Simone Heitinga en Stasja Köhler
De onvrije oefening Ex-topturnsters over jarenlange fysieke en mentale intimidatie als trainingsmethode
de geus
© Simone Heitinga en Stasja Köhler, 2013 Omslagontwerp Studio Ron van Roon Omslagillustratie © Kato Tan isbn 978 90 445 2127 6 NUR 491 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus BV, Postbus 1878, 4801 BW Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Wilt u het gratis magazine Geuzennieuws met informatie over onze nieuwe uitgaven ontvangen, ga dan naar www.degeus.nl en meld u aan.
Naar Calgary De reis ‘Welkom op vlucht KL677 naar Calgary’, klinkt het als ze bezig zijn om hun handbagage onder de stoel te stoppen. Niet veel later horen ze de grote KLM-motoren tekeergaan en het vliegtuig maakt vaart om op te stijgen. Ze pakken elkaars hand stevig vast en kijken elkaar aan. ‘Nu kunnen we niet meer terug’, zeggen ze bijna tegelijkertijd. Maar dat is ook het allerlaatste wat ze op dit moment willen. Na twintig jaar zijn ze er klaar voor om aan hun voormalige turntrainer te gaan vragen waarom hij hen en vele andere turnsters heeft behandeld zoals hij heeft gedaan. Waarom vond hij het nodig turnsters te slaan als zij het in zijn ogen niet goed deden? Waarom werden zij als kleine meisjes uitgescholden op de training? Waarom moesten zij op twaalfjarige leeftijd het huis uit om bij hem te komen wonen en moesten ze uiteindelijk zelfs meeverhuizen naar het buitenland? Ze willen het Gerrit Beltman allemaal gaan vragen. Onaangekondigd, want ze zijn bang dat ze anders van tevoren bedachte antwoorden krijgen. Ze sluiten hun ogen. ‘Waar denk jij nu aan?’ vraagt Simone. Stasja antwoordt direct. ‘Aan die vreselijke training op Papendal. Ik ben net twaalf jaar geworden. Ik hang aan de bijna drie meter hoge bruglegger. Ik voel mijn handen steeds natter worden. Puur van angstzweet. Ik moet van Gerrit de gingersalto uitvoeren, een gestrekte salto met een halve schroef, waarna ik de bruglegger weer moet vastpakken. Vandaag op de Jong Oranjetraining op Papendal lukt het maar steeds niet. Telkens mis ik de bruglegger, waardoor ik van ruim drie meter hoogte met een bloedgang naar beneden donder. Gerrit, die mij gelukkig elke keer opvangt vlak voordat ik op de harde mat terechtkom, blijft maar schreeuwen en schreeu9
wen. “Godverdomme. Godverdomme! Moet ik je de gingersalto nou weer opnieuw gaan aanleren ofzo!” Hij priemt geïrriteerd met zijn wijsvinger naar de hoge bruglegger. Ik moet als de wiedeweerga weer die brug op, om voor de zoveelste keer de gingersalto te doen. Ik loop naar de magnesiumbak en wil mijn bezwete handen insmeren. “Waar denk jij naartoe te gaan, Köhler? Die brug op. Nu!” Met tranen in mijn ogen strompel ik naar de brug. Ik weet nu al dat het weer misgaat. Zonder magnesium op mijn handen ben ik nog angstiger. Doodsbenauwd dat ik van de bruglegger glij en misschien wel mijn nek breek. Ik probeer tevergeefs een plekje op de legger te vinden waar nog wat magnesium op zit. De legger is spekglad. Als ik het element inzet, weet ik al direct dat het misgaat. “Ik krijg het godverdomme nog in mijn rug door je telkens op te vangen!” weergalmt het door de zaal. Als ik weer op mijn voeten sta, geeft hij een tik tegen mijn achterhoofd. “Nog een keer!” snauwt Gerrit. Van kwaadheid schopt hij hard tegen een mat. Mijn armen doen pijn. Verzuurd. Mijn lippen zijn droog en mijn handpalmen zijn vuurrood van alle oefeningen. Maar even pauze nemen zit er niet in. Gerrit is pislink en is niet van plan mij te laten stoppen voordat ik de gingersalto goed heb uitgevoerd. Ik ben bekaf. Toch moet ik van Gerrit weer die brug op. Al in de lucht weet ik dat het weer niet gaat lukken. Maar tot mijn grote schrik merk ik tijdens mijn salto dat Gerrit dit keer niet onder aan de legger blijft staan om mij op te vangen. Hij maakt rechtsomkeer. Ik raak in paniek, straks val ik van ruim drie meter hoogte keihard op de grond. En dat gebeurt ook. BAM! Ik lig plat op mijn gezicht op het dunne, gele matje. Overal doet het pijn: mijn buik, mijn ribben, mijn neus, mijn lippen. Ook mijn polsen doen zeer, omdat ik heb geprobeerd mijn val te breken met mijn handen. Snel check ik of mijn lip bloedt, maar dat is gelukkig niet het geval. Als ik voorzichtig probeer op te staan, kijk ik direct of ik Gerrit zie. Hij staat inmiddels bij de evenwichtsbal10
ken. Druk in gesprek met iemand anders. Hij kijkt niet op of om. In tranen loop ik naar het toilet. Onderweg kom ik Wolther tegen. Hij is de hulpcoach van het Dames Oranjeteam, dat ook aan het trainen is. Ik ken hem goed, want hij is begonnen bij Turning Spirit, de vereniging waar ik lid van ben. “Gerrit zag dat je de bruglegger finaal miste, maar hij draaide zich gewoon om! Liet jou als een baksteen vallen!” zegt hij tegen mij. Wolther kijkt vol ongeloof. Hij heeft zijn hand voor zijn mond. Ik weet dat hij gelijk heeft, maar ik geef geen sjoege. Ik wil mijn trainer niet afvallen. Misschien dacht Gerrit wel dat ik de bruglegger zou pakken en dat hij mij dus niet hóéfde op te vangen. Diep in mijn hart weet ik dat het ijdele hoop is. Terug in de turnzaal moet ik van Gerrit weer de brug op. Vreemd genoeg voel ik niks meer. Geen pijn, geen angst. Het maakt me allemaal niet zo veel meer uit. Op de automatische piloot doe ik de gingersalto en eindelijk heb ik de bruglegger te pakken. Als ik weer op de grond sta, haalt Gerrit nonchalant zijn schouders op. Met een gezicht van en-nu-kan-je-het-ineenswel?’ Stasja kijkt Simone aan. ‘Na deze training is er iets geknapt in mij. Mijn vertrouwen is geschaad. Het vertrouwen in mijn trainer.’ Simone knikt begripvol. ‘Willen jullie kip met rijst of de vegetarische pasta?’ onderbreekt een goedlachse, blonde stewardess hen. Ze klappen de tafeltjes uit. Na het eten luistert Stasja naar muziek op haar iPod voor wat afleiding. Simone sluit haar ogen en duikt terug in de tijd toen ze twaalf jaar was. ‘Godverdomme, godverdegodverdegodverdomme!’ schreeuwt Gerrit. ‘Je maakt me pislink!’ Ik sta al bijna een uur onbeweeglijk met mijn handen in de lucht op het puntje van de tien centimeter brede, één meter 11
twintig hoge balk, ‘klaar’ om flikflak-loopsalto te doen. Maar ik durf het niet. Ik vind het zo ontzettend eng. Ik heb het element niet onder controle. Eergisteren nog blokkeerde ik midden in de salto. Ik viel ondersteboven recht naar beneden en belandde hard op mijn hoofd op de balk, en daarna stortte ik naar beneden, languit op de grond. Het werd even zwart voor mijn ogen en ik zag sterretjes. ‘Dat je het godverdomme riskeert om je nek te breken!’ schreeuwde mijn trainster, die op dat moment de balktraining gaf. ‘Doe eens effe normaal! Hup, opnieuw!’ Ik schrok net zo erg van haar geschreeuw als van de val. Mijn hart gaat tekeer. ‘Ga d’r maar weer uit!’ schreeuwt Gerrit. ‘Jij verdient het niet om ook maar met één voet in deze zaal te staan! Jij verdient het niet om ook maar bij de andere turnsters in de buurt te komen!’ Zonder iets te zeggen spring ik van de balk en haast me naar de deur. Gerrit maakt een schopbeweging in mijn richting als ik hem passeer en ik maak een zenuwachtig huppeltje om zijn voet te vermijden. Het is hartje winter en omdat de verwarming in de kleedkamer kapot is en het daar nu ijskoud is, hebben wij ons in de naastgelegen doucheruimte omgekleed. Daar is het iets warmer. Bevend en met gebogen hoofd loop ik, in niets meer dan een turnpakje, de doucheruimte binnen. Voor de bruine verwarming staat een aantal eveneens bruine, houten bankjes opgestapeld. Daarop liggen onze kleren. Ik ga erbovenop zitten, met mijn rug tegen de verwarming aan, de enige manier om enigszins warm te blijven, want ik durf niks aan te trekken. Ik voel mijn hart bonken van angst en stress. Doodstil zit ik hier. Ik maak me klein als een balletje, trek mijn benen tegen me aan en voel hoe mijn lichaam trilt van angst. Ik baal als een stekker dat we hierheen zijn verkast, want ik vind het hier nog enger dan in de kleedkamer. Niemand zal hier ‘per ongeluk’ binnenvallen als ik zo meteen van mijn trainer op mijn flikker krijg. Niemand zal mij horen of zien.
12
‘Gaat alles goed, sister?’ vraagt Stasja bezorgd, omdat Simone zo diep in gedachten is verzonken. ‘O ja, hoor. Ik was even weg.’ Tijdens de lange reis raken ze maar niet uitgepraat over hun verleden en de prangende vragen die ze Gerrit willen stellen. Hun emoties schieten alle kanten op. Het ene moment zijn ze de stoere chicks die niet van plan zijn om zonder antwoorden Calgary te verlaten. Nog geen seconde later zien ze als een berg op tegen de confrontatie met de man die ze als kleine meisjes als vaderfiguur zagen. Ze mogen hem niet meer op hun gemoed laten werken, zoals vroeger. Na negen uur horen ze: ‘Ready for landing.’ Ze trillen. Van spanning en adrenaline. Als ze geland zijn, nemen ze direct een taxi naar Olympia Lodge, hun motel op vijf kilometer afstand van het Calgary Gymnastics Centre, waar Gerrit sinds twee jaar trainer is. Het complex is gelegen in het Olympic Park van Canada, waar in 1988 de Olympische Winterspelen hebben plaatsgevonden. Het wegmotelletje is heel sober. Er staat een bed en een bureau met een oude tv erop. Dat is het zo ongeveer. Ze trekken de gordijnen open en kijken uit op het grote parkeerterrein, waar enkele pick-uptrucks staan. Verder zien ze schreeuwerige uithangborden van ketens als Starbucks, Wendy’s en Taco Bell. ‘Goh, het is net alsof we in zo’n B-film zijn beland, waarbij we op de vlucht zijn’, lachen ze. Eten doen ze die avond niet, ze krijgen geen hap door hun keel. Die nacht kunnen ze de slaap niet vatten. Gerrit spookt voortdurend door hun hoofd. Hoe zal hij reageren als ze morgenvroeg voor zijn neus staan? Zal hij hen te woord staan?
13
De volgende ochtend staan ze vroeg op. Het is nog pikdonker buiten. De taxichauffeur staat precies op tijd voor de deur. Ze weten dat de training om zeven uur begint en willen Gerrit direct opzoeken om een afspraak met hem te maken. Ze zitten stil achter in de auto. Een kleine vijf minuten later rijden ze het grote terrein al op. ‘Waar willen jullie precies worden afgezet?’ vraagt de chauffeur. Ze manen hem beiden tot stoppen, want ze willen niet te dicht bij de turnzaal uitstappen. Ze hebben nog een beetje meer tijd nodig om hun zenuwen te onderdrukken. Er is verder niemand op het grote terrein. Wat een stilte. Zwijgend lopen ze naast elkaar de berg op in de richting van de turnhal. Het is nog steeds vrij donker, maar de zon komt al op. ‘Moet je kijken wat een mooie lucht’, zegt Stasja. Een moment staren ze ernaar. De opkomende zon is dieporanje met rood. Prachtig. Maar ervan genieten kunnen ze niet. Ze lopen een hoge stalen trap op, die hen naar de turnhal leidt. De letters CALGARY GYMNASTICS CENTRE komen steeds dichterbij. Halverwege de trap blijven ze nog even staan. Net voordat de deur in zicht komt en ze oog in oog zouden kunnen komen te staan met hun voormalige coach. Ze waren er klaar voor. Maar nu zijn ze dat ineens toch ook weer niet. Hier blijven staan heeft geen zin. Dat weten ze maar al te goed. Ze schakelen hun gevoel uit en vervolgen hun weg naar de ingang. Ze staan voor de deur en halen nog eens diep adem.
14
1.
STASJA (1984-1987) Het is een ijskoude zondagochtend in december en ik hoor vanuit mijn slaapkamer dat de klok acht keer slaat. Ding dong, ding dong, ding dong. Uiteraard tel ik mee. Ik heb zin om op te staan, want ik weet dat papa en mama allang uit bed zijn en aan de koffie zitten. Toch draai ik me nog heel even om en trek de wollen deken helemaal over me heen. Ik heb het zo koud. Mijn voeten voelen aan als ijsklompen. Het is altijd steenkoud in mijn kamer in de winter. We hebben enkel glas en geen centrale verwarming. Alleen in de woonkamer staat een gaskacheltje. Ik lig er dan ook graag voor. Zo dichtbij dat mijn moeder af en toe bang is dat mijn haren in de fik vliegen. Het is nu echt tijd om op te staan, denk ik bij mezelf. Lekker doorslapen voor de kachel, waar het warm is. Mijn grote broer Tonny, die op dezelfde kamer slaapt als ik, draait zich nog even om. Nadat ik de felgekleurde wollen sokjes heb aangetrokken die mijn tante Corry ooit voor mij heeft gebreid, loop ik naar de huiskamer. Het is een afstand van nog geen twee meter. De gang uit lopen en ik sta in de huiskamer. Ons huis, waar we met z’n viertjes wonen, heeft een oppervlakte van nog geen vijftig vierkante meter. Gezellig is het wel. Klein maar knus, zoals papa altijd zegt. Ik zie dat mijn moeder en vader al aan de koffie zitten. De gaskachel staat hoog en ik ga ervoor zitten. Heerlijk, die warmte in mijn rug. En met die wollen sokjes aan mijn voeten stijgt mijn lichaamstemperatuur al snel. Mijn vader vraagt mij lief of ik zin heb om straks de eendjes te gaan voeren. Omdat de eendjes in de winter weinig te eten hebben, zegt hij, gaan wij ze vandaag eens lekker verwennen. Dat lijkt mij hartstikke leuk en nadat ik mijn gezicht heb gewassen en mijn tanden heb gepoetst, kleed ik mij 15
dik aan. Ook mijn vader is goed ingepakt. Hij draagt alleen geen handschoenen. Dat vindt hij onzin, handschoenen. Gewoon je handen snel over elkaar heen wrijven, dan worden ze vanzelf warm. Maar ik ben blij met mijn handschoenen. Mijn handen snel over elkaar heen wrijven kan ik ook mét handschoenen. Mijn vader en ik lopen vanaf ons huis in de Niasstraat richting de Valentijnkade in Amsterdam-Oost. Zoals altijd als we samen aan het wandelen zijn, hebben we het over turnen. ‘Papa, ik wil later wereldkampioene worden. Dan wordt mijn naam omgeroepen door een mevrouw achter de microfoon en dan ren ik naar het ereschavot. Zwaaiend naar het publiek natuurlijk’, leg ik hem uit. Ondertussen horen we de meeuwen schreeuwen die sierlijk in de lucht vliegen. Het is, naast het geluid van eendjes die vechten om een stukje brood, het enige wat we horen op die vroege zondagochtend. De rest van Amsterdam slaapt nog. Papa luistert aandachtig naar mij en zet zijn liefste glimlach op. Zijn lichtgroene ogen worden wat kleiner en de kuiltjes in zijn wangen komen tevoorschijn. Dol ben ik op zijn kuiltjes. ‘Of zal ik pas naar het publiek zwaaien als het volkslied is geweest?’ vraag ik hem even later. Hij legt uit dat het veel leuker is als ik al op weg naar het erepodium naar mijn fans zwaai. Daar ben ik het roerend mee eens en ik zie het al helemaal voor me. ‘The world champion: Stasja Köhler!’ In mijn gedachten zie ik mezelf naar het podium huppelen. Ondertussen zwaai ik naar het publiek, dat uiteraard helemaal uit zijn dak gaat. Van mijn vijfde tot mijn achtste jaar turn ik op recreatieniveau bij de plaatselijke gymclub Het Funen in Amsterdam-Oost. Ik ben bij die vereniging terechtgekomen via mijn schoolvriendinnetje Rachida. Eén keer per week, op de dinsdagavond, ben ik te vinden in de turnzaal. De hele week verheug ik me op deze dag. Lekker turnen, me uitleven. Springen op de mat en zwaaien aan de brug. Heerlijk. Op school dwaal ik meer dan eens af met mijn gedachten. Turnen, turnen, turnen, het is geregeld het eni16