Terug: klik bovenaan in de Browser op
(Vorige / Back)
NB: bij de oorspronkelijke publicatie van dit artikel werd een verkeerde foto afgedrukt. In het volgende nummer van Volkskunde werd dat rechtgezet. In deze electronische versie vindt men de juiste foto’s.
Semini God! Semini, god? De Antwerpse Semini-legende doorgelicht (uit: Volkskunde 1992)
Inleiding Boven de ogivale toegangspoort tot de binnenplaats van het Antwerpse Steen bevindt zich, ingemetseld in de muur, een klein bas-reliëf dat zo sterk verweerd en/of verminkt is, dat onmogelijk uit te maken valt wat het precies voorstelt. Geen wonder dat de speculaties daaromtrent legio zijn. Volgens een eeuwenoude traditie zou het figuurtje de Grieks-Romeinse god Priapus voorstellen, maar ook andere mogelijkheden werden, en worden nog steeds, geopperd: van Scandinavische godheid tot heraldische leeuw, van adelaar tot slangenbenige atlant. In ruime kring wordt thans aangenomen dat het gaat om een deerlijk verminkt vruchtbaarheidssymbool, met name de (oorspronkelijk ithyfallische) afbeelding van een heidense god Semini, die ook aanleiding zou hebben gegeven tot uitroepen als God Semini! (Antwerps thans gotsjumenas) en Semini's Kinderen!, waarmee dan de Antwerpenaars zouden bedoeld zijn.1 Nader onderzoek leert echter dat een en ander op een reeks misverstanden berust en dat de hele Semini-affaire gerust naar het land der fabeltjes mag verwezen worden. Ik wil daarom in deze bijdrage de diverse opvattingen tot bij hun oorspronkelijke protagonisten natrekken en trachten de invaliditeit ervan aan te tonen. Daaruit zal blijken, zo hoop ik, dat de Seminigeschiedenis niet alleen interessant is vanuit lokaal-historisch oogpunt, maar dat er ook taalkundige, naamkundige, dialectologische en volkskundige aspecten aan vastzitten. Onvermijdelijk zullen in de volgende bladzijden een aantal gegevens of argumenten moeten herhaald worden die reeds eerder in de Semini-literatuur door anderen werden aangebracht.2 Een dergelijke herhaling lijkt echter niet overbodig. Ten eerste is de stem van vooral diegenen die een kritische bijdrage tot demystificatie van de Semini-geschiedenis hebben geleverd niet altijd of onvoldoende gehoord.3 Bovendien hebben diverse auteurs kritiekloos de vaak 1
2
3
Reflectie van deze opvatting is een passus bij J. LAMBIN (1988:16): Het siert ons, Sinjoren, niet dat we ons aller stamvader, - ingemetseld in de poort naar het Steen -, al eeuwen lang rustig laten verkommeren zonder de krachtterm "godjumenas" te gebruiken. Gelukkig zijn er nog enkele Antwerpenaars, die zich Semini's kinderen voelen. Lambin prijst verder het initiatief van glazenier H. Wauters, die in 1988 een Semini-juweel ontwierp en AKSIE stichtte (Antwerps Komitee Semini In Ere), dat op 26.3.1988, de eerste zaterdag van de lente, aan de trouwers op het stadhuis een Semini-koek aanbood, gecreëerd door bakker De Winter. Voor kritiek op het juweel: HIMLER 1989. De meeste misvattingen werden reeds aangetoond in de baanbrekende bijdrage van B. RANTZ (1959-62), die evenwel toegeeft pas avoir répondu à toutes les questions qui peuvent se poser (RANTZ 1986:282). Reeds MARSHALL (1829) en WOLF (1843) lieten zich kritisch uit over de Priapus-mythe, gevolgd door MERTENS en TORFS (1845), PRIMS (GvA I, 1927:26-27) en RANTZ (1962:39-41; 1986:246-247). WOLF verwees de god Semen naar fantasialand; ook TORFS en CASTERMAN (1871) en RANTZ.
ongefundeerde speculaties van hun voorgangers overgenomen of hen onjuist of onvolledig geciteerd.4 Tenslotte is in de loop van de tijd door dit alles de kwestie zo verward en onoverzichtelijk geworden dat het ogenblik gekomen lijkt om een soort status questionis op te maken. In wezen kan de Semini-problematiek herleid worden tot enkele eenvoudige, maar moeilijk definitief te beantwoorden, vragen: Wat stelt het Semini-figuurtje voor? Hoe oud is het? Vanwaar komt de naam Semini? Wat is het verband met uitroepen als Seminis Kinderen! en Gotsjumenas!? Onnodig te zeggen dat de antwoorden op de verschillende vragen onderling met mekaar in verband staan (bijv. als de sculptuur een Brabantse Leeuw voorstelt, kan ze bezwaarlijk uit de Romeinse tijd dateren). In de volgende bladzijden zal echter getracht worden, omwille van de duidelijkheid, de vragen zoveel mogelijk afzonderlijk te behandelen. Vanzelfsprekend zal het antwoord op de eerste vraag het meest uitgebreide zijn, omdat de antwoorden op de andere vragen er soms reeds impliciet in vervat zitten of eruit voortvloeien.
De Steenpoort met boven de ingang het Semini-figuurtje
4
Zo wordt geregeld naar BECANUS p.26 verwezen, maar men vergeet p.101. Latijnse citaten uit BECANUS en anderen verschijnen soms deerlijk verminkt. Voor KETGEN (overigens ook vaak verminkt geciteerd) beschikken we pas sinds RANTZ (1962) en DEGUELDRE (1987) over precieze bronaanduiding.
1.
Wat stelt het semini-figuurtje voor?
1.1. De god Priapus? 1.1.1. Een basistekst: Becanus De opvatting dat de Semini-sculptuur een afbeelding zou zijn van de Romeinse god Priapus leidt, ondanks de kritiek van diverse auteurs5, een taai bestaan. Men vindt ze laatst tot uitdrukking gebracht bij HIMLER (1989), maar ze is reeds eeuwenlang een constante in de relevante literatuur. De onderscheiden auteurs zijn daarbij schatplichtig aan hun voorgangers, maar in laatste instantie baseren ze zich allen op BECANUS (1518-1572), soms zonder de vermelding van diens naam6, soms met een (Latijns) citaat uit Becanus7, soms met een beknopte weergave van diens visie en een (Latijns) citaat8, soms met verwijzing naar GRAMAYE, die zelf op BECANUS steunde.9 Het is bijgevolg Becanus die aan de grondslag ligt van verscheidene fabeltjes en misvattingen rond de Semini-figuur. Toch treft hem niet alle schuld. Ten eerste heeft men hem vaak buiten verband geciteerd en niet gemerkt dat hij zelf sceptisch stond tegenover bepaalde visies. Verder heeft men hem vrijwel steeds slechts gedeeltelijk geciteerd: men verwijst naar pagina 26 van Becanus' Origines en verwaarloost p. 101, waar de auteur nochtans enkele terzake relevante uitspraken doet. Bovendien blijkt nu dat Becanus' ideeën niet oorspronkelijk zijn, maar dat hij zijn inspiratie haalde bij Jean LEMAIRE DE BELGES, die zelf steunde op niet nader te achterhalen bronnen. Kortom, hoewel Becanus slechts heeft voortgeborduurd op ideeën van zijn voorgangers, is hij het toch geweest die, door de bereikbaarheid van zijn werk, model heeft gestaan voor alle latere auteurs.10 Omwille van zijn grote invloed op latere commentatoren en voor een beter begrip van wat volgt, lijkt het daarom nuttig om vrij uitgebreid weer te geven wat Becanus precies geschreven heeft over het onderwerp dat ons bezighoudt. Temeer daar men Becanus (en anderen) steeds in de oorspronkelijke taal (Latijn) heeft geciteerd, wat zijn denken voor de gemiddelde hedendaagse lezer minder toegankelijk maakt. Het begint allemaal met een poging om de naam Antwerpen te verklaren. Volgens sommigen, aldus Becanus11, zou de naam komen van Ad-Verpiam en dan ‘aan Verpus gewijd’ betekenen,
5 6 7
8 9
10
11
Zie noot 3. Bijv. KETGEN , PK 2257 f° 135r°v°; GOLNITZIUS 1631:57; SANDERUS 1726:93. GRAMAYE (1610:44-45) nam gedeelten van BECANUS letterlijk over en presenteerde ze als zijn eigen gedachten; citaten in WOLF 1843:XXI en HASSE 1928:256-257. KNIGHT 1883:115; RANTZ 1962:37-38. Bijv. VAN VALCKENISSE 1688; GÉNARD 1888:I,16; EEKHOUD (1910:40) schreef BECANUS ' visie zelfs aan GRAMAYE toe, daarin gevolgd door CLIJMANS 1947:13; EEKHOUD noemde overigens KETGEN “un des chroniqueurs anversois”! Rechtstreekse invloed van LEMAIRE en CALVETE DE ESTRELLA (de eersten die gegevens over het basreliëf in druk hebben doen verschijnen) op auteurs na BECANUS is niet nawijsbaar. BECANUS 1569:26. Ik vertaal verder niet woordelijk, wat overigens een schabouwelijk Nederlands zou opleveren, maar toch voldoende letterlijk om BECANUS' gedachten correct weer te geven. Fragmenten van de Latijnse tekst werden al gepubliceerd door WOLF (1843:XXI, met enkele drukfouten), HASSE (1928:256-257, deerlijk verminkt) en RANTZ (1962:37-38, met drukfouten). BECANUS' tekst luidt (hopelijk zonder zetfouten): (...) eo quod in hac urbe Verpo delubrum fuerit multo celeberrimum, ad quos omnes circum circa finitimae gentes magna religione soleant ventitare. Indicio esse in porta carceri publico vicina, exiguam statuam cui ingens fascinum praetentum demonstraret tum Priapo Verpi nomen esse, cum esset Ithyphallus: propterea quod hoc statu glans nuda, qualis in apellis Iudaeis semper est, videretur. Hinc illud est, quod feminae omnes ad quemvis subitum casum, Priapum invocent. Si testa manibus elapsa rumpatur, si pedem offendant, si denique quicquam accidat, quod ne animadversione quidem dignum videatur, confestim Priapus, ab honestissimis etiam matronis, alta voce
omdat er in deze stad een bekend heiligdom (tempel) zou geweest zijn, gewijd aan Verpus, waar alle heidenen uit het omliggende met grote godsvrucht naartoe plachten te komen. Een aanwijzing daartoe (zo zeggen zij) is een klein beeldje in de poort nabij de stedelijke gevangenis en de enorme vooruitstekende fallus van dit beeldje zou volgens hen illustreren dat de naam van Priapus toen Verpus was, daar het een Ithyfallus was: omdat in deze toestand12 de ontblote eikel te zien is, zoals dat bij de Joden permanent het geval is. Vandaar dat alle vrouwen bij elk plots ongeval Priapus aanroepen. Als er een kruik wordt gebroken die ze uit de handen hebben laten vallen, als ze hun voet bezeren, kortom bij het geringste dat er gebeurt, zelfs een bagatel die de aandacht niet waard lijkt, dan wordt ook door de eerbaarste dames (huismoeders) terstond met luider stem Priapus ter hulp geroepen. Zelfs thans is dit gebruik nog niet geheel en al uitgestorven, hoewel het reeds oeroud is. Bovendien werd aan dit bijgeloof destijds zo hardnekkig vastgehouden, dat Godfried van Bouillon, markgraaf van deze stad, niet liever blijkt gehad te hebben dan dat hij het ofwel met de wortel zou kunnen uitroeien ofwel het aan de kristelijke gebruiken aanpassen. Van zodra hij zich van Jeruzalem had meester gemaakt, zond hij bijgevolg aan zijn Antwerpenaren de voorhuid van Christus, als hoogste geschenk, opdat zij door hun gedachten daarop te richten van de schandelijke en gemene godheid zouden afgehouden worden. Maar dit geschenk baatte niet veel bij de vrouwen, zogezegd omdat zij de heilige (wonderdadige) fallus maar niet uit hun gedachten konden zetten. Wat mij betreft, ik ben het ermee eens dat dit godsdienstig gebruik van Priapus te aanroepen niet alleen destijds in gebruik is geweest, maar dat het nog tot op de dag van vandaag in stand wordt gehouden; maar ik ben het anderzijds even grondig oneens met diegenen die de naam [N.B. Antwerpen] van Verpus afleiden omdat Priapus zogezegd met de naam Verpus aangeroepen zou worden. Want niemand heeft ooit de naam Verpus uit de mond van een vrouw gehoord, en wie hem Verpus zou noemen, zou ook niet beter begrepen worden dan wanneer hij helemaal niets zou zeggen. De fallus wordt immers door ons Ters genoemd, zodat bijgevolg de stad Anttersa en niet Antversa zou heten indien ze haar naam aan deze godheid zou ontlenen. Becanus gaat over de kwestie nog even verder, o.a. zeggend dat hij in Romeinse geschriften nergens Priapus met de naam Verpus heeft aangetroffen, maar belangrijker is de volgende passus van pagina 101. Ik heb bijgevolg voldoende duidelijk gemaakt, zo schrijft hij, dat Antwerpen het oude Atuatica is en dat het zijn naam niet van Verpus heeft gekregen zoals sommige keurige mensen vermoeden. Maar omdat wij toegegeven hebben dat Priapus onder de naam Thyrsus bij ons in het grootste aanzien is geweest, en wel zo dat hij zelfs tot de dag van vandaag door de vrouwtjes (vrouwspersonen) aangeroepen wordt, meen ik dat ik in mijn taak tekort zou schieten als ik er niet aan toevoegde welke godheden onze voorouders het meest zullen
12
ad auxilium cietur; qui mos ne hactenus quidem penitus est abolitus, quamvis nonnihil inveteratus. Atque ita pertinacibus animis haec superstitio olim tenebatur, ut Godefridus Bullionus, hujus civitatis Marchio, nihil prius habuisse videatur, quam ut eam vel radicitus evelleret, vel ad ritus Christianos traduceret. Simulac igitur Hierosolymis est potitus, praeputium Christi, veluti summum munus, Antwerpis suis misit, ut eius cogitatione a foedo et spurco numine revocarentur. Ceterum parum profecit apud mulieres hoc donum, quod sacri fascini non possent oblivisci. Assentior equidem hanc Priapi invocandi religionem non olim tantum in usu fuisse, sed hactenus etiamnum teneri; sed illud non item iis assentior, qui nomen a Verpo deducunt, quod Priapus sub Verpi nomine invocaretur. Nemo enim unquam Verpi nomen ex mulieris ore audivit, nec si quis Verpum nominet, magis intelligetur, quam si nihil dixisset. Fascinum enim nobis Ters vocatur; ita ut urbs Anttersa, non Antversa nominanda esset, si ab hoc numine sumeret appellationem. D.i. ithyfallisch, d.w.z. met opgericht lid.
vereerd hebben en voor welke van hen ze tempels zullen hebben opgericht. (...) Door onze mensen wordt Priapus echter met een andere naam Ters genoemd, een woord dat, als men het zodanig omdraait dat de eerste letter de laatste wordt, de specifieke liefdedienst van de Ithyfallus uitdrukt. Deze eigenaardigheid bewijst voldoende dat het woord zijn oorsprong vindt bij de oudste Kimbren. Tot de dag van vandaag wordt het kleine beeldje aangewezen, dat destijds voorzien was van een vooruitstekende fallus, die later omwille van de kiesheid (uit schroom) is afgebroken. Men beweert dat dit de beeltenis van Priapus is geweest: maar op welke plaats hij een tempel gehad heeft, kan ik weliswaar niet gissen, omdat ik geen overblijfselen meer zie bestaan.13 Tot zover Becanus' commentaar op zijn niet nader genoemde voorgangers. Een van hen is ongetwijfeld Jean LEMAIRE DE BELGES (1513) geweest, maar ook hij heeft slechts beknopt de speculaties weergegeven die blijkbaar in Antwerpse humanistische kringen aan de orde waren. Hij schrijft: Ceux de la ville d'Anvers (...) pour attestation de lancienneté de ladite ville d'Anvers, ilz disent que le Dieu Priapus estoit iadis adoré en icelle, et monstrent sa representation en une vieille porte pres du marché au poisson. Et de là vient par ancienne coustume, que les femmes dudit païs, en toutes acclamations soudaines appellent Tyers, cestadire Priapus en langue Thioise.14 Hoe beknopt ook, Lemaires tekst is uiterst belangrijk. Niet alleen omdat het vermoedelijk de absoluut oudste gepubliceerde bron is voor het probleem dat ons bezighoudt15, maar vooral omdat ze in essentie reeds de voornaamste bestanddelen bevat van wat later tot de Priapus/Semini-traditie zou gaan behoren: te Antwerpen zou destijds Priapus vereerd zijn; als bewijs daarvoor geldt ons bas-reliëf; de oude Priapus-cultus verklaart waarom de Antwerpse vrouwen bij plotse uitroepen Tyers in de mond nemen, wat de naam van Priapus zou zijn in de volkstaal.
1.1.2. Evaluatie van BECANUS en LEMAIRE
13
14
15
BECANUS (1569:101): Satis ergo perspicuum feci Antwerpiam Atuaticum veterum esse, nec nomen habere à Verpo, ut quidam non inelegantes homines sunt opinati. Sed quia fassi sumus, Priapum sub nomine Thyrsi apud nos in honore maximo fuisse, atque ita hactenus etiam à mulierculis invocari, non arbitror me bene munere hoc defungi posse, nisi adiecero quae maximè numina prisci parentes nostri coluerint, & quibus eorum templa aedificarint. (...) Vocatur autem Priapus nostris hominibus alio nomine Ters, quae vox conversa, sic ut prima littera fiat ultima, proprium Ithyphalli officium exprimit, qua sua proprietate satis declarat, se ab antiquissimis Cimbris originem habere. Monstratur hactenus exigua statua, quae fascinum olim, quod post defractum est ob verecundiam, praetendebat. Eam volunt Priapi effigiem fuisse: verum quo loco templum habuerit, equidem coniicere non possum, quoniam nullas reliquias videam extare (...). Deze tekst werd ook, onvolledig en niet foutloos, geciteerd door WOLF (1843:XXI) en HASSE (1928:256-257). HASSE (257) legt zelfs een fragment uit GOLNITZIUS in de mond van BECANUS. J. LEMAIRE DE BELGES, Les Illustrations de Gaule ..., Livre III (1513, uitg. 1882:II,353-354): Als bewijs voor de oudheid van de stad Antwerpen (...) zeggen die van Antwerpen dat de god Priapus destijds in deze stad vereerd werd en zij wijzen zijn afbeelding aan in een oude poort nabij de vismarkt. En vandaar komt het dat, naar aloud gebruik, de vrouwen van genoemde streek bij alle plotse uitroepen Tyers noemen (aanroepen), d.w.z. Priapus in de Dietse taal. Haast 40 jaar voor de totnutoe oudst bekende beschrijving (1552) gesignaleerd door RANTZ. Pogingen om nog oudere verwijzingen naar het bas-reliëf te ontdekken, zijn in ieder geval vooralsnog vergeefs gebleken.
Het antwoord op de vraag welk geloof men moet hechten aan de beschouwingen van Lemaire en Becanus luidt kort samengevat: vrijwel geen. Daarvoor kunnen zowel artistieke en iconografische als cultuur-historische en historisch-kritische argumenten worden aangehaald. 1. Sculptuur-technisch is het al weinig waarschijnlijk dat men een bas-reliëf als medium zou gebruikt hebben voor het afbeelden van een ithyfallische figuur in vooraanzicht, waarbij dan immers de zeer grote fallus (ingens fascinum) ettelijke centimeters uit de figuur zou steken (praetentum). 2. Iconografische steun voor de Priapus-theorie is er geenszins.16 Priapus, die vooral bekend staat als de wat zielige Romeinse (bescherm)god van de (arme) tuinen, wordt meestal voorgesteld als een rechtopstaande man van rijpe leeftijd die zijn toga, gevuld met vruchten, oplicht en daardoor zijn buitensporig grote fallus ten toon spreidt.17 Soms wordt hij naakt afgebeeld met in de ene hand een sikkel en in de andere zijn mannelijk lid en doet hij dienst als vogelverschrikker.18 Een dergelijke voorstelling komt geenszins overeen met de Semini-figuur, waarin men reeds in de 16de eeuw niets anders kon zien dan een zittend figuurtje met opgeheven armen en opengespreide handen, afgebeeld in zulk ornaat [d.w.z. naakt] dat men er gemakkelijk de god Priapus in herkent.19 Later sprak men van la figure d'un enfant avec les long cheveux à la Danoise.20 3. Zelfs Becanus betwijfelde of de figuur wel Priapus voorstelde, wellicht mede omdat hij slechts een verminkte, fallus-loze afbeelding heeft gekend (BECANUS 101). Men merke overigens op dat de bronnen vóór Becanus niet van een fallus spreken: zowel CALVETE DE ESTRELLA als GUICCIARDINI hebben het slechts over een naakte afbeelding.21 Bovendien is de bewering dat onze heidense voorouders Priapus vereerden volkomen uit de lucht gegrepen. 4. De historische kritiek leert dat men de gegevens uit de werken van LEMAIRE, BECANUS e.a. met de grootste omzichtigheid moet benaderen. Men vergete vooreerst niet dat Jean LEMAIRE (1473-ca.1525) een literator was en dat hij met zijn Illustrations een lange historische roman heeft geschreven, een product van eruditie en fantasie, maar geen echte geschiedenis. Het is een groots compilatiewerk over de zogezegde Trojaanse oorsprong van Galliërs en Germanen, waarbij hij bijv. de
16 17 18
19
20 21
Al aangestipt door MARSHALL , WOLF , RANTZ. BONNEFOY 1981:II,311-314. Zie ook RANTZ 1986:246. Lex. Tot. Lat. VI,526; MARSHALL 1829:23. Verdere iconografische gegevens ook in VAN EMDE BOAS 1985:27. CALVETE DE ESTRELLA (1552:220v°): (...) el muro hasta la puerta, que aun oy en dia llaman d'el Castillo, donde es la carcel publica dela villa. Tiene aquella puerta en medio d'el architrabe una figura cavada y hecha en la piedra, està sentada cô los braços alçados y manos abiertas con tal habito, que facilmente se conoce ser d'el dios Priapos, el qual era alli muy honorado en tiempo delos Gentiles. Spaanse tekst en Franse vertaling ook in RANTZ 1986:245-246. MARSHALL 1829:21. CALVETE DE ESTRELLA: zie noot 19; GUICCIARDINI (1567; ed.1588:108): (...) pare che a tempo de Gentili, fusse Tempio dedicato a Marte, altri dicono Dio Priapo. Il quale Priapo narrano, che da primi habitatori di questo luogo, fusse molto honorato, & riverito in tanto, che l'havevano scolpito in pietra al naturale, sopra la porta dell'entrata del castello, come ancor'hoggi a essa porta, allato alla publica prigione, manifestamente si vede. (mijn vetjes) In vertaling van KILIAAN (ed. 1854:49): (de St.Walburgiskerk) (...) schynt gheweest te hebben den Tempel van den Afgodt Mars, oft soo andere segghen, Priapus, ter tydt der Heydenen. Dese Priapus (soo seght men) is van d'eerste inwoonders deser plaatsen soo hoogh gheacht ende gheeert gheweest, dat zy hem na het natuerlyck in steen uytghehouwen hebben, op de poorte van den inganck der Borgt: gelyck men noch op den dagh van heden aen dese poorte openbaerlyck siet by den Steen oft 't ghemeyn Ghevanghenisse.
Franken laat afstammen van Hectors zoon, Francus, en de Brabantse steden laat stichten door Brabo, een Trojaans edelman.22 Hij putte voor zijn werk uit talrijke bronnen van de meest diverse aard. En of het nu geschiedschrijvers waren, kroniekschrijvers of literators (bijv. Homerus, Ovidius, Vergilius), uit alle periodes van de geschiedenis, hij nam ze alle even ernstig, maakte hun bevindingen tot de zijne en bouwde er zijn verhaal mee.23 Hij biedt in zijn werk m.a.w. bien de choses rassemblées sous un titre commun et dont beaucoup ont l'air de contes fantastiques.24 Voor de enkele gegevens die Lemaire verstrekt over Antwerpen (p. 353-354, over bijv. de reus Druon, Priapus, Tyers) geeft hij geen bronnen, volgens DOUTREPONT (1934:64-65) wellicht omdat het ging om algemeen verbreide kennis, maar m.i. veeleer omdat er terzake geen geschreven bronnen bestonden en omdat hij de verhalen slechts had “van horen zeggen” (Ceux de la ville d'Anvers ... disent).25 Lemaire is in ieder geval in Antwerpen geweest en heeft zich daar o.a. de zogenaamde beenderen van de reus Druon laten tonen.26 Bovendien geeft hij een duidelijke vingerwijzing voor het ontstaan van de Antwerpse Priapus-traditie: het verhaal werd ingegeven door de behoefte om de oudheid van de stad te bewijzen. Men mag daaruit besluiten dat de speculatie ontstond bij de plaatselijke humanisten (cfr.infra). Wat GOROPIUS BECANUS betreft, die is zo mogelijk nog minder te betrouwen dan Lemaire. Zijn geschriften bieden een mélange bizarre de théories aventureuses et d'observations de saine critique en met zijn opvatting dat het Vlaams de moeder was van alle talen veroorzaakte hij reeds ontzetting bij de geleerden van zijn tijd.27 Hij mag dan al de verdienste hebben dat hij als eerste gewezen heeft op de oudheid van de Germaanse talen, bij elke filoloog is hij evenzeer berucht om zijn wilde en vaak belachelijke etymologieën.28 Hij knutselt met de taal, goochelt met stammen en letters en schrikt er zelfs niet voor terug woorden op hun kop te zetten om hun betekenis te “verklaren”. Kortom, (...) Becanus s'égara dans des subtilités puériles et dans des combinations cabalistiques plus singulières les unes que les autres, pour forcer les faits ou plûtot les mots à lui donner raison (...).29 Een staaltje? De naam Adam betekent
22 23
24 25
26 27 28
29
MEWL V:44. Zie over LEMAIRE ook STECHER 1891a, 1891b, SPAAK 1926, DOUTREPONT 1934. Uitvoerig over LEMAIREs bronnen, hoe hij ze verwerkte, zijn lichtgelovigheid etc. in DOUTREPONT 1934; ook SPAAK 1926:125-126. Over LEMAIRE en o.a. de Brabo-legende: DOUTREPONT 1894:88-89 en BLÖTE 1904:42-43. DOUTREPONT 1934:2. Het is ook tekenend dat van Priapus geen sprake is in de Chronicke van Brabant (1414), een bron waaraan LEMAIRE nogal wat gegevens ontleende, o.a. het verhaal van Brabo en de reus Druon (LEMAIRE 353, Chronicke 35 vlg.) en het feit dat in Leuven een tempel voor Mars en Pluto zou gestaan hebben (Chron.46), zogezegd op last van J. Caesar opgericht (LEMAIRE 353). De Chron. (90-91) vermeldt wel het schenken van een relikwie door Godfried van Bouillon: Ende gaf hem rikelecste juweel,/ Dat inder werelt al geheel/ Es, ende dat es warede:/ Want men tAntwerpen, in de stede,/ Alle dage sien mach, sits gewesse,/ Ende dats dat weerde Besnidenesse,/ Dat, op den heilegen jaers dach,/ Ons Heeren was gesneden af. (vs.2071-2078). Deze zogenaamde relikwie moet wel een minuscuul fragmentje geweest zijn, want diverse kerken blijken het stukje voorhuid dat bij de Besnijdenis werd weggesneden te bezitten! (EEKHOUD 1910:41-42). LEMAIRE 1882:II,353 : comme iay veu (comme j'ai vu). LE ROY in Biogr.Nat. VIII (1884-85):121. Dolle, ongefundeerde, etymologieën worden naar hem zelfs becanismen genoemd en het produceren ervan heet in het Frans goropiser (< Goropius). Iemand die later nog gegoropiseer van het zuiverste water leverde, is HOLZER (1867). Zijn ronduit belachelijk artikel over de naam Antwerpen doet, hoewel kritisch geciteerd, toch af en toe nog zijn invloed gelden (bij HIMLER 1989:44). Typerend voor zijn gegoropiseer: hij ziet in Antwerpen de naam van een watergodheid verpo of varpo, die hij gelijkstelt met Vishnu, wiens naam hij ook terugvindt in Duits Wunzi, Ndl. vunzig etc., durch Lautumstellung, die bei der Wortvergleichung eine so bedeutende Rolle spielt (561-562)! LE ROY in Biogr.Nat. VIII (1884-85):122.
volgens Becanus ‘dam tegen de haat’ (haat-dam), Eva bevat de e van eten plus vat en betekent dus de ontvangster van het (goddelijke) zaad, Kaïn bevat cat ‘kwaad’ (dialect kaot) en ent/eint ‘einde’ (de man kwam kwaad aan zijn einde en had ook kwade doeleinden), Abel vecht tegen het kwaad, hij is haat + belg (van werkwoord belgen) enz. enz.30 Tot Becanus' verdediging kan evenwel vermeld worden dat hij niet alle etymologieën zelf bedacht heeft en dat zijn voorgangers op dezelfde manier te werk gingen.31
1.1.3. Becanus verklaard De hoger geciteerde teksten van BECANUS en LEMAIRE bevatten nogal wat onduidelijkheden: Priapus, Verpus, Tyers of Ters, de uitroep van de vrouwen, hoe komt men erbij? De verklaring moet gezocht worden in de zucht tot goropiseren van BECANUS en zijn voorgangers en men moet zich inleven in hun denkwereld, wil men hun opvattingen begrijpen. Woordjes sprokkelen is dus allereerst de boodschap. 1. Priapus is de naam van een Grieks-Romeinse god, maar als gewoon substantief betekent Latijn priapus ook ‘mannelijk lid’.32 2. Het Latijn verpa betekent ‘mannelijk lid, fallus’.33 Verpus is een ‘besnedene, een Jood’, en bij Catullus ook iemand met ontblote eikel.34 3. Het Latijnse thyrsus betekent ‘stengel, stam’, maar het is ook de naam van een lange, met klimop, wingerdranken of linten omwonden rieten stok waarop een grote knop was aangebracht die uit klimop, wijnloof of een denneappel bestond; het was het attribuut van de deelnemers aan de eredienst van de god Dionysus en werd dus gedragen door de Bacchanten en Maenaden, maar ook door Bacchus zelf en door zijn begeleiders, de satyrs.35 In obscene zin werd het (door Apuleius) ook gebruikt voor het mannelijk lid, de fallus.36 BECANUS stelt het gelijk aan een “Diets” Ters, dat met lange e dient gelezen te worden37, zoals ook blijkt uit de spelling Tyers bij LEMAIRE. Bedoeld is dus het Mnl. teers, bij KILIAAN reeds als verouderd vermeld als adjectief met de betekenis ‘langwerpig rond’ en als substantief met de betekenis ‘mannelijk lid’.38 De spelling bij LEMAIRE wijst erop dat hij het woord heeft gehoord in zijn Antwerpse dialectische vorm (tiers, zoals bijv. kleed = kliet).
30 31
32
33 34 35 36 37 38
Voorbeelden uit BECANUS 1569:539-540. Ook in oude kronieken treft men vaak terloops dergelijke etymologieën aan, bijv. in Chron.Brab. (1414) p. 47 (Aarschot) en 48 (land van Rijen). LEMAIRE II:353 gelooft in de etymologie van Antwerpen = ‘hand werpen’ (Druon) en (354) Gent uit Gaia, zogezegd gesticht door Caesar, een idee ontleend aan de kroniek van Willem van Berchem (1472). Lat.-Ndl.Wb. 730; DU CANGE VI:466 s. Praeputiare: Praeputium, anterior pars priapi ... (De voorhuid, het voorste deel van de fallus ...) Priapus noemde men ook een oorlogstuig op wielen dat, zoals een kanon, geleek op een mannelijk lid (DU CANGE VI:495). Lat.-Ndl.Wb. 989; Lex.Tot.Lat. IV:953. Lex.Tot.Lat. IV:953; DU CANGE VIII:285. NUCHELMANS III:3073; Lat.-Ndl.Wb. 933; DU CANGE VIII:104; Lex.Tot.Lat. IV:729. Lex.Tot.Lat. IV:729. Het Latijn kent geen ee-spelling voor lange e. KILIAAN 552; PLANTIJN 1573 (1972): La verge de l'homme. Penis.; MW VIII:147; WNT XVI:12261227. Zie ook daar en Idiotica voor andere betekenissen, o.a. bepaalde kegelvormige stokken of balken. Over de oorsprong is niets met zekerheid bekend (MW), maar blijkens het voorgaande is verband met thyrsus niet uit te sluiten.
Bij het overlopen van deze woorden, die de betekenis ‘mannelijk lid’ gemeen hebben, worden reeds een aantal gedachtenkronkels van BECANUS c.s. duidelijk. Als priapus ook ‘fallus’ is, zo hebben ze geredeneerd, dan is ‘fallus’ ook Priapus. M.a.w., voorzie een woord voor ‘fallus’ van een hoofdletter en je hebt een benaming voor Priapus, bijv. thyrsus en Thyrsus. Latijn verpa is wel een probleempje, want het woord is vrouwelijk, maar geen nood, er is ook verpus ‘besnedene, met ontblote eikel’. En wat past er nu meer bij Priapus dan een naam als Verpus: is hij niet de god met de reusachtige fallus en is de eikel in die toestand niet ontbloot? En is het bovendien niet tekenend dat bij een poging tot kerstening van de Priapus-cultus die van Antwerpen de voorhuid van Christus als relikwie kregen? Als in de volkstaal de fallus teers wordt genoemd, dan heet de god in het Nederlands natuurlijk Teers of, in Latijnse spelling, Ters. En kijk maar, je hebt maar de begin- en eindletter om te wisselen en je krijgt een woord dat de typische liefdedienst van de opgerichte fallus uitdrukt. Je moet natuurlijk wel de fantasie van een BECANUS hebben om een dergelijk verband te leggen: Ters wordt sert en het Latijn sero - serui - sertum betekent ‘aaneenrijgen’, dus ... Men zou BECANUS nog wat kunnen steunen door erop te wijzen dat bovendien het Latijn serta ‘bloemenkransen’ betekent, wat wonderwel aansluit bij de thyrsus, de met klimop en wingerdranken omwonden staf, en bij Priapus als god van de tuinen of vande looven. Onzin natuurlijk, maar BECANUS zou het beslist mooi hebben gevonden. Wie zeker aan die mogelijkheid gedacht heeft, is GRAMAYE, want volgens hem werd de fallus van het bas-reliëf in vervlogen tijden door de vrouwen met bloemenkransen (sertis) versierd.39 Dat Verpus nooit een benaming voor Priapus is geweest, dat zag reeds BECANUS in. Het zal echter duidelijk zijn dat de door hem wél gehonoreerde benaming Ters evenzeer een verzinsel is. Maar wat dan gezegd van de opmerking dat de vrouwen bij het minste geringste zogezegd Priapus, d.w.z. Ters, aanroepen? Men kan er de eerbare vrouwen bezwaarlijk van verdenken dat ze gewoon het woord teers (het equivalent van bijv. hedendaags lul, bij Kiliaan kul) zullen geroepen hebben als ze iets lieten stukvallen of zich bezeerden. Hoe zijn BECANUS c.s. dan in godsnaam (!) op de gedachte gekomen dat ze (een niet bestaande) god Teers aanriepen? Ik meen dat de oplossing moet gezocht worden in het Becaniaans geknutsel met woorden. De vrouwen moeten iets geroepen hebben dat BECANUS c.s. interpreteerden als god teers!. Vermoedelijk is dat god Dees of god Deezeke geweest40, wat door progressieve assimilatie (sandhi) in het Antwerps klinkt als got ties en voor "Becanisten", die niet op een lettertje keken, gelijkstond met got tiers.41 Dat een dergelijke redenering werd gevolgd, moet ook MARSHALL ingezien hebben. Het zou hem op de Semini-idee brengen, maar daarover verder. Een punt dat eerst nog onze aandacht verdient, is dat van de zogenaamde verminking van de sculptuur. Vrij algemeen wordt aangenomen dat het bas-reliëf oorspronkelijk een priaap voorstelde, met name een of andere ithyfallische godheid, maar dat omwille van de eerbaarheid
39
40 41
GRAMAYE (1610:45): (...) fascinum olim (...) sertis ornari solitum à stulta muliercularum turba. Later haast letterlijk herhaald door GOLNITZIUS (1631:57), voor wie evenwel de sculptuur (imaguncula) versierd werd, niet de fallus: (...) imaguncula, olim sertis ornari solita à stulta muliercularum turba. De gedachte werd herhaald door MERTENS in WOLF 1843:XXII. Voor Deezeke, Deeze, Deezes ‘Jezus’, in uitroepen, bijv. Deezes God!, zie Antw.Id. I,334-335. Ook andere mogelijkheden komen in aanmerking, bijv. een of andere combinatie met Mnl. Deer (= de heer, de here), hoewel de -s dan een probleem is (vgl. ook de uitroep gottenere! = god den here) of met Mnl. Dere (smart) en Deren (o.a. ‘medelijden hebben’), bijv. god dere's (= god dere des). Vgl. in Marike van Nieumegen, vs.152 ik meen's (=des) en vs.77 God woud's = uitroep, God woude des = God wille het, God betere het!
de jezuïeten ca.1585 de aanstootgevende fallus lieten afhakken.42 Men steunt zich daarbij op twee passages in de wijkboeken van KETGEN (1567-1640), die geregeld worden (na-)geciteerd, meestal niet foutloos.43 In de eerste tekst (1614 à 1621) stelt KETGEN dat boven de zogenaamde gevangenpoort de afgod Priapus stond, dat de heidense vrouwen die lang onvruchtbaar bleven zynen staff kwamen kussen om vruchtbaar te worden, dat zowel de staf als de handen van de sculptuur na 1585 op last van de Jezuieten werden afgehouwen en dat boven de figuur een Mariabeeld werd geplaatst, volgens een latere toevoeging (19de-eeuwse hand) met het omschrift: Den afgodt die g'hier ziet, en voorteyts hier aenbeden wordt nu door dese Maeght met den voet overtreden.44 In de tweede tekst (ca.1638) herhaalt KETGEN deze gegevens, geeft als jaar van de verminking 1587 of 1588, noemt de oorspronkelijke sculptuur een figuur in de vorm van een helsch duyvelken met een vrempt fatsoen “de genitorio” en voegt eraan toe: scriptor heeft dit afgoyken in zyne volle posture noch zien staen. Veel geloof dient men aan KETGEN s notities niet te schenken. Dat er van een Priapus-cultus geen spraak is geweest en dat de sculptuur geen Priapus voorstelde, is boven reeds gebleken. Dat de heidense vrouwen zijn staf kusten, is dus wel een verzinsel van KETGEN of zijn bronnen.45 Pertinent onwaar is bovendien dat KETGEN zelf het figuurtje nog onverminkt heeft zien staan46 en dat het op last van de jezuïeten werd verminkt! Enerzijds leefde KETGEN van 1567-1640, anderzijds vermeldt BECANUS (1569, maar reeds privilegie tot drukken in 1567 en dus vóór KETGEN s geboorte geschreven) dat de figuur “destijds” (ten tijde van de heidenen) een fallus vertoonde, die evenwel “naderhand” (vóór Becanus) uit schroom werd afgebroken.47 Zoals RANTZ reeds heeft aangestipt, werd het verhaal van de verminking post factum bedacht
42
43
44
45
46
47
Dat de fallus zogezegd uit kiesheid werd afgebroken, wordt al vermeld door BECANUS (1569:101) en later door GRAMAYE (1610:45). Dat het door de jezuïeten zou gebeurd zijn (KETGEN ), werd later herhaald door MARSHALL 1829:24, WOLF 1843:XXII, MERTENS en TORFS 1845:94, GENS 1861:17, TORFS en CASTERMAN 1871:15, BOLSAIE 1888:65, GÉNARD 1888:II,9, THYS 1893:25, EEKHOUD 1910:40-41, DENUCÉ 1941:6, CLIJMANS en VERBEECK 1947:13, DEGUELDRE 1987:145, LAMBIN 1988:16, MEULEMANS 1989:39; RANTZ 1962:41 verwerpt de opvatting. Respect. Stadsarch. PK 2257 f° 135r°v° en 249. Ze werden voor het eerst foutloos en rechtstreeks uit het archief geciteerd door DEGUELDRE 1987. Stadsarch. PK 2257 f° 135v°. Dit versje wordt geregeld met fouten geciteerd. WOLF (1843:XXII) biedt zelfs twee versies, een met als aanhef Den afgod, die m'hier ziet werd ... en een (uit MERTENS ) met De afgod Semini werd ... Het Mariabeeld werd in 1795 tijdens het Franse bewind vernield (nota 19deeeuwse hand). Overigens impliceert KETGENs opvatting dat de sculptuur zich al vóór de kerstening boven de poort bevond, die evenwel van latere datum is! Bovendien zouden de vrouwen pas met behulp van ladders hun idool hebben kunnen kussen. Toch hebben alle latere auteurs hem op zijn woord geloofd. Men kan zich afvragen of KETGEN met “scriptor” (de schrijver, schrijver dezes) wel zichzelf heeft bedoeld. Men vergete niet dat notaris KETGEN wijkboeken opstelde (een vroeg kadaster), waarin hij af en toe wetenswaardigheden neerschreef die hij blijkbaar bij lectuur of gesprekken had opgedaan. Hij ging daarbij totaal kritiekloos te werk. Zo beschrijft hij bijv. het verhaal van Brabo en de reus op een manier alsof het allemaal historische waarheid was (PK 2257 f° 135). Het is best mogelijk dat hij “scriptor” overnam uit de Latijnse bron waaruit hij zijn gegevens haalde. Dat hij nog enkele andere Latijnse woorden gebruikt, zelf in verbogen vorm (Priapo), wijst eveneens in die richting. Volgens PAPEBROCHIUS (1845:26) zou het figuurtje tot in de 15de eeuw intact zijn gebleven, maar hij biedt geen bewijs.
om de afwezigheid van een fallus te verklaren aan een sculptuur waarvan men toch persé wou dat ze een priaap voorstelde.48 In dezelfde lijn ligt een andere mythe terzake, die terug te voeren is op SINCERUS (1627). Hij beweert dat het volk geloofde dat afschraapsel van de fallus van de sculptuur een middeltje tegen onvruchtbaarheid was.49 Het is niet duidelijk hoe dit verzinsel ontstond, maar ik vermoed dat SINCERUS (of een voorganger) op de gedachte kwam bij een poging om het onbegrepen Ters van BECANUS c.s. te verklaren. Het Latijn tersus betekent immers ‘het afwrijven’, dus ... Reeds GOLNITZIUS (1631) maakte zich over de schraapsel-theorie enigszins vrolijk: Ik zou zo zeggen (ik meen) dat het allemaal verdichtsel is en geen historische waarheid, wat men vertelt over het afschrapen en verorberen (van het afschraapsel) van die Priapus als remedie tegen de onvruchtbaarheid. Ik zie immers niet in hoe de vrouwspersonen dat schrapen zouden hebben kunnen verrichten zonder ladders en hoelang ze daarmee zouden hebben kunnen doorgaan, want het beeldje is maar klein. Het is zo hoog geplaatst, dat het niet gemakkelijk bereikbaar is.50 Toch wordt de schraapsel-theorie later nog vermeld, waarbij men zich bovendien op GOLNITZ beroept, hoewel die ze verwierp!51 Het is echter duidelijk dat ook deze theorie, behalve een verklaring voor Ters, post factum een uitleg moest bieden voor de afwezigheid van een fallus: hij was zogezegd door het eeuwenlange schrapen verdwenen.52 Kortom, noch BECANUS, noch zijn voorgangers hebben een onverminkte sculptuur gekend. En dit feit ligt precies mede aan de basis van de hele Priapus-speculatie. 1.1.4. Hoe het (vermoedelijk) groeide Ik meen dat er nu voldoende gegevens aanwezig zijn om (voor de lezer die het ondertussen nog niet door zou hebben) het scenario te schrijven van de vermoedelijke genese van de Antwerpse Priapus-legende. Het is een legende die niet ontstond bij het volk, maar in de lokale geleerde kringen tijdens de Renaissance. Geobsedeerd als zij waren door de Klassieke Oudheid en erop uit een band te leggen met die Oudheid, over de “duistere Middeleeuwen” heen, bedachten de geleerden allerlei pseudo-historische verhalen. LEMAIRE liet zelfs de Germanen en Galliërs afstammen van de Trojanen en zo was ook te Antwerpen de intelligentsia erop uit om de oorsprong van de stad zover mogelijk in het verleden te situeren. Iemand kwam op het idee om de naam Antwerpen, waarvoor men reeds lang de etymologie “hand werpen” (Brabo) had bedacht, te verklaren vanuit de Latijnse vorm Antverpia. Men trachtte er herkenbare elementen in te ontdekken en zag er het Latijnse verpa en verpus in. Mede langs Priapus 48
49
50
51 52
RANTZ (1962:41), die erop wijst dat het relaas van de zogenaamde verminking niet voorkomt in de kroniek van de jezuïeten (Kronijck van de Sodaliteit der Getrouwden te Antwerpen). SINCERUS (1627:328-329): (...) statuam idoli saxeam ad antiquam portam iuxta forum piscatorium, à cuius membro masculo abrasum puluerem si bibant foeminae, haud pauci credunt sterilitatis vitium cessare. (een stenen afgodsbeeldje aan de oude poort naast de vismarkt; volstrekt niet weinigen geloven dat het de kwaal van onvruchtbaarheid opheft indien de vrouwen het stof verorberen ("drinken") dat van zijn mannelijk lid wordt geschraapt. GOLNITZIUS (1631:57): Fabulam, non historiam dixerim, quae narrantur de Priapi hujus rasione & usione contra sterilitatem. qui enim mulierculae sine scalis abradere & quamdiu, cum exigua sit statua, potuerint, non video. posita est satis alto loco, ita ut non facilis accessus. Maar dat de vrouwen de sculptuur met bloemen versierden, waarvoor toch ook ladders nodig waren, geloofde hij wel! KNIGHT 1883:115. Reeds KNIGHT interpreteerde GOLNITZIUS in die zin: le phallus avait été entièrement détruit par l'usage qu'avaient les femmes de le gratter pour en tirer de la poudre avec laquelle elles préparaient un remède contre la stérilité. Ook HASSE (1928:257-258): un grand phallus, lequel aurait disparu parce que les femmes le raclaient pour en employer la poudre contre la stérilité.
Verpus (Catullus) kwam men op de bizarre gedachte dat Adverpia "aan Priapus gewijd" betekende en vond de opvatting ingang dat er te Antwerpen een Priapus-tempel moet geweest zijn en dat de god er in hoog aanzien moet gestaan hebben. Als dat zo was, zo dacht men, dan moesten daar nog overblijfselen van te vinden zijn in de vorm van bijv. ruïnes, afbeeldingen of taalkundige relicten. En wie zoekt, die vindt ... De oude burcht, zo nam men aan, was het werk van de Romeinen ten tijde van Caesar. En zie, in de burchtmuur is daar die mysterieuze steen. Hij is verweerd en beschadigd en men kan met geen middelen uitmaken wat het bas-reliëf voorstelt. Hij is blijkbaar zeer oud, gezien de verwering, en zal dus wel een oeroude voorstelling zijn van de Priapus die men zoekt. Een fallus is er niet aan te bekennen, maar geen nood, die zal in later tijd uit schroom verwijderd zijn of afgesleten zijn door het geschraap van de vrouwen. En wat die vrouwen betreft, roepen ze niet om de haverklap god teers!? Bewijst dat niet voldoende dat er een god geweest is met de naam Teers, d.w.z. fallus, dus Priapus? Ergo ...
1.2. De god Semini? 1.2.1. Ontstaan en verspreiding van de mythe Enkele eeuwen lang bleef men aan de Priapus-theorie vasthouden53, maar in de 19de eeuw werd een nieuw element aangedragen door MARSHALL, die daardoor de zaak alleen maar ingewikkelder heeft gemaakt. In zijn Essai historique (1829) gaat hij ervan uit dat de oude Burcht niet door de Romeinen maar door de Noormannen werd gebouwd. Dit wordt volgens hem bewezen door de architectuur van de ogivale poort en door het bas-reliëf dat van bij de constructie boven die poort werd geplaatst en dat volgens hem de figuur voorstelt van een kind met lange haren à la Danoise. Die figuur is dan zeker (évidamment) die van de Scandinavische god Frisco, de god van de jeugd, de rust, de voortplanting en het genot.54 Als een tweede BECANUS stelt hij verder dat de naam God Semini, die men aan het figuurtje geeft, niets anders is dan een corruptie van de naam Gud Semen, wat ‘mensenzaaiende god’ zou betekenen in het Deens, of van de god der zeelieden (semen)! De Noormannen zouden zich die naam gegeven hebben en hij boezemde de “Belgen” zoveel schrik in dat ze er zich nog steeds van bedienen als een uitroep van vrees en verrassing.55
53
54 55
De Priapus-theorie werd o.a. herhaald door GRAMAYE 1610:44-45 (met vrijwel letterlijke fragmenten uit BECANUS ), KETGEN (supra), GOLNITZIUS 1631:57, PAPEBROCHIUS 1845(I):26, SANDERUS 1726:I,93, DES ROCHES 1777:433, KNIGHT 1883:115, HASSE 1928:258 (met kritiek). SANDERUS : (...) olim Antverpienses (...) colebant pro multiplicanda gente sua, illum nihil minus quam Tersum, Romanis Priapum dictum, cujus etiamnum delubrum quoddam sed mutilam in antiqua Burgi porta extat. (de Antwerpenaren vereerden destijds ... ten behoeve van de vermenigvuldiging van hun bevolking niemand minder dan Tersus, door de Romeinen Priapus genoemd, van wie nog steeds een cultusobject (“heiligdom”), zij het verminkt, bestaat in de oude poort van de Burcht.). MARSHALL 1829:21-23. MARSHALL (1829:23): Le nom de God Semini, qu'on donne à cette figure, n'est qu'une corruption de celui de Gud Semen (dieu semeur des hommes en Danois) ou celui de dieu des marins (semen), nom que se donnaient les normands, tandis que leurs chefs se donnaient celui de rois de la mer, titre qui inspira tant d'effroi aux belges qu'ils s'en servent encore, même dans les provinces wallonnes, comme d'une exclamation de crainte et de surprise.
De essentie van deze opvatting zou later zo vaak in de literatuur worden weergegeven, zij het soms met een noot van kritiek, dat ze geleidelijk ingeburgerd geraakte, zoals mag blijken uit een kort overzicht.56 WOLF (1843) verwees de belachelijke “etymologie” van MARSHALL met uitroeptekens naar fantasialand.57 Toch werd hij ook door MARSHALL geïnspireerd. Omdat hij enerzijds op grond van o.a. BECANUS , GRAMAYE en KETGEN geloofde dat de sculptuur een “oud godenbeeldje” was, maar anderzijds om diverse redenen niet kon aannemen dat het om Priapus ging58, meende hij immers dat het een soort Scandinavisch equivalent van Priapus voorstelde, met name de god Fro, Freyer, Fricco. De gedachte werd mede ingegeven door een passage in ADAM VAN BREMEN (ca.1066), die vermeldt dat de Zweden drie goden vereerden, nl. Thor, Wodan en Fricco.59 De derde god, aldus Bremensis, is Fricco, die vrede en genot aan de stervelingen verleent. Ze vervaardigen er ook een afbeelding van met een reusachtig lid. Wodan beelden ze echter gewapend af (...).60 Bij pest of honger offeren ze aan Thor, bij oorlog aan Wodan, als er een bruiloft moet gevierd worden aan Fricco. (Bremensis 259) MERTENS en TORFS (1845) sluiten zich aan bij MARSHALL61, maar LE POITTEVIN DE LA CROIX (1847:50-51) kan niet geloven dat het figuurtje aan de Noormannen is toe te schrijven of dat het een heidense god voorstelt. Hij kan er niets anders in zien dan een faun of satyr of een cosmogonische allegorie(?). HUYDENS (1848:22) noemt het een “soort godheid met lange haren en uitgespreide armen”, maar doet verder geen uitspraken. GENS (1861:17) zegt dat alle (!) oudheidkundigen het erover eens zijn dat het een oude Scandinavische godheid is, de god Semen, die niets anders was dan een vruchtbaarheidssymbool, een soort noordelijke Priapus; het volk noemde hem god Semene en de herinnering daaraan leeft voort in de uitroep Och Semene God!. TORFS en CASTERMAN (1871:15) geloven niet in Fricco en nog minder in de zogezegde god Semen, die nooit bestaan heeft, noch in de mythologie, noch in de tradities van het Noorden. BOUTRY (1880:13) vermeldt de diverse opvattingen uit TORFS en CASTERMAN , maar waagt zich niet aan het uitspreken van een voorkeur, evenmin als HAVARD (1883:382), hoewel die de god Semen verwerpt omdat die nooit bestaan heeft. LAGYE (1890:9) vermeldt enkele gissingen (o.a. god Semen) met de opmerking dat les savants ne se sont pas encore mis d'accord. BOLSAIE (1888:64-66) gelooft weer wel in de Scandinavische godheid Semen en herhaalt enkele gegevens uit voorgangers. Ook GÉNARD (1888:I,16) heeft het over de god Semini ou Priape, maar geeft toe dat nog geen bevredigende oplossing werd gevonden (II,9). THYS (1893:25) herhaalt de bekende opvattingen maar vermoedt dat de sculptuur een Vlaamse Leeuw voorstelt. SWERTS -SLOCK (1898:17) spreekt van de god Seemenis, door de Noormannen aanbeden. ROBINSON (1904:6-7) stelt nuchter dat het onmogelijk uit te maken is of this ill-used bit of sculpture represents or not a Scandinavian divinity. EEKHOUD (1910:4041) klutst de gissingen van diverse auteurs dooreen (inclusief de Semini-mythe), VERHULST (1911:Inl.) stelt dat de “kleine god” boven de Steenpoort “sinds onheuglijke tijden” (!) Semini wordt genoemd en dat er misschien verband is met de uitroep Semini's Kinderen!, DENUCÉ
56 57
58
59 60
61
De meeste van deze auteurs vindt men al vermeld bij RANTZ 1962. WOLF 1843:XXIII. Semini en Godsemini staat volgens hem in geen verband met Priapus. Het is een vervorming van de bastaardvloek Jemini (met verwijzing naar WILLEMS 1834). WOLF 1843:XXIII. Omwille van de gedaante, omdat hij niet de god is die men aanroept bij bezering en ongevallen, en omdat niet aan te nemen is dat de god juist hier en alleen hier zulke verering zou genoten hebben. ADAM VON BREMEN, ed. 1917:258-259. VON BREMEN p.258: Tercius est Fricco, pacem voluptatemque largiens mortalibus. Cuius etiam simulacrum fingunt cum ingenti priapo. Wodanum vero sculptunt armatum, sicut nostri Martem solent. Juister is Fro, Freyer (uitgever SCHMEIDLER in voetnoot). MERTENS en TORFS 1845(I):93-94.
(1941:6) herhaalt die gegevens van VERHULST categoriek. CLIJMANS en VERBEECK (1947:13) verspreiden de diverse opvattingen verder en voor DE LATTIN (1955:31) is er geen probleem: Boven deze poort bemerkt men nog een door tijd en weder sterk vergaan beeldje dat Semini, de Scandinavische godheid der jeugd voorstelt. Dit beeldje genoot in de XVIe eeuw een grote belangstelling. Het werd aanleiding tot de benaming "Semini's kinderen" aan de Antwerpenaren gegeven, een benaming die tot voor enkele jaren nog in de volksmond gebruikt werd.62 Pas op het einde van de jaren vijftig komt er een ernstige en gedocumenteerde studie over het bas-reliëf. B.RANTZ (1959-62:45 vlg.) wijst erop dat de naam Semini pas in de 19de eeuw en ten onrechte met het figuurtje in verband werd gebracht, waarbij men uitging van de uitroep Och Semene God.63 Ze argumenteert verder dat deze uitroep gelijk te stellen is met Jeminee en dat de Antwerpenaars vloekten met Jezus, niet met een mysterieuze vruchtbaarheidsgod (p.55). Ze vermoedt dat BECANUS verantwoordelijk is voor het toekennen van de naam Semini aan het bas-reliëf (p.56), wat inderdaad, zij het onrechtstreeks, het geval is.64 De naam Semini is echter ondertussen stevig ingeburgerd geraakt en ondanks de bijdrage van RANTZ blijft de Semini-legende in diverse geschriften opduiken. Voor ALARDOT (1967:11) werd het bas-reliëf door de Vikings geplaatst en stelt het hun god Semini voor65, LAMBIN (1988) noemt Semini de stamvader van de sinjoren (Semini's kinderen) en juicht de oprichting toe van AKSIE (Antwerps Komitee Semini In Ere) door H. Wauters.
1.2.2. Kritiek en verklaring De visie van MARSHALL is zo duidelijk waardeloos dat ze nauwelijks aandacht zou verdienen, ware het niet dat ze zo gretig is overgenomen en verspreid dat ze thans voor de enige en vaste waarheid wordt gehouden. De Burcht gebouwd door de Noormannen? Een gotische boog in de 8ste-9de eeuw? Een god Frisco als een kind met lange haardos? Het is allemaal een beetje te veel van het kwade. Maar met zijn etymologie van “god Semen” steekt MARSHALL zelfs BECANUS naar de kroon. Hoe valt nu de visie van MARSHALL te verklaren? Hij heeft duidelijk de Priapus-traditie (BECANUS c.s.) willen verzoenen met zijn eigen opvatting over de geschiedenis van Antwerpen. Daar de Noormannen de Burcht bouwden, zo redeneerde hij, kan het bas-reliëf geen Romeinse Priapus voorstellen. Het moet de afbeelding geweest zijn van een soort Scandinavisch equivalent van Priapus en dan wel Frisco.66 Bovendien is een constante in de 62 63
64 65
66
Onnodig te zeggen dat deze passage een opeenstapeling van onwaarheden is. Ze meent ten onrechte dat GENS aan de basis ligt. Het is evenwel MARSHALL (of een voorganger). Cfr. supra. Dat men aan Semini gedacht heeft onder invloed van het Latijn seminiverbius (RANTZ 1984) is mogelijk, maar niet nawijsbaar. Herhaald in 1986. ALARDOT schrijft in zijn wandelgids: Boven deze poort bevindt zich een bijzondere bezienswaardigheid, namelijk het overblijfsel van een beeldje dat aldaar door de Vikings geplaatst werd en hun god Semini voorstelde. Toen de Noormannen verdreven waren, werd het beeldje verminkt, zodat er thans alleen nog de omtrekken van waar te nemen zijn. De Antwerpenaars werden lange tijd "Semini's kinderen" genoemd, tot ze tijdens de Spaanse bezetting de bijnaam "Sinjoren" kregen, omdat ze doorgaans goed met de Spaanse senores konden opschieten. Kan het erger?! Hoe men aan de identificatie kwam, is duidelijk: BREMENSIS vermeldt dat Fricco wordt afgebeeld met een grote fallus, Latijn priapo, dus... DE VRIES (1935:151-152) wijst erop dat men Priapus heeft willen terugvinden in de door Bremensis vermelde Fricco, maar dat deze theorie op weinig of niets is gebaseerd. Uiteraard is in De Vries' boek van een god Semen helemaal geen spraak, evenmin als in
literatuur sinds LEMAIRE de opmerking dat de naam van de godheid nog gebruikt wordt in uitroepen van (onaangename) verrassing.67 Een dergelijke uitroep is God Semini! (voor betekenis, cfr.infra). De Scandinavische god moet dus God Semen geheten hebben, een sprekende naam want Latijn semen is ‘zaad’ en Deens semen = zeelui etc. Zo ongeveer moet MARSHALL geredeneerd hebben. Waaruit voldoende blijkt dat de hele Semini-historie uit de lucht gegrepen is. Maar waaruit ook blijkt dat MARSHALL de redenering van BECANUS c.s. begrepen heeft (van uitroep naar godheid). Kortom, de Semini-visie is de Priapus-visie in een aangepast kleedje maar even wankel gebaseerd op dezelfde schijnargumenten. De Priapus-visie is een typisch product van de renaissance, met haar liefde voor de oudheid. De Semini-visie is onmiskenbaar een product van de 19de-eeuwse belangstelling voor alles wat “Germaans” was.
1.3. Een leeuw, een arend of een slangenbenige atlant? 1.3.1. Drie veronderstellingen Ridder L. DE BURBURE meende dat de sculptuur een klauwende heraldische (Vlaamse) leeuw voorstelde. Hij werd op dit idee gebracht door een rekening m.b.t. herstellingen en verbouwingen aan de burcht en de burchtpoort (1397-98), waarin sprake is van een uitgave voor twee uit steen gehouwen Leeuwen.68 TORFS en CASTERMAN (1871) konden om onduidelijke redenen zijn visie niet onderschrijven en ook THYS (1893:25) vond dat er geen “goed gegronde redens” toe waren; GÉNARD (1881) daarentegen geloofde er wel In.69 RANTZ (1962:35-37) spoorde de bewuste rekeningen op70, merkte op dat er geen sprake is van onze sculptuur en besloot daaruit dat ze er niet geweest is en pas later werd ingemetseld. Zij gelooft niet in de theorie van de leeuw (p. 49-50), waarvan er overigens twee waren volgens de rekening. Anderen gissen dat de sculptuur een sterk verweerd overblijfsel is van een arend met opengespreide vleugels.71 Een nieuwe opvatting vindt men bij RANTZ.72 Zij toont aan dat de traditionele visies (Priapus, Semini, Leeuw) geen steek houden en ontwikkelt dan haar theorie dat de sculptuur een GalloRomeinse slangenbenige atlant zou voorstellen. Ze vertrekt van wat zij de nog duidelijk te onderscheiden (?) elementen noemt: de naaktheid, de met lange haardos vergrote kop, de benen die aan de knieën ophouden en de armen, opgeheven zoals die van een atlant (1962:57). Ze gaat dan op zoek naar andere sculpturen die deze elementen vertonen en meent die aan te treffen in diverse afbeeldingen van zogenaamde slangenbenige atlanten (57 vlg.). Ze acht het daarom mogelijk dat de Antwerpse figuur zulke géant anguipède voorstelt (p.58), een half-
67 68
69 70 71
72
WESTENDORP 1829 of VAN DEN BERGH 1846. Het Thyers of Ters van LEMAIRE of BECANUS . Cfr. supra. Nota DE BURBURE in TORFS en CASTERMAN 1871:15-16. De leeuw-visie (Vlaamse of Brabantse) werd later nog als mogelijkheid vermeld door BOUTRY 1880:13, HAVARD 1883:382, LAGYE 1890:9, DENUCÉ 1941:6, CLIJMANS en VERBEECK 1947:14, MEULEMANS 1989:39. Geciteerd in RANTZ 1962:49. Zie daar voor referenties. Wie het eerst op deze gedachte kwam, is mij niet bekend. Ze wordt als opvatting van “anderen” vermeld in TORFS en CASTERMAN 1871:15 en later in BOUTRY 1880:13, HAVARD 1883:382, THYS 1893:25, MEULEMANS 1989:39. RANTZ 1962, verder uitgewerkt in RANTZ 1986.
menselijke figuur waarvan de benen door slangen vervangen zijn. Dergelijke slangenbenige figuren vindt men vaak afgebeeld gedomineerd door een ruiter die een god voorstelt. De ruiter vecht niet tegen de anguipède maar aanvaardt zijn onderwerping als een overwonnene (p.59). Het is de symboliek van de triomf van goed over kwaad die men later ook in de christenheid aantreft in de voorstelling van bijv. St.-Joris en de draak. Onze sculptuur zou m.a.w. de demon voorstellen. Later werd er een O.L.V.-beeld boven geplaatst met het verklarende opschrift dat de Maagd de duivel vertrappelde.73
1.3.2. Kritiek Stelt onze sculptuur een heraldische leeuw voor? Het is niet uitgesloten, maar het valt niet te bewijzen daar men over argumenten vóór noch tegen beschikt.74 Hetzelfde geldt voor de dubbele (gekroonde) arend. Ook de slangenbenige atlant is theoretisch mogelijk maar lijkt vergezocht en dwingt tot het aannemen van enkele onbewijsbare hypothesen. Om te beginnen is het geenszins zeker dat men van een menselijke of antropomorfe voorstelling moet uitgaan. Van oudsher heeft men dat wel in de figuur gezien en het is inderdaad een normale reactie. Ze is echter te vergelijken met die op een Rorschach-test: in dezelfde inktvlek zullen veel proefpersonen bijv. een vlinder zien omdat ze allen dezelfde prominente gelijkenissen of dezelfde “Gestalt” waarnemen. Ik meen m.a.w. dat RANTZ' ingenieuze constructie op een te zwakke basis steunt. Zij gaat uit van elementen die volgens haar nog goed te onderscheiden zijn, terwijl daarover geenszins zekerheid bestaat. Stelt de sculptuur wel een naakt figuurtje voor? Is het zogenaamde hoofd, vergroot door (een niet te onderscheiden) haardos (een erfenis van MARSHALL) wel een hoofd? Zijn de benen die zogezegd bij de knieën ophouden wel benen? Zijn de armpjes wel armpjes? Men kan het er allemaal in zien, maar het blijft een interpretatie. Ze als een vaste gegevenheid tot vertrekpunt maken van een argumentering lijkt gevaarlijk en kan de auteur in de verleiding brengen om kost wat kost bewijsmateriaal aan te dragen. Bovendien neemt RANTZ zomaar aan dat de niet waarneembare onderbenen wel slangen zullen geweest zijn. Men kan zich ook afvragen in hoever ze niet misleid werd door het (relatief recente) versje van KETGEN en zijn “duiveltje”. Overigens zegt dit versje, dat ongetwijfeld geïnspireerd is door de toen reeds ruim verspreide Priapus-theorie, dat de Maagd een heidense god vermorzelt, niet een duivel zoals RANTZ stelt (p.63). Kortom, men krijgt de indruk dat ook RANTZ verstrikt is geraakt in het complexe web dat in de loop van de tijd rond de Semini-figuur geweven werd. Zo neemt ze als vanzelfsprekend aan dat het om een naakte antropomorfe voorstelling gaat, hecht ze te veel geloof aan KETGEN en neemt ze ook de lange haardos over uit de Semen-visie. Haar eigen opvatting is een onbewijsbare hypothese waarvoor naar mijn gevoel onvoldoende grond bestaat.
73
74
In de bijdrage van 1986 gaat Rantz vooral uitgebreid in op de iconografie van de anguipède-traditie, in sculpturen, ceramiek, voorwerpen en munten in de oudheid (256 vlg.), vergelijkt met de traditie in de middeleeuwen (272-273) en Moderne Tijden (273-281) en besluit (281-282) dat het bas-reliëf werd ingemetseld in de 15de eeuw. Ze meent dat boven de sculptuur een nis voorzien was, waarin een overwinnaar van het kwaad stond, waarschijnlijk St.-Michiel. Dit beeld zou tijdens de beeldenstorm vernield zijn en later door de jezuïeten vervangen door een Mariabeeld (247-248). Eigenaardig is dan wel dat bij geen enkele oude auteur (LEMAIRE, CALVETE, GUICCIARDINI, BECANUS) sprake is van een dergel. nis of beeld. De rekening van 1397 kan bezwaarlijk als bewijs dienen (RANTZ ), ook omdat de aanwezigheid van de steen vrijwel zeker van vóór 1397 dateert.
1.4. Het antwoord? Ik meen dat de vraag wat onze sculptuur precies voorstelt wel nooit met absolute zekerheid zal kunnen beantwoord worden. De overlevering biedt immers geen houvast, terwijl de sculptuur in zijn huidige vorm helemaal geen conclusies toelaat. Wat het bas-reliëf zeker niet voorstelt, is een god Priapus of een (onbestaande) god Semen of Semini. Maar voor het overige staan theoretisch alle mogelijkheden open. Persoonlijk vermoed ik, maar het is uiteraard niet meer dan een vermoeden, dat het gaat om een sterk verweerd overblijfsel van het oude (tweede) stadswapen van Antwerpen, dat een schematische voorstelling is van een versterkte stad, met een ringmuur gedomineerd door een toevluchttoren of donjon, waarop links en rechts twee hoektorentjes. De zogenaamde romp van “Semini” is dan de romp van de toren; het hoofd is het bovengedeelte van de donjon, met zijn kantelen waarboven pennoenen; de armpjes worden gevormd door de twee hoektorentjes; de beenpartij is het overblijfsel van de omwalling. De proporties van de overblijfselen van “Semini” komen in ieder geval overeen met die van een dergelijk, enigszins rudimentair uitgevoerd, stadswapen.75 Bovendien worden hiermee heel wat eigenaardigheden van “Semini” verklaard: de afwezigheid van handen, onderbenen en hals, het korte en gedrongen torso, het buitensporig grote hoofd, de onnatuurlijke houding van de armen (horizontale boven- en vertikale onderarmen), de opengespreide dijen en de afwezigheid van enige kledij. 76 Tenslotte heeft de aanwezigheid van een dergelijk stadswapen boven de burcht heel wat meer zin dan de figuur van een zogenaamde heidense god die nergens in de mythologie voorkomt.
2.
De oudheid van de sculptuur
Uit wat voorafgaat, blijkt dat ook over de oudheid van het bas-reliëf geen definitieve uitspraken kunnen gedaan worden. Dat het Priapus voorstelt en dus teruggaat tot de tijd van “de heidenen”, is een hersenspinsel gebleken, of men met die heidenen nu de tijd van de Romeinen (BECANUS c.s.) bedoelt of van de Salische Franken (PAPEBROCHIUS). Scandinavische oorsprong als zogenaamde god Semini ten tijde van de Vikingen, is evenzeer onzin. Het enige dat met zekerheid kan gezegd worden, is dat de sculptuur zich al ter plaatse bevond vóór 1513 (LEMAIRE) en vrijwel zeker toen al in een dermate verweerde toestand dat naar de aard van het afgebeelde slechts kon gegist worden. RANTZ meende dat de steen niet boven de poort kan geplaatst zijn bij de vergrotingswerken in 1397 omdat hij niet vermeld wordt in de rekening m.b.t. de verwerkte materialen. Ze meent dat het bas-reliëf in 1521, bij de bouw van het Steen, werd ingemetseld in de muur die zelf dateert van de 15de eeuw. De sculptuur zelf zou volgens haar dateren van de 3de eeuw en voortgekomen zijn van een niet nader te bepalen lokatie. Het inmetselen van een antieke steen in een muur komt, zo zegt ze, overeen met de smaak van de de tijd, de renaissance. Tegen deze chronologie is wel een en ander in te brengen. Ten eerste bevond de steen zich al ter plaatse in 1513 (LEMAIRE) en, gezien de speculaties die er reeds rond waren ontstaan,
75
76
Over iconografie van het stadszegel: PRIMS GvA II-1, 98-104 en II-4, bijlage: “Antwerpsche zegels der XIIIde eeuw”, vooral zegel 2 van ca.1240, ook afgebeeld in PRIMS 1974:43. Zie verder PHILIPPEN 1928. Men houde er echter rekening mee dat het hier gaat om stadszegels, die veel meer detail in de uitbeelding toelaten dan een bas-reliëf. Vgl. RANTZ (1996:246): On peut encore aujourd'hui distinguer (...) le contour de la tête (...), le torse court et fortement musclé, comme gonflé par l'effort, les bras horizontaux, les avant-bras relevés, le cou taurin, les cuisses écartées et l'absence de vêture.
waarschijnlijk reeds lang daarvoor. Ten tweede wordt RANTZ tot datering in de 3de eeuw gedwongen door haar moeilijk te aanvaarden hypothese dat de sculptuur een slangenbenige atlant zou voorstellen. Ten derde hoeft de afwezigheid van vermelding in 1397 niet in te houden dat de steen toen niet aanwezig was. Misschien werd hij wél toen geplaatst en tóch niet in de rekening vermeld, omdat hij al voorhanden was. En dan zijn er twee mogelijkheden. Ofwel kwam hij van een andere lokatie, ofwel bevond hij zich al boven de in 1397 vergrote poort. Het tweede lijkt me het meest aannemelijk, maar in beide gevallen moet er een reden geweest zijn om de steen te bewaren, c.q. in te metselen. Hij moet een functie gehad hebben, m.a.w. iets voorgesteld hebben dat zin had boven de burchtpoort. En wat komt daarvoor meer in aanmerking dan het trotse stadswapen? In ieder geval meer dan zomaar een oude atlant, die dan overigens vóór de renaissance (met haar liefde voor het antieke) zou zijn ingemetseld. Samenvattend kan gesteld worden dat het bas-reliëf zich ca.1500 met zekerheid ter plaatse bevond, dat het zich daar wellicht ook reeds bevond in 1397 en dat het, gezien de al gevorderde verwering ca.1500, waarschijnlijk een overblijfsel is van de oude burcht, die ca.1000 werd gebouwd. Indien het, wat plausibel lijkt maar waarvoor geen harde bewijzen zijn, het stadswapen voorstelt, dan werd het wellicht vervaardigd rond het midden van de 13de eeuw (ca.1240-1250), omdat de verweerde relikten het best aansluiten bij dat stadium in de iconografische evolutie van het stadswapen.77
Het Semini-figuurtje
3.
Het tweede Antwerpse stadszegel
De naam Semini
Oorsprong en betekenis van de naam Semini werden reeds uitgebreid behandeld door RANTZ78, maar aangezien de misverstanden dienaangaande blijkbaar nog lang niet zijn uitgeroeid, kan het geen kwaad om het verhaal nog eens over te doen en aan te vullen. Wat als een paal boven water staat, is dat de naam Semini, die in de 19de eeuw ten onrechte aan ons bas-reliëf werd toegeschreven, niets anders is dan een krachtterm, een (al dan niet verkorte) bastaardvloek, waarin men (ten onrechte) de naam van een god heeft gezien. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor Seminis Kinderen!, waarin (nogmaals ten onrechte) Seminis als genitief (Semini's) werd geïnterpreteerd.79 Minder zekerheid is er over de precieze betekenis en evolutie van de bastaardvloek zelf, maar over de grond van de zaak bestaat weinig twijfel. 77 78 79
Zie noot 75. RANTZ 1962:54-55, 65-68; 1986:252-254. Beide vaststellingen al bij RANTZ .
3.1. Jemini Het Antwerps Idioticon vermeldt seeme, seemeke(n), sjeemeke(n), seemenis, sjeemenis als varianten van deeme, deemeke(n), deemenis, djeemenis80, een uitroep van verbazing of schrik (Deemenis toch! Seemenis menschen! Wel Djeemenis!) en een verbastering van Jezus, te vergelijken met Deezeke, Deezes en Seezes in uitroepen als Deezes God! en Seezes lief!.81 Ook andere idiotica vermelden verwante vormen met, in voorkomend geval, dezelfde etymologie: vervorming van Jezus. Het Waas Idioticon heeft djeemenis en varianten djumenis, zjeemenis, zjumenis, met de opmerking dat het zeer vaak gevolgd wordt door toch, gasten, mensen.82 Het Zuid-Oostvlaandersch Idioticon vermeldt djeemen(i)es, zeemen(i)es, djoomenies, zoomenies, (d)zoomenes naast djeezes als vervorming van Jezus in bijv. Dzeemenies Maria, Dzeemenies God/mensen!83 DE BO heeft Djeemenis, Djemenis, Jemenis (Djeemenis/Jemenis menschen!) en jémeni, jemini, jémenis.84 Ook andere bronnen maken melding van diverse varianten. TEIRLINCK (1886:28) heeft Jemenis (“verdraaiing van Jezus”) met de bijvormen jeemenis, jumenis, zeemenis (ook: jeemenis Kristus, jeemenis Maria) en in BROECKAERT (1842:123) leest men (Gents): Uy! 't jumenis Tone, waerom en spreekte niet, zey moeder Anne-Mie (...). MOORMANN (1934:236) vermeldt voor Sint-Truiden (1892) jemenis en jumeniekes, met de lakonieke opmerking “komt van Jezus”. DE LATTIN (1951:138) geeft als uitroepen van verbazing Siemenis kinderen en God gymenas, zonder verklaring. Dat Deezes en Seezes vervormingen zijn van Jezus, lijdt geen twijfel, maar hoe jemenis (met varianten) precies “komt van Jezus”, ligt minder voor de hand. De eind-s is immers pas laat (19de eeuw) toegevoegd als versterking en/of onder invloed van Jezus, Seezes etc.85 Voorheen luidde de uitroep Jemeny en Jemy, waarin de -m- niet direct wijst op een vervorming van Jezus. Jemeny en Jemy zijn geattesteerd vanaf de 16de eeuw bij Bredero86, maar bleven in een of andere vorm nog bekend tot in de 20ste eeuw. VAN STERKENBURG (1981:108) vermeldt voor de 17de eeuw Jemy; in de 19de eeuw kent WILLEMS (1834:225) het “door de gehele duitsche natie gebruikelyke Semmeni! of jemeni!”, OUDEMANS geeft “Jemeny ook Jemy”87 en STROKEL (1899:76) “Je of Jemini”. GOEMANS (1936:259) vermeldt voor Leuven Jemenie (uitspr. 'sjiemenee) en het WNT biedt zowel jemie, jemi, jemy als jeminie, jemini, jeminy, jemenie en Zuidnederlands jemenis.88 Ook het Duits kent jemine, jemini als “ausruf des erstaunens oder schreckens” in de formule herr jemine, och jemine, o jemini etc.89 Het verschijnt er, als jemini, voor het eerst in 1669 bij Grimmelshausen.90 Omstreeks dezelfde tijd treedt het in het Engels te voorschijn als O Gemony! (1664), O Gemini (1666-1833) en O, Jiminy (1863), een “mild form of oath or exclamation”.91 Het komt in diverse Engelse
80 81 82 83 84 85 86
87 88 89 90 91
Antw.Id. III:1101, I:333. Antw.Id. I:334-335. Waas Id. 176. Z.O.Vl.Id. II:93, I:324. DE BO 413, 208. Voor overzicht van vormen, zie ook RANTZ 1962:67. Al gesuggereerd door RANTZ 1962:65, 1986:253. DE BAERE 1940:100. Oudste attestatie van Jemij in Batement van de Katmaecker, 1578 (STOETT 1932:81). OUDEMANS 1872:II,262. WNT VII1:247 (1926). GRIMM X(1877):2304. TRÜBNER 1943:48. OED IV:98.
dialecten en in het Amerikaans voor als gem(m)iny, geemeny, gimmany, gimmeny, jimmany, jimmeny, jim(m)iny, jeminy etc.92 Over de etymologie blijft men echter meestal vaag. WILLEMS (1834:225) vermoedde dat het ontstond uit “zoo help mi god”, geëvolueerd tot Semmi god of Semmenigod, ofwel als verkorting van Jezus Marie. OUDEMANS (1872:262) noemde Jemeny, Jemy een verbastering uit Jezus Maria, daarin gevolgd door GOEMANS (1936:259) voor Jemenie en STERKENBURG (1981:108) voor Jemy. STROKEL (1899:76) achtte Je of Jemini ontstaan door verbastering van Jezus en ook STOETT (1932:179) noemde jemij een bastaardvloek met de betekenis Jezus! GRIMM (X:2304) vermoedde dat het een verbastering was van Jesu domine, een visie die herhaald werd door TRÜBNER (1943:48), DE BAERE (1940:100), KÜPPER (1963:I,252) en VAN DALE Et.Wb. (1989:372) en waarbij ook RANTZ (1962:65, 1986:252) zich aansloot. De OED vermeldt de uitroep als een van de betekenissen van gemini (“tweelingen”), echter met de bedenking dat het misschien om een ander woord gaat, blijkens de verwante Duitse en Nederlandse woorden. PALMER meende dat de Engelse uitroep ontleend was aan het Duits en Nederlands, waar hij ontstond uit Jesu Domine, maar PARTRIDGE vond de verklaring van OED (uit Gemini, de Tweelingen) te verkiezen. Het WNT (VII1:257) is voorzichtiger en ziet in jemie en jeminie c.s. weliswaar een verminkte vorm van Jezus (Jee), maar in een “nog niet met zekerheid aangewezen verbinding”, misschien Jesu domine (met vraagteken). Ook in Random Dict. 1029 wordt Jiminy tentatief verklaard uit Jesu Domine. Enkele van deze suggesties kunnen duidelijk verworpen worden. Ontstaan uit Gemini (“Tweelingen”) is uitgesloten. Daartegen spreken o.a. de Nederlandse en Duitse vormen, het verschil in uitspraak tussen Engels gemini en jimminy en de onwaarschijnlijkheid dat men zou vloeken met de Tweelingen. Veeleer zijn de Duitse en Engelse vormen aan het Nederlands en/of Duits ontleend. Dat de uitroep niet uitsluitend een verbastering is van Jezus, werd al door het WNT aangestipt. Hoewel bij krachttermen de meest diverse vervormingen optreden93, is verbastering uit Jezus Maria fonetisch weinig plausibel. Het meest voor de hand liggend lijkt verkorting uit Jesu Domine, maar dat het volk in het Latijn vloekte, is op zijn minst eigenaardig en bovendien vormt de accentuering een obstakel (cfr.infra). Indien de uitroep toch zo ontstond, dan zal hij oorspronkelijk jemini (met de j van Jan) geluid hebben. De evolutie naar j- (als in Jean), dj- en s- kan verklaard worden vanuit aanpassing aan de lokale verbasteringen van Jezus (Deezeke, Seezes etc.) of vanuit sandhi-combinaties. Nadat het woord onbegrijpelijk was geworden, kon het immers in diverse verbindingen optreden, die dan weer verkort konden worden. Zo bijv. God jemini tot gotsjemini tot god sjemini tot sjemini (vgl. godverdomme > verdomme > tomme; nondedju > dedju of nonde > nondegodverdomme etc.). De vraag is echter of de j- dan wel de s-vormen primair zijn. 3.2. Semmi WILLEMS (1834:225) vermoedde dat Semmeni en jemeni ontstonden uit Semm(en)i god, een verkorting uit zoo help mi god. Het is een idee dat hij ontleende aan HUYDECOPER (1780:II,470), die zich afvroeg of de geijkte eedformule94 so help mi God, in Ferguut selp mi god, niet verder verkort werd tot sem mi god.95
92 93 94 95
WRIGHT II:594; PARTRIDGE 1984:453, 615. Zie daarover DE BAERE 1940. Sinds Justinianus de verplichte gerechtelijke formule (DE BAERE 1940:80). HUYDECOPER 1780:II,470. Hij haalt voorbeelden aan uit bijv. de Spieghel Historiael (Sem mi theylich graf) en andere bronnen (sem mijn lijf ende mine trouwe), waaruit zou kunnen blijken dat so help mi
Het MW (VII:953) biedt daarover nadere informatie. Het Mnl. so help(e) mi God treft men inderdaad aan als selp mi God en sepmi Got, welke laatste vorm eventueel semmi kan geworden zijn door assimilatie.96 Selp evolueerde tot voorzetsel met de betekenis ‘bij’ en werd dan ook met andere subjecten verbonden (selp u ere). Het Mnl. kende echter ook sem, equivalent van Mhd. sam, same, sem (MW VII:964). Als voegwoord (‘zo waar, zo waarlijk’) wordt het gewoonlijk aaneengeschreven met de datief mi bij het verzwegen werkwoord helpe. M.a.w. sem helpe mi God verschijnt als semmi God.97 Daaruit ontwikkelde zich de betekenis van sem (soms semmi, als herinnering aan het oorspronkelijk gebruik) als voorzetsel ‘bij’, in aanroepingen en bezweringen: Se(m)mi mine ziele ‘Bij mijn ziel’98, semmi toge mijn ‘bij mijn oog’ (Ferguut 867, vgl. 3694 bi minen oghen), semmine waerheit ende trouwe, sem mine ere etc.99 Het valt aan te nemen dat het woord ook in combinatie met “God” zal gebruikt zijn, als equivalent van het courante bi Gode (later begot): sem mine god, semmine god ‘bij mijn god’ (vgl. O, mijne god, Duits Mein Gott). Als bastaardvloek kan Semmine god verkort zijn tot Semini (vgl. godverdomme > verdomme, gotfer etc.) en zo een eigen leven zijn gaan leiden.100 Vervorming tot jeminy c.s. (met j of dj) kon ontstaan door de speciale articulatie onder invloed van drift of hevigheid bij de uitroep (vgl. ook dedju > dju > tju, domme > tomme, smeerlap > sjmeerlap etc.), uit sandhi-combinaties (god semini > gotsjemini > sjemini) of onder invloed van Jezus-vloeken.
3.3. Gotsjumenas en Seminis Kinderen Wat ook de precieze herkomst is van Jemini, Semini en dergelijke, vast staat dat het een bastaardvloek is die vaak optreedt in combinatie met andere elementen zoals mensen, toch, gasten, bijv. Seemenis menschen! (Antw.Id.I,333), Djeemenis toch/gasten/mensen! (Waas Id.176), Dzeemenis God toch! Dzeemenies mainschen/jongies! (Z-O-Vl.Id. I,324), Jemenis menschen! (DE BO 208). Ook Seminis Kinderen! hoort hierbij, een combinatie die als Jemeny kinderen! al voorkomt bij Bredero (WNT VII1:248). De uitdrukking heeft dus niets te maken met de kinderen van ene Semini, maar betekent zoveel als 'god almachtig, alle mensen toch, god hemelse deugd, godverdorie mensen (vgl. Duits Menschenkinder!).101 Het is een versterking (met kinderen) van de Antwerpse versie van Jeminy c.s., nl. Seminis, dat nog voortleeft in Antwerps godsjumenas! (d.i. god Seminis). De eindklemtoon in deze laatste uitroep kan verklaard worden vanuit analogie met andere langere vloeken (godver'domme, nonde'dju), maar ook vanuit de ritmische structuur van het Nederlands, dat een voorkeur heeft voor een alternerend ritme, m.a.w. streeft naar afwisseling in de klemtoon en botsing van
96
97
98 99 100 101
evolueerde tot sem of selp, afhankelijk van de volgende klank, vocaal of consonant: sem mine ere - selp u ere, sem mine trouwe - selp u trouwe. Hij ziet over het hoofd dat zijn verklaring zin heeft in het eerste voorbeeld (zo helpe mij 't heilig graf), maar nauwelijks bij de andere (zo help mij mijn lijf en mijn trouw?). Wat even plausibel lijkt als de opvatting van MW VII:964, nl. sem + helpe + mi met weglating van helpe. Zie echter noot 96. Oudste voorbeeld (12de eeuw) in het literaire fragment “De Beer Wisselau”, vers 238 Se(m)mi de here de mi geboet (CORPUS R.II,1,534). Andere voorbeelden in MW o.a. Semmi God die rike (Lanceloet), Semmi di(e) heilegeest, Semmi die goede sinte Amant, Semmi theilich graf. Oudste vb. (12de eeuw) uit “De Beer Wisselau”, vs. 228 en 247 (CORPUS ibid.). Vb. uit MW. Zie daar voor meer. Al in het Mhd. treedt sam mir op als ellipsis van sam mir gott helfe (LEXER 176). Zie ook RANTZ 1962:65-66, 1986:253-254.
klemtonen vermijdt.102 Dit verklaart ook de wijziging van het bijtonige -is tot de beklemtoonbare syllabe -as. Een krachtterm heeft nu eenmaal behoefte aan een krachtige articulatie en de hoofdklemtoon zal steeds op de laatste beklemtoonbare syllabe moeten liggen, wil de vloeker een maximum effect sorteren. Vgl. bijv. godver'domme, 'gotver, nonde'dju, de'dju, 'nonde, be'got, 'seminis, heeremijne'god, gotten'here, in gods(e)'name, Seminis 'kinderen. In het voorbijgaan weze hier vermeld dat het accent een argument is tegen afleiding van jemini c.s. uit Jesu domine. Indien al op die manier gevloekt werd, dan zou de hoofdklemtoon beslist op do- gelegen hebben, wat dan onvermijdelijk verdwijning van die syllabe onmogelijk moest maken en iets als *Je'domme had moeten opleveren. De klemtoon wijst dus veeleer op ontstaan uit 'sem + mine.
4.
Terugblik
Nogal wat sagen en legenden zijn ontstaan uit vroege pogingen om toponiemen te verklaren. Dat is niet alleen gebeurd bij toponiemen die er a.h.w. haast om vragen (type Klokpoel, Helleput, Witvrouwenbos, Geestveld etc.), maar ook bij namen waar dat niet zo direct voor de hand ligt. Vaak gaat het daarbij om verhalen die geboren werden “in de volksmond”, maar ook “geleerde” speculaties kunnen aan de basis liggen. De naam Antwerpen is, zo blijkt nu, minstens met twee legenden verbonden, nl. de oude-vertrouwde over Brabo en de Reus (‘hand werpen’) en die over de zogenaamde god Semini. Die van Semini gaat terug tot de 19de eeuw, maar ze kon slechts ontstaan vanuit, en kan slechts begrepen worden in het licht van, een lange voorgeschiedenis. Centraal in die geschiedenis staan drie elementen: de naam Antwerpen, de krachtterm gotsjumenas en een klein, verweerd of beschadigd, bas-reliëf boven de Antwerpse Steenpoort. Hoe de drie elementen met mekaar in verband staan is, zo hoop ik, in de voorgaande bladzijden voldoende duidelijk geworden, zodat een beknopte samenvatting hier kan volstaan. Geïnspireerd door allerlei pseudo-historische verhalen en vanuit een verheerlijking van de klassieke oudheid kwamen de renaissance-intellectuelen op de wat bizarre gedachte dat de naam Antwerpen zou ontstaan zijn uit Ad-verpus. Dank zij uitgebreid en ongefundeerd “etymologisch” gegoochel, waarbij Verpus gelijk werd gesteld met Priapus en waarbij verder verband werd gelegd met een krachtterm (God Deez?) waarin men een volksnaam voor Priapus meende te herkennen (teers = fallus = priapus= Priapus=Teers), ontwikkelde men de theorie dat Antwerpen ten tijde van de heidenen een bloeiende Priapus-cultus moet gekend hebben. Een bewijs daarvoor meende men te vinden in een klein bas-reliëf dat zo onherkenbaar verweerd was dat het wel oeroud moest zijn en waarin men een antropomorfe voorstelling zag, met name een naakt figuurtje, dat dan wel Priapus moest zijn, hoewel er van een fallus geen spoor was. Voor het ontbreken van de fallus werden enkele “verklaringen” bedacht, die al vlug deel gingen uitmaken van de traditie: hij was uit zedigheid verwijderd of mettertijd afgesleten onder de handen van zijn vurige vereersters. Al in de 16de eeuw werd af en toe enige scepsis geuit over sommige aspecten van het verhaal, maar de essentie ervan werd door diverse auteurs steeds maar weer herhaald en uiteindelijk voor vaste historische waarheid verkocht. In de 19de eeuw steeg de scepsis ten top. De tijden waren immers veranderd: men zwoer niet meer, zoals in de renaissance, bij de Romeinen en alles wat Romeins was, maar ontwikkelde 102
Zie bijv. HEEROMA 1949 en vooral TROMMELEN 1989. De botsing van klemtonen bij 'god 'Semenis (klem1 + klem1) wordt opgeheven in 'gotsjume'nas (klem2 + klem1), met de gebruikelijke klemverlaging in de eerste beklemtoonde syllabe.
een eigen nationaal gevoel, liefde voor eigen volk en zijn “vaderlandse” geschiedenis, appreciatie van de eigen, maar door de renaissance geminachte, middeleeuwse cultuur, besef van Germaanse wortels etc. Bovendien ontdekte men in de Priapus-visie van BECANUS c.s. nogal wat onwaarschijnlijkheden en enkele onduidelijkheden waar men geen raad mee wist, met name Verpus en Ters.103 Hoewel men niet meer in de Priapus-visie geloofde, kon men er zich toch niet van losmaken bij het zoeken naar een andere uitleg voor het Antwerpse basreliëf. Zonder het onlogische van de redenering in te zien, verwierp men wél het vermeende verband tussen de sculptuur en Priapus, Verpus, Ters, maar bleef men anderzijds vasthouden aan de idee dat de sculptuur een godheid voorstelde en dat de naam van de godheid voortleefde in een uitroep. Men ging m.a.w. voorbij aan het feit dat de theorie één geheel vormde van onderling verbonden stellingen (of hypothesen), waarvan de ene uit de andere was voortgevloeid, en dat wie een of meer van de basisstellingen verwerpt, slechts losse hypothesen zonder grond overhoudt: men kan bezwaarlijk de onderste kaarten van een kaartenhuis wegnemen en verwachten dat de bovenste op hun plaats zullen blijven. Wat er ook van zij, de godheid moest een Germaanse god zijn (de Germaanse mythologie was “in”) en hij moest terug te vinden zijn in een of andere krachtterm. Daar de Ters van BECANUS c.s. een mysterie was (een god met die naam heeft nooit bestaan en in uitroepen zoekt men hem ook vergeefs) en daar aan een god Verdomme, god Ver of god Domme niet diende gedacht (de etymologie van die vloeken was te doorzichtig), viel de keuze op de uitroep God Seminis!, een wat bevreemdende krachtterm, die dan wel de oude godennaam zou bevatten die men zocht. Temeer daar in het Latijn semen ‘zaad’ betekent en men in de uitroep dus (met wat fantasie) zoiets als ‘god van het zaad’ kan zien en bijgevolg een soort Priapus. Op die manier had, zowat drie eeuwen na de geboorte van Ters, een uitroep opnieuw een god (Semen) gebaard ... WOLF zag het onzinnige van de Semini-theorie in, maar bleef vasthouden aan de idee van een Scandinavische godheid, Fricco dit keer. Daardoor bleef van de oorspronkelijk gelegde verbanden weinig over: sinds het verwerpen van Verpus was reeds alle verband met Antverpia (en daar was het oorspronkelijk toch om begonnen) verdwenen, na het afwijzen van Ters, en nu ook Semini, was ook elke connectie met een krachtterm zoek. Nadat ook Fricco terzijde was geschoven, bleef alleen de gedachte dat het bas-reliëf “een” godheid voorstelde, een stelling die nu echter op geen enkel argument meer kon steunen. Daarmee was de weg open voor nieuwe hypothesen, de ene misschien wat plausibeler dan de andere, maar alle onbewijsbaar: een heraldische leeuw, een dubbele arend, een slangenbenige atlant, het stadswapen ... Ondanks alles blijft de erfenis uit het verleden doorwerken en blijven velen in de Seminilegende geloven. Zij noemen het kleine bas-reliëf Semini, menen dat ze met gotsjumenas bij een god zweren, bakken Semini-koek en dromen van Semini-pralines, tooien zich met een Semini-juweel en houden zich voor Semini's kinderen. Tegen dit alles is weinig bezwaar, zolang zij zich realiseren dat ze zich hiermee op het terrein van de folklore bevinden, in het gezelschap van poetsenbakkende Lange Wappers, tolheffende reuzen en handenwerpende Brabo's.
103
Al voor GRAMAYE (1610:45) was het niet duidelijk wat BECANUS bedoelde met ters en het anagram sert. Hij vermoedde dat Latijn serta ‘bloemenkransen’ bedoeld was en lanceerde zo de gedachte dat de vrouwen de fallus met bloemen versierden. SINCERUS dacht bij ters aan Latijn tersus ‘het afwrijven’ en verspreide het idee dat de vrouwen de fallus hadden weggeschraapt. WOLF (1843:XXIV) gaf openlijk toe: Het Ters van GRAMAYE en Goropius weet ik niet te verklaren (...).
Aangehaalde literatuur ALARDOT 1967 Antw.Id. BECANUS 1569 BLÖTE 1904 BOLSAIE 1888 BONNEFOY BOUTRY 1880 BROECKAERT 1842 CALVETE 1552 CLIJM ANS 1947 CORPUS
Chron.v.Brab. DE BAERE 1940 DE BO DEGUELDRE 1987
DE LATTIN 1951 DE LATTIN 1955 DENUCÉ 1941 DES ROCHES 1777
DE VRIES 1935 DOUTREPONT 1894
DOUTREPONT 1934 DU CANGE EEKHOUD 1910 GÉNARD 1888 GENS 1861 GOEM ANS 1936
= ALAR D O T R., Op ontdekkingstocht in Oud Antwerpen, Vlaamse toeristenbond, Antwerpen, 1967. = CORNELISSEN P.J. & VERVLIET J.B., Idioticon van het Antwerpsch Dialect, Gent, I(1899) - IV(1903). = BECANUS G. (J. V AN GO R P ), Origines Antwerpianae, Antverpiae, Ex officina Christophori Plantini, 1569. = BLÖTE J.F.D., Das Aufkommen der Sage von Brabon Silvius, Amsterdam, 1904. = BOLSAIE E., Le Steen d'Anvers, Bruxelles, 1888. = BONNEFOY Y. (dir.), Dictionnaire des Mythologies, I-II(1981). = BOUTRY J., Notice sur le Steen D'Anvers, Bruxelles, 1880. = BROECKAERT K., Jellen en Mietje, Gent, 1842. = CALVETE DE ESTRELLA, El Felicissimo viaie d'el muy alto y muy Poderoso Principe Don Phelippe ..., Anvers, 1552. = CLIJM ANS F. & VERBEECK M., Antwerpse Legenden en legendarische feiten, Antwerpen, 1947. = Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300)/ onder red. van Maurits Gysseling; met medew. van Willy Pijnenburg, Reeks II. Literaire Handschriften, deel 1. Fragmenten, 's-Gravenhage, 1980. = Hennen van Merchtenen's Cornicke van Brabant (1414), uitg. G. Gezelle, Gent, 1896. = DE BAE R E C., Krachtpatsers in de Nederlandse Volkstaal, Antwerpen, 1940. = DE BO L. & SAM YN J., Westvlaamsch Idioticon, Gent, 1892. = DEGUE LD R E G., Wie heeft Priapus uitgevonden? Een (ludieke) benadering van Antwerpens vroegste geschiedenis, in: E.WARMENBOL (red.), Het ontstaan van Antwerpen, Feiten en Fabels, Antwerpen, 1987, 145-150. = DE LATTIN A., De Antwerpenaar als taalvirtuoos, Antwerpen, 1951. = DE LATTIN A., Doorheen Oud-Antwerpen, Antwerpen, [1933], 19554 . = DENUCÉ J., Het Steen, Antwerpen, 1941. = DES ROCHES M., Mémoire sur la Religion des Peuples de l'ancienne Belgique (Lû à la Séance du 6 Octobre 1773), in: Mémoires de l'Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, Bruxelles, 1777, 415-467. = DE VRIES J., Altgermanische Religionsgeschichte, Berlin und Leipzig, I(1935) - II(1937). = DOUTREPONT A. & G., La légende de César en Belgique, in: Compte rendu du IIIe Congrès Scientifique Internationale des Catholiques, Bruxelles, 3-8 sept. 1894, (1895), cinquième section, Sciences Historiques, 80-108. = DO U T R E P O N T G., Jean Lemaire de Belges et la Renaissance, Bruxelles, 1934 (Acad.Roy.de Belg., Lettres, Mémoires 32). = DU CANGE , Glossarium mediae et infimae Latinitatis ..., 1883-1887, 10 vols. = EEKHOUD G., Les origines fabuleuses d'Anvers - Tanchelin et les enfants de Priape, in: La Belgique Artistique & Littéraire, Bruxelles, 20 (1910), 31-47. = GÉNARD P., Anvers à travers les ages, Bruxelles, 1888, 2 vols. = GENS E., Histoire de la Ville d'Anvers, Anvers, 1861. = GOEM ANS L., Leuvensch Taaleigen, Brussel, 1936.
GOLNITZIUS 1631 GRIM M GUICCIARDINI 1567
GRAM AYE 1610 HASSE 1928
HAVARD 1883 HEEROM A 1949 HIM LER 1989
HOLZER 1867
HUYDECOPER 1780 HUYDENS 1848 Waas Id. KETGEN KNIGHT 1883 KÜPPER 1963 LAGYE 1890 LAM BIN 1988 Lat.-Ned. Wb. LEM AIRE 1513
LE POITTEVIN 1847 LE ROY LEXER Lex.Tot.Lat. MARSHALL 1829 MERTENS & TORFS MEULEM ANS 1989
= GOLNITZIUS A. (A. GOLNITZ ), Dantisc. Ulysses Belgico-Gallicus, Lugduni Batav., 1631. = GRIM M J. & W., Deutsches Wörterbuch, Leipzig, 1854 vlg. = GUICCIAR D IN I L., Descrittione di tutti i Paesi Bassi ..., Anvers, 1567 (uitg. 1588); ook: Beschryving van Antwerpen (1566), vert. Kiliaan, naar uitgave 1612, Antwerpen, 1854. = GRAM AYE J.B., Antverpiae antiquitates, Bruxellae, 1610. = HASSE G., Le Faux Culte de Priape en Belgique, in: Bulletin de la Société Royale Belge d'Anthropologie et de Préhistoire de Belgique, XLIII (1928), 254-267. =HAVARD H., La Flandre à vol d'oiseau, Paris, 1883. = HEEROM A K., Klemverschuiving bij samengestelde woorden, in: Nieuwe Taalgids, 42(1949), 65-72. = HIM LER A., Kijk mama: zonder handen! Kritische bemerkingen bij het moderne, zgn. SEMINI-beeldje, ... gevolgd door peilen naar zijn mythologische betekenis, in: Antwerpsche Tydinghen, Driem. Ts. van de Kon. Gidsenbond van Antw., 10,2 (juni 1989), 42-47. = HO LZE R C., Die Bedeutung des Namen Antverpo, in: Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique, Anvers, 23 (2de R., dl.3), 1867, 559565. = HUYDECOPER B., Rymkronyk van Melis Stoke, Dordrecht & Amsterdam, 1780, 2 bd. = HU Y D E N S G., Histoire du Marquisat d'Anvers et du Saint-Empire, Bruxelles, 1848. = JOOS A., Waasch Idioticon, Gent - St Niklaas, 1900. = Wijkboeken van Ketgen, Antwerps Stadsarchief, PK 2257. = KN IGH T R.P., Le culte de Priape, Bruxelles, 1883 (vert. van: A discourse on the worship of Priapus, 1865). = KÜP P E R H., Wörterbuch der deutschen Umgangssprache, Hamburg, I(19634 ). = LAGYE V., Anvers monumental et pittoresque, Bruxelles, 1884-1890. = LAM B IN J., Semini's kinderen, in: Antwerpsche Tydinghen, Ts.v.d.Kon.Gidsenbond v.Antw., 9(1988),16. = MULLER F. & RENKEMA E.H., Beknopt Latijns - Nederlands Woordenboek, Groningen, 197012 . = LEM AIRE DE BELGES J., Les Illustrations de Gaule et singularitez de Troye, Livre III (1513); deel II in uitg. J.STECHER : Oeuvres de Jean Lemaire de Belges, Louvain, I(1882) - IV(1885), met annex deel V(1891): Notice sur la vie et les oeuvres de Jean Lemaire de Belges. = LE P O IT T E V IN DE LA C R O IX E., Histoire physique, politique et monumentale de la Ville d'Anvers, Anvers, 1847. = LE ROY A., J.Van Gorp (Becanus), in: Biographie Nationale, VIII (188485), 120-123. = Matthias Lexers Mittelhochdeutsches Taschenwörterbuch, Stuttgart, 195929 . = FORCELLINI A., Lexicon totius Latinitatis, Patavii, 1940, 6 dln. = MARSHALL E.J.C., Essai historique et topographique sur l'origine de la ville d'Anvers ..., Anvers, 1829. = ME R T E NS F.H. & TORFS K.L., Geschiedenis van Antwerpen, Antwerpen, I(1845) - VIII(1846). = MEULEM ANS A., Semini, Gotsjumenas ... of Priapus, in: Antwerpsche Tydinghen, Driem.Ts. v.d. Kon.Gidsenbond v.Antw., 10,2 (juni 1989), 3941.
MEWL MOORMANN 1934 MW NUCHELM ANS OUDEM ANS 1872 OED PAPEBROCHIUS PARTRIDGE 1984 PHILIPPEN 1928 PLANTIJN 1573 PRIM S GvA PRIM S 1974 Random Dict. RANTZ 1962
RANTZ 1984 RANTZ 1986 ROBINSON 1904 SANDERUS 1726 SINCERUS 1627 SPAAK 1926 STECHER 1891a STECHER 1891b STOETT 1932 STROKEL 1899 SWERTS-SLOCK 1898 TEIRLINCK 1886 THYS 1893 TORFS & CASTERM AN
TROMM ELEN 1989
= AERTS J. e.a., Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, Gent, deel V(1968). = MOORMANN J.G.M., De Geheimtalen. Bronnenboek, Zutphen, 1934. = VERWIJS E. & VERDAM J., Middelnederlandsch Woordenboek, 'sGravenhage, I(1885) - IX(1929). = NUCHELM ANS J. e.a. (red.), Woordenboek der Oudheid, Bussum, 1(1976) 3(1986). = OU D E M AN S A.C., Bijdrage tot een middel- en oudnederlandsch woordenboek, Arnhem, I(1870) - VII(1880), deel II(1872). = The Oxford English Dictionary, IV:98. = PAP E BROCHIUS (D. VAN PAPENBROECK ), Annales Antverpiensis, Antverpiae (ca.1698), uitg. I(1845) - V(1848). = PARTRIDGE E., A dictionary of Slang and unconventional English, London, Melbourne and Henley, 19848 . = PHILIPPEN E.H., De vorming van het oud Antwerpsch stadszegel, Antwerpen, 1928. = PLAN T IJN C., Thesaurus Theutonicae Linguae (1573), facs.uitg. F.CLAES, 's-Gravenhage, 1972. = PRIM S F., Geschiedenis van Antwerpen, I(1927) - XXVIII(1949). = PRIM S F., Antwerpen door de eeuwen heen, Antwerpen, 19742. = FLEXNER S.B. e.a., The Random House Dictionary of the English Language, New York, 19872 . = RAN T Z B., "Semini", un anguipède gallo-romain à Anvers?, in: Jaarboek van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van Antwerpen, 39(1959-1962), 33-69. Overdruk 1964 in Antw.Stadsbib. = RANTZ B., Seminiverbius et l'étymologie d'Anvers, in: Belgisch Tijds. voor filologie en geschiedenis, LXII(1984),1,98-110. = RANTZ B., Un bas-relief surnommé "Semini", in: L'Antiquité Classique, Bruxelles, LV(1986),245-282. = ROBINSON W., Antwerp, an historical sketch, London-New York, 1904. = SANDERUS A., Chorographia sacra Brabantiae, 1726, 3 dln. = SINCERUS J., Jodoci Sinceri Itinerarium Galliae et finitimarum regionum, Apud Petrum Chouët, 1627. = SP AAK P., Jean Lemaire de Belges, sa vie, son oeuvre et ses meilleures pages, Paris, 1926. = STECHER J., Notice sur la vie et les oeuvres de Jean Lemaire de Belges, deel V van Oeuvres, zie LEMAIRE 1513. = STECHER J., Notice sur la vie et les oeuvres de J.Lemaire, in: Biographie Nationale, 11 (1890-1891), 769-778. = STOETT F.A., Drie kluchten uit de zestiende eeuw, Zutphen, 1932. = ST R O KE L A., Het boek der meest gebruikelijke Basterdwoorden, Amsterdam, 1899. = SWE R T S -SLO C K A., Beknopte Geschiedenis der stad Antwerpen, Antwerpen, 1898. = TEIRLINCK I., Woordenboek van Bargoensch, Roeselare, 1886. = THYS A., Historiek der straten en openbare plaatsen van Antwerpen, Antwerpen, 1893 (herdruk 1973). = TORFS L. & CASTERMAN A., Les agrandissements et les Fortifications d'Anvers depuis l'origine de cette ville, in: Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique, Anvers, 27 (2de R.,dl.7), 1971,5-107; ook in: TORFS K., Oeuvres posthumes, 1880, 337-439. = TROMM ELEN M. & ZONNEVELD W ., Klemtoon en metrische fonologie, Muiderberg, 1989.
TRÜBN ER
= TRÜBN ER s Deutsches Wörterbuch, Berlin, I(1939) - VIII(1957); deel IV(1943). VAN DALE Et.Wb. = VAN VE E N P.A.F., Etymologisch Woordenboek, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen, 1989. VAN DEN BERGH 1846 = VAN DE N BE R GH L.Ph., Proeve van een Kritisch Woordenboek der Nederlandsche Mythologie, Utrecht, 1846, 64-65. VAN EM DE BOAS 1985 = VAN EM D E BO AS C., Geschiedenis van de seksuele normen, Antwerpen/Nijmegen, 1985. VAN STERKENBURG 1981 = VAN STERKENBURG P.G.J., Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands, Groningen, 1981. VAN VALCKENISSE 1688 = VAN VALCKENISSE A., Beschryving vande Borcht en borggraefschap van Antwerpen (1688), in: Antwerpsch Archievenblad 18,1-162. VERHULST 1911 = VERHULST R., Semini's Kinderen, drama in vijf bedrijven, Bussum, 1911. VON BREM EN = VO N BR E M E N A. (BR E M E N SIS ), Magistri Adam Bremensis gesta Hammaburgensis ecclesiae pontificum, uitg. B.SCHMEIDLER, Hannover & Leipzig, 1917. WESTENDO RP 1829 = WESTENDO RP N, Verhandeling over de vraag: Een beknopte voordragt van de Noordsche Mythologie ..., Dordrecht, 1829 (= Nieuwe werken van de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, deel II). WILLEM S 1834 = WILLEM S J.F., Over eenige oude Nederlandsche vloeken, eeden en uitroepingen, in: Nederduytsche Letteroefeningen, 1834, 218-230. WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal, 's-Gravenhage - Leiden, 1882-. WOLF 1843 = WOLF J.W., Fro, in: Wodana, 1843, XX-XXV. WRIGHT = WRIGHT J., The English Dialect Dictionary, Oxford, I(1898) - VI(1905), ed.1970. Z.-O-Vl.Id. TEIRLINCK I., Zuid-Oostvlaandersch Idioticon, I(1908) - III(1921).