, verscheen het beginscherm met de zestien bollen weer. De bol die de proefpersonen zojuist aangeklikt had, was in een grijze kleur veranderd en niet meer aanklikbaar en één van de andere bollen was actief. De proefpersonen klikten op die bol en de volgende tekst verscheen. Op deze manier lazen de proefpersonen achter elkaar alle omschrijvingen van de voedselsoorten door.
Na het lezen van alle omschrijvingen kregen de proefpersonen een instructie te zien die vooraf ging aan de tweede taak van het experiment. In deze instructie werd duidelijk gemaakt dat de proefpersonen in de tweede taak een aantal beweringen over de voedselsoorten dienden te beantwoorden door op ‘waar’ of ‘onwaar’ te klikken. De oordelen van de proefpersonen dienden daarbij te berustten op de teksten die zij in de leertaak hadden gelezen. Wanneer zij deze instructie hadden begrepen klikten de proefpersonen op ‘verder’ om door te gaan naar de verificatietaak. In de verificatietaak van het experiment verscheen er over iedere voedselsoort een bewering die door de proefpersonen op zijn juistheid beoordeeld moest worden. Daarbij dienden de proefpersonen hun oordeel te baseren op de teksten die zij daarvoor gelezen hadden. De proefpersonen dienden hun oordeel over de beweringen te geven door op ‘waar’ of
32
op ‘onwaar’ te klikken. Wanneer de proefpersonen hun oordeel hadden gegeven over een bewering verscheen de volgende bewering. Na de verificatietaak kregen de proefpersonen een instructie die vooraf ging aan de derde taak van het experiment. In deze instructie werd duidelijk gemaakt dat de proefpersonen de zestien voedselsoorten zoals getoond in de leertaak terug dienden te vinden door te zoeken in het grid. Daarvoor kregen zij maximaal drie pogingen. De proefpersonen werd vermeld de taak zo serieus mogelijk te maken. Wanneer zij deze instructie begrepen klikten de proefpersonen op ‘verder’ om door te gaan naar de zoektaak. In de derde en laatste taak van het experiment kregen de proefpersonen zestien vragen over de locaties van de voedselsoorten. De zestien hyperlinks werden zoals in het beginscherm in de vorm van bollen getoond op het beeldscherm. Onder deze zestien hyperlinks kregen de proefpersonen de foto van één voedselsoort te zien met daarbij de vraag op welke locatie deze soort zich bevond. Om de taak uit te voeren en de vragen te beantwoorden maakten de proefpersonen gebruik van het grid met de zestien hyperlinks. Door één van de zestien locaties aan te klikken kon de proefpersoon aangeven waarachter hij of zij dacht dat de voedselsoort, zoals getoond in de leertaak, zich bevond. Daarvoor kregen zij maximaal drie pogingen. Wanneer de proefpersonen een foute locatie aanklikten kregen zij de mededeling “Probeer het nog een keer” te zien terwijl de vraag nogmaals herhaald werd. Wanneer de proefpersonen drie keer een verkeerde locatie aanklikten kregen zij de mededeling “Helaas, dat is niet goed” te zien en werd er automatisch doorgegaan naar een volgende vraag. Wanneer de proefpersonen de juiste locatie aanklikten kregen zij de mededeling “Dat is goed!” te zien en werd er automatisch doorgegaan naar de volgende vraag. Op deze manier werd voor alle zestien hyperlinks de locatie gevraagd. De duur van het experiment lag ongeveer tussen de 1015 minuten. Voor een visueel beeld van de bovenstaande taken kunnen de printscreens in Bijlage 4 geraadpleegd worden.
Wanneer de proefpersonen klaar waren met het eigenlijke experiment dienden zij nog een vragenlijst in te vullen die tot doel had eventueel na te kunnen gaan of voorkennis een rol had gespeeld bij het beantwoorden van de vragen in de verificatietaak.
Tot slot werd aan de proefpersonen gevraagd: -
Of zij door hadden dat er mogelijk een ordening van informatie bestond.
-
Hoe zij in de derde taak te werk waren gegaan om de locatie van de voedselsoorten te vinden.
De proefpersonen die zelf nog vragen hadden, of wilden weten wat de bedoeling van het experiment was kregen de achterliggende reden van experiment te horen.
33
Gedurende het experiment werden de proefpersonen geobserveerd door de proefleider. In een logboek werd voor iedere proefpersoon bijgehouden hoe lang er over het experiment gedaan werd, of de taken serieus werden uitgevoerd en of er onregelmatigheden plaatsvonden. 3.6
Verwerking gegevens
Uit de gesprekken met de proefpersonen bleek dat de verificatietaak niet erg moeilijk gevonden werd. De proefpersonen hadden de instructies goed gevolgd en de teksten aandachtig doorgelezen. Uit de resultaten van de vragenlijsten die na het experiment werden ingevuld bleek dat de antwoorden niet op basis van voorkennis werden ingevuld. Verder bleek uit de gesprekken dat de proefpersonen veel moeite hadden met de derde taak van het experiment: de zoektaak.Tevens bleek dat de meeste proefpersonen zich niet bewust waren van de ordening van de informatiestructuur of de mogelijkheid daartoe. Voor een verwerking en analyse van de gegevens werd gebruik gemaakt van het programma SPSS. De resultaten zijn te zien in hoofdstuk 4.
34
4
Resultaten
Om een goed beeld te krijgen van de spatiële voorkeur van de proefpersonen zijn er 6 proefpersonen die het experiment zeer snel hadden gemaakt (minder dan 9 minuten) niet meegenomen in de analyse. Het vermoeden is dat deze proefpersonen het experiment niet serieus hebben gemaakt. Uiteindelijk waren er 57 proefpersonen betrokken bij de analyses van de resultaten waarvan 29 proefpersonen in de conditie met de horizontale geordende informatie en 28 proefpersonen in de conditie met de ongeordende informatie. De analyses worden per taak behandeld. Tot slot wordt er in een apart gedeelte ingegaan op de invloed die de horizontale ordening van de informatie mogelijk had op het zoekgedrag van de proefpersonen. In Figuur 4.1 volgen de nummers van de hyperlinkposities zoals deze in de analyses meegenomen zijn. Deze nummering van de hyperlinkposities gold voor zowel de conditie met de horizontaal geordende informatie als de conditie met de ongeordende informatie. Voor het rechthoekige grid geldt dat de locatienummering loopt van 1, linksboven tot en met 16. rechtsonder. Figuur 4.1 laat verder zien welke regio’s belangrijk waren en mee zijn genomen in de analyses (boven, onder, links, rechts en de hoekpunten).
Figuur 4.1 : Nummering van de hyperlinks in de rechthoekige hyperlinkstructuur met de belangrijke regio’s (boven, onder, links, rechts). De markante punten zijn gearceerd.
35
4.1
De verificatietaak
Hypothese 1.a stelde dat de proefpersonen die te maken hebben gehad met de horizontaal geordende informatie beter in staat waren de informatie achter de hyperlinks te onthouden dan de proefpersonen die te maken hebben gehad met de ongeordende informatie.
Tabel 4.1: Overzicht van de antwoorden op de ware beweringen in de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie in de verificatietaak. Informatieordening
Totaal aantal
Goede
antwoorden
antwoorden
Horizontaal geordend
232
81,5 %
Ongeordend
224
85,7 %
Totaal
456
381
Tabel 4.1 geeft de verhouding aan van het aantal goede antwoorden op de beweringen ten aanzien van het totaal aantal antwoorden dat gegeven werd op de beweringen in de verificatietaak voor zowel de conditie met de geordende informatie als de conditie met de ongeordende informatie. Dit verschil was niet significant: X ² (1) = 0,246; p = 0.620. Voor ieder cluster apart is nagegaan of er mogelijk een verschil was in het onthouden van de informatie achter de hyperlinks wanneer de proefpersonen te maken hadden met de horizontaal geordende informatie of de ongeordende informatie.
Tabel 4.2: De goede antwoorden op de beweringen in de verificatietaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie opgedeeld naar cluster. Informatieordening
cluster
cluster fruit
groente
cluster
cluster
graanproducten
zuivelproducten
Horizontaal
84,5 %
82,8 %
82,1 %
82,1 %
Ongeordend
89,3 %
82,1 %
82,8 %
82,8 %
Totaal
99
94
94
94
36
Tabel 4.2 geeft weer dat er tussen de clusters onderling geen significant verschil bestond: X ² (3) = 0,197; p = 0,978. Er gold hier dat Chi-kwadraat toetsen voor deze clusters afzonderlijk respectievelijk resultaten opleverden van X ² (1) = 0,076; p = 0.783 (cluster groente), X ² (1) = 0,001; p = 0,971 (cluster fruit), X ² (1) = 0,142; p = 0,707 (cluster graanproducten) en X ² (1) = 0,142; p = 0,707(cluster zuivelproducten). Al deze Chi-kwadraat toetsen toonden aan dat de verschillen tussen de beide condities niet significant waren. Boven (B8) versus onder (O8) Hypothese 1.b stelde dat de informatie achter de hyperlinks boven in de hyperlinkstructuur beter werd onthouden dan de informatie achter de hyperlinks onder in de hyperlinkstructuur.
Tabel 4.3 Verhouding van het aantal goede beweringen op de bovenas en onderas van de hyperlinkstructuur in de verificatietaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Informatieordening
Bovenas
Onderas
Horizontaal
82,8 %
80,2 %
Ongeordend
85,7 %
85,7 %
189
192
Totaal
Tabel 4.3 geeft weer dat de verhouding van het aantal goede antwoorden ten opzichte van de bovenste 8 locaties niet significant afweek van die op de onderste 8 locaties: X ² (1) = 0,048; p = 0,827.Tabel 4.3 geeft weer dat er in de conditie met de ongeordende informatie geen significant verschil was tussen het onthouden van de informatie achter de hyperlinks boven in de hyperlinkstructuur en het onthouden van de informatie van de hyperlinks onder in de hyperlinkstructuur: X ² (1) = 0,000; p = 1,000. Tabel 4.3 geeft weer dat er tussen de horizontaal geordende conditie en de ongeordende conditie geen significant verschil bestond in het onthouden van de informatie boven in de hyperlinkstructuur en het onthouden van de informatie onder in de hyperlinkstructuur: X ²(1) = 0,059; p = 0,808 (voor de bovenste 8 hyperlinks) en X ² (1) = 0,211; p = 0,646 (voor de onderste 8 hyperlinks).
37
Links (L8) versus rechts (R8) Hypotheses 1.c stelde dat de informatie achter de hyperlinks links in de hyperlinkstructuur beter onthouden werd dan de informatie achter de hyperlinks rechts in de hyperlinkstructuur.
Tabel 4.4: Verhouding van het aantal goede beweringen op de linkeras en rechteras van de hyperlinkstructuur in de verificatietaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Informatieordening
Linkeras
Rechteras
Horizontaal
82,4 %
80,5 %
Ongeordend
85,2 %
86,2 %
196
185
Totaal
Tabel 4.4 geeft weer dat de informatie aan de linkerkant van de hyperlinkstructuur ( de 8 linkse hyperlinks) net zo goed onthouden werd als de informatie aan de rechterkant van de hyperlinkstructuur ( de 8 rechtse hyperlinks). Het verschil was niet significant: X ² (1) = 0,024; p = 0,878.Tabel 4.4 geeft weer dat er in de conditie met de ongeordende informaties geen significant verschil was tussen het onthouden van de informatie achter de hyperlinks links in de hyperlinkstructuur en het onthouden van de informatie achter de hyperlinks rechts in de hyperlinkstructuur: X ² (1) = 0,007; p = 0,934. Tabel 4.4 geeft weer dat er tussen de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie geen significant verschil was: X ² (1) = 0,057; p = 0,811 (voor de 8 linkse hyperlinks) en X ² (1) = 0,217; p = 0,641 (voor de 8 rechtse hyperlinks).
De hoekpunten Hypothese 1.d stelde dat de informatie achter de hyperlinks die zich op de hoekpunten van de hyperlinkstructuur bevonden beter werd onthouden dan de informatie achter de hyperlinks elders in de hyperlinkstructuur. Tabel 4.5: Verhouding van het aantal goede beweringen in de hoekpunten van de hyperlinkstructuur en elders in de hyperlinkstructuur in de verificatietaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Informatieordening
Hoekpunten
Anders
Horizontaal
84,6 %
80,6 %
Ongeordend
80,4 %
87,5 %
89
292
Totaal
38
Tabel 4.5 geeft weer dat er geen significant verschil was tussen het onthouden van de informatie achter de hyperlinks op hoekpunten of hyperlinks elders in de hyperlinkstructuur: X ² (1) = 0,082; p = 0,775. De informatie van de hyperlinks in de hoekpunten van de hyperlinkstructuur werd net zo goed onthouden als de informatie achter de hyperlinks elders in de hyperlinkstructuur. Hetzelfde gold voor de conditie met de ongeordende informatie: X ² (1)=0,250; p = 0,617. Tabel 4.5 geeft weer dat er geen verschil was voor de hoekpunten tussen de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie: X ² (1) = 0,059; p = 0,808. Het verschil voor de locaties elders tussen beide condities was niet significant: X ² (1) = 0,499; p = 0,480. Boven en onder (B4 en 04) versus het midden Hypothese 1.e stelde dat de informatie achter de hyperlinks die zich boven en onder in de hyperlinkstructuur bevonden beter werd onthouden dan de informatie achter de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur. Tabel 4.6: Verhouding van het aantal goede beweringen aan de buitenkant (boven en onder) van de hyperlinkstructuur en in het midden van de hyperlinkstructuur in de verificatietaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Informatieordening
Boven en onder
Midden
Horizontaal
85,3 %
77,9 %
Ongeordend
84,6 %
86,8 %
192
189
Totaal
Tabel 4.6 geeft weer dat er geen significant verschil was tussen het onthouden van de informatie achter de hyperlinks boven en onder in de hyperlinkstructuur of de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur: X ² (1) = 0,429; p = 0,513. De informatie van de hyperlinks boven en onder in de hyperlinkstructuur werd net zo goed onthouden als de informatie achter de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur. Hetzelfde gold voor de conditie met de ongeordende informatie: X ² (1)=0,034; p = 0,853. Tabel 4.6 geeft weer dat er geen verschil was tussen de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie: X ² (1) = 0,004; p = 0,948. Het verschil voor de locaties in het midden van de hyperlinkstructuur tussen beide condities was niet significant: X ² (1) = 0,599; p = 0,439.
39
Links en rechts (L4 en R4) versus het midden Hypothese 1.f stelde dat de informatie achter de hyperlinks die zich links en rechts in de hyperlinkstructuur bevonden beter werd onthouden dan de informatie achter de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur.
Tabel 4.7: Verhouding van het aantal goede beweringen aan de buitenkant (links en rechts) van de hyperlinkstructuur en in het midden van de hyperlinkstructuur in de verificatietaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Informatieordening
Links en rechts
Midden
Horizontaal
80,7 %
82,2 %
Ongeordend
82,1 %
89,3 %
184
197
Totaal
Tabel 4.7 geeft weer dat er geen significant verschil was tussen het onthouden van de informatie achter de hyperlinks links en rechts in de hyperlinkstructuur of de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur: X ² (1) = 0,016; p = 0,899. De informatie van de hyperlinks links en rechts in de hyperlinkstructuur werd net zo goed onthouden als de informatie achter de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur. Hetzelfde gold voor de conditie met de ongeordende informatie: X ² (1)=0,333; p = 0,564. Tabel 4,7 geeft weer dat er geen verschil was tussen de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie: X ² (1) = 0,014; p = 0,904. Het verschil voor de locaties in het midden van de hyperlinkstructuur tussen beide condities was niet significant: X ² (1) = 0,125; p = 0,723.
40
4.2
De zoektaak
Hypothese 2.a stelde dat de proefpersonen die te maken hebben gehad met de horizontaal geordende informatie beter in staat waren de locaties van de hyperlinks te onthouden dan de proefpersonen die te maken hebben gehad met de ongeordende informatie. Om deze hypothese te benaderen was het van belang om te kijken hoe vaak er door de proefpersonen geklikt was in de zoektaak en hoe de verdeling van het aantal klikken over de items was. Tabel 4.8: Het totaal aantal goede klikken in de zoektaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Informatieordening
Totaal aantal
Goede klikken
klikken Horizontaal
1198
12,2 %
Ongeordend
1126
14,6 %
Totaal
2324
310
Tabel 4.8 geeft het aantal goede klikken ten aanzien van het totaal aantal klikken voor de zoektaak in de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie weer. Het maximum aantal klikken dat mogelijk was, was 2736 klikken (57 proefpersonen X 16 items X 3 pogingen). Dit verschil bleek niet significant te zijn: X ² (1) = 2,460; p = 0,117. De proefpersonen die te maken hebben gehad met de horizontale geordende informatie hadden niet beter gepresteerd in de zoektaak dan de proefpersonen die te maken hebben gehad met de ongeordende informatie.
Omdat de proefpersonen te maken hadden met verschillende voedselsoorten die in te delen waren in clusters (groente, fruit, graanproducten en zuivelproducten), is voor ieder cluster apart nagegaan of er mogelijk een verschil was in het onthouden van de locaties van de hyperlinks wanneer de proefpersonen te maken hadden met de conditie met de horizontaal geordende informatie of de conditie met de ongeordende informatie. Tabel 4.9: Het totaal aantal goede klikken in de zoektaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie opgedeeld naar cluster. Informatieordening
cluster
cluster fruit
groente
cluster
cluster
graanproducten
zuivelproducten
Horizontaal
11,2 %
13,5 %
11,3 %
12,8 %
Ongeordend
15,3 %
14,9 %
13,1 %
15,0 %
76
81
73
80
Totaal
41
Tabel 4.9 geeft weer hoe de verdeling van het aantal goede klikken in de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie per cluster was. De verschillen tussen de clusters onderling waren niet significant: X ² (3) = 0,871; p = 0,832. Berekeningen met behulp van Chi-kwadraat toetsen toonden aan dat voor alle clusters gold dat de verschillen tussen de condities niet significant waren. De significantiewaarden zijn respectievelijk X ² (1) = 1,800; p = 0.180 (cluster groente), X ² (1) = 0,037 p = 0,847(cluster fruit), X ² (1) = 0.369; p = 0,543 (cluster graanproducten) en X ² (1) = 0,515; p = 0,473 (cluster zuivelproducten). Tevens zijn er berekeningen gedaan op basis van de verdeling van het aantal goede antwoorden per item. Deze verdeling was binnen de conditie met de horizontaal geordende informatie niet significant: X ² (15) = 3,015; p = 1,000. Binnen de conditie met de horizontaal geordende informatie had het soort item geen invloed op het vinden van de juiste locatie van dat item. De verdeling binnen de conditie met de ongeordende informatie liet eenzelfde beeld zien, deze verdeling was niet significant: X ² (15) =4,032; p = 0,998. Binnen de conditie met de ongeordende informatie had het soort item geen invloed op het vinden van de juiste locatie van dat item. Naast de bovenstaande gegevens kon er ook nog gekeken worden naar het aantal klikken dat nodig was voor het vinden van de juiste locaties. Tabel 4.10: Het aantal pogingen dat nodig was om de juiste locatie te vinden in de zoektaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Informatieordening
Horizontaal
Aantal goed bij de
Aantal goed bij de
Aantal goed bij de
eerste poging
tweede poging
derde poging
50,0 %
32,9 %
17,1 %
52,5 %
28,0 %
19,5 %
159
94
57
geordend Ongeordend Totaal
Het verschil tussen de condities voor het aantal goede klikken bij de eerste poging was niet significant: X ² (1) = 1,568; p = 0,210. Het verschil tussen de condities voor het aantal goede klikken bij de tweede poging was niet significant: X ² (1) = 0,028; p = 0,867.Het verschil tussen de condities voor het aantal goede klikken bij de derde poging was niet significant: X ² (1) = 1,531; p = 0,216. Tussen de beide condities bleek er geen verschil te bestaan in de pogingen die nodig waren om de juiste locatie van de hyperlinks te vinden.
42
Boven (B8) versus onder (O8) Hypothese 2.b stelde dat de locaties van de hyperlinks boven in de hyperlinkstructuur beter onthouden werden dan de locaties van de hyperlinks onder in de hyperlinkstructuur.
Tabel 4.11: Verhouding van het aantal goed gevonden locaties op de bovenas en onderas van de hyperlinkstructuur in de zoektaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Informatieordening
Bovenas
Onderas
Horizontaal
12,1 %
12,3 %
Ongeordend
15,4 %
13,9 %
153
157
Totaal
Binnen de conditie met de horizontaal geordende informatie was er geen significant verschil tussen het aantal gevonden locaties op de bovenas en onderas: X ² (1) = 0,012; p = 0,913. Voor de conditie met de ongeordende informatie gold dat er geen significant verschil was tussen het onthouden van de locaties op de bovenas en de onderas: X ² (1) = 0,436; p = 0,509. Tabel 4.11 geeft weer dat er ook tussen de beide condities geen verschil bestond in het onthouden van de locaties boven in de hyperlinkstructuur of het onthouden van de locaties onder in de hyperlinkstructuur. Het verschil was niet significant: X ²(1) = 0,029; p = 0,864 (voor de bovenste 8 hyperlinks) en X ² (1) = 0,029; p = 0,866 (voor de onderste 8 hyperlinks).
Links (L8) versus rechts (R8) Hypothese 2.c stelde dat de locaties van de hyperlinks links in de hyperlinkstructuur beter onthouden werden dan de locaties van de hyperlinks rechts in de hyperlinkstructuur. Tabel 4.12: Verhouding van het aantal goed gevonden locaties op de linkeras en rechteras van de hyperlinkstructuur in de zoektaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Informatieordening
Linkeras
Rechteras
Horizontaal
13,0 %
11,4 %
Ongeordend
16,4 %
12,4 %
176
134
Totaal
Binnen de conditie met de horizontaal geordende informatie bleek er geen significant verschil te bestaan tussen het onthouden van de locaties op de linkeras en de rechteras: X ² (1) = 0,607; p = 0,436. Voor de conditie met de ongeordende informatie gold dat er geen significant verschil was tussen het onthouden van de locaties op de linkeras en de rechteras: X ² (1) = 3,056; p = 0,080.
43
Tabel 4.12 geeft weer dat er tussen de beide condities geen significant verschil bestond in het onthouden van de locaties links in de hyperlinkstructuur of het onthouden van de locaties rechts in de hyperlinkstructuur: X ² (1) = 1,083; p = 0,298 (voor de linker 8 hyperlinks) en X ² (1) = 1,422; p = 0,233 ( voor de rechter 8 hyperlinks).
De hoekpunten Hypothese 2.d stelde dat de locaties van de hyperlinks die zich op de hoekpunten van de hyperlinkstructuur bevonden beter werden onthouden dan de locaties van de hyperlinks elders in de hyperlinkstructuur.
Tabel 4.13: Verhouding van het aantal goed gevonden locaties in de hoekpunten van de hyperlinkstructuur en elders in de hyperlinkstructuur in de zoektaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Informatieordening
Hoekpunten
Anders
Horizontaal
15,5 %
11,4 %
Ongeordend
20,4 %
13,2 %
78
232
Totaal
Een Chi-kwadraat toets toonde aan dat het verschil tussen goede klikken in de hoekpunten en de goede klikken elders in de hyperlinkstructuur niet significant was: X ² (1) = 2,450; p = 0,117. Voor de conditie met de ongeordende informatie toonde een Chi-kwadraat toets aan dat het verschil tussen de goede klikken in de hoekpunten en de goede klikken elders in de hyperlinkstructuur significant was: X ² (1) = 6,185; p = 0,013. Een vergelijking van de totaalscores voor de hoekpunten en de totaalscores voor de locaties elders van de twee condities toonde aan dat er tussen de condities onderling geen significant verschil was voor het onthouden van de locaties in de hoekpunten van de hyperlinkstructuur: X ² (1) = 0,385; p = 0,535. Voor de locaties elders in de hyperlinkstructuur gold dat er geen significant verschil was tussen beide condities: X ² (1) = 0,129; p = 0,719.
44
Boven en onder (B4 en O4) versus het midden Hypothese 2.e stelde dat de locaties van de hyperlinks die zich boven en onder in de hyperlinkstructuur bevonden beter werd onthouden dan de locaties van de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur.
Tabel 4.14: Verhouding van het aantal goed gevonden locaties boven en onder in de hyperlinkstructuur en in het midden van de hyperlinkstructuur in de zoektaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Informatieordening
Boven en onder
Midden
Horizontaal
15,4 %
9,8 %
Ongeordend
15,4 %
13,9 %
156
154
Totaal
Tabel 4.14 geeft weer dat er een significant verschil was tussen het vinden van de locaties van de hyperlinks boven en onder in de hyperlinkstructuur of de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur: X ² (1) = 7,483; p = 0,006. De locaties van de hyperlinks boven en onder in de hyperlinkstructuur werden beter onthouden als de locaties van de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur. Hetzelfde gold niet voor de conditie met de ongeordende informatie: X ² (1)=0,401; p = 0,527. Tabel 4,14 geeft weer dat er geen verschil was tussen de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie: X ² (1) = 0,787; p = 0,375. Het verschil voor de locaties in het midden van de hyperlinkstructuur tussen beide condities was niet significant: X ² (1) = 0,797; p = 0,372. Er bleek geen verschil te zijn voor het onthouden van de locaties van de hyperlinks tussen de beide informatieordeningen.
45
Links en rechts (L4 en R4) versus het midden Hypothese 2.f stelde dat de locaties van de hyperlinks die zich links en rechts in de hyperlinkstructuur bevonden beter werd onthouden dan de locaties van de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur.
Tabel 4.15: Verhouding van het aantal goed gevonden locaties links en rechts in de hyperlinkstructuur en in het midden van de hyperlinkstructuur in de zoektaak voor de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Informatieordening
Links en rechts
Midden
Horizontaal
13,7 %
11,0 %
Ongeordend
16,9 %
12,7 %
155
155
Totaal
Tabel 4.15 geeft weer dat er geen significant verschil was tussen het onthouden van de locaties van de hyperlinks links en rechts in de hyperlinkstructuur of de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur: X ² (1) = 1,729; p = 0,189. De locaties van de hyperlinks links en rechts in de hyperlinkstructuur werden net zo goed onthouden als de locaties van de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur. Hetzelfde gold voor de conditie met de ongeordende informatie: X ² (1)=3,260; p = 0,071.
Tabel 4.15 geeft weer dat er geen verschil was tussen de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie: X ² (1) = 0,104; p = 0,748. Het verschil voor de locaties in het midden van de hyperlinkstructuur tussen beide condities was niet significant: X ² (1) = 0,104; p = 0,748. Er bleek geen verschil te zijn voor het onthouden van de locaties van de hyperlinks tussen de beide informatieordeningen.
46
4.3
Het zoeken naar locaties
Het volgende gedeelte heeft betrekking op het zoeken naar de locaties in de zoektaak van de conditie met de horizontaal geordende informatie en suggereert dat wanneer proefpersonen een locatie in de hyperlinkstructuur van de conditie met de horizontaal geordende informatie niet terug kunnen vinden zij geneigd zullen zijn in dezelfde rij van de hyperlinkstructuur te blijven zoeken. De hyperlinkstructuur werd opgedeeld in rijen en kolommen om een antwoord te vinden op de hypothese. De hyperlinkstructuur werd gevormd door een grid van 4X4, het was dus logisch om het grid op te delen in vier rijen en vier kolommen (zie Figuur 4.2).
Figuur 4.2 : De rechthoekige hyperlinkstructuur verdeeld in rijen en in kolommen.
Door voor iedere proefpersoon na te gaan waar hij of zij als eerste klikte, kan voor alle proefpersonen worden nagegaan hoeveel rijen zij opschoven gedurende de drie pogingen die zij hadden om een juiste locatie te vinden. Door middel van een berekening kon een betweensubjects effect berekend worden over het aantal rijen dat de proefpersonen gemiddeld opschoven tijdens het zoeken. Tabel 4.16: Overzicht van het gemiddeld aantal rijen en kolommen dat de proefpersonen opschoven tijdens het zoeken in de horizontaal geordende conditie en de ongeordende conditie. Informatieordening
Gemiddeld aantal
Gemiddeld aantal
rijen
kolommen
Horizontaal
0,96
0,89
Ongeordend
1,04
0,76
47
De verwachting was dat het gemiddelde van het aantal rijen dat de proefpersonen opschoven in de conditie met de horizontaal geordende informatie lager was dan in de conditie met de ongeordende informatie. Tabel 4.16 geeft weer dat het gemiddelde van de rijen voor de conditie met de horizontaal geordende informatie lager was dan het gemiddelde van de rijen voor de conditie met de ongeordende informatie. Dit verschil was niet significant, maar er was wel een trend te zien: F(155) = 2.995; MSE = 0.111; p = 0.089.
4.4
Samenvatting van de resultaten
In een korte samenvatting van de resultaten zal worden ingegaan op de hypotheses die zijn opgesteld in paragraaf 1.4. Er zal daarbij apart worden ingegaan op de hypotheses die ingaan op het onthouden van de informatie achter de hyperlinks en de hypothese die ingaan op het onthouden van de locaties van de hyperlinks. Informatie achter de hyperlinks De resultaten van de proefpersonen in de conditie met de horizontaal geordende informatie waren niet beter dan die van de proefpersonen in de conditie met de ongeordende informatie. Hypothese 1.a dient op basis van de resultaten verworpen te worden. Verder bleek dat de proefpersonen in de conditie met de horizontaal geordende informatie geen spatiële voorkeur hadden voor het onthouden van de informatie achter de hyperlinks. De informatie achter de hyperlinks boven, onder, links, rechts, in de hoekpunten en in het midden van de hyperlinkstructuur werd even goed onthouden. De hypotheses 1.b tot en met hypothese 1.f dienen op basis van de resultaten verworpen te worden. Bovendien bleek dat er geen verschillen waren tussen de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Locaties van de hyperlinks De resultaten van de proefpersonen in de conditie met de horizontaal geordende informatie waren niet beter dan die van de proefpersonen in de conditie met de ongeordende informatie. Hypothese 2.a dient op basis van de resultaten verworpen te worden. Verder bleek dat de proefpersonen in de conditie met de horizontaal geordende informatie geen spatiële voorkeur hadden voor het onthouden van de locaties van de hyperlinks. De locaties van de hyperlinks boven, onder, links, rechts en in de hoekpunten van de hyperlinkstructuur werden even goed onthouden. De hypotheses 2.b tot en met 2.d dienen op basis van de resultaten verworpen te worden. Enkel bij een vergelijking tussen de locaties boven en onder samen en in het midden van de hyperlinkstructuur bleek er een spatiële voorkeur te zijn voor de locaties boven en onder in de hyperlinkstructuur.
48
Hypothese 2.e kan op basis van de resultaten bevestigd worden. Voor de locaties links en rechts samen en in het midden van de hyperlinkstructuur bleek er echter geen spatiële voorkeur te zijn. Hypothese 2.f dient op basis van de resultaten verworpen te worden.
Tevens is er gekeken naar het zoekgedrag van de proefpersonen op basis van het klikgedrag van de proefpersonen. De verwachting was dat de proefpersonen in de conditie met de horizontaal geordende informatie tijdens het zoeken naar locaties in dezelfde rij zouden blijven zoeken. Hoewel de resultaten niet significant waren bleek er wel een trend te zijn in het zoekgedrag van de proefpersonen. De proefpersonen bleken tijdens het zoeken vaak in dezelfde rij te blijven zoeken. De horizontale ordening van de informatie heeft (on)bewust invloed op het zoekgedrag van de proefpersonen.
In hoofdstuk 5 zullen er conclusies verbonden worden aan de bovenstaande resultaten.
49
5
Conclusie en discussie
In dit hoofdstuk zullen er conclusies verbonden worden aan de resultaten van hoofdstuk 4. In de discussie zal een terugkoppeling gemaakt worden naar de theorie, en zullen er tevens enkele aanbevelingen gedaan worden voor vervolgonderzoek. 5.1
Conclusies
Met behulp van de hypotheses (zie paragraaf 1.4) is in het huidige onderzoek getracht een antwoord te vinden op de onderzoeksvraag, zoals geformuleerd in paragraaf 1.3. De onderzoeksvraag luidde: ‘Wat is de invloed van spatiële (horizontale) ordening van geclusterde informatie op het onthouden van hyperlinkposities en de informatie achter de hyperlinks?’
De verwachting was dat de horizontale ordening van geclusterde informatie een positieve invloed zou hebben op de recall van de informatie achter de hyperlinks. Door de spatiële verwerking van de hyperlinks zouden de proefpersonen mogelijkerwijs de informatieordening ontdekken waardoor het onthouden van de informatie een stuk gemakkelijker zou worden. De onderzoeksresultaten wezen echter uit dat de horizontale ordening van de informatie geen enkele invloed had op het onthouden van de informatie achter de hyperlinks. De informatie achter de hyperlinks boven, onder, links, rechts, in de hoekpunten en in het midden van de hyperlinkstructuur werd even goed onthouden. Tevens bleek dat er geen verschillen bestonden tussen de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie. Tevens was de verwachting dat de horizontale ordening van geclusterde informatie een positieve invloed zou hebben op het terugvinden van de locaties van de hyperlinks. De onderzoeksresultaten wezen echter uit dat de horizontale ordening van de informatie geen invloed had op het onthouden van de locaties van de hyperlinks. De locaties boven, onder, links, rechts en in de hoekpunten werden even goed onthouden. Enkel de locaties boven en onder samen werden beter onthouden dan de locaties in het midden van de hyperlinkstructuur. De locaties links en rechts samen werden niet beter onthouden dan de locaties in het midden van de hyperlinkstructuur. De verwachting was dat de horizontale ordening van geclusterde informatie meer houvast zou bieden voor de proefpersonen tijdens het zoeken van locaties dan de ongeordende informatie zou bieden. Uit de onderzoeksresultaten bleek echter dat er geen verschillen bestonden tussen de conditie met de horizontaal geordende informatie en de conditie met de ongeordende informatie.
50
Doordat de proefpersonen door de spatiële verwerking van de hyperlinks zich mogelijk bewust zouden worden van de horizontale ordening van de geclusterde informatie was de verwachting dat de horizontale ordening van de informatie invloed zou hebben op het zoekgedrag van de proefpersonen in de zoektaak. De onderzoeksresultaten wezen uit dat de proefpersonen tijdens het zoeken naar de juiste locatie van een hyperlink meer in dezelfde rij bleven zoeken dan in andere rijen. Een verklaring hiervoor zou zijn dat de spatiële ordening in de mentale representatie van de proefpersonen was opgenomen. Uit gesprekken met de proefpersonen na het experiment bleek echter dat zij zich niet bewust waren van de horizontale ordening. Geconcludeerd kan worden dat de horizontale ordening geclusterde informatie onbewust invloed heeft uitgeoefend op het zoekgedrag naar hyperlinklocaties. Kortom de spatiële horizontale ordening van geclusterde informatie bleek geen invloed te hebben op het onthouden van de informatie achter de hyperlinks, noch op het onthouden van de locaties van de hyperlinks. Hoe dit mogelijk komt zal in het discussiegedeelte besproken worden. Discussie Het onderzoek met betrekking tot de ordening van geclusterde informatie is gebaseerd op de theorie van Boechler (2001) die aangeeft dat categorisering van spatiële informatie van belang is bij het vormen van mentale representaties (zie paragraaf 1.2.3). Boechler suggereerde om aan de hand van een bepaalde informatieordening achter de hyperlinks na te gaan hoe spatiële informatie van hyperlinks de opbouw van een mentale representatie beïnvloedt. Het huidige onderzoek heeft deze suggestie bij de hand genomen door geclusterde informatie op een horizontale wijze te ordenen. Informatie achter de hyperlinks Hoewel de beweringen over de informatie achter de hyperlinks in het huidige onderzoek erg goed beantwoord zijn (84 % van de beweringen werd goed beantwoord), zijn er, net als in eerder onderzoek (zie paragraaf 1.2.3) geen spatiële voorkeuren gevonden voor het onthouden van de informatie achter de hyperlinks. De verklaring geopperd in eerder onderzoek berustte op de afwezigheid van structuur in de aangeboden informatie. In het huidige onderzoek was de informatie echter wel gestructureerd, maar desalniettemin werden er geen effecten van gevonden op het onthouden van informatie. Bekendheid van de informatie lijkt daarbij geen rol te spelen. In eerder onderzoek werden geen effecten gevonden met onbekende informatie (Spoormakers, 2003) en ook niet met zeer bekende informatie (Goedegebure, 2005). Het huidige onderzoek maakte gebruik van een combinatie van bekende en onbekende informatie, en ook in dit onderzoek werd de verificatietaak erg goed gemaakt. Wellicht zou de combinatie van bekende informatie en onbekende informatie nog beter op elkaar afgestemd kunnen worden zodat de
51
verificatietaak moeilijker wordt en er een plafondeffect wordt voorkomen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door een combinatie van drie bekende en drie onbekende feiten te gebruiken. Een andere manier om de verificatietaak te bemoeilijken is door de volgorde van de verificatietaak en de zoektaak eventueel om te draaien. De verificatievragen over de informatie achter de hyperlinks komen dan pas later aan bod, waardoor de tijd tussen het leermoment en het toetsmoment langer wordt. Op die manier zou het de proefpersonen waarschijnlijk meer moeite kosten om de informatie te reproduceren waardoor er meer fouten gemaakt zullen worden en de verificatietaak beter differentieert. Er zouden dan wel effecten gevonden kunnen worden van de spatiële ordening van geclusterde informatie op de verwerking van hyperlinks. Een derde manier om de verificatietaak te manipuleren is door de instructies in het experiment aan te passen. In het huidige onderzoek is tijdens de instructies vooraf duidelijk aan de proefpersonen verteld de informatie goed tot zich te nemen omdat er verderop in het experiment vragen over zouden komen. Dit had tot doel om de proefpersonen geen aandacht te laten schenken aan de locaties van de hyperlinks zodat de ordening van de informatie niet direct zou opvallen. In vervolgonderzoek zou de proefpersonen eventueel vooraf verteld kunnen worden dat juist de locaties van de hyperlinks verderop in het experiment teruggevraagd worden. Er zou dan mogelijk een effect kunnen ontstaan waarbij de proefpersonen zich aandachtig bezig houden met de locaties van de hyperlinks, maar minder aandacht schenken aan de informatie achter de hyperlinks. Hierdoor zouden er in de verificatietaak mogelijk meer fouten gemaakt worden en zouden er effecten gevonden kunnen worden op het onthouden van de informatie achter de hyperlinks. Een bijkomend voordeel zou zijn dat er dan waarschijnlijk minder fouten gemaakt worden in de zoektaak. In de zoektaak van het huidige onderzoek werd slechts 12 % van de locaties van de hyperlinks goed teruggevonden. In voorgaand onderzoek van Spoormakers (2003) werd slechts 8 % van de locaties teruggevonden terwijl dit percentage in het onderzoek van Goedegebure (2005) 20 % bedroeg. De verificatietaak lijkt in het huidige onderzoek niet voldoende te differentiëren van de zoektaak. Een aanpassing van de instructies zou ervoor kunnen zorgen dat er wel spatiële effecten gevonden worden. Een nadeel is echter dat de zoektaak waarschijnlijk te gemakkelijk wordt omdat de proefpersonen mogelijk de ordening van de informatie door hebben, waardoor de effecten op het onthouden van de locaties van de hyperlinks vervallen. Een ander nadeel is dat de proefpersonen mogelijkerwijs zo weinig aandacht aan de informatie besteden dat zij helemaal niets kunnen reproduceren. Anderzijds zou het zo kunnen zijn dat er door een makkelijkere zoektaak juist wel effecten van de spatiële ordening van geclusterde informatie op de verwerking van hyperlinks worden gevonden.
52
Locaties van de hyperlinks De hypotheses met betrekking tot de spatiële locaties boven, onder, links en rechts waren opgesteld op basis van de assen van de Spatial Framework Theory van Franklin en Tversky (1990), uit paragraaf 1.2.3. Wanneer de informatie achter de hyperlinks geheel onbekend is, worden er geen spatiële voorkeuren in het zoekgedrag gevonden (Spoormakers,2003). De onbekendheid van de informatie zorgde wellicht voor een cognitieve overbelasting waardoor geen capaciteit meer over was om ook de hyperlinklocaties te onthouden. Wanneer de informatie heel erg bekend is (Goedegebure, 2005) worden wel spatiële voorkeuren gevonden: de hyperlinks boven en onder samen, en de hyperlinks links en rechts samen bleken beter te worden onthouden dan de hyperlinks in het midden. De hyperlinks die links stonden werden beter onthouden dan de hyperlinks die rechts stonden. De Spatial Framework Theory werd in het onderzoek van Goedegebure bevestigd voor links versus rechts. Tevens bleek uit het onderzoek van Goedegebure dat de locaties op de hoekpunten beduidend beter werden onthouden dan de locaties elders. De resultaten van het huidige onderzoek toonden geen spatiële voorkeur voor het terugvinden van de locaties van de hyperlinks. De horizontale ordening van de informatie bleek geen invloed te hebben op het onthouden van de locaties van de hyperlinks: de hyperlinks boven, onder, links, rechts en in de hoekpunten werden even goed onthouden. Enkel de hyperlinks boven en onder samen bleken in de conditie met de horizontaal geordende informatie beter onthouden te worden dan de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur. De Spatial Framework Theory werd slechts gedeeltelijk bevestigd. De hyperlinks links en rechts samen bleken in de conditie met de horizontaal geordende informatie niet beter onthouden te worden dan de hyperlinks in het midden van de hyperlinkstructuur. Dit duidt er op dat de hyperlinks boven en onder een prominente plaats in het geheugen hebben wat ook bleek uit paragraaf 1.2.3. Het zou zo kunnen zijn dat de horizontale ordening onbewust ook invloed heeft gehad op de Spatial Framework Theory, omdat het effect betrekking heeft op verschillen tussen rijen en niet tussen kolommen.Het zou zo kunnen zijn dat daarom geen linksrechts effect is gevonden, omdat dat onderscheid de horizontale ordening doorkruist.
Spoormakers vond in haar onderzoek spatiële voorkeuren voor het zoeken naar de juiste locatie. In tegenstelling tot haar verwachtingen werd in het onderzoek in het midden van de hyperlinkstructuur het vaakst geklikt bij het zoeken naar de juiste locatie en bleven de proefpersonen in de buurt van hun eerste keuze. Uit de resultaten van het huidige onderzoek bleken de proefpersonen tijdens het zoeken naar de juiste locatie in dezelfde rij te blijven zoeken. Onderzoek van Rothkopf (1971) toonde aan dat de proefpersonen de locaties binnen een pagina en binnen een gehele tekst wisten te reproduceren, ook al werd daar niet naar gevraagd. Dit proces van conceptualisatie bleek onbewust plaats te vinden. Uit de gesprekken met de proefpersonen bleek dat zij zich niet bewust waren van de horizontale ordening van de informatie
53
en dat er geen bewustheid bestond van de spatiële locaties. Toch lijkt het erop dat de mentale representaties van de proefpersonen (onbewust) zo opgebouwd zijn dat de proefpersonen tijdens het zoeken naar een juiste locatie in dezelfde rij, en dus horizontaal, bleven klikken. De conceptualisatie lijkt dus net als bij het onderzoek van Rothkopf op een onbewuste wijze plaats te hebben gevonden waardoor de proefpersonen min of meer wisten dat zij in eenzelfde rij moesten blijven zoeken. In vervolgonderzoek zou het bovenstaande onbewuste proces versterkt kunnen worden door de structuur van de informatie op een visuele manier te markeren. Daarbij kan gedacht worden aan visuele markering van informatie door middel van kleuren (Figuur 5.1), arceringen (Figuur 5.2) en lijnen (Figuur 5.3). Uiteraard zijn ook nog andere markeringen denkbaar en combinaties daarvan. Een verwachting zou zijn dat proefpersonen er zich meer bewust van zullen worden dat er sprake is van een spatiële ordening van de hyperlinks en vervolgens van de informatie achter de hyperlinks, waardoor er wellicht meer effecten van de spatiële ordening van geclusterde informatie op de verwerking van hyperlinks gevonden zouden kunnen worden.
Figuur 5.1 : Een voorbeeld van visuele markering van de informatie door middel van verschillende kleuren.
54
Figuur 5.2 : Een voorbeeld van visuele markering van de informatie door middel van grey shading, een grijze schaduw op de achtergrond.
Figuur 5.3 : Een voorbeeld van visuele markering van de informatie door middel van vormen, in dit voorbeeld door gebruik van lijnen.
55
Bibliografie Beaman, C., Morton, J. (2000). "The separate but related origins of the recency effect and the modality effect in free recall." Cognition 77: 59-65. Benyon, D. (2001). "The New HCI? Navigation of Information Space." Knowledge-Based Systems 14: 425-430. Boechler, P. (2001). "How Spatial Is Hyperspace? Interacting With Hypertext Documents: Cognitive Processes and Concepts." CyberPshychology and Behavior 4(1): 23-46.
Bryant, D.J., Tversky, B. (1999). Mental representations of perspective and spatial relations from diagrams and models. Journal of Experimental Psychology Learning,Memory and Cognition, 25 (1), p. 137-156. Cozijn, R., Maes,A. (2006). "How Literal Is The Spatial Metaphor In Hypertext." Tilburg University: Tilburg. Down, R.M., Stea, D. (1973). " Cognitive maps and spatial behaviour. Proces and Product." Image and Environment. London: Edward Arnold. Elm, W. C., Woods, D.D. (1985). "Getting Lost: A Case Study In Interface Design." Proceeding of the Human Factor Society: 927-931. Eysenck, M.W., Keane, M.T. (1990). Cognitive Psychology: A Student’s Handbook. Hove, UK: Lawrence Erlbaum Associates. Farris, J. S., Jones, K.S., Elgin, P.D. (2002). "Users's Schemata of Hypermedia: What Is So Spatial About A Website?." Interacting with Computers 14: 487-502. Franklin, N., Tversky, B. (1990). "Searching Imagined Environments." Journal of Experimental Psychology 119(1): 63-76 Gibbs, R. W. J. (2006). "Embodiment in metaphorical imagination." Grounding Cognition. the role of perception and action in memory, language and thinking: 65-92. Goedegebure, M. (2005). "Spatiële Verwerking van Hyperlinks: Een onderzoek naar de invloed van sitemap, hyperlinkstructuur en spatiële locaties op de verwerking van hyperlinks." Tilburg University: Tilburg Golledge, R. G. (1995). "Primitives of Spatial Knowledge." Cognitive Aspects Of HumanComputer Interaction for Geographic Information Systems: 29-44. Kosslyn, S. M. (1976). "Can Imagery Be Distinguished From Other Forms Of Internal Representation." Memory & Cognition 4(3): 291-297. Maes, A., Cozijn,R., Geel, A. van (2006) "Signposts on the digital highway: The effect of semantic and pragmatic hyperlink previews." Interacting with computers 18: 265-282.
56
McLuhan, M. (1964). Understanding Media: The Extensions of Man., New York: Signet Murphy, J., Hofacker,C., Mizerski, R. (2006). "Primacy and recency effects on clicking behavior." Journal of Computer-Mediated Communication 11. Neisser, U. (1976). "Cognitive maps." Cognition and Reality.San Fransisco: Freeman and Co. Norman,D., Draper, S. (1986). User Centred Systems Design.,Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates O’Hara, K., Sellen, A., Bentley, R. (1999). Supporting memory for spatial location while reading from small displays. CHI ‘99 Conference Proceedings: Human Factors in Computing Systems, Pittsburg, Pensylvania, USA (p. 220-222), New York: ACM Press Otter, M., Johnson, H. (2000). "Lost in hyperspace: Metrics and mental models." Interacting with Computers 13: 1-40.
Rothkopf, E.Z. (1971). Incidental memory for location of information in text. Journal of Verbal learning and Verbal Behavior, 10, p. 608-613. Shum, S. (1990). "Real and Virtual Spaces: Mapping from Spatial Cognition to Hypertext." Hypermedia 2(2). Spoormakers, M. (2003). Hyperlinks: een experimenteel onderzoek naar de invloed van de spatiële configuratie van hyperlinks. Tilburg: Universiteit van Tilburg. Thorndyke, P. W. (1980). "Performance Models for Spatial Amd Locational Cognition." Technical Report. Tversky, B., Hemenway, K. (1984). "Objects, Parts, And Categories." Journal of Experimental Psychology(113): 169-193. Tversky, B., Morrison, J.B., Zacks, J. (2002). "On bodies and Events." The Imitative Mind: Development, evolution and brain bases: 221-232. Tversky, B. (2003). "Structures of Mental Spaces: How People Think About Space." Environment and Behavior 35(-): 66-80. Van den Boomen, M., De Mul, J. (2003). "Metaforen van de digitale publieke ruimte." Internet en Openbaar Bestuur 3.
57
Bijlage 1 Teksten experiment Hieronder volgt een overzicht van de teksten zoals deze in het eigenlijke experiment te zien waren. Onder de teksten zijn de beweringen over de voedselsoort terug te vinden. Voor iedere soort geldt dat er één foute bewering was en één goede bewering was waardoor er per conditie acht goede beweringen en acht foute beweringen waren.
Bloemkool De bloemkool is een plant die behoort tot de groentesoort, en is vooral wit van kleur. De bloemkool groeit in Nederland vooral in de provincie Zeeland op de grond. Mensen eten bloemkool zowel rauw als gekookt en omdat bloemkool nogal rauw van smaak is, voegen veel mensen een sausje of een papje toe aan het gerecht om het lekkerder te maken. De groente is heel gezond omdat ze veel ijzer bevat. Bewering conditie 1: Bloemkool is heel gezond om het veel ijzer bevat. (GOED) Bewering conditie 2: Bloemkool is heel gezond omdat het veel mineralen bevat. (FOUT) Snijboon De snijboon is een groentesoort die op de grond groeit. De soort groeit onder meer in Nederland maar bijvoorbeeld ook in Afrika. De groente is te herkennen aan zijn groene kleur maar de snijboon is erg onderhevig aan de ziekte ‘roest’ waardoor er roestbruine plekken op de peulen kunnen ontstaan. Veel mensen eten snijbonen gesneden of in hun geheel en combineren ze met aardappels. Snijbonen zijn gezond omdat ze zoveel vitamine C bevatten. Bewering conditie 1: De snijboon is erg onderhevig aan bladziekte. (FOUT) Bewering conditie 2: De snijboon is erg onderhevig aan de ziekte roest. (GOED) Prei Prei is een typisch Nederlands product en groeit met name in de provincies NoordBrabant en Limburg in de grond. De soort is familie van de Narcis, maar komt in tegenstelling tot de bloem niet in het wild voor. Prei is een groentesoort die een groenwitte kleur heeft en die rauw of gekookt wordt gegeten. Sommige mensen gebruiken de groente om een lekkere preitaart te bakken. Prei bevat veel calcium en is daarom erg gezond. Bewering conditie 1: Prei is familie van de Narcis. (GOED) Bewering conditie 2: Prei is familie van de Tulp. (FOUT)
58
Wortel Wortels zijn gezond want ze bevatten veel vitamine B, wat volgens velen goed is voor de ogen. Veel mensen eten wortels gekookt, maar ook rauw zijn ze erg lekker. Wortel is een groentesoort die wordt gebruikt in een typisch Nederlands gerecht als de Hollandse hutspot. De wortel groeit in de grond, zowel in Nederland als de rest van Europa. Kenmerkend aan de groente is de fel oranje kleur van de stam die we opeten. Bewering conditie 1: De wortel is gezond omdat hij veel ijzer bevat. (FOUT) Bewering conditie 2: De wortel is gezond omdat hij veel vitamine B bevat. (GOED) Appel De appel is een fruitsoort die groeit op het noordelijke halfrond en dus ook in Nederland. Appels groeien aan bomen en kennen een groene en/of rode kleur. Veel mensen schillen appels voordat ze ze opeten, maar ze worden ook vaak gewoon met schil gegeten. Appelmoes wordt door heel veel mensen gegeten bij de warme maaltijd. Het fruit is heel gezond omdat het veel vitamine C bevat, daarnaast kunnen ze ook helpen tegen astma. Bewering conditie 1: De appel helpt tegen bronchitis. (FOUT) Bewering conditie 2: De appel helpt tegen astma. (GOED) Banaan De banaan is een fruitsoort die groeit aan bomen. Die bomen komen alleen voor in de tropische gebieden van de wereld. Een banaan is felgeel van kleur wanneer ze rijp is. Voor ze kan worden gegeten moet de banaan gepeld worden. Veel sporters eten bananen omdat die rijk zijn aan koolhydraten, ze bevatten dan ook wel twintig keer zoveel zetmeel als suiker. Het fruit komt daarnaast ook voor in likeur, zoals het Indonesische Pisang Ambon. Bewering conditie 1: Bananen bevatten wel twintig keer zoveel zetmeel als suiker. (GOED) Bewering conditie 2: Bananen bevatten wel tien keer zoveel zetmeel als suiker. (FOUT) Peer De peer is een soort fruit en heeft meestal een groene kleur. De perenboom groeit voornamelijk op het noordelijke halfrond en dus ook in Nederland.Vanuit Nederland worden peren veel naar Rusland geëxporteerd omdat ze daar juist niet voorkomen. Voordat men het sappige vruchtvlees van de peer kan eten dient men hem eerst te schillen. Het fruit is gezond omdat het veel vitamine C bevat. Veel mensen vinden het ook heerlijk als peertjes gestoofd zijn. Bewering conditie 1: De peer wordt vanuit Nederland veel naar Rusland geëxporteerd. (GOED) Bewering conditie 2: De peer wordt vanuit Nederland veel naar Polen geëxporteerd. (FOUT)
59
Sinaasappel De sinaasappel is een fruitsoort die zijn populariteit ontleent aan zijn sap. De sinaasappel is verder bekend om het hoge vitamine C gehalte dat het vruchtvlees bevat en men beweert ook wel dat de sinaasappel helpt tegen depressie. De oranje schil dient men eerst te pellen voordat men het fruit kan eten. Sinaasappelbomen groeien voornamelijk in tropische gebieden en in het zuiden van Europa waar een warm klimaat heerst met een ideale groeitemperatuur. Bewering conditie 1: De sinaasappel helpt als middel tegen hoofdpijn. (FOUT) Bewering conditie 2: De sinaasappel helpt als middel tegen depressie. (GOED) Maïs Maïs is een graansoort die oorspronkelijk alleen in Midden-Amerika groeide. Inmiddels is de graanplant over de hele wereld verspreid. Hier in Nederland wordt wel 150.000 ha per jaar geteeld. De maïsplant, die op de grond groeit, heeft een kolf met gele korrels. Die korrels zijn rijk aan eiwitten. Veel mensen vinden het lekker om maïs te koken, anderen eten maïs gepoft in de vorm van popcorn, iets wat vaak gebeurt bij bioscoopbezoekjes. Bewering conditie 1: Maïs groeide oorspronkelijk alleen in Noord-Afrika. (FOUT) Bewering conditie 2: Maïs groeide oorspronkelijk alleen in Midden-Amerika. (GOED) Pasta Pasta is een graanproduct dat wordt gemaakt uit deeg. Het is een typisch Italiaans graanproduct en meestal wit van kleur. Met pasta kunnen veel gerechten worden bereid. Een voorbeeld van zo’n gerecht is Spaghetti Carbonara: pasta met spek en ei. Veel sporters, in het bijzonder wielrenners, eten het omdat het rijk is aan koolhydraten en daardoor veel energie oplevert. Pasta kan echter alleen gekookt worden gegeten of al dente waarbij het binnenste gedeelte hard blijft. Bewering conditie 1: Al dente wil zeggen dat het binnenste gedeelte van de pasta hard blijft. (GOED) Bewering conditie 2: Al dente wil zeggen dat het buitenste gedeelte van de pasta hard blijft. (FOUT)
60
Brood Brood is een graanproduct dat gemaakt wordt uit deeg. Het product wordt in nagenoeg de gehele wereld gegeten, in allerlei vormen en uit verschillende graansoorten bereid. In Nederland wordt per jaar voor ongeveer 1000 miljoen euro aan soorten verkocht. Veel Nederlanders eten bruinbrood omdat dat veel vezels bevat. In Nederland snijden we het brood in sneden om het te beleggen met iets lekkers. Brood wordt daarnaast ook veel gebruikt om warme tosti’s te maken. Bewering conditie 1: In Nederland wordt per jaar voor ongeveer 2000 miljoen euro aan soorten verkocht. (FOUT) Bewering conditie 2: In Nederland wordt per jaar voor ongeveer 1000 miljoen euro aan soorten verkocht. (GOED) Rijst Rijst is een graanproduct dat oorspronkelijk komt uit de Oosterse keuken en dat naar verluidt al vele duizenden jaren voor Christus werd gegeten. Een typisch rijstproduct dat Nederlanders graag eten is nasi. De graanplant groeit enkel in Oost-Azië in vochtrijke omstandigheden, in het water. De korrel en het vlies van rijst hebben een witte kleur. Om het voedsel te kunnen eten dient het eerst gekookt te worden. De voedingswaarde van rijst zit vooral in de eiwitten. Bewering conditie 1: De voedingswaarde van rijst zit vooral in de eiwitten. (GOED) Bewering conditie 2: De voedingswaarde van rijst zit vooral in de koolhydraten. (FOUT) Melk Melk is een zuivelproduct dat afkomstig is van de koe. In de EU wordt zoveel melk geproduceerd dat men spreekt van een melkplas. Melk is wit van kleur en wordt zowel warm als koud gedronken. Veel mensen vinden het lekker om hun melk te combineren met cornflakes. Het zuivelproduct is goed voor de botten omdat het veel calcium bevat. Echter wordt steeds vaker beweerd dat het product helemaal niet gezond is als het lijkt. Bewering conditie 1: In de EU wordt zoveel melk geproduceerd dat men spreekt van een melkplas. (GOED) Bewering conditie 2: In Amerika wordt zoveel melk geproduceerd dat men spreekt van een melkplas. (FOUT) Boter Boter is een zuivelproduct dat wordt gemaakt van melk. Er wordt vooral veel boter geproduceerd in West-Europa en dus ook in Nederland. Het zuivelproduct bevat veel vetten en is meestal geel van kleur en wordt gebruikt om brood te beleggen en om te bakken en te braden. 250 gram bevat ongeveer 450 kilocalorieën aan energie. Van gewone boter wordt ook kruidenboter gemaakt dat vaak wordt gegeten bij warme maaltijden of als lekkernij wordt beschouwd. Bewering conditie 1: 100 gram bevat ongeveer 450 kilocalorieën aan energie. (FOUT) Bewering conditie 2: 250 gram boter bevat ongeveer 450 kilocalorieën aan energie. (GOED)
61
Yoghurt Oorspronkelijk is yoghurt als zuivelproduct ontstaan in het Midden-Oosten maar nu wordt het ook door veel mensen in Nederland gegeten. Yoghurt is een zuivelproduct dat koud gegeten wordt. Veel Nederlanders vinden het lekker om yoghurt samen met muesli te eten. Yoghurt is wit van kleur omdat het gemaakt is van melk. Het bevat veel gezonde bacteriën en heeft een hoge zuurtegraad van tussen de 4 en de 5 waardoor het erg zuur van smaak is. Bewering conditie 1: Oorspronkelijk is yoghurt als zuivelproduct ontstaan in Turkije. (FOUT) Bewering conditie 2: Oorspronkelijk is yoghurt als zuivelproduct ontstaan in het MiddenOosten. (GOED) Kaas Kaas is een zuivelproduct dat typisch toegeschreven wordt aan Nederland. Nederland produceert ongeveer 700 miljoen kilogram per jaar. Kazen zijn hier meestal groot en rond en worden in plakjes of brokjes gesneden alvorens ze worden opgediend. Een bekend warm gerecht dat met kaas wordt bereid is fondue. Het zuivelproduct wordt gemaakt van melk en heeft een gelige kleur. Kaas is goed voor de botten omdat het veel calcium bevat. Bewering conditie 1: In Nederland wordt ongeveer 700 miljoen kilogram kaas per jaar geproduceerd. (GOED) Bewering conditie 2: In Nederland wordt ongeveer 1000 miljoen kilogram kaas per jaar geproduceerd. (FOUT)
62
Bijlage 2 Plaatjes Experiment Hieronder volgt een overzicht van de afbeeldingen van de voedselsoorten zoals deze te zien waren in het eigenlijke experiment.
63
64
Bijlage 3 Instructies experiment Hieronder volgen de instructies die de proefpersonen kregen tijdens het afnemen van het experiment. Voor zij begonnen kregen zij een mondelinge instructie van de proefleider. Op het scherm kregen zij eerst een algemene instructie en verder voor elke fase een aparte instructie.
Mondelinge instructie proefleider: In dit onderzoek wordt een nieuwe leeromgeving getoetst. De bedoeling is dat je straks een aantal webpagina’s bestudeert over enkele voedselsoorten en dat je de informatie die getoond wordt goed in je opneemt. Verderop in het onderzoek zul je daarover namelijk enkele vragen moeten beantwoorden. Het onderzoek bestaat uit drie delen. Het eerste deel bestaat uit een leerfase en in de andere twee delen zullen vragen gesteld worden. Ieder deel begint met een aparte instructie, lees deze eerst goed door voordat je met de taak begint. De schermen die je op de computer te zien zult krijgen zijn webpagina’s waarop je met de muis op de verschillende links kunt klikken om verder te gaan. Als je echter eenmaal verder bent kun je niet meer terug! Mocht je nog vragen hebben dan kun je die nu eventueel stellen want tijdens het onderzoek is dat niet meer mogelijk.
Zorg dat je geconcentreerd bent, en werk in een redelijk tempo door. Veel succes! Algemene instructie: Dit nieuwe leersysteem is bedoeld om mensen die bij supermarkten gaan werken snel enige algemene kennis bij te brengen over verschillende voedselsoorten. Het systeem bestaat uit een veld met 16 hyperlinks in de vorm van bollen. Achter die hyperlinks staan 16 verschillende voedselsoorten met ieder een korte omschrijving en een afbeelding. Het onderzoek bestaat uit drie fases. In de eerste fase kun je de omschrijvingen van de 16 verschillende voedselsoorten lezen, in de tweede en derde fase zul je vragen moeten beantwoorden over deze voedselsoorten. Elke fase wordt voorafgegaan door een korte instructie, lees deze goed door voordat je aan een fase begint.
Veel succes!
65
Instructie fase 1: Dit is het eerste gedeelte van het onderzoek, de leerfase. In dit deel zijn er 16 bollen op het beeldscherm te zien. Eén van die bollen is actief, hetgeen zichtbaar is door een kadertje om de bol. Als je op deze bol klikt, verschijnt er een korte omschrijving en een afbeelding van een voedselsoort. De omschrijving moet je goed doorlezen en ook de afbeelding moet je zo goed mogelijk proberen te onthouden. Wanneer je de tekst gelezen hebt en op VERDER klikt, verschijnt het beginscherm met de 16 bollen weer. De bol die je net aangeklikt had, is dan van kleur veranderd en niet meer aanklikbaar en één van de andere bollen is actief. Je klikt op die bol en de volgende tekst zal verschijnen. Op deze manier lees je achter elkaar alle omschrijvingen van de voedselsoorten door. Bestudeer de teksten goed. Je kunt ze namelijk maar één keer lezen. In het onderzoek is het niet mogelijk terug te gaan en eerdere pagina’s nogmaal te zien. Als je deze instructie begrepen hebt, kun je starten. Klik daartoe op ‘Verder’. Instructie fase 2: In het eerste deel van het onderzoek heb je alle omschrijvingen van de voedselsoorten goed door moeten lezen. Nu zal er over iedere voedselsoort een bewering verschijnen die je op zijn juistheid moet beoordelen. Baseer je oordelen op de teksten die je daarvoor hebt gelezen. Geef je oordeel over de beweringen weer door op ‘waar’ of op ‘onwaar’ te klikken. Als je je oordeel hebt gegeven, verschijnt de volgende bewering. Als je deze instructie begrepen hebt, klik je op ‘Verder’. Instructie fase 3: In dit derde en laatste gedeelte van het onderzoek volgt nogmaals een aantal vragen. Het scherm met de 16 bollen uit de eerste fase verschijnt weer en daaronder een vraag naar waar een bepaalde voedselsoort staat. Beantwoord de vraag door de juiste bol in het veld aan te klikken. Als je het mis hebt, mag je tot drie keer toe proberen de juiste bol te vinden. Daarna verschijnt automatisch de volgende vraag. Denk bij elk antwoord goed na, maar werk in een redelijk tempo door. Als je de instructie begrepen hebt, klik je op ‘Verder’.
66
Bijlage 4 Printscreens Hieronder volgen enkele printscreens als voorbeeld van het eigenlijke experiment. Tijdens het eigenlijke experiment waren de namen onder de rode bollen echter niet zichtbaar voor de proefpersonen.
Printscreen 1: Presentatie van de geordende conditie van de hyperlinkstructuur.
Printscreen 2: Presentatie van de ongeordende conditie van de hyperlinkstructuur.
67
Printscreen 3: Vervaging van hyperlinks in de leertaak.
Printscreen 4: Voorbeeld van een bewering in de verificatietaak
68
Printscreen 5: Voorbeeldvraag van de zoektaak.
69
Bijlage 5 Vragenlijst ter controle verificatietaak Hieronder volgt de vragenlijst die de proefpersonen in dienden te vullen om na te gaan of de antwoorden die zij gaven in de verificatietaak niet op voorkennis berust waren. Voor beide condities is een aparte vragenlijst opgesteld. Vragenlijst Conditie 1 Je hebt zojuist een onderzoek uitgevoerd waarbij je in de tweede fase een aantal beweringen moest beantwoorden. Om de resultaten van het onderzoek goed te kunnen controleren dien je op dit formulier aan te geven of je de antwoorden van de beweringen vóór het onderzoek, dus op basis van voorkennis, ook al had geweten. Hieronder zie je alle beweringen die voorbij zijn gekomen nogmaals, met daaronder de juiste antwoorden.Achter iedere bewering dien je aan te geven of je voor het onderzoek al zou hebben geweten of de bewering waar of onwaar is door of JA of NEE aan te kruisen. Bloemkool bekend Bloemkool is heel gezond om het veel ijzer bevat. (Deze bewering is WAAR)
Antwoord reeds JA O / NEE O
Snijboon De snijboon is erg onderhevig aan bladziekte. (Deze bewering is ONWAAR)
JA O / NEE O
Prei Prei is familie van de Narcis. (Deze bewering is WAAR)
JA O / NEE O
Wortel De wortel is gezond omdat hij veel ijzer bevat. (Deze bewering is ONWAAR)
JA O / NEE O
Appel De appel helpt tegen bronchitis. (Deze bewering is ONWAAR)
JA O / NEE O
Banaan Bananen bevatten wel twintig keer zoveel zetmeel als suiker. (Deze bewering is WAAR)
JA O / NEE O
Peer De peer wordt vanuit Nederland veel naar Rusland geëxporteerd. (Deze bewering is WAAR)
JA O / NEE O
70
Sinaasappel De sinaasappel helpt als middel tegen hoofdpijn. (Deze bewering is ONWAAR)
JA O / NEE O
Maïs Maïs groeide oorspronkelijk alleen in Noord-Afrika. (Deze bewering is ONWAAR)
JA O / NEE O
Pasta Al dente wil zeggen dat het binnenste gedeelte van de pasta hard blijft. (Deze bewering is WAAR)
JA O / NEE O
Brood In Nederland wordt per jaar voor ongeveer 2000 miljoen euro aan soorten verkocht. (Deze bewering is ONWAAR)
Rijst De voedingswaarde van rijst zit vooral in de eiwitten. (Deze bewering is WAAR)
Melk In de EU wordt zoveel melk geproduceerd dat men spreekt van een melkplas. (Deze bewering is WAAR)
JA O / NEE O
JA O / NEE O
JA O / NEE
Boter 100 gram bevat ongeveer 450 kilocalorieën aan energie. (Deze bewering is ONWAAR)
JA O / NEE O
Yoghurt Oorspronkelijk is yoghurt als zuivelproduct ontstaan in Turkije. (Deze bewering is ONWAAR)
JA O / NEE O
Kaas In Nederland wordt ongeveer 700 miljoen kilogram kaas per jaar geproduceerd. (Deze bewering is WAAR)
JA O / NEE O
71
Vragenlijst Conditie 2 Je hebt zojuist een onderzoek uitgevoerd waarbij je in de tweede fase een aantal beweringen moest beantwoorden. Om de resultaten van het onderzoek goed te kunnen controleren dien je op dit formulier aan te geven of je de antwoorden van de beweringen vóór het onderzoek, dus op basis van voorkennis, ook al had geweten. Hieronder zie je alle beweringen die voorbij zijn gekomen nogmaals, met daaronder de juiste antwoorden. Achter iedere bewering dien je aan te geven of je voor het onderzoek al zou hebben geweten of de bewering waar of onwaar is door of JA of NEE aan te kruisen. Bloemkool bekend Bloemkool is heel gezond omdat het veel mineralen bevat. (Deze bewering is ONWAAR)
Antwoord reeds JA O / NEE O
Snijboon De snijboon is erg onderhevig aan de ziekte roest. (Deze bewering is WAAR)
JA O / NEE O
Prei Prei is familie van de Tulp. (Deze bewering is ONWAAR)
JA O / NEE O
Wortel De wortel is gezond omdat hij veel vitamine B bevat. (Deze bewering is WAAR)
JA O / NEE O
Appel De appel helpt tegen astma. (Deze bewering is WAAR)
JA O / NEE O
Banaan Bananen bevatten wel tien keer zoveel zetmeel als suiker. (Deze bewering is ONWAAR)
JA O / NEE O
Peer De peer wordt vanuit Nederland veel naar Polen geëxporteerd. (Deze bewering is ONWAAR)
JA O / NEE O
Sinaasappel De sinaasappel helpt als middel tegen depressie. (Deze bewering is WAAR)
JA O / NEE O
Maïs Maïs groeide oorspronkelijk alleen in Midden-Amerika. (Deze bewering is WAAR)
JA O / NEE O
72
Pasta Al dente wil zeggen dat het buitenste gedeelte van de pasta hard blijft. (Deze bewering is ONWAAR) Brood In Nederland wordt per jaar voor ongeveer 1000 miljoen euro aan soorten verkocht (Deze bewering is WAAR) Rijst De voedingswaarde van rijst zit vooral in de koolhydraten. (Deze bewering is ONWAAR) Melk In Amerika wordt zoveel melk geproduceerd dat men spreekt van een melkplas. (Deze bewering is ONWAAR) Boter 250 gram boter bevat ongeveer 450 kilocalorieën aan energie. (Deze bewering is WAAR) Yoghurt Oorspronkelijk is yoghurt als zuivelproduct ontstaan in het Midden-Oosten. (Deze bewering is WAAR) Kaas In Nederland wordt ongeveer 1000 miljoen kilogram kaas per jaar geproduceerd. (Deze bewering is ONWAAR)
JA O / NEE O
JA O / NEE
JA O / NEE O
JA O / NEE O
JA O / NEE O
JA O / NEE O
JA O / NEE O
73