Silvia Grohs-Martin
Het verzet van Silvie
Inleiding
et was een prachtige dag. Het leek wel of de Amsterdammers een afspraak met de weergoden hadden gemaakt, zo mooi was het. De toeristen waren dan ook diep onder de indruk. In de schilderachtige stad met zijn smalle, met bakstenen geplaveide straten wemelde het van de vakantiegangers, die vooral foto’s van elkaar namen. Bij de kantoortjes van de rondvaartboten stonden grote groepen mensen ongeduldig te wachten op hun beurt om een tocht door de fraaie grachten te maken, terwijl anderen er in de eind-augustuszon hun gemak van namen op terrasjes. De af- en aanlopende kelners, wier zweet zo nu en dan in de glazen druppelde, deden hun best om hun dorstige klanten zo snel mogelijk te bedienen. Terwijl ik het zorgeloze tafereel bekeek, bedacht ik hoe alles veranderd was. Ik had hier vroeger gewoond en altijd geweten dat ik er ooit nog eens terug zou komen. In het vroege voorjaar van 1943 was ik uit Amsterdam weggegaan en inmiddels was het augustus 1964, ruim twintig jaar later. En niet alleen zoveel jaren later, maar ook vele levens later. Ik had in Amerika gewoond en over de hele wereld gezworven, maar ik was nergens lang gebleven. Ik wist niet waarom. Nu weet ik dat wel. Ik was teruggegaan naar Amsterdam omdat mijn theater daar had gestaan: de prachtige, indrukwekkende schouwburg, waar ik als actrice eerst een heerlijke en later een ellendige tijd had doorgebracht. Het gebouw dateert uit 1891, en een halve eeuw lang hebben er allerlei internationale artiesten, ook de grote Sarah Bernhardt, op het toneel gestaan. Tijdens de Duitse bezetting van Nederland werd joden in het vroege voorjaar van 1941 de toegang tot openbare gelegenheden verboden. De schouwburg, die als een typisch joods theater werd beschouwd, was de laatste plek waar joden nog samen van cultuur konden genieten. 7
H
In oktober 1941, toen de ‘definitieve oplossing’ van het joodse probleem – deportatie naar concentratiekampen – in werking trad, viel het doek. Van de ene op de andere dag werd de schouwburg getransformeerd tot huis van bewaring en doorvoerhaven. Na grootscheepse huiszoekingen werden joden er massaal naartoe gebracht en werden de artiesten onder dwang tot bewakers van hun publiek aangesteld. Voor veel joden was dit theater hun laatste verblijfplaats. Wat daar is gebeurd, is me altijd bijgebleven. Ik zal het nooit vergeten. Op die zonnige dag in augustus, toen ik te midden van vreemden door de bekende straten wandelde en me liet meeslepen door de opgewekte sfeer, zag ik opeens mijn spiegelbeeld. Ik zag vijfenveertig jaar weerspiegeld. Toen besloot ik dat ik het verhaal van mijn leven, en van mijn schouwburg, niet langer kon verzwijgen.
8
deel een Een sprookjeswereld
1 k ben geboren in Wenen en werd Silvie genoemd. Ik ben opgegroeid met Weense walsen, de zinnenstrelende geur van bloeiende kastanjebomen en mensen die van het leven genoten. De inwoners van Wenen stonden bekend als uiterst charmant en ik deed mijn best om die reputatie hoog te houden. Gedoopt in romantische nostalgie ben ik het product van een sprookjeswereld – de erfgename van een bijzondere, bitterzoete cultuur. Ons gezin bestond uit mijn ouders, mijn oudere zus Kate, mijn tweelingzus Elly en onze stokdove grootmoeder. Mijn van goede familie afkomstige Hongaarse moeder was de vrouwelijkheid zelve en ze had een typisch Hongaars temperament. Ze was een dame. Ze borrelde over van charme, ze was een betoverende vrouw, tenminste volgens papa. Men zei dat ik precies op haar leek. We hadden allebei vuurrood haar, fijne gelaatstrekken en een roomblanke, bijna doorzichtige huid. Mama’s ogen waren grijsblauw, de mijne grasgroen en volgens haar was die kleur heel bijzonder. Mijn zus Kate beweerde dat de artsen die me de eerste keer onderzochten tegen mijn bezorgde ouders zeiden dat ik het niet zou halen: ‘Te bleek, te zwak en te klein.’ We woonden in een mooi appartement op de derde verdieping van een statig oud huis in het centrum van de stad, met een heleboel ruime kamers, grote ramen, geheimzinnige lange gangen en een prachtig uitzicht. Vanuit de slaapkamerramen konden we bijna de hele stad zien liggen, en de fraaie tuin van een kerk. Vanuit de eetkamerramen zagen we de Donau, die, zoals elke Wener kan beamen, nooit blauw is. Van mijn eerste levensjaren kan ik me niets herinneren. Omdat mijn geheugen wat die periode betreft leeg is, heb ik me serieus afgevraagd of ik pas op mijn vierde geboren ben. Maar toen ik vier was, werd ik me opeens van mijn leven bewust. Want toen gebeurde er iets heel vreemds: binnen een mum van tijd werd ik een echte actrice! Van
I
11
het in mama’s kleren nadoen van volwassenen kwam ik plotseling op een echt toneel te staan. Ik speelde in komedies en tragedies en begreep er geen snars van, maar ik genoot van het applaus en de betovering. Op mijn vijftiende kreeg ik mijn grote kans. Een van de belangrijkste Duitse filmmaatschappijen bood me een hoofdrol in een film aan, die in Berlijn zou worden opgenomen. Mama mocht mee. Alles werd geregeld. We pakten onze koffers en namen afscheid, maar toen we op de taxi stonden te wachten, rinkelde de telefoon. De beller vroeg of we nog even langs wilden komen om een paar wijzigingen in mijn contract aan te brengen. Mama zei dat ik maar alleen moest gaan. Ik zou die persoon in zijn suite in het Grand Hotel ontmoeten. Toen ik er aankwam, stond er een dikke, sigaren paffende man bij de deur op me te wachten. In plaats van zich voor te stellen of me te vragen binnen te komen, vertelde hij me als een donderslag bij heldere hemel dat mijn contract niet doorging! De film ging wel door, maar ik zou er niet in meespelen! Waarom niet? Omdat ik joods was! Ik beet tot bloedens toe op mijn lippen. Een magere man met een bril met een hoornen montuur bracht me een glas water, maar ik kon geen slok door mijn keel krijgen. Hij mompelde dat mijn agent me de reden zou uitleggen. De dikke filmbaas was genadeloos. Niet alleen verscheurde hij mijn contract, hij vond dat hij me ook mijn afkomst uit de doeken moest doen: ‘Jij bent joods, je moeder is joods en je hebt een niet-arische grootmoeder.’ Het was geen uitleg, maar een beschuldiging. Ik zei niets, bedwong mijn tranen en ging naar huis. Mama stond voor de deur op me te wachten met een taxi en de bagage. ‘Stuur hem maar weer weg, want het gaat niet door!’ Thuis liet ik me op mijn bed vallen en gaf mijn veren hoofdkussen een aframmeling met mijn vuisten. Niet dat het hielp. Toen mama binnenkwam, riep ik: ‘Ze willen me die rol niet geven omdat we joden zijn en oma niet-arisch is!’ Ik wist niet eens wat dat laatste betekende. Mama’s roomblanke huid werd eerst roze en toen spierwit. Ze was sprakeloos, ze kon alleen maar haar hoofd schudden. ‘Waarom is dit gebeurd? Het was de kans van mijn leven! Waarom hebben ze me die afgepakt?’ schreeuwde ik. 12
‘Nergens om, het is allemaal onzin,’ mompelde ze. ‘Waarom gaat u hun dat dan niet vertellen? Wedden dat ze me dan weer aannemen?’ Mama liep heen en weer, maar plotseling stond ze stil en keek me aan. ‘Wil je het antwoord weten? Ik kan het je niet geven.’ Ze voegde eraan toe dat het in Duitsland weliswaar een beetje rommelde, maar dat dat geen reden was om te denken dat wij daar ook mee te maken zouden krijgen. ‘Wat bedoelt u? Waarom rommelt het in Duitsland en wat heeft dat met ons te maken?’ ‘Niets, dat bedoel ik nou juist. Er gaan al jaren geruchten, maar ik kon niet geloven dat er iets van waar was.’ ‘Wat voor geruchten?’ ‘Dat ze in Duitsland geen joden meer willen hebben.’ ‘Waarom niet? Hebben we iets misdaan?’ ‘Natuurlijk niet!’ ‘Wie zijn “ze” dan, verdomme?’ ‘De nazi’s. Een groepje fascistische, op macht beluste fanatiekelingen, die jodenhaat opwekken om hun eigen wandaden goed te praten.’ ‘Welke wandaden?’ ‘Plunderingen, diefstal bij joden, jodenvervolging en de joden overal de schuld van geven.’ ‘Maar dat gebeurt hier toch niet?’ ‘Nee, ze hebben het op Duitse joden voorzien, niet op ons.’ ‘Waarom mag ik dan niet in die film spelen? Ik ben toch geen Duitse?’ ‘Daarom niet. Ze zullen onze visa intrekken. Een heleboel mensen proberen Duitsland juist te verlaten, niet er binnen te komen.’ ‘Wat afschuwelijk! Maar waarom hebt u me dit niet eerder verteld?’ ‘Waarom heb ik je niet verteld dat er met veel poeha een nieuwe nazipartij is opgericht die vóór je volgende verjaardag alweer van het toneel is verdwenen? Omdat niemand erin gelooft. De hele wereld lacht ze uit.’ ‘Lachen de joden in Duitsland ook?’ 13
‘Nee, zij niet.’ ‘Waarom vechten ze dan niet terug of maken ze niet dat ze wegkomen?’ ‘Dat weet ik niet. Waarschijnlijk vechten sommigen wel terug, maar ze hebben geen wapens. En er zijn al mensen vertrokken.’ ‘Wat gebeurt er met de anderen?’ ‘Die blijven, omdat Duitsland hun vaderland is, net als Oostenrijk dat van ons. Het valt niet mee om in een ander land opnieuw te beginnen.’ Mama speelde minder goed toneel dan ze dacht. Ik wist dat ze probeerde kalm te blijven, maar zelfs haar ‘Er komen wel andere films’ en ‘Ik weet zeker dat dit het beste is’ stelden me niet gerust. Terwijl de meeste Weners in het carnavalseizoen van het ene naar het andere bal walsten, zat ik thuis na te denken. Hoe kon ik joods zijn terwijl ik nog nooit in een synagoge was geweest? Op school was er godsdienstonderwijs voor elke gezindte, maar het was niet verplicht en ik was maar twee keer geweest. Ik vond de bijbel met al die oude verhalen wel leuk, maar ik had er absoluut geen zin in Hebreeuws te leren en zinnen van rechts naar links te moeten lezen. Geen wonder dat ik niets van het jodendom en mijn eigen godsdienst wist. Maar opeens kwamen er een heleboel vragen bij me op die ik veel eerder had moeten stellen. ‘Is papa op een joodse begraafplaats begraven, mama?’ ‘Ja.’ ‘Moest dat?’ ‘Natuurlijk niet, maar dat hoort zo.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat we joods zijn.’ ‘Geloven joden in God?’ ‘Ja.’ ‘Waarom u dan niet? U hebt een keer gezegd dat God niet bestaat, dat heb ik zelf gehoord.’ ‘Daar had ik een reden voor.’ ‘Was papa die reden? Omdat hij al zo jong voorgoed is ingeslapen?’ ‘Ja.’ 14
‘Misschien is God niet op joden gesteld.’ ‘Dat mag je nooit meer zeggen!’ ‘Maar Hij trekt zich blijkbaar geen snars van de joden in Duitsland aan!’ ‘Hou op! Zeg alsjeblieft niet van die rare dingen omdat er in een ander land iets misgaat. Je maakt je er veel te druk om.’ ‘Helemaal niet! Het is de reden dat ik die filmrol niet krijg!’ ‘Dat is maar goed ook, want het zijn barbaren. Zoiets kan hier niet gebeuren, niet in Oostenrijk. Dit is een beschaafd land.’ Mama hield niet van dit soort gesprekken. Ze zei dat ik er niet meer aan moest denken. ‘Een actrice moet alleen maar acteren, ze moet politiek en religie aan anderen overlaten.’ ‘Henny is ook joods, en Stella Birnbaum ook. Dat hebben ze me zelf verteld.’ ‘Kunnen we nu ergens anders over praten?’ ‘Ze zijn vriendinnen van me en erg aardig, vindt u niet?’ ‘Ja, ze zijn aardig en van goede familie.’ ‘Ik wil weten waarom Stella als ze hier is altijd ál onze ham opeet. Ze zegt vanwege haar ouders, maar weet u wat ik denk? Ik denk dat ze te gierig zijn om zelf ham te kopen. Ze hebben er het geld niet voor over. En haar arme moeder is helemaal kaal en moet een pruik dragen.’ Mama scheen het een vermakelijk verhaal te vinden; ze lachte zelfs en zei: ‘Ik kan mijn oren niet geloven! Heb je dan helemaal niets van die godsdienstlessen opgestoken?’ ‘Ze hebben het nooit over Stella’s moeder gehad.’ Ik lachte met haar mee, al wist ik niet waarom, en zei dat ze best wist dat ik nooit aan de ‘van rechts naar links schrijfoefeningen’ meedeed, maar in dat uur ging voetballen. Toen gaf ze me een spoedcursus jodendom: wij waren aangepaste, moderne joden, maar de Birnbaums waren orthodox en hielden zich nog steeds aan de oude wetten en tradities. Eén daarvan was dat een vrouw haar haren niet mocht laten zien. ‘En daarom eet Stella bij ons altijd ham?’ Mama, die weer een stuk vrolijker keek, zei dat ik dat maar aan een rabbijn moest vragen. Toen gaf ze me een kus en liep de kamer uit. 15
Na verloop van tijd dacht ik steeds minder aan mijn gemiste filmkans. Mama had altijd haar best gedaan voor mijn carrière; niet dat ze me genadeloos het toneel op dreef, maar ze was ervan overtuigd dat ik ooit een groot actrice zou worden. Het moet erg vermoeiend voor haar zijn geweest haar temperamentvolle dochter in het gareel proberen te houden, maar in het theater was ik zo gedisciplineerd en nauwgezet alsof mijn leven ervan afhing. Ik wilde niets liever dan beroemd worden en daarom bracht ik veel tijd tussen de coulissen door, kijkend, luisterend en lerend. Ik kan me geen moment herinneren dat de magie van het theater geen vat op me had. Mama slaagde erin een contract van een jaar voor me af te sluiten bij de Nieuwe Weense Schouwburg – een groot, schitterend juweel van een gebouw. Het had twee galerijen en deftige, met blauw fluweel beklede loges. De man die er de scepter zwaaide, heette dr. Leo Strauss. Hij was een rechtstreekse afstammeling van Oskar en Johann Strauss, uit Wenen afkomstige muzikale genieën en de onbetwistbare keizers van de Weense wals. Het was een hele eer een beschermeling van dr. Strauss te zijn. Hij waakte over me alsof ik zijn reageerbuisbaby was – wat het toneel betrof, natuurlijk. Ik heb veel aan hem te danken. Tot hij me onder zijn hoede nam, waren de rollen die ik had gekregen alleen de moeite waard geweest vanwege hun verscheidenheid, niet vanwege mijn interpretatie. Ik had een kabouter gespeeld in een sprookje, een bloemenmeisje in een operette, de dochter van een landheer die verdronk in een meer... De enige rol die ik niet leuk had gevonden, was die van het zoontje in Medea – een gruwelijke rol. Mijn toneelmoeder werd krankzinnig en moest zichzelf en mijn toneelbroertje steeds weer voor mijn ogen met een mes om het leven brengen. En nog erger, ze hadden mijn haar afgeknipt en smeerden elke avond dikke bruine make-up op mijn armen, benen en gezicht. Van tevoren waren ze wel een uur met me bezig, maar op het toneel hoefde ik zelfs niet één zin te zeggen. Op een bepaald moment trok Medea haar zoontjes naar zich toe en omhelsde hen zo hartstochtelijk dat mijn ribben kraakten. Ze was heel dik en droeg een korset, en terwijl ik haast stikte in haar weelderige boezem, brak ik bijna mijn neus tegen de baleinen. 16