LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Door Henk Jongsma, hoofdauteur Op niveau tweede fase
Schelmen 1
Inleiding
In de herfst van 2012 verscheen de roman Eus, het debuut van de schrijver Özcan Akyol, met als ondertitel: Een schelmenroman. Op de site boekeenschrijver.nl werd dit boek zo aangekondigd: Eus is een semi-autobiografische schelmenroman, een anekdotisch relaas van een schrijver die de lezer deelgenoot maakt van de bizarre taferelen en avonturen uit zijn jeugd. Het verhaal is opgebouwd uit korte hoofdstukken die met bijzonder veel vaart zijn geschreven. De unieke stijl wordt gekenmerkt door modern Bargoens taalgebruik, galgenhumor en een welhaast nihilistisch wereldbeeld. Je zou er Brusselmans in kunnen zien, of Jan Cremer (uit Deventer), maar Özcan Akyol heeft vooral een unieke stem. Een moderne schelmenroman dus, vol avonturen. Maar wat is dat, een schelm? In het Groot Woordenboek van de Nederlandse taal vind je dit lemma:
Het woord kan dus zowel een gunstige als een ongunstige betekenis hebben. In deze lesbrief gaan we ons met schelmen bezighouden. Je zult ontdekken dat de schelmenroman al een oud genre is en dat sommige van die schelmen heel populair zijn geworden en gebleven. Zo populair, dat hun belevenissen steeds weer opnieuw verteld en aangevuld werden. Soms gebeurde dat zo vaak, dat over een van die schelmen zelfs een boek kon verschijnen met de titel Held voor alle werk. De vele gedaanten van Tijl Uilenspiegel.
2
Opzet van deze lesbrief
●
In paragraaf 3 ga je je bezighouden met schelmen in kinderboeken, vooral met Dik Trom en Pietje Bell. Het gaat om twee vragen: - Wat zijn dit voor figuren? - Wat maakt dit soort helden zo populair? In paragraaf 4 maak je kennis met het genre van de schelmenroman. In paragraaf 5 houd je je bezig met de vele verschijningsvormen van de held uit een oud volksboek, de al eerder genoemde Tijl Uilenspiegel. Een figuur voor wie zelfs twee musea zijn ingericht, een in Duitsland en een in België.
● ●
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
1
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
● ● ●
3
APRIL
2013
In paragraaf 6 lees je een paar fragmenten uit een echte Nederlandse schelmenroman uit 1695. In paragraaf 7 maak je kennis met een heel andere schelm, de oud-student Jaromir, over wie A.C.W. Staring een prachtig verhaal in dichtvorm schreef. In paragraaf 8 ten slotte, maak je kort kennis met een paar schelmenromans uit de moderne tijd.
De schelm in kinderboeken
Misschien heb je hem gezien, de film Dik Trom van Arne Toonen die in 2011 uitkwam. Die film heeft dezelfde hoofdpersoon als het boek van C. Joh. Kieviet, dat voor het eerst verscheen in 1891. Maar het verhaal is heel anders. In het boek is Dik Trom een dikke jongen die allerlei kwajongensstreken uithaalt.
Tekst 1 Voor die enkeling die Dik Trom niet gelezen heeft, een korte inhoud: Dik Trom is een dikke schooljongen, enig kind van een timmerman, Jan Trom en zijn vrouw Griet. Dik is al bij de geboorte dik, een feit dat zijn vader de opmerking „het is een bijzonder kind, en dat is-ie‟ ontlokt. Vader Trom spreekt meestal zo, met een omdraaiing van het eerder gezegde aan het slot van zijn zinnen, en deze zin over zijn zoon Dik zal hij voortdurend herhalen. Dik groeit op in een dorp, speelt met zijn vrienden, gaat naar school en wordt na zijn schooltijd eerst koetsier van de plaatselijke dokter, en daarna kruidenier in een eigen gekocht winkeltje. Dik is een echte kwajongen, wat wil zeggen dat hij met zijn vrienden kattenkwaad uithaalt. Voor onze begrippen zijn het onschuldige streken, maar aan het eind van de vorige eeuw waren het toch wel serieus te nemen kinderovertredingen. Wat Dik redt in de ogen der volwassenen, is zijn hart van goud. Hij doet nooit iets gemeens, hij is eerlijk, hij is niet laf en hij heeft wat voor andere mensen over. Hij zou dus makkelijk een verschrikkelijk vervelend zoet jongetje geweest kunnen zijn, maar de auteur heeft hem aardig beschreven. Kieviet vertelde in 1928 in een interview dat hij Dik Trom heeft geschreven omdat hij een levensechte jongen wilde. Tot dan toe was de kinderliteratuur bevolkt met hele brave jongetjes en meisjes, maar de jeugd zou alleen iets kunnen leren uit de boeken „als de hoofdpersonen werkelijk zouden kunnen bestaan, niet alleen in hun gedachtewereld, maar ook daar buiten in het leven‟. Aukje Holtrop: Humor met een grote H – Het komische kinderboek. In: Nettie Heimeriks en Willem van Toorn: De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden, Em. Querido‟s Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1990.
Dat is dus heel wat anders dan een film over een dik jongetje dat geplaagd wordt en daarom wil afvallen. Merkwaardig: Kieviet schreef zijn boek omdat hij genoeg had van al die jeugdboeken waarin ‘alle jongens en meisjes als hele brave wezentjes [werden] voorgesteld’. Tsja, de makers van de film hadden een ander doel voor ogen! In 1914 verscheen Pietje Bell, geschreven door Chr. van Abkoude.
Tekst 2 Pietje, de zoon van de vrolijke Rotterdamse schoenmaker Bell met de bijnaam Jan Plezier, het jongetje dat altijd de pech heeft dat zijn goede bedoelingen zo verkeerd uitpakken, en dat alles wat hij aanpakt in ‟t honderd loopt. Er zijn dan ook nogal wat mensen die moeite met Pietje hebben, de juffrouw van school (zijn zuster Martha), Geelman, tante Cato, de ouders van de kinderen uit de buurt. Alleen zijn eigen ouders en meester Ster van de tweede klas zien de goedhartigheid van het jongetje, ze lachen hartelijk om hem en vergeven hem zijn streken. Aukje Holtrop: Humor met een grote H – Het komische kinderboek. In: Nettie Heimeriks en Willem van Toorn: De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden, Em. Querido‟s Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1990.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
2
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Ook dit boek werd verfilmd, het laatst in 2002 door Maria Peters. Een vervolg kwam een jaar later uit. In 2005 ging Pietje Bell – de musical in Rotterdam in première. Kennelijk zijn ze populair, verhalen over dit soort jongetjes. Beide boeken worden nog steeds herdrukt, al dan niet bewerkt, er verschijnen jubileumedities, speciale edities ... Over beide ‘helden’ verschenen vervolgdelen. Er worden zelfs boeken over de achterkleinzoon van Dik Trom geschreven. Wat maakt ze zo populair? Nog eens Aukje Holtrop:
Tekst 3 Waarom is Dik Trom eigenlijk zo populair geworden, én gebleven? Het is het verhaal van een veel te dikke jongen, erg boerig en erg goedhartig. Maar hij haalde kattenkwaad uit, en dat was tot die tijd niet gebruikelijk in kinderboeken. Het ging om vriendelijk, aardig kattenkwaad, en de schrijver Kieviet beschreef heel goed wat de dagelijkse praktijk was van goedmoedige dorpsjongetjes en van gemene, laffe rotjongens daartegenover. Dat is ook het grote nadeel van het boek: je hebt de harten van goud en de ellendelingen, recht tegenover elkaar. Erg gecompliceerd zit de wereld niet in elkaar, en misschien dat dat de populariteit mede bepaalde. „We hebben hem te aanvaarden zoals hij ons is gegeven‟, schrijft D.L. Daalder zuinig. „Een “volks” type, een tikje grof, en vlegelachtig, maar goedmoedig, boertig in de oude zin van het woord, militant in zijn oppositie tegen de overmacht der volwassenen, een komisch exemplaar, dat de lachlust van gezonde kinderen prikkelt en hun de ongeremde vrolijkheid geeft, die zij vragen‟. [...] Als het over leuke, komische kinderboeken in Nederland gaat, worden Dik Trom en Pietje Bell altijd genoemd. Maar zijn het eigenlijk wel leuke boeken? Wie ze als volwassene (her)leest, voelt zelden of nooit de neiging om te lachen. Dik Trom is een aardige jongen, en het kattenkwaad dat hij uithaalt wordt ruimschoots goedgemaakt door zijn goede daden. Eigenlijk is hij net zo braaf als de jongetjes die tot dan toe de kinderboeken bevolkten, en waarvoor in de plaats Kieviet nu eens een ander type wilde brengen. [...] Pietje Bell is typisch een boek dat grappig is vanwege de grappige situaties die erin beschreven worden. Waarom kinderen zo van dat soort boeken houden, ligt voor de hand: Pietje en ook Dik Trom doen het soort stoutigheden dat kinderen graag zelf zouden doen – en ook vaak doen –, en als het niet een beetje al te dik klonk, zou je kunnen zeggen dat ze over een kinderopstand tegen het gezag gaan. Alles wordt erg veilig gespeeld: vooral Dik Trom blijft nadrukkelijk binnen de door het gezag gestelde grenzen (en als hij een keertje te ver gaat door perziken en appels te stelen, komt hij gelukkig al snel tot inkeer), en bij Pietje Bell wordt zo de nadruk gelegd op zijn goede bedoelingen, dat ook hier de moraal duidelijk is: Pietje is ondeugend, maar hij zou niets liever willen dan een oppassend kind zijn. De kinderen zetten het gezag op zijn hoogst een heel klein beetje te kijk, maar de volwassenenwereld blijft nog net zo stevig overeind als daarvoor. En iedereen weet bovendien zeker dat de stoute jongens later net zulke oppassende burgers zullen worden als de volwassenen die hen nu nog wel eens streng moeten behandelen. (pagina 397, 398)
Vaak worden Dik Trom en Pietje Bell vergeleken met die andere figuur die allerlei streken uithaalt: Tijl Uilenspiegel.
Tekst 4 De opkomst van het komische kinderboek kan beschouwd worden als een uiting van de groeiende aandacht voor de ontspannende functie van kinderliteratuur. Echte ontspanningslectuur voor kinderen was vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw vooral te vinden in de vorm van prentenboeken zonder moraal, maar ook andere genres, zoals sprookjes en historische verhalen, kregen meer elementen die de ontspanningsfunctie dienden. Een hoogtepunt in de emancipatie van ontspannende kinderlectuur was de publicatie van Uit het leven van Dik Trom van Kieviet in 1892. Dik Trom was voor die tijd een rebels boek waar veel plezier aan te beleven viel, al was het tegelijkertijd niet gespeend van
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
3
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
moralisme. De hoofdpersoon, Dik, is een deugniet met een gouden hart. Hij neemt graag gezagsdragers, zoals veldwachters en schoolmeesters, bij de neus, maar hij is eerlijk, niet laf en maakt het altijd weer goed. Aanvankelijk kreeg Kieviet veel lof, later uit pedagogische hoek ook kritiek. Pietje Bell, Diks bekendste nazaat, die op de wereld werd gezet door Chris van Abkoude, was ondeugender, zelfs een beetje geniepiger en werd dan ook sterker veroordeeld. Door volwassenen dan, want bij kinderen was Pietje zo mogelijk nog geliefder dan Dik. Met Tijl Uilenspiegel had hij het misschien best kunnen vinden. Al in 1900 refereerde Nellie van Kol aan de overeenkomsten tussen Dik Trom en Tijl Uilenspiegel in een recensie in De Amsterdammer (1900). Het gold echter een negatieve vergelijking: Dik was „een jongen die Uilenspiegelstreken uithaalde en toch niet slecht was‟. Als vertegenwoordiger van het vijftiende-eeuwse kluchtboek zou je Tijl Uilenspiegel wel kunnen beschouwen als de voorvader van Dik Trom en zijn nazaten. Zoals Tijl zijn scherts richtte op hogere maatschappelijke geledingen, zo vertoonden ook Dik en Pietje de neiging tot anarchisme: „Pietje en ook Dik Trom doen het soort stoutigheden dat kinderen graag zelf zouden doen – en ook vaak doen –, en als het niet een beetje al te dik klonk, zou je zeggen dat ze over een kinderopstand tegen het gezag gaan‟, schrijft Holtrop. Omgekeerd namen in de periode van mijn onderzoek de bewerkingen van de Uilenspiegelverhalen weer de kenmerken over van kwajongensboeken zoals die van Kieviet en Van Abkoude. De streken van de schelm werden gekuist, gekort en voorzien van de nodige moralistische kanttekeningen. Kieviet zelf maakte ook een bewerking van de verhalen en voegde er regelmatig aanmerkingen op Tijls zedelijke tekortkomingen aan toe. Sanne Parlevliet: Meesterwerken met ezelsoren. Bewerkingen van literaire klassiekers voor kinderen 1850-1950, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2009, pagina 312 en 313.
Opdracht 1 Noteer uit de teksten 1 t/m 4 de kenmerken van de verhaalfiguren Dik Trom en Pietje Bell. Opdracht 2 Je kent vast uit boeken, strips, films of televisieseries Dik Trom- of Pietje Bellachtige figuren. Vorm een groepje van maximaal vier personen en maak een rijtje van dit soort verhaalfiguren. Jullie moeten er toch zeker vijf kunnen bedenken. Geef bij elk van deze figuren ook de kenmerken. Tip: je hoeft niet alleen aan jongens te denken, het mogen ook meisjes zijn. Opdracht 3 Op 10 december 2012 stond de volgende bespreking in het NRC Handelsblad.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
4
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
1
APRIL
2013
2
Zou je deze Dik Trom, zoals die in deze bespreking naar voren komt, nog een schelm kunnen noemen? Licht je antwoord kort toe. Eigenlijk is er niet veel meer dat aan de ‘oude’ Dik Trom herinnert, blijkbaar. Waarom heeft men dan toch voor een hoofdfiguur met deze naam gekozen, denk je?
4
De schelmenroman
‘De streken van de schelm werden gekuist, gekort en voorzien van de nodige moralistische kanttekeningen’, schrijft Sanne Parlevliet (tekst 4). Schelm, dat is de aanduiding die meestal voor dit soort ‘helden’ wordt gebruikt. Literatuurwetenschappers onderscheiden zelfs een speciaal soort roman, de schelmenroman of picareske roman (zie www.dbnl.org). In zijn boek Inleiding tot de picareske verhaalkunst (Groningen, 1978) plaatst H. van Gorp deze schelm tegenover de elegante ridder (van de ridderromans uit de middeleeuwen) en tegenover de galante en altijd verliefde herder (uit de renaissance).
Tekst 5 De figuur die de picareske houding literaire gestalte geeft, is de schelm; geen misdadiger, veeleer een marginale figuur, een outsider, een gelegenheidsdief die vaak evolueert tot een gewoontedief. Helemaal geen held in de heroïsch-galante betekenis van het woord, veeleer een antiheld, een averechts ridder. Zijn wereld is niet die van jonkvrouwen en toernooien, van queesten en duels, maar de zelfkant van de maatschappij met haar code van sluwheid en opportunisme. Zijn situatie is duidelijk ambigu: hij komt terecht (!) in een stiefvaderlijke wereld waarin hij zich niet thuis voelt (de schelm is vaak een weeskind), maar waarvan hij geheel afhankelijk is om in leven te blijven. De ridder trekt eropuit en de herder evadeert; de schelm daarentegen scharrelt, zo goed en zo kwaad als het kan, wat rond, van de ene meester naar de andere, vaak van slecht naar slechter. Hij doet dit echter met zo‟n gelaten, zelfs optimistische kijk op het lot, dat wij de tragiek van zijn situatie gaan vergeten. Hij hangt de „klager‟ niet uit zoals zijn collega herder; integendeel, hij vertelt, in de vorm van een pseudoautobiografisch relaas, op schalkse wijze zijn wederwaardigheden en tegenslagen. Wat niet belet dat, precies door zijn marginale positie en het kikvorsperspectief – want de schelm kijkt van onderen uit en vertekent zo uiteraard de werkelijkheid – de maatschappij scherp beoordeeld en meteen veroordeeld wordt. Evenmin pleegt hij heldendaden, veeleer schavuitenstreken. Hij leeft niet in de verheven wereld van hovelingen en hofdames, maar vertoeft in de onderwereld van boeven en lichtekooien. H. van Gorp, Inleiding tot de picareske verhaalkunst, Groningen, 1978, pagina 15.
Opdracht 4 Men onderscheidt aan de echte schelmenroman negen kenmerken. Bekijk ze en bepaal of ze ook door Van Gorp worden genoemd.
1 2 3 4 5 6 7 8 9
Kenmerk De held staat alleen in het leven. De maatschappij is hard en onaangenaam voor de held. De roman is een pseudoautobiografie; de lezer ziet alles door de ogen van de held. De held levert kritiek op de maatschappij. Het gaat om materiële zaken: eten, drinken, geld. De held steekt vooral de draak met hogere standen en gezagsdragers. De held is veel onderweg, reist voordurend. De held komt met veel maatschappelijke groepen in aanraking. Het verhaal is opgebouwd uit tamelijk los van elkaar staande gebeurtenissen (episodisch).
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
Ook bij Van Gorp? Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
5
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Opdracht 5 In paragraaf 3 maakte je kennis (voor zover dat nog nodig was) met Dik Trom en Pietje Bell. Welke kenmerken van de picareske roman vind je in deze verhalen? Kenmerk 1 2 3 4 5 6 7 8 9
5
De held staat alleen in het leven. De maatschappij is hard en onaangenaam voor de held. De roman is een pseudoautobiografie; de lezer ziet alles door de ogen van de held. De held levert kritiek op de maatschappij. Het gaat om materiële zaken: eten, drinken, geld. De held steekt vooral de draak met hogere standen en gezagsdragers. De held is veel onderweg, reist voortdurend. De held komt met veel maatschappelijke groepen in aanraking. Het verhaal is opgebouwd uit tamelijk los van elkaar staande gebeurtenissen (episodisch).
Ook bij Dik Trom? Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
Ook bij Pietje Bell? Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
Tijl Uilenspiegel
Verschijningsvormen Een van de beroemdste schelmen, zijn naam is al een paar keer gevallen, is Tijl Uilenspiegel. Zijn belevenissen zijn zo vaak verteld in volksboek, jeugdboek, roman, strip, film, op toneel en in musical, dat iedereen in elk geval zijn naam moet kennen. Het verhaal achter al die verschijningsvormen begint rond 1500. Toen schreef Herman Bote, afkomstig uit Braunschweig, in het Nederduits zijn Kurtzwilig lesen von Dyl Ulenspiegel (Verhaal van Dyl Ulenspiegel als tijdverdrijf). In 1510 wordt het verhaal, maar dan in het Hoogduits, in Straatsburg gedrukt. In 1525 verscheen de eerste uitgave in het Nederlands, in Antwerpen: Ulenspieghel, Van Ulenspieghels leven ende schimpelijcke wercken, en de wonderlijcke avontueren die hij hadde want hij en liet hem geen boeverie verdrieten (Van Uilenspiegels leven en smadelijke daden en wonderlijke avonturen die hij beleefde, want hij liet geen schelmerij ongedaan). Het verhaal werd herhaalde malen bewerkt en aangevuld. De beroemdste bewerking is die van Charles De Coster: La Légende et les Aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs (1867). De Coster was een Belgisch auteur die in het Frans schreef, maar van Tijl Uilenspiegel een Vlaamse vrijheidsstrijder maakt in de Tachtigjarige Oorlog, tegen de Spanjaarden en voor de vrijheid, medestrijder van de geuzen, maar fel protesterend tegen hun wreedheid. De Coster laat Tijl geboren worden in het stadje Damme (bij Brugge). Hij heeft een vriend, de goedmoedige Lamme Goedzak en een vriendin met wie hij aan het slot trouwt, Nele. De eerste Nederlandse vertaling van De Costers bewerking verscheen in 1896. Alles wat toen als plat of platvloers werd beschouwd, heeft De Coster uit het verhaal gehaald, het (Vlaams) politieke aspect is nieuw. De Vlaamse Beweging die streed voor gelijkberechtiging van het Nederlands (Vlaams) en het Frans, zag Tijl als een van haar grote helden.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
6
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Tekst 6 Maar Ulenspiegel doet meer dan de mensen poetsen bakken. Hij is ook een tragische held. Hij vecht als een leeuw. Hij is de wreker van zijn vermoorde vader. Hij is de verdediger van zijn gemarteld volk. Hij is soldaat. Hij is matroos. Hij wordt kapitein. Hij strijdt te land en ter zee. Hij is de beschermer van de verdrukte onschuld. En wanneer aan het eind van de strijd het land bevrijd lijkt, blijft hij bij de monding van de rivier de Schelde als een permanente uitkijk staan en predikt het verbond, de economische unie tussen Holland en België, op basis van godsdienstige verdraagzaamheid en menselijke broederschap. Camille Huysmans: Vier kerels, Antwerpen, 1966, pagina 12.
Het verhaal van Coster werd de basis voor tal van kinderboeken. Walter van der Kamp maakte in 1972 een televisieserie Uilenspiegel. Daarin zijn (bijna) alle elementen van het oude volksboek verdwenen. Op de flaptekst van het boek dat bij die serie verscheen, lees je dan ook:
Tekst 7 Tijl Uilenspiegel, de onverbeterlijke potsenmaker, is deze keer de ongrijpbare, door niemand en niets te schokken held van een kleurrijke, spectaculaire televisieserie, die speelt tijdens de 80-jarige oorlog. We ontmoeten ze dan ook allemaal: de fanatieke Philips II, de wrede gulzigaard Karel V, de meedogenloze Alva, prins Willem van Oranje, Lumey, Treslong en de watergeuzen. De oorlog woedt en de inquisitie heerst, maar Tijl vindt nog tijd genoeg om de dolste streken uit te halen met de paus, de Spanjolen en allerlei hoge en lage zotskappen, bijgestaan door zijn dikbuikige vriend Lamme Goedzak en zijn meisje Nele.
Tekst 8 Uilenspiegel en ik kennen elkaar al zo‟n goeie dertig jaar. Kennen is een groot woord, want Uilenspiegel is niet onder één hoedje te vangen, evenmin als Don Quichote of Reinaert de Vos. Zij delen hetzelfde lot en ontlenen een groot deel van hun faam aan geïnfantiliseerde versjes. Toch heb ik de indruk dat Uilenspiegel de kroon spant. Schalk, moppentapper en hansworst, satiricus, rebel, practical joker, zoethouder, boertige opschepper, merk van smeerkaas ... hij is het allemaal. Guy Segers: Een middeleeuwse schalk met vele gezichten. In: Jozef Janssens: Uilenspiegel. De wereld op zijn kop, Leuven, 1999, pagina 213.
Tekst 9 Uilenspiegel is ongeveer vijf eeuwen oud. Door de jaren heen hebben heel wat mensen zich met hem beziggehouden: schrijvers, componisten, illustratoren, drukkers, regisseurs, lezers en vertellers. De Uilenspiegelverhalen bieden immers uitgelezen vertelstof voor jong en oud. Er werd om gelachen, gegrijnsd en geknarsetand. We kunnen het ons nu niet meer voorstellen, maar in de late middeleeuwen werd Uilenspiegel als opruiend en zelfs als gevaarlijk beschouwd, precies omwille van zijn spottende en kritische toon, zijn gevatheid en listig woordenspel. Uilenspiegel spreekt immers een natuurlijke, volkse taal en neemt geen blad voor de mond. Hij is behendig, sympathiek, brutaal, maar ook weerzinwekkend. Hij gaat vlot om met bisschoppen en pastoors, met koningen, hertogen en graven, met geleerden en kooplieden. Hij is knecht bij bakkers, smeden en kleermakers en hij treedt zelfs op als dokter, schilder en soldaat. Dat ook gewone mensen het mikpunt werden van zijn schelmenstreken, kon het plezier alleen maar vergroten. Guy Segers en Patricia Visscher: Inleiding. In: id.: Wonderbaarlijke en zeldzame historie van Thyl Ulenspiegel, Leuven, 1996, pagina 7.
Tekst 10 Het is merkwaardig om vast te stellen hoe Uilenspiegel door de eeuwen heen werd bijgeschaafd en gezuiverd. Aloïs Gerlo heeft eens gezegd dat het de bestemming was van elk volksboek om als kinderboek te eindigen. Een grappige clown of vrolijke gezel was die Uilenspiegel oorspronkelijk helemaal niet. Wie de figuur alleen kent uit fraai geïllustreerde kinderboekjes, kijkt bij het lezen van het volksboek wel raar op. Uilenspiegel is vaak hondsbrutaal, zijn fratsen en listen zijn weinig geestig, gewoonlijk plat en vaak vies, zoals heel wat volksboekjes uit de 15de en l6de eeuw. En literaire
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
7
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
bekoring vind je er ook al niet in. De oorspronkelijke Uilenspiegelverhalen waren dus zeker niet voor kinderen bestemd. Uilenspiegel was ernstig te nemen. Zo ernstig dat het boek in 1577 op de index terechtkwam. Samen met Reinaert de Vos nog wel. Guy Segers en Patricia Visscher: Inleiding. In: id.: Wonderbaarlijke en zeldzame historie van Thyl Ulenspiegel, Leuven, 1996, pagina 12.
Opdracht 6 Guy Segers noemt, behalve een merk smeerkaas, nog een aantal verschijningsvormen van Tijl Uilenspiegel. Noteer welke vormen je tot nu toe (in tekst 6 t/m 10) bent tegengekomen. Noteer ook minimaal twee verschijningsvormen die niet door Segers worden genoemd. Verschijningsvorm schalk moppentapper hansworst satiricus rebel practical joker zoethouder boertige opschepper
Tegengekomen? Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
In welke tekst?
Voorbeelden van uitgaven Er zijn erg veel Uilenspiegeluitgaven. 1a Het volksboek uit 1525 is het mooist herdrukt in de uitgave van D.Th. Enklaar uit 1943. Die uitgave is verlucht met prachtige oude houtsneden. 1b
Een recentere uitgave, die van dr. Loek Geeraedts (1986), mist de houtsneden, maar heeft wel op de linkerpagina een vertaling van het oude verhaal in modern Nederlands.
2
Guy Segers en Patricia Visscher verzorgden in 1996 een (hertaalde) uitgave van een Uilenspiegeleditie uit ongeveer 1790, gedrukt in Deventer. Ook in deze uitgave vind je (andere) illustraties, zowel in kleur als in zwart-wit.
3
In de DBNL vind je o.a. een editie van de uitgever G. Theod. Blom uit 1865: Tijl Uilenspiegel. (www.dbnl.org)
4
Een heruitgave van het boek van Charles De Coster (vertaald en bewerkt) met prachtige illustraties van Kurt Löb verscheen in 1977 bij Uitgeverij Meulenhoff Nederland B.V., Amsterdam.
D.Th. Enklaar © THIEMEMEULENHOFF, 2013
dr. Loek Geeraedts
Guy Segers en Patricia Visscher
Charles De Coster 8
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Je leest nu een aantal fragmenten uit verschillende Uilenspiegeluitgaven. Die fragmenten ga je onderling vergelijken in opdracht 7. Episode 1 Uit editie 1a Inden lande van Sassen int dorp te Knetlinge by den Welme werdt Ulespieghel gheboren. Ende sijn vader hiet Claes Ulespieghel ende sijn moeder VVybeke. Ende si sonden haer kint tot Amplenen ter doopen ende deden dat heeten Thiel Ulespieghel. Alst ghedoopt was soo brochtcn si dat kint inder herberghen daer si dat kint verdroncken als dat op veel plaetsen dye ghewoonte is, ende die vadere maecte goede chicre met sinen ghevaders, ende daer nae nam die bidtster weder dat kint ende soudet nae huys draghen ende si soude over een vondere ofte brugge gaen die over een waterken lach, ende die bidtster was wel ghedroncken ende si viel metten kinde vander bruggen, ende souden beyde verdroncken hebben hadden si geen hulpe ghecregen. Ende als si weder te huys quamen maecten si eeneni ketele met warmen watere ende ontbonden dat ionghe kint ende ghinghen dat weder wasschen vanden moddere daer dat kint metter bidtsteren in ghevallen was. Ende aldus wert Thile Ulenspieghel op eenen dage driewerf ghedoopt, eens inder kercken, eens inden modder ende slijc, ende eens int warme water. Uit editie 1b In het land van Saksen in het dorp Kneitlingen aan de Elm werd Uilenspiegel geboren. Zijn vader heette Claes Uilenspiegel en zijn moeder Wybeke. Zij zonden hun kind naar Ambleben om het te laten dopen en gaven het de naam Thijl Uilenspiegel. Toen het gedoopt was, brachten zij het kind naar de herberg waar zij op zijn gezondheid dronken, zoals dat op veel plaatsen de gewoonte is, en de vader maakte een goed feest met de peter en meter. Daarna nam de baker het kind om het naar huis te dragen. Zij moesten over een vonder of brug lopen die over een klein water lag. De baker was behoorlijk dronken en zij viel met het kind van de brug, en zij zouden beide verdronken zijn als zij geen hulp gekregen hadden. Toen zij weer naar huis kwamen, maakten zij een ketel met warm water en ontdeden het jonge kind van zijn doeken om de modder waar het kind met de baker in gevallen was, eraf te wassen. En zo werd Thijl Uilenspiegel op een dag driemaal gedoopt: eenmaal in de kerk, eenmaal in de modder en het slijk, en eenmaal in het warme water. Uit editie 2 In het land van Saksen in het dorp Kneitlingen woonde een man met de naam Claas Thyl. Zijn vrouw heette Wybeke. Na enkele jaren werd ze zwanger en baarde een zoon. Ze noemden hem Thyl Ulenspiegel. Enkele dagen later stuurden ze de baker met het kind naar Ampelen om het te laten dopen. Toen het kind gedoopt was, brachten ze het naar de herberg, waar ze op zijn gezondheid dronken, zoals dat op veel plaatsen de gewoonte is. Samen met de peetouders zette de vader de bloemetjes buiten, want hij was blij dat hij een zoon had. Daarna nam de baker het kind weer in de armen om het naar huis te brengen. Ze moest over een vlonder of brug lopen die over een beek lag. De baker was behoorlijk dronken en viel met het kind van de brug en ze zouden beiden verdronken zijn als ze geen hulp gekregen hadden. Toen ze thuiskwamen, vulden ze een ketel met warm water en wikkelden het kind uit zijn doeken om de modder waar het kind met de baker in gevallen was, eraf te wassen. En zo werd Thyl Ulenspiegel op een dag driemaal gedoopt: eenmaal in de kerk, eenmaal in de modder en het slijk en eenmaal in het warme water. Uit editie 3 Hij werd geboren,... och! ... zoo als ‟t met elk geschiedt; Maar zijn geboorteplaats ... die ken ik waarlijk niet. De plegtigheid des doops, natuurlijk, volgde later. Daarna hield men het kind een tijd lang onder water. Nadat de baker nu hem plegtig hield ten doop, Viel zij met Tijltjelief, der oud‟ren vreugd en hoop, Eens in een diepe sloot, dewijl zij was beschonken. Zij werden zaâm gered, en zijn dus niet verdronken.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
9
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Uit editie 4 Uilenspiegel werd ten doop gedragen, toen plotseling een hevige regenbui viel, die hem gans nat maakte. Zo werd hij voor de eerste maal gedoopt. Als hij nu de kerk binnengebracht werd, kwam de koster-schoolmeester aan peter en meter, vader en moeder zeggen dat zij zich rond de doopvont moesten scharen, hetgeen zij deden. Maar boven de vont was er in ‟t gewelf een gat, dat een metser gekapt had om er een lamp aan een vergulde sterre te hangen. De metser, die van boven peter en meter stokstijf rond de toegedekte vont zag staan, goot verraderlijk door het gat een emmer water, dat tussen hen met groot geplas op het deksel van de vont kletste. Doch Uilenspiegel kreeg er het grootste deel van. En zo werd hij voor de tweede maal gedoopt. De deken kwam; zij deden hem hun beklag, maar hij zei hun van zich te haasten, dat het een ongeluk was. Uilenspiegel ging te werk als een bezetene, om den wille van het water dat op hem gespat was. De deken gaf hem het zout en het water en heette hem Tijlbert, wat zeggen wil: „altijd ongedurig‟. En zo werd hij voor de derde maal gedoopt. Uit Onze-Lieve-Vrouwekerk ging men daar rechtover, in de Langestraat, een taveerne binnen, die voor uithangbord een rozenkrans had, met een pint In het midden. Zij dronken er zeventien pinten dobbele kuite en nog meer. Want in Vlaanderen, als men nat is, droogt men zich met een vuur van bier in de buik. Zo werd Uilenspiegel voor de vierde maal gedoopt. Met het hoofd zwaarder dan ‟t lichaam strompelden ze huiswaarts; zo kwamen ze aan een brugje over een poel; Katelijne, die meter was, droeg het kind; zij struikelde en viel in de modder met Uilenspiegel. Zo werd hij voor de vijfde maal gedoopt. Men trok hem uit de poel. In ‟t huis van Klaas werd hij met lauw water gewassen. Dit was zijn zesde doopsel. Opdracht 7 Vergelijk de verschillende versies van episode 1. Uitgangspunt is de oudste versie, het volksboek van 1525. Editie 1a en 1b (het volksboek) 2 (1790) uit Deventer 3 (1865) uit Amsterdam, op rijm 4 (1867/1896) van De Coster
Wat kwam er bij? --
Wat verdween? --
Dat doen we nog eens: vergelijk de varianten van episode 3 uit de verschillende edities. Episode 3 Uit editie 1a Op een tijt speelde Ulespieghel op een coorde die over een water ghestelt was daer hi veel genoechten bedreef, ende daer waren scalcken die sneden die coorde in twee stucken so dat Ulespieghel int water viel ende hi werdt nat, maer hi quam daer weder wte soe hi best conde. Dit spijte hem seere maer hi sweech, ende seyde, comt morghen weder ick sal wat nieus bedriven opter coorden. Als si des anderen daghes weder comen waren ende Ulespieghel eene wile opter coorden was so seyde hi totten ionghers, ghi sult wat vreemds sien gheeft mi elck uwen rechteren schoen opter coorden ende dywe ouders meenden al waers ende si dedent de iongers doen. Als hi se langher tijt opter coorden hadde so riep elck om sinen schoen weder te hebben. Ulespiegel werpe doe alle die schoenen onder een inden hoop ende hy riep, elck neme sinen schoen. Doe liepen si elck na haren schoen soe dat die kinderen over malcanderen vielen, ende worden vechtende ende toghen malcanderen metten hare, dander sloech met vuysten. Ende die een viel onder, dander bleef boven, deen weende dander lachte. Die een riep, dits minen schoen, die ander dits den mijnen, so dat hen die ouders dies onder wonden ende worden vechtende ende sloeghen malcanderen met vuysten. Hoe loech Ulespieghel en riep, hè hè nu soect u schoen ghisteren moest ick baden, ende hi liep wech ende en dorste niet weder comen in .iiij.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
10
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
weken, mer hi bleef in huys bi sijn moeder des si blide was ende si meende dat haer soen wilde dueghen mer si en wiste niet van sijn scalcheyt. Uit editie 1b Op een keer danste Uilenspiegel op een koord dat over een water was gespannen, wat hem veel plezier deed. Toen waren er kwajongens die het koord in twee stukken sneden, zodat Uilenspiegel in het water viel en nat werd, maar hij kwam er zo goed en zo kwaad als het ging weer uit. Dit ergerde hem zeer, maar hij zweeg en zei: „Kom morgen terug; ik zal wat nieuws doen op het koord.‟ Toen zij de volgende dag teruggekomen waren en Uilenspiegel een tijdje op het koord had gedanst, zei hij tegen de jongens: „Jullie zullen wat vreemds te zien krijgen; geef me elk je rechter schoen op het koord.‟ De ouders dachten dat hij het echt meende en lieten hun jongens dat doen. Toen hij ze een lange tijd op het koord had vastgehouden, riep iedereen of hij zijn schoen terug kon krijgen. Uilenspiegel wierp toen alle schoenen door elkaar op een hoop en riep: „Laat iedereen zijn schoen maar pakken.‟ Toen liepen ze ieder naar hun schoen, zodat de kinderen over elkaar heen vielen en begonnen te vechten en elkaar aan de haren trokken, een ander sloeg met zijn vuisten. Ze rolden over elkaar heen, de een huilde en de ander lachte. De een riep: „Dit is mijn schoen‟, de ander: „Dit is de mijne‟, zodat de ouders zich ermee gingen bemoeien en begonnen te vechten en elkaar met hun vuisten te slaan. Toen lachte Uilenspiegel en riep: „Haha, nu zoek je je schoen, gisteren moest ik baden!‟ en hij liep weg en durfde vier weken niet terug te komen, maar hij bleef thuis bij zijn moeder, waarmee zij blij was, en zij dacht dat haar zoon zich nu wilde beteren, maar zij wist niets van zijn streken. Uit editie 2 Op een keer danste Ulenspiegel op een koord dat over een water was gespannen en daar beleefde hij veel plezier aan. Van overal in het rond waren mensen gekomen om hem te zien koord dansen. Maar er waren enkele deugnieten die het koord doorsneden toen hij erop stond. Ulenspiegel viel in het water en was kletsnat toen hij weer naar boven klauterde. Hij was heel boos en zon op weerwraak. Hij zei: „Kom morgen terug, dan zal ik nieuwe toeren uithalen op de koord.‟ Toen Ulenspiegel ‟s anderendaags weer op de koord stond, zei hij tot de jongens: „Als je me elk een schoen geeft, zal je iets eigenaardigs zien.‟ De ouders geloofden hem en ze lieten hun kinderen doen. Toen hij ze een tijdje op de koord had vastgehouden, riepen de jongens dat ze hun schoen terug wilden. Toen gooide Ulenspiegel al de schoenen op een hoop bij elkaar en riep: „Laat iedereen zijn schoen maar pakken!‟ Toen liep elk naar zijn schoen, zodat ze over elkaar vielen en er een gevecht van kwam. Ze trokken elkaar bij de haren en sloegen met hun vuisten. De ouders konden er hartelijk om lachen. De ene riep: „Dat is mijn schoen!‟ Een andere: „Nee, de mijne!‟ Uiteindelijk gingen ook de ouders elkaar te lijf en verscheen er menig blauw oog. Toen lachte Ulenspiegel en riep: „Haha, zoek je schoenen nu maar uit. Gisteren moest ik baden.‟ Hij liep weg en durfde vier weken lang niet in de buurt te komen. Hij bleef thuis bij zijn moeder. Die was er blij om want zij meende dat haar zoon zijn leven ging beteren. Maar ze wist niet wat voor schelmenstreken hij had uitgehaald. Uit editie 3 Vlak boven ‟t water zou de zonderlinge snaak Zijn kunsten laten zien; een elk tot groot vermaak. Hij danst op ‟t stijve koord. Het volk roept: „Wat een wonder!‟ Niet in het minst doet hij voor d‟eersten kunstnaar onder; Terwijl zijn moeder niets dan hartzeer van hem heeft, Omdat hij iedren dag gelijk een wildzang leeft, En altijd bezig is met kluchten te verzinnen, Alsof hij op den duur daarmeê zijn brood kon winnen. Daar komt zij knorrig aan, gewapend met een mes. De koord is, een, twee, drie! aan stukken. Wat een les! Daar duikelt onze Tijl toevallig in het water; Maar wordt er uitgehaald, een paar minuten later. De jongens lagchen hem nu lang en hartlijk uit. Tijl dorst naar wraak, en zegt tot allen, overluid: „Geef ieder mij uw schoen, en kijk dan goed uit je oogen!‟
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
11
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
De jongens komen nu nieuwsgierig aangevlogen. Tijl neemt de schoenen aan, en werpt ze door elkaâr. „Zoeke elk‟ roept hij terstond „zijn eigen schoentje maar! Dat is nu leer om leer! Gij durfdet mij bespotten; Nu is de beurt aan mij, om u eens te bedotten!‟ Uit editie 4 Aan het einde van de Onze-Lieve-Vrouwestraat stonden twee wilgebomen aan de boord van een diepe gracht. Tussen de twee wilgen spande Uilenspiegel een koorde, waarop hij op een zondag na de vespers danste, zo vlug, dat heel de menigte van straatlopers in de handen kletste. Toen kwam hij beneden en ging rond met zijn schaaltje, dat met geld gevuld werd, maar hij ledigde het in de schorte van Soetkin, en hield elf duiten voor zich. De volgende zondag wilde hij weer op de koorde dansen, maar enige bengels, uit nijd over zijn behendigheid, hadden een snee in de koorde gegeven, zodat zij na enige sprongen brak en Uilenspiegel in ‟t water tuimelde. Terwijl hij naar de oever zwom riepen de kleine koordesnijders hem toe: „Hoe gaat het, Uilenspiegel-vlug? Gaat gij nu in de vijver de karpers leren dansen?‟ Uilenspiegel kwam uit het water en schudde zich af. En daar zij uit angst voor een pak slaag wegliepen, riep hij hun toe: „Vreest niets; komt zondag terug, ‟k zal u andere kunsten tonen en gij zult uw deel in de winst hebben!‟ ‟s Zondags nadien sneden de bengels de koorde niet door, doch hielden er de wacht bij, opdat niemand ze aanraakte, want er waren toeschouwers in grote menigte. Uilenspiegel zei hun: „Dat ieder mij een zijner schoenen geve, en ‟k wed dat ik er mee dans, zowel met de grootste als met de kleinste.‟ „En wat betaalt gij, als gij verliest?‟ vroegen zij hem. „Veertig pinten bruinbier,‟ antwoordde Uilenspiegel, „maar gij betaalt mij drie oortjes als ik win.‟ „Goedl‟ riepen zij. En zij gaven hem elk een hunner schoenen. Uilenspiegel legde ze alle in het voorschoot dat hij aanhad en met die last danste hij op de koorde, doch niet zonder moeite. Van beneden riepen de koordesnijders: „Gij hebt gezegd met elk onzer schoenen te zullen dansen; trek ze aan en houd uw wedding.‟ Uilenspiegel danste voort en antwoordde: „Ik heb niet gezegd uw schoenen aan te trekken, doch ermee te dansen. Nu, ik dans, en alles danst mee in mijn voorschoot. Ziet gij het niet met uw paddeogen? Betaalt mij mijn drie oortjes.‟ Doch zij jouwden hem uit en schreeuwden dat zij hun schoenen moesten terug hebben. Uilenspiegel smeet ze alle tegelijk in een worp naar beneden. Een woedend gevecht volgde, daar niemand zijn schoen dadelijk terugvinden kon. Uilenspiegel kwam naar beneden en begoot de vechters, maar niet met klaar water. Opdracht 8 Vergelijk de verschillende versies van episode 3. Uitgangspunt is weer de oudste versie, het volksboek van 1525. Editie 1a en 1b (het volksboek) 2 (1790) uit Deventer
Wat kwam er bij? --
Wat verdween? --
3 (1865) uit Amsterdam, op rijm 4 (1867/1896) van De Coster
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
12
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Opdracht 9 In opdracht 6 heb je een aantal verschijningsvormen van Tijl Uilenspiegel genoteerd, zoals je die tegenkwam in literatuur over Tijl. Vul in of en waar je die verschijningsvormen tegenkwam in de fragmenten uit de episoden in deze paragraaf 5. Verschijningsvorm schalk moppentapper hansworst satiricus rebel practical joker zoethouder boertige opschepper eigen invulling eigen invulling eigen invulling
Tegengekomen? Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
Waar?
Nog een verhaal In Damme (België) staat het Tijl Uilenspiegelmuseum (www.toerismedamme.be). Hier is ook een vereniging van Uilenspiegelliefhebbers gevestigd, vzw Uilenspiegels kring, die elk jaar een jaarboek uitgeeft, Ulieden Spiegel, met allerlei artikelen over Uilenspiegel en berichten over Uilenspiegelactiviteiten. Jaargang 15 van dat jaarboek bevatte een oud Uilenspiegelverhaal van de Vlaamse schrijver Pol de Mont (1857-1931), die erg actief was voor de herleving en verspreiding van de Vlaamse cultuur. Zijn Uilenspiegelverhaal verscheen voor het eerst in 1891, in het tijdschrift Volkskunde. Een domme Uilenspiegel Er was eens een jongen, die met zijne moeder een kleine pachthoeve bewoonde, en deze jongen heette Uilenspiegel. De eenige huisdieren welke zij in bezit hadden, waren een witte koe en een hond, die door het wijfken met de naam „Peterselie‟ gedoopt was. Zekeren dag, dat de moeder moest uitgaan, sprak ze tot haren zoon: „Jongen, ge moet goed vuur maken, en den pot met water er boven hangen voor de soep, en zie dat ge er de peterselie niet vergeet in te doen.’ „Goed moeder‟ was het antwoord. Pol de Mont Als meken nu vertrokken was, deed Uilenspiegel wat hem geboden was, doch in plaats van peterselie uit den hof, legde hij den hond in het kokende vocht. Toen de moeder te huis kwam, was haar eerste werk, naar de soep te zien, en gij kunt denken hoe verwonderd zij was; doch Uilenspiegel wist zich te verontschuldigen en maakte eenige kwinkslagen, zoodat zijne moeder tegen wil en dank wel moest lachen en alles nog goed af liep. Eenige dagen later, toen de moeder weer uit moest, gebood zij ditmaal de koe te grazen te zetten en begaf zich op weg. Uilenspiegel liep alsdan naar den stal, nam het beest en trok het buiten. Toen hij nu aan het denken was, waar hij het meeste gras zou vinden, zag hij dat er op het strooien dak des huizes een menigte lange halmen groeiden, nam de ladder en wilde daar de koe doen opklimmen. Ge kunt denken, dat hij daar niet in gelukte. Alsdan, al zijn dom verstand verzamelende, dacht hij zoo bij zich zelven. „Wat ben ik onnoozel, mij zoo te vermoeien. Het is toch maar de kop, die moet eten! Ik zal hem afkappen.’ Zoo gezeid zoo gedaan. Hij haalde eene bijl en martelde het dier, tot hij den kop van den romp had, en liep er zegepralend de ladder mee op. Maar toen hij zag, dat ook de kop niet wilde eten, riep hij uit: „Nondedomsche koe,‟ en kwam terug beneden. Maar ziet, daar komt zijne moeder met open armen en tranen in de oogen toegesneld en vraagt: „Wat hebt gij nu aangevangen, gi ezel?’
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
13
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Uilenspiegel vertelde het voorgevallene, en voegde er bij: „Wel moeder, dat is niets, ik zal den kop er maar aannaaien.’ ‘Maar jongen, onze koe is dood.’ ‘Hewel, dan stroop ik haar het vel af en ga het verkoopen tegen eenen cent het haartje.’ Toen hij nu ter markt kwam, en de kooplieden zijn prijs vernamen, begonnen zij te lachen, en sommigen zelfs met steenen naar zijn hoofd te werpen, zoodat hij moest vluchten. Maar den avond viel, en Uilenspiegel was nog zeer ver van huis, en stond voor een onmetelijk duister woud. En daar hij zeer moede was, zette hij zich in de kruin van eenen eik, en na zijn vel over het hoofd getrokken te hebben, sluimerde hij welhaast in. Het kon nauwelijks tien uren wezen, toen hij door een groot gerucht van menschenstemmen wakker schoot. Hij blikte omlaag, en bemerkte daar een tiental forschgespierde kerels, welke hun gestolen geld (want het waren dieven), bij een smokende vetkaars zaten te tellen. Ze waren aan het twisten en juist riep een hunner in woede uit: „De duivel kan u halen, allemaal!’ Uilenspiegel, van dit ogenblik gebruik makende, liet zijn vel vallen, en al de dieven, welke dachten, dat het wezenlijk de duivel was, die hun op die verwensching verscheen, vluchtten het woud in. Dan daalde de jongen uit den boom, scharrelde al het geld bijeen en huppelde vol blijdschap naar huis. ‟t Was morgend, toen hij zijn huisje bereikte, en de moeder riep hem toe: „Hoe zijt gij gevaren?’ „Zie eens hier, moeder,’ riep Uilenspiegel vol geestdrift uit. En hij wierp de klinkende muntstukken op tafel, dat het rinkelde. „En nu,‟ sprak hij, „nu ga ik naar de pastorij om de korenmaat, om er ons geld mee te meten.‟ Toen hij in de pastorij aankwam, vroeg hem de pastoor, waar hij al dat geld gekregen had. Uilenspiegel, die liegen kon alsof het gedrukt stond, zegde, dat hij het vel zijner koe tegen één cent het haartje verkocht had. „Zoo, zoo‟ riep de pastoor, „ik zal ook eene koe dood doen en mijn knecht met het vel naar de markt sturen.‟ Maar toen de pastoorsknecht ter markt kwam, deden ze met hem evenals met Uilenspiegel, en riepen: „Denzelfden zot van gisteren!‟ Toen de pastoor dit vernam, schoot hij in een groote gramschap, en liep recht naar het huis van Uilenspiegel. Doch deze vroeg: „Wat kleur had uwe koe?’ ‘Eene zwarte,’ was het antwoord. ‘Eene zwarte? Maar, mensch, het moest immers eene witte zijn!’ De pastoor die insgelijks eene witte koe bezat, deed nu ook deze dood. Maar de knecht kwam dezen keer met kneuzingen aan het hoofd weder, en de pastoor was zoo verwoed, dat hij met den koster naar Uilenspiegel ging, hem gevangen nam en in eenen grooten zak stak, en besloot hem te gaan verdrinken. Toen zij aan een bosch kwamen, lieten zij den zak staan, en liepen even het bosch in, om een langen stok te snijden, welke dienen moest, om den jongen in den modder onder het water te stooten. Terwijl zij weg waren, kwam daar een schaper voorbij, welke toevallig tegen den zak stampte. Uilenspiegel, die vermoedde wie het was, riep jammerend uit: ‘Och God, och God! Mijnheer de pastoor en de koster willen mij burgemeester maken en ik ken A noch B, en daar ik niet toestem, wil men mij nu verdrinken.’ ‘Wel, kom er dan maar uit,’ sprak de schaapherder, „ik ben goed geleerd, en ik zal in den zak kruipen; gij krijgt mijne kudde, ziedaar!’ Uilenspiegel bond den zak toe en vertrok. Toen de pastoor en de koster den zak in het water gedompeld hadden, keerden zij naar huis, terwijl ze zegden: „Die kerel zal ons tenminste niet meer vangen.’ Eensklaps ontmoetten zij Uilenspiegel met zijne schapen, en terwijl zij verbluft blijven staan, vragen zij: „Weihoe? Hebben wij u dan niet verdronken?’ ‘Ja ja, kameraden, zeker ... hebt gij mij ... verdronken,’ sprak de jongen; „hadt gij mij echter wat dieper in den modder gestooten en mij wat verder in den put geworpen, dan had ik nu voor ’t minst een koets met paarden.’ ‘Zoo, zoo,’ stamelden de andere gasten; „is dit waar? Welnu, dan zullen wij het zelf eens wagen.’ En de koster sprak: „Weet ge wat, pastoor? Ik zal het eerst in den put springen, en als ik niet ver genoeg ben, zal ik mijn arm omhoog steken.’ ‘Goed,’ sprak de pastoor, en de koster plonsde in den put. Maar, daar hij zijnen arm omhoog stak, om uitgetrokken te worden, sprong de pastoor op zijn beurt nog veel verder, en ... indien zij er nog niet uitgekomen zijn, dan zwemmen zij nog ... achter hunne paarden. Uit: Volkskunde, jaargang 4, Amsterdam, 1891, pagina 44-47.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
14
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Opdracht 10 De redactie van Ulieden Spiegel kondigde dit verhaal zo aan: Dit oud verhaal gaat niet over de populaire Tijl uit de strips en de kinderboekjes. Integendeel, De Mont voert een oeroud, boosaardig type ten tonele dat enkel op eigen profijt uit is. Uilenspiegel is in dit volksverhaal een rudimentaire schalk zonder moreel besef noch sociale gevoelens. Deze „ongekuiste‟ versie benadert wellicht het dichtst de schelm zoals we hem kennen uit de zestiende-eeuwse volksboeken. Je hebt een paar episodes uit die oude volksboeken (editie 1, 2 en 3) gelezen. Bekijk of de kwalificaties die de redactie hier van Uilenspiegel geeft, kloppen met wat in de episodes uit de volksboeken hierboven is te lezen. Kwalificatie boosaardig uit op eigen profijt geen moreel besef geen sociale gevoelens
Blijkt ook uit het volksverhaal Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
Te vinden in welke episode uit welk boek?
Opdracht 11 De schrijver van de Deventer editie (uit 1865) begon zijn verhaal zo: Tijl Uilenspiegel was een zonderlinge snaak, Die velen was tot last en velen tot vermaak. Ik heb dus in dit boek zijn vreemd en kluchtig leven, Tot vreugd van oud en jong, in kunstloos rijm beschreven. Geef in een korte redenering (maximaal 200 woorden) aan in hoeverre jij het met de beschrijving van deze schrijver eens bent.
6
Nicolaas Heinsius jr. – Den Vermakelyken Avanturier
Nicolaas Heinsius (1656-1718), de zoon van de beroemde taalkundige Nicolaas Heinsius (vandaar dat junior), studeerde medicijnen, maar ontvluchtte na een moord ons land en zwierf door Frankrijk, Italië en Duitsland, tot hij lijfarts werd van de Zweedse koningin, Christina, en later van de keurvorst van Brandenburg. Vanaf 1695 woonde hij in Culemborg, een vrijstad. In dat jaar verscheen ook zijn succesvolle schelmenroman Den Vermakelyken Avanturier. De stof ontleende hij aan buitenlandse voorbeelden, maar ook aan zijn eigen zwerftochten. Het boek (twee delen van ongeveer 350 pagina’s elk) werd vertaald in het Duits, het Engels, het Frans en het Italiaans. In Nederland werd het boek tussen 1695 en 1756 tien keer gedrukt. In de nieuwste Nederlandse literatuurgeschiedenis wordt deze roman tegenover een aantal andere, meer libertijnse romans uit dezelfde tijd geplaatst.
Tekst 11 In deze pseudobiografie (De twee vermaarde fortuynskinderen) laten de hoofdpersonen zich meeslepen door hun lusten, een element dat ook in de Nederlandse picareske navolgingen van Franse en Spaanse romans een grote rol speelde, groter dan in hun modellen. Dit is overigens niet het geval in de schelmenroman Den Vermakelyken Avanturier (1695) van Nicolaas Heinsius, die internationaal een – relatief – kassucces zou worden. In deze roman van de kleinzoon van de beroemde Daniël Heinsius vertelt de Hollandse jongeman Mirandor over zijn bijna eindeloze serie avonturen en
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
15
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
liefdesgeschiedenissen tijdens een zwerftocht door Europa. Hij ontmoet daarin een verscheidenheid van volkse en adellijke, goedgelovige en sluwe personages, die in het tweede deel ook zelf tal van verhalen te vertellen hebben. Het succes van Den Vermakelyken Avanturier zal wel op Heinsius‟ vaardige verteltrant hebben berust en op de manier waarop in het boek het heroïsch-galante genre is geparodieerd. In Den Vermakelyken Avanturier blijft Mirandor, kind van verwerpelijke ouders van lage afkomst, altijd een soort heer; hij is geen lichtmis wiens zedeloos gedrag correctie behoeft. In romans over figuren met een bedenkelijker karakter probeerden de auteurs meestal nog wel de vereiste pretentie van lering naast vermaak vol te houden, ook als men koos voor een ik-figuur die zijn eigen verhaal vertelde. Dan kon men deze tot inkeer laten komen of hem uiteindelijk laten straffen. Karel Porteman en Mieke B. Smits-Veldt: Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 15601700, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2008.
De hele roman vind je op www.dbnl.org. In 1963 publiceerde C.J. Kelk een bewerking, die hij karakteriseerde als ‘Gesnoeid, begoten en verfrist’, dus aanzienlijk bekort en volledig herverteld. H. van Gorp verzorgde in 1981 een uitgave, waarin de oude tekst is gehandhaafd en voorzien van toelichtingen, maar waarin veel avonturen zijn weggelaten (maar wel heel kort zijn samengevat). De titelpagina van de originele uitgave zie je hieronder. bewerking van C.J. Kelk
uitgave van H. van Gorp
de titelpagina van de originele uitgave
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
16
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Opdracht 12 1 2
Bekijk de titelpagina op de vorige pagina. Heinsius had duidelijk meer dan een doel voor ogen met zijn boek. Welke drie kun je in elk geval afleiden uit de titelpagina? Komen de doelen die Heinsius zelf noemde, overeen met de beschrijving die Porteman en Smits-Veldt van de roman geven (tekst 11)?
Opdracht 13 Hieronder zie je het voorwoord van Heinsius. De spelling is gemoderniseerd, de interpunctie is waar nodig aangepast en een aantal toelichtingen is (tussen haakjes en cursief) toegevoegd. Waarde lezer, Indien gij, als ik niet verhoop, de grootste Griek (zonderling) en Grijnpot (knorrepot) niet zijt, die ooit het matig lachen heeft durven verdoemen, dan zal deze Avanturier u mogelijk nog wel een ledig uurtje vermakelijk helpen doorbrengen, indien gij slechts de moeite gelieft te nemen van hem door te bladeren. Hij zal uw gezond oordeel, niet zoals andere Romans (want daar geeft hij zich niet voor uit) met het verhaal van ongelofelijke dingen doen misbruiken, en u leugens op de mouw spelden, die een blinde tasten en voelen kan. Hetgeen hij u dan verhalen zal, is de waarachtige, of onwaarachtige Levensloop (zoals gij het oordelen zult) van een persoon, die tegenwoordig, indien hij gisteren met een gezond hart niet gestorven is, nog leeft. De goede vriendschap die wij sedert enige tijd gemaakt hadden, en de onervarenheid die hij in het schrijven had, waren de oorzaak, dat hij mijn pen verzocht (vroeg), om een leven te beschrijven, wiens bejegeningen (belevenissen, ontmoetingen) hij te wonderlijk en vermakelijk oordeelde, om niet op ‟t papier te stellen. Het moeilijk (lastig) en gestadig (voortdurend) verzoek van deze kwelgeest, en de aanbieding (aanbod) van mij papier, pennen, en inkt op zijn eigen onkosten te schaffen (geven) (want anders was ik mijn Heer de Avanturier zijn Alderootmoedigsten dienaar geweest) behalve (bovendien), dat de bijzonderheden van zijn leven, mij, door het dagelijks (elke dag weer) verhaal, zo wel, als hem zelf bekend waren, brachten mij eindelijk zo wijt (ver), dat ik mij, hoewel half gedwongen, aan het schrijven gaf (zette), volgende dezelfde stijl die hij in ‟t verhalen van hetzelve tegen mij gebruikt had. Derhalve wil ik u, bescheiden Lezer te voren gezegd hebben, dan indien gij iets in mijn schrijven vindt, dat u wat te vrijpostig schijnt, gij zulks hem, en niet mij toewijten (verwijten) zult, omdat hij, en ik niet, diegeen is, die het u verhaalt, en dat ik slechts mijn stomme pen daar toe geleend heb. Oordeelt gij dan, dat deze Avanturier enigszins uw aandacht waardig is, zo gelieft u zo lang met dit eerste Deel van zijn verhaal te vermaken, tot ik u door het tweede de ijver toon, die ik heb, om te zijn, Waarde Lezer, Uw Dienstbereide Vriend, N.H. 1 2 3 4 5 6
De schrijver gebruikt een handig trucje om de lezer meteen gunstig te stemmen. Waarom moet de lezer dit verhaal wel waarderen? Dit boek is geen roman, zegt de schrijver. Wat is het verschil? De schrijver relativeert zijn pretenties toch ook wel. Hoe? Met welk trucje zorgt de schrijver ervoor dat hem niets te verwijten valt? Welke belofte doet de schrijver? Komt wat Heinsius in de voorrede stelt, overeen met de kenschets die Porteman en Smits-Veldt van de roman geven (tekst 11)? Geef een korte uitleg bij je antwoord.
Opdracht 14 Hieronder vind je twee verhalen uit het tweede boek van het tweede deel van Den Vermakelyken Avanturier. De spelling is gemoderniseerd, de interpunctie is waar nodig aangepast en een aantal toelichtingen is (tussen haakjes en cursief) toegevoegd.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
17
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
● ● ●
4 5 6 7 8 9 ● ●
2013
Zoek een partner met wie je deze opdracht gaat uitvoeren. Kies elk een verhaal en lees dat. In opdracht 4 heb je je beziggehouden met de kenmerken van het schelmenverhaal. Bekijk of je die terugvindt in het verhaal dat je net las. Kenmerk
1 2 3
APRIL
De held staat alleen in het leven. De maatschappij is hard en onaangenaam voor de held. De roman is een pseudoautobiografie; de lezer ziet alles door de ogen van de held. De held levert kritiek op de maatschappij. Het gaat om materiële zaken: eten, drinken, geld. De held steekt vooral de draak met hogere standen en gezagsdragers. De held is veel onderweg, reist voordurend. De held komt met veel maatschappelijke groepen in aanraking. Het verhaal is opgebouwd uit tamelijk los van elkaar staande gebeurtenissen (episodisch).
Ook in dit verhaal? Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
Vergelijk jouw bevindingen met die van je partner. Probeer een verklaring voor de verschillen te vinden (als die er zijn). In vraag 1 van opdracht 12 heb je de doelstellingen genoteerd die Heinsius met zijn boek had. Kijk of wat jullie betreft, die doelstellingen met deze verhalen zijn bereikt.
Verhaal 1 Eens op een tijd, toen ik volgens mijn gewoonte Clarice en haar Moeder bezoeken wilde, hoorde ik, toen ik voor de deur van de kamer, waar ze in waren, gekomen was, een groot geraas (geschreeuw), dat met huilen en met vloeken vermengd was. De eerbiedigheid, die ik voor mijn schone en haar Moeder had, zou mij weer hebben doen terug keren (omdat ik mij inbeeldde, dat ze te samen woorden hadden) indien ik kort daarna niet een mannenstem gehoord had, die verschrikkelijk tegen deze beide scheen uit te varen. Ik was dan zo vlug niet met mijn hoofd aan de kamer deur genaderd om te horen, wat de oorzaak van dit ongewoon en onverwacht verschil (geschil) zijn mocht, of ik hoorde, niet zonder grote verbaasdheid, deze woorden: Mevrouw, ik zeg u voor de laatste maal, doe wat ik begeer, of besluit hier met uw Dochter te sterven, omdat ik wanhopig ben. De klachten en het geween, dat ik hoorde dat Clarice en haar Moeder op deze woorden maakten, deden mij met een grote ontsteltenis in de kamer komen, waar ik zo vlug mijn voet niet ingezet had, of ik zag, dat de schelmse St. Amant een gespannen zakpistool op de Moeder van Clarice gericht hield, waar hij haar dreigde mee neer te willen schieten. Op dit gezicht beraadde ik mij niet lang, waartoe de liefde en de eer mij verplichtte, en hebbende mijn degen getrokken, riep ik de ander toe, dat hij besluiten zou te vertrekken, of zijn schelmerij op deze plaats met zijn dood te boeten. Nauwelijks had de Verrader deze woorden gehoord, en mij met het rapier in de hand naar hem toe zien komen, of hij loste, zonder een woord te spreken, zijn pistool op mij, waar ik nochtans geen andere schade van kreeg als een klein schampschot in mijn linkerarm, die ik hem, terwijl hij doende was, om het andere te spannen (weer te laden), met zo‟n goede steek in het lijf betaalde, dat hij al struikelende ter aarde viel. Ondertussen kwam het volk op het geraas van het schot, en op het geschreeuw van Clarice en haar Moeder boven gelopen, waar van een onder hen, op bevel van zijn vrouw, naar de Commissaire of de Schout van dat Kwartier liep, terwijl de Moeder haar koets deed inspannen, en mij naar het huis van een van haar goede bekenden voeren, met verzoek mij aldaar zo lang te verbergen, tot ik horen zou, hoe het met de zaken stond. Zo ras het gerecht (de gerechtsdienaars) dan in het huis van Clarice gekomen, en de zaak vernomen had, deden ze de schelmse St. Amant in een koets dragen, zonder hem tijd te geven, dat hij verbonden werd, en voerden hem naar ik weet niet wat voor een gevangenis. Middelerwijl kwam de zaak de Koning ter ore, die hebbende dezelve uit de mond van den Graaf van Aspremond begrepen, mij de volgende dag, vrij verklaarde, zo dat ik mij niet langer verborgen hield, en wederom zo vrij, als hiervoor uitging. De Moeder van Clarice werd ook voor het gerecht ontboden, die naar de omstandigheden van de zaak gevraagd zijnde, verhaalde dat de moorddadige St. Amant bij haar gekomen was, en van haar begeerd had, dat zij hem een schriftelijke kwitantie zou geven, en daarin bekennen zou, eerlijk en ten volle door hem voldaan (betaald) te zijn, en haar wanneer zij dat geweigerd had, benevens haar Dochter met een zakpistool gedreigd had neer te willen schieten, wat hij, indien zij zijn begeerte niet voldaan had, zeker zou hebben gedaan, als ik, tot haar geluk, niet in de
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
18
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
kamer gekomen was, en mij tegen dit schelmachtig voornemen gesteld had, waarop hij een van zijn pistolen op mij gelost had, en mij genoodzaakt had het lossen van het tweede niet af te wachten, en mijn leven te verdedigen. De zaak van het gerecht aldus onderzocht zijnde, werd gevonden, als ze was, dat is te zeggen schelmachtig en moorddadig, en St. Amant die nu bijna wederom van zijn wonden genezen was, zou zonder twijfel de galg of het rad tot een kerkhof gehad hebben, als hij het geluk niet gehad had, van een schone vrouw te hebben, die zo veel, door het ingeven van een open Rekwest (verzoek), bij haar mans voornaamste zwagers, die in groot aanzien bij de Koning waren, wist uit te werken, dat zijn misdaad door de vingers werd gezien, en hij van zijn gevangenis ontslagen werd, doch met betaling van het geld, dat hij aan de Moeder van Clarice schuldig was, binnen acht dagen te betalen, wat hem niet zwaar viel, omdat hij grote middelen had, en een van de beste Kapitalisten van Parijs was. De wond, die ik van St. Amant gekregen had, was zo gering, dat die binnen veertien dagen genezen en helemaal gesloten was, zodat ik weer alle dagen naar het huis van Clarice ging, door wie ik zo wel (goed, prettig), evenals door haar Moeder met een onuitsprekelijke beleefdheid en vriendelijkheid onthaald werd. De laatste noemde mij haar beschermer en noodhelper. Door deze gelegenheid begon ik Clarice openlijk van mijn liefde te spreken, wat zo genadig door haar aangehoord werd, dat ik wel merken kon, dat zij geen minder liefde voor mij, als ik voor haar had, en dat zij al zo zeer naar mijn bezitting (bezit, eigendom), als ik naar de hare verlangde. Zij openbaarde mij met de tranen in de ogen, dat haar ouders haar aan een Edelman, die in Lyon woonde en uit de Provence geboortig was, verloofd hadden, en die zij altijd dodelijk gehaat had, hoewel hij voor een van de rijkste van dat land gehouden werd. Zij voegde daarbij dat de genegenheid, die haar Moeder voor mij bespeuren liet, zo groot was, dat zij geenszins twijfelde, dat wanneer ik haar mijn liefde voor haar Dochter te kennen gaf, zij mij niet alleen in mijn voornemen begunstigen zou, maar daarenboven ook wel zo veel bij haar Vader zou teweegbrengen, dat hij zijn gedane belofte breken zou, en haar aan mij ten huwelijk geven zou; zij raadde mij daarom aan, wanneer haar Moeder haar Processen zou uitgevoerd hebben, met haar naar Lyon te trekken, en dat ik ondertussen, om de goede gunst van haar Moeder nog meer te winnen, haar Processen vlijtig zou helpen bevorderen, wat ik ook met zo‟n ijver deed dat men alle dagen een gunstige uitspraak verwachtte. In deze gelukzalige toestand waren mijn liefdeszaken, toen ik eens op een avond te huis komende, Belindor (zijn vriend en metgezel) bijna in zijn tranen vond verdrinken. Zodra ik hem naar de oorzaak van deze onverwachte droefheid gevraagd had, wierp hij mij een brief toe, die hij mij gebood te lezen, om zo van het droevig verhaal van een tijding bevrijd te zijn, welks herdenken hem de wreedste dolksteken waren. Nadat ik de brief dan aangenomen en mijn ogen daar opgeslagen had, zag ik dat die van zijn Zuster kwam, die in Antwerpen getrouwd was, en die hem bad meteen te willen overkomen, als hij zijn Vader nog voor de laatste keer zien en spreken wilde, en dat zij daarvoor al vier dagen geleden met haar man naar Gent gekomen was. Hij zei mij, zodra ik de brief gelezen had, dat hij de volgende dag met de Post (postpaarden) naar Brussel, en zo verder naar Gent terugkeren wilde, en dat ik hem vergezellen zou, en dat hij door zijn knecht onze Postpaarden al had laten bestellen, waarmee wij ons met het aanbreken van den dag op de weg begeven zouden. Als deze dodelijke tijding Belindor bedroefde, trof die mij nog veel gevoeliger, omdat ik hierdoor niet alleen bedreigd werd met het gevaar van mijn waarde voorstander (beschermer, de vader van Belindor), die mij uit mijn ellendige staat verlost en als zijn eigen kind opgebracht had te verliezen, maar daarenboven ook gedwongen werd van mijn schone zielvoogdes te scheiden, wat mij nog veel bitterder dan het eerste voorkwam. Aan de ene kant dwong mij de dankbaarheid, die ik de stervende Markies voor al zijn weldaden schuldig was om te vertrekken, en aan de andere kant dwong mij mijn liefde te blijven, en dat beangstigde mijn hart op zo‟n vreselijke wijze, dat ik een geruime tijd sprakeloos bleef. Eindelijk bedacht ik, dat ik het eerste doen kon, zonder dat het voor het laatste nadelig zou zijn, en besloot ik met Belindor te vertrekken, maar met het voornemen, om zodra de oude Markies dood, of weer gezond en aan de beterende hand zijn zou, weer naar Parijs bij mijn waarde en schone Clarice te keren. Als ik niet gevreesd had Belindor te verstoren (ergeren) als ik hem gebeden had de volgende dag zo lang te vertoeven, tot ik de tijd had, om afscheid van haar en haar Moeder te nemen, zou ik dat zeker gedaan hebben, maar omdat ik wel bedenken kon, dat hij mijn liefde niet boven die die hij voor zijn Vader had, stellen zou, en dat ik dus de volgende dag geen gelegenheid zou hebben om afscheid van mijn schone te nemen, besloot ik meteen en voor het nog later op den avond werd, naar haar toe te gaan. Ik begaf mij dan op de weg, die mij wat droeviger viel, als die ik te voren (eerder op de avond) gedaan had, en ik was zo vlug niet in haar huis gekomen, of ik vond haar met haar Moeder aan de tafel zitten, en het avondmaal houden. Zij ontvingen mij met haar gewoonlijke beleefdheid, die zo strijdig
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
19
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
tegen mijn geluk en welvaren was, en mij van diegene afvoerde, in wiens bijzijn mijn enigste vermaak bestond. Clarice! riep ik wenend‟ uit Zal ik, mijn Hart, uw bijzijn derven, Van ‟t welk mijn levens voedsel spruit En echter stervende niet sterven? De dag begon nauwelijks aan te breken, of Belindor kwam mij boodschappen, dat de Postpaarden al voor de deur van het huis stonden, en op ons wachtten. Ik begaf mij dan meteen uit het bed, en in mijn kleren, waarna Belindor en ik afscheid van de Graaf van Aspremond en de Markies, zijn zoon, namen, die ons graag vergezeld zou hebben, als zijn Vader dat had willen toestaan. Toen wij gereed stonden om te paard te springen, werd ik een knecht van Clarice gewaar, die mij genaderd zijnde, mij een brief overreikte, waar ik deze navolgende woorden in vond: Indien de liefde, die gij voor mijn rust behoorde te hebben, zo groot is, als gij mij duizendmaal gezworen hebt voor mijn persoon te hebben, zult gij mij dat nooit duidelijker noch op aangenamer wijs, als door uw spoedige wederkomst tonen kunnen. Ondertussen zullen mijn gebeden al het gevaar, dat u op uw’ Reis bejegenen mocht, uit de weg ruimen en, indien ze niet helemaal vruchteloos zijn, u weer gezond en behouden helpen bij uw tot de dood-toe-getrouwe. CLARICE.
Verhaal 2 Mijn reis was gelukkig en zonder de geringste tegenspoed tot een halve mijl van de Stad Arras afgelopen, toen ik eens op een avond, doende mijn paard aan te sporen om voor het poortsluiten nog binnen de voornoemde Stad te zijn, twee jonge Cavalliers, of die dat aan hun kleding en gelaat te zien schenen te zijn, zeer verwoed en vreselijk met het rapier in de hand op malkander zag los gaan. De vrees die ik had, dat, indien hun gevecht nog langer duurde, een van hen beide mocht komen te blijven (sterven), deed mij naar hen toe rijden, om hen met goede woorden uit elkaar proberen te helpen, waar ze nochtans uit gramschap weinig naar luisteren wilden, vallende malkander nog veel heviger dan tevoren aan. Zo was het dat ik ten laatste, om hen te scheiden, genoodzaakt was van mijn paard te springen, en mij met het rapier in de hand tussen hen te stellen. Maar ik had nauwelijks mijn voet op de aarde gezet om dit goede en vreedzame voornemen in ‟t werk te stellen, of een van hen kreeg, eer ik dat beletten kon zo‟n zware steek in de buik van zijn tegenpartij, dat hij ruggelings ter aarde viel; waar op de ander, terwijl ik de gekwetste de borst (van zijn kleren) opende, om de wond te bezien, zijn degen op stak (in de schede deed), en met een grote spoed op mijn paard sprong, en zich daarmee, zo sterk als het lopen kon, op de vlucht begaf, zonder zich op mijn roepen of schreeuwen in het geringste te reageren. Ik had hem graag willen na lopen, maar ik kon wel bedenken dat hij zich niet lang op een plaats zou opgehouden hebben, en het mij derhalve onmogelijk zijn zou hem te achterhalen. Ondertussen was ik doende om het bloed van de gewonde met mijn neusdoek te dempen, en ziende bij geval (toevallig) op de landweg die enige schreden van ons afgelegen was, een wagen, riep ik de boer, die die wagen voerde toe, of hij de patiënt op zijn wagen nemen, en naar de Stad voeren wilde, omdat ik vreesde, dat de nacht ons overvallen zou, en wij daardoor buiten de Stad mochten gesloten worden. Maar de schelmse boer verwaardigde mij niet eenmaal te antwoorden, en joeg zijn paarden, zo sterk als hem mogelijk was, naar de Stad toe. Hoe ongaarne ik nu die nacht het veld tot mijn bed had willen hebben, kon ik evenwel zo onbarmhartig niet zijn de gekwetste te verlaten, en hem in zijn bloed te laten smoren, hoewel ik weinig hoop op zijn genezing had, omdat hij de spraak en het verstand al begon te verliezen. Terwijl ik in grote zorg was wat mij te doen stond, zag ik enige ruiters van de Stad spoorslags op mij aankomen rijden. Zij waren zo ras niet bij mij gekomen, of zij, ziende dat mijn degen, die ik uit verbaasdheid (in de verwarring) had vergeten op te steken (in de schede te steken), nog bloot naast mij lag, geloofden zeker dat ik de dader was, en bevalen hierop mij gevangen te geven; wat ik, omdat ik geen ander wapen als mijn degen had, gedwongen was te doen. Zodra een onder hen mij de handen gebonden, en achter zich op het paard genomen had, terwijl de gekwetste op een ander gelegd werd, namen ze meteen de weg terug naar de Stad. Ik wilde hen mijn onschuld en de ganse toeval verhalen, maar ze antwoorden mij, dat hen dat niet aanging, dat ze alleen deden wat hen bevolen was, en dat ik mij voor het Gerecht zou hebben te verantwoorden. Zodra wij dan in de Stad gekomen waren, werd ik door duizenden mensen, die toegelopen kwamen, naar de Hoofdwacht gebracht, waar ik, nadat mij de voeten met ketens aan een groot blok gesloten waren, die nacht in grote zorg en angst doorbracht.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
20
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Toen het dag geworden was, werd ik voor het Krijgsgerecht gebracht, en ter verhoor gesteld. Men wilde de oorzaak van ons geschil van mij weten. Maar ik antwoordde, dat ik van mijn leven de gekwetste niet gezien had, nog veel minder enig geschil met hem gehad had, en verhaalde hen hier op de ganse zaak, zoals die geschied was, zeggende, dat ze niets anders uit de mond van de gekwetste horen zouden. Maar doordat hij diezelfde nacht, tot mijn ongeluk, gestorven was, kon hij hier geen bescheid van geven. Hoe waarschijnlijk nu mijn reden (verhaal) waren, werden die nochtans niet geloofd, omdat er enigen waren die tegen mij getuigen wilden, en met wie ik de volgende dag zou verhoord worden. Zodat ik weer naar de Hoofdwacht gevoerd, en aldaar, omdat de gekwetste, zoals ik gezegd heb, nu overleden was, veel sterker als te voor gesloten en bewaard werd. De volgende dag werd ik weer voor het Gerecht gevoerd, waar ik de Waard, bij wie de overledene, en die hem gedood had, samen gewoond hadden, ook vond. Hij zei, mij gezien hebbende, dat ik dezelfde was, met wie de overledene in zijn huis woorden gekregen had, hem buiten de Stad gedaagd en doorstoken had. Hetzelfde werd door enige Soldaten, die diezelfde dag de wacht aan de poort van de Stad gehad hadden, waarvoor (op het veld) alles geschied was, betuigd, die zich gewillig aanboden met een eed te bevestigen dat ze mij met de overledene in harde woorden diezelfde dag hadden zien buiten de Stad gaan, en dat mijn gezicht en mijn kleding hen al te wel bekend was om zich hier in te bedriegen. Deze getuigenis maakte al hetgeen dat ik tot mijn onschuld naar voren bracht vruchteloos; en de Rechters die nu geenszins aan mijn schuld twijfelden, bevalen dat men mij op een toren voeren zou, waar men altijd diegenen op zette, die de dood verdiend hadden. Hier gebracht zijnde, werden mij handen en voeten aaneen gesloten, en ik verwachtte, dat men mij alle dagen de dood kwam aanzeggen. Ik laat een ieder oordelen, hoe zwaar en bitter dit mij vallen moest, onschuldig de dood te ontvangen. Nu bemerkte ik, hoe onverdraaglijk het is, onschuldig, en vaak door de valse attestatie, of getuigenis van de een of andere eerloze schelm, zich veroordeeld te zien, waar de geldzucht of de lichtgelovigheid van een onrechtvaardige Rechter somtijds het meeste toe doet, en voor hij de onschuldige de tijd geeft om zich van de ten onrechte betichte misdaad te kunnen zuiveren, zijn goddeloos vonnis doorzet, de onschuldige veroordelend, de schuldige vrij erkennende; gedenkende dus weinig aan de woorden van de verstandige Naso, waar hij van de valse getuigen, en de geldzuchtige Rechters aldus spreekt: Non bene conducti vendant perjuria testes, Non bene selecti judicis arca patet. (Valse getuigen verkopen meineden; de geldkist van een slechte rechter staat open) Maar omdat ik wel wist dat de rechters van mijn onschuld onwetend waren, vervloekte ik alleen hun lichtgelovigheid, en de schelmen, die zo vals tegen mij getuigden. Ik beken, dat, hoe groot de liefde was, die ik voor Clarice had, ik nochtans, door de vrees, die ik voor de dood had, weinig aan haar dacht. In deze droeve staat was ik, verwachtende alle ogenblik het vonnis van mijn dood, wanneer de Geweldiger (gevangenbewaarder), die met de sleutel van dit gevangenhuis bewaarde, en gewoon was mij des daags tweemaal het eten door een soldaat te brengen, eens op een avond de deur van mijn gevangenis openende, volgens gewoonte, met een soldaat bij mij kwam, die wat eten voor mij bracht. Terwijl hij doende was, om mij de handen los te sluiten, opdat ik met meer bekwaamheid zou eten kunnen, liet ik bij geval (toeval) mijn ogen op zijn gezicht vallen, dat ik dacht vroeger meer gezien te hebben, waardoor ik hem nog meer als te voren aanzag, zonder dat ik nochtans in lang bedenken kon, wie hij was, of waar ik hem gezien had. Tot mij op eenmaal in de zin schoot, dat ik hem in Brussel gezien had, en dat hij diezelfde Pater Andries scheen te zijn, die zo dikwijls bij de Moeder van Belindor placht te komen, en die naderhand (als in het begin van het vierde boek van het eerste deel verhaald is) een Koopmans Vrouw daar weg voerde. Zijn gezicht stond mij nog zo wel voor, omdat ik hem alle dagen bij de zal. Marquiese gezien had, dat ik geenszins twijfelde dat hij dezelfde was, en met grote verwondering uit riep: O Hemel! Pater Andreas, hoe vind ik u hier en in deze staat? Hij scheen zich niet weinig op deze woorden te ontstellen, en nadat hij mij met de ogen gewenkt had, om de soldaat, die bij ons stond te zwijgen (niets te zeggen dat de soldaat kon verstaan), en die niet weinig over deze woorden verwonderd scheen, vroeg hij mij in het Nederduits, dat de ander, die een Fransman was, niet verstond, wie ik was? en waar ik hem gezien had? Hij was niet minder als ik verbaasd, wanneer ik hem zei, eertijds bij de Marquis in Brussel gewoond te hebben, en omdat ik daar dikwijls met hem gesproken had, viel het hem niet zwaar mij te herkennen, vooral niet toen ik hem mijn naam te kennen gaf. Ik verhaalde hem ook hoe onschuldig ik gevangen zat, en zonder twijfel sterven zou, maar hij antwoordde mij, dat ik daar niet voor vrezen zou, omdat hij tegen de nacht alleen bij mij komen, en mij los sluiten wilde, mij bevelende, in het geringste hier van niet aan de soldaat, die bij ons stond, te laten blijken, en om die geen achterdocht te geven gebood hij mij op een barse wijze in het Frans, dat ik snel eten zou, en dat hij wat meer te doen had, als op mij te passen, en nadat ik wat mij gebracht was opgegeten had, sloot hij mij weer, als te voren, vast, en ging hier op met de soldaat, die bij hem was, uit de gevangenis.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
21
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Ondertussen scheen mij iedere minuut die ik op de komst van mijn gehoopte verlosser wachtte, een jaar. Ik hoorde zo vlug de deur van deze toren door de wind niet bewegen, of ik geloofde dat hij het was. Nadat ik ten laatste enige uren met groot verlangen doorgebracht had, hoorde ik de deur van de gevangenis openen, en een man bij mij komen, die ik, omdat hij geen licht bij zich had, niet goed herkennen kon. Zodra hij, door middel van een vuurslag, een waslicht (kaars) aangestoken had, zag ik dat het Pater Andries was. Hij beval mij, toen hij bij mij gekomen was, geen geraas te maken, en zacht te spreken, omdat de toren waar ik op zat dicht bij de Stadswal, en niet ver van een schildwacht stond, die zoiets gemakkelijk zou horen kunnen. Hij vroeg mij naar verschillende dingen, die zich sedert zijn vertrek uit Brussel voorgedaan hadden, waar ik hem zo goed als mij mogelijk was, op antwoordde. Daarna zei hij mij, dat het nodig was dat wij tot de middernacht wachtten om ons voornemen in het werk te stellen, omdat dan de Maan onderging, en dat wij ons van de duisterheid van de nacht bedienen moesten om de Stadsgrachten te passeren. En omdat hij zei lange tijd in die Stad geweest te zijn, en dat hem die gelegenheid (hoedanigheid, situatie) van dezelve wel bekend was, wilde hij mij naar een plaats voeren, waar wij de gracht, zonder verder als tot aan de middel nat te worden, zouden door gaan kunnen. De begeerte, die ik had om de reden te weten, die hem ook tot vluchten bewoog was oorzaak dat ik hem bad die te verhalen; en omdat het nog wel twee uren te vroeg was om ons voornemen in ‟t werk te stellen, had ik geen grote moeite, om hem hier toe te bewegen, mij belovende, niet alleen dat, maar ook in ‟t kort zijn ganse levensloop te gaan verhalen, maar omdat ik vreesde, dat de pijnlijke manier, waarop ik vastgezet was mij de aandacht in het toehoren benemen mocht, bad ik hem dat hij mij eerst los sluiten wilde. Opdracht 15 In het voorwoord zegt Heinsius dat de lezer zelf maar moet uitmaken of deze verhalen geloofwaardig zijn. Wat is jullie oordeel over deze twee verhalen, hoe geloofwaardig zijn ze? Geef een korte toelichting bij jullie mening.
7
A.C.W. Staring – Jaromir te Praag
Tekst 12 A.C.W. Staring (1767-1840): dichter op eigen gronden De Geldersman Staring, domicilie houdend op het landgoed De Wildenborch bij Lochem, waar hij met volle teugen genoot van het „eenvouwig Landleven en de omgang met goede, openhartige menschen‟, had weinig op met het sociale „gewoel, waaronder zich de verveeling al vrij dikwijls verbergt‟. Zijn verknochtheid aan Gelderland en de daarmee verknoopte visie op het leven verwoordde hij al in een jeugdgedicht: Ik ben uit Geldersch bloed! Oprecht is mijn gemoed, Aan eenvoud heb ik lust: Met pracht en weelde komt zorg; Genoegzaamheid baart rust. Hij zag het als zijn levenstaak zijn landgoed goed te bestieren en uit te breiden, maar hij was ook een gretig en verdienstelijk beoefenaar van uiteenlopende disciplines: landhuishoudkunde, botanie, natuurwetenschappen, techniek, theologie, geschiedenis, taal- en volkskunde. Hij was er goed in thuis en als er tijd overschoot, schreef hij poëzie. Hij was daar al vroeg mee begonnen. Als negentienjarige debuteerde hij met de bundel Myne eerste proeven van poëzy (1786), vijf jaar later gevolgd door Dichtoeffening. Dan wordt het lang stil. Pas in 1820 verschijnen twee bundels Gedichten, in 1827 Nieuwe gedichten, in 1832 Winter-loof en in 1836-1837 zijn verzamelde Gedichten. Willem van den Berg & Piet Couttenier: Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2009.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
22
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Staring, al in zijn tijd geroemd om zijn humor en zijn puntigheid, verdeelde zijn gedichten in drie afdelingen: verhalen, mengeldichten en puntdichten. Vooral uit zijn laatste bundel, Winter-loof, bleef een aantal verhalende gedichten bekend, waaronder de Jaromir-cyclus. Vier gedichten met dezelfde hoofdpersoon, een zwervende oud-student: I Jaromir te Praag II Jaromir te Lochem III Jaromir te Zutphen IV Jaromir gewroken In het eerste gedicht speelt Jaromir voor duivel, en dat kan de duivel natuurlijk niet op zich laten zitten, getuige de ontmoetingen in de latere verhalen. Hieronder vind je alleen het eerste gedicht, Jaromir te Praag. De meest recente uitgave waarin je de hele cyclus kunt vinden, is een deeltje uit de Griffioen-reeks, een bloemlezing samengesteld door Johanna Stouten: A.C.W. Staring: Ruisend valt het graan. Em. Querido’s Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1995. Opdracht 16 1 2 3
Staring was een veelzijdig man. Waaruit blijkt dat? Staring koesterde de eenvoud. Waarvan had hij een afkeer? Staring werd geroemd om zijn puntigheid, hij schreef veel puntdichten. a Wat wordt bedoeld met ‘puntigheid’? b Wat zijn puntdichten?
Jaromir te Praag 1
Een oud-student , dien ‟k Jaromir zal noemen: 2 Een theoloog; befaamd aan Karels school te Praag, voor twee paar eeuwen; mocht zich roemen 3 van een gezonde maag 4 Maar, ach zijn beurs lag ziek! De wissel veertien daag ontbrekend, was ‟t crediet verdwenen, 5 Bij Schacher-Ephraïm, zijn welbeklanten buur ; Het, anders lokkend, etensuur 6 Dreef Jaromir ‟t Boheemse Athenen Als een verstootling uit; en bergwaart sloop hij voort; Op ‟t eenzaam pad in de overlegging niet gestoord: 7 Hoe met een platten buil een maaltijd te verenen.
A.C.W. Staring
De reiszak, dien hij wandlend droeg, was licht genoeg, En kon hem weinig hinder baren: 8 Een Plautus en ‟t studenten-zangboek waren het meest omslachtig deel van ‟t pak, 9 dat in ‟t herbergzaam juchtleer stak. Hij zweette niettemin! – de romlende ingewanden, schoon bol van enkel wind, 10 bezwaarden onzen vrind! ... In ‟t lest tot flauwens toe! als, over de akkerlanden, zich ‟t avondkoeltje, net van pas, vermeien ging, en hij ‟t, met open borst, op dorre lippen ving. Dus nieuwgesterkt, jaagt weer zijn blik den kring rondom hem zoekend af. Een dorp verheft zijn daken, rechts, tussen ooftgeboomt‟. Links, breidt zich, aan den weg, een perk uit, voor de leuze omsingeld met een heg: die hier zijn handwerk drijft, vaart best, wanneer de zaken © THIEMEMEULENHOFF, 2013
23
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
11
der boeren slechter gaan, en droes of runderpest haar zetel in hun stallen heeft gevest. Dan is hij daaglijks hier als anatoom te vinden, 12 en pleegt de kraaien aan zijn mildheid te verbinden. Hier valt thans Jaromir, nabij de heg, in ‟t oog wat fluks het radertuig van zijnen geest bewoog, 13 en zijn verbeelding spande : „O schat, waarmede een heilig mij redding biedt! Gespijsd, gelaafd voor niet! voor niet gekoesterd als een prins, rust ik, den nacht door, veilig, in gindse herberg!‟ riep hij uit. „Wat vond hij dan?‟ Iets wat, bij u of mij, de hebzucht niet zou tergen! Twee paardenvoeten, en een koestaart vond de man. Hij spoedt ze bij zijn Plautus weg te bergen, en stapt nu, trotser dan een haan, op ‟t uithangbord der „Zeven Slapers‟ aan. „Heer waard, een goede schotel eten! Maar geen getalm! ik val wat haastig, moet ge weten. De wijn – van ‟t beste vat – begrijpt gij!‟ In dien toon houdt Jaromir het vol; eet, drinkt, dat elk zich wondert; schimpt, scheldt er tussen, met een basstem of het dondert; en snauwt nu: „Wijst me een bed.‟ Het loon 14 van die, bij ‟t nachttoilet, zich naar zijn laarzen bukte , 15 voorkwam het dienstbewijs: een tree , van klink! waarmee de ongure gast, wiens zool zijn lenden drukte, te kooi sprong. ‟t Machtwoord: „Grijp!‟ besloot hierop de klucht, terwijl de laarzen, als twee zwaluwen, de lucht 16 doorscheerden; en ‟t gordijn viel neder . Den andren morgen rees het weder, met d‟aangebroken dag. Een schrikkelijk rumoer van traplend klossen op den vloer; en „Laarzen! laarzen!‟ tot men aamloos komt gelopen. „Gaan de ezelsoren hier te negen uur eerst open?‟ 17 Die vraag gold d‟eigen hals van gistren. Wit als krijt, staat hij, en gaapt, met mond en ogen even wijd. De laarzen laat hij slippen: uit de deken van ‟t veldbed, waar de bulderbas, na zijn gemaakt alarm, weer ingedoken was, zag Jochem een ontzettend voorwerp steken! En keerde, in ‟t volle zweet dat hij van angst vergoot. 18
„Helpe ons Sint Nepomuk! wat is mij wedervaren!‟ berst hij in ‟t einde los. „Ik kom ... daar kijkt een poot – een paardenpoot, met lange, zwarte haren, kijkt uit het bed van onzen gast!‟ „Loop naar de pomp, en drink u nuchtren, kwast!‟ voegt hem zijn meester toe; maar naadrend, om de kamer 19 van Belzebub , op zijn beurt, in te gaan, vergeet hij niet, een kruis te slaan; en, bleef hij op den drempel roerloos staan; begon hem óók het hart te kloppen als een hamer;
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
24
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
20
‟t had dubblen grond! Niet één – twéé hoeven staken ‟t bed 21 thans uit! – Hij komt terug, onmachtig dat hij stamer‟ van ‟t geen hij zag, en zwijgt geheel verplet. Toch moest een derde nog gaan kijken! 22 Een invalied, naar ‟t land in rust verzet . Zijn knevels streek hij op; zijn kuif rees, zonder strijken, vanzelf omhoog, zodra hij binnenkwam en, bij twee hoeven, nog een langen staart vernam, die kwisplend heen en weder speelde. 23
Weg liep ook nommer drie! en ‟t scheelde de waard alleen, zo liep het huis leeg. Voor ‟t ontbijt 24 bezorgd , laat Jaromir aan hém geen vluchtenstijd. 25
Met huivrende angst gediend, roert deze nu zijn kaken 26 van nieuws ; tot hij beveelt, de reekning op te maken. De waard, bij dit gebod, voelt zijn bevroren bloed 27 straks weder tintlend slaan in de aaren : 28 daar ‟t blijkt, dat, zonder hem, de Vijand heen zal varen. Hij wil erkentlijk zijn; ook valt hem in: „‟t Was goed 29 zich daar beneden , voor den nood, wat gunst te sparen.‟ Dus antwoordt hij: „Genadig Heer! 30 Dat kost en drank alhier tot uw beschikking waren is plicht geweest; en ‟t strekke mij tot eer, 31 bleef deze kleinigheid de vriendschap onderhou‟en .‟
afbeelding behorend bij de Jaromir-cyclus: links Jaromir te Praag en rechts Jaromir te Zutphen
32
„Goed!‟ spreekt de gast „het zij. – Dit zal u ééns niet rouwen , Heer Waard! Wij zien elkander weer.‟ Toelichtingen 1 bedoeld is: iemand die lang over de studie doet 2 de universiteit, gesticht door keizer Karel 3 hield van eten 4 manier om geld over te maken 5 een sjacheraar, bij wie (tegen hoge rente) geld geleend kon worden 6 Praag 7 hoe een lege beurs en een maaltijd te verenigen, dus hoe voor niets te eten 8 boek met blijspelen van de Romeinse dichter Plautus 9 leren rugzak waar veel meer in zou kunnen 10 baarden hem zorgen 11 paardenziekte 12 een abattoir buiten, waar veel slachtafval (voor de kraaien) is te vinden 13 hij krijgt een prachtig plan 14 de knecht die hem naar bed helpt 15 een harde trap 16 gordijn waarmee het bed werd afgesloten 17 dezelfde knecht (onnozele hals) van gisteren 18 de beschermheilige van Bohemen (Johannes van Pomuk) 19 aanvoerder van de duivels 20 had een dubbele reden 21 sprakeloos, kon zelfs niet stamelen 22 een oud-soldaat 23 over bleef 24 omdat hij wilde ontbijten 25 Jaromir 26 hij beweegt zijn kaken opnieuw flink (eet dus) 27 zijn bloed gaat weer stromen 28 de duivel
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
25
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
29 30 31 32
APRIL
2013
in de onderwereld, de hel tot uw dienst waren wil graag (met dit geschenk) uw vriend blijven daar zul je geen spijt van krijgen
Opdracht 17 In opdracht 4 maakte je kennis met de kenmerken van de schelmenroman. Welke kenmerken vind je terug in dit verhaal over Jaromir?
1 2 3 4 5 6 7 8 9
Kenmerk De held staat alleen in het leven. De maatschappij is hard en onaangenaam voor de held. De roman is een pseudoautobiografie; de lezer ziet alles door de ogen van de held. De held levert kritiek op de maatschappij. Het gaat om materiële zaken: eten, drinken, geld. De held steekt vooral de draak met hogere standen en gezagsdragers. De held is veel onderweg, reist voordurend. De held komt met veel maatschappelijke groepen in aanraking. Het verhaal is opgebouwd uit tamelijk los van elkaar staande gebeurtenissen (episodisch).
Ook bij Jaromir? Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee Ja / Nee
Opdracht 18 Je hebt nu, afgezien van Dik Trom en Pietje Bell, kennisgemaakt met drie schelmen. Volgens het woordenboek kan ‘schelm’ een gunstige en een ongunstige betekenis hebben. En misschien halen deze schelmen wel grappige, maar ook boosaardige grappen uit? Vergelijk ze. Tip: deze opdracht kun je heel goed in een klein groepje doen. Sympathieke eigenschappen
Antipathieke eigenschappen
Eindoordeel
Tijl Uilenspiegel
Mirandor
Jaromir
8
Schelmen in modernere romans
Opdracht 19 ● ● ●
Kies een van de volgende romans. In al die romans heeft de hoofdpersoon kenmerken van een schelm. Lees het boek. Zoek achtergrondinformatie over de schrijver en bij het boek.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
26
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
●
●
APRIL
2013
Bereid een presentatie voor over dit boek. Daarin moet je duidelijk maken welke kenmerken van een schelm en een schelmenroman die je hierboven hebt leren kennen, je in dit boek hebt ontdekt. Vertel ook wat volgens jou de positieve eigenschappen van de hoofdpersoon zijn en welke minder positieve of zelfs negatieve eigenschappen je hebt ontdekt. Je presentatie moet 10 à 15 minuten duren.
Opmerking: misschien kun je met je docent(e) afspreken dat je meer boeken van dit lijstje leest, zodat je ze bij een mondeling examen kunt vergelijken. Misschien kun je ook een ouder boek (of een paar verhalen) op je lijst zetten. Keuzelijst
Schrijver: Louis Paul Boon (1912-1979) Titel: De bende van Jan de Lichte / De zoon van Jan de Lichte Eerste uitgave: 1957 / 1961 Tijd waarin het verhaal speelt: 1700-1750 Plaats(en) waar het verhaal speelt: de Belgische provincie Brabant Fragment Deze haveloze man, die precies slaapt, maar van onder zijn geloken oogleden zeer nauwkeurig ons kopergeld meetelt, is een bedelaar van beroep. Een schamele, berooide landloper. Hij ziet er wat loens uit. Doch bedenk dat het moeilijk is om met bedelen wat op te halen als men er jong en gezond uitziet, vooral in Brabant, waar men met dertigduizend andere bedelaars te delen heeft. Een kreupele, een lamme of een blinde, een bult of een eenoog, dat zijn de mannen met de grootste voordelen. Deze hier heeft dus iets anders moeten vinden, om een voetje voorsprong te krijgen. (pagina 11) Informatie: www.literatuurplein.nl/persdetail.jsp?persId=3837 (volg de links) Opmerking: Eigenlijk zijn het twee romans, die op elkaar volgen. De eerste heeft als ondertitel: Een bandietenroman uit de jaren 1700. De tweede heeft als ondertitel Een vroom en vrolijk boek. Er zijn ook afzonderlijke uitgaven.
Schrijver: Jan Cremer (1940) Titel: Ik Jan Cremer Eerste uitgave: 1964 Tijd waarin het verhaal speelt: 1940-1960 Plaats(en) waar het verhaal speelt: Nederland, Frankrijk, Afrika, Rusland, Amerika ... Fragment „Dachten jullie dat Jan Cremer zich zo liet pakken?‟ zei ik lachend. „Daar tegen de muur!‟ Ze gingen tegen de muur staan, de handen in de lucht. Bang en bleek. Ik haalde uit en gaf hem ‟n klap met de kolf, die ik als een hamer hanteerde. „Spuug maar uit, jong,‟ zei ik. Hij bukte zich moeilijk voorover met zijn hoofd en een brede bloedstraal spoot uit zijn mond. De tanden kletterden als steentjes op de tegels. (pagina 103, 104) Informatie: www.literatuurplein.nl/persdetail.jsp?persId=20726 (volg de links) Opmerking: De publicatie was indertijd zeer geruchtmakend.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
27
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Schrijver: Tom Lanoye (1958) Titel: Alles moet weg Eerste uitgave: 1996 Tijd waarin het verhaal speelt: 1970-1980 Plaats(en) waar het verhaal speelt: Vlaanderen Fragment Dikke Freddie fluimde in zijn zakdoek. „Dat vind ik sympathiek,‟ zei hij tegen Tony. „Echt sympathiek.‟ Hij bestudeerde zijn zakdoek grondig. Bij het eerste spoortje bloed zou hij stoppen met roken. Dat had hij zich al jaren voorgenomen. „Mij willen helpen, door mij een espressomachine aan te smeren. De goedheid is de wereld nog niet uit.‟ Die zeiker heeft me door, dacht Tony. So what? Dan spelen we het spel met open vizier. (pagina 44) Informatie: www.literatuurplein.nl/persdetail.jsp?persId=3539& (volg de links) Opmerking: In 2004 verscheen de elfde, door de schrijver herziene, druk.
Schrijver: Herman Brusselmans (1957) Titel: De droogte Eerste uitgave: 2003 Tijd waarin het verhaal speelt: 2000 Plaats(en) waar het verhaal speelt: Gent Fragment Zoals gezegd zat ik in café De Tralie mijn toekomst in kaart te brengen. Inmiddels was het duidelijk mijn bedoeling om naar het huis van Véronique te rijden, en daar kleren en aanverwante kleinigheden op te halen. Het is maar goed dat ik niet maal om persoonlijk bezit. Dingen als mijn verlichte wereldbol, mijn handtekening van Stef Kamil Carlens of mijn boek over wijnen uit de Provence zou ik met een gerust gemoed definitief achterlaten. Ik had nu eenmaal een nieuw leven op te bouwen en daarin hoorden triviale amuletten niet thuis. (pagina 17) Informatie: www.hermanbrusselmans.com en www.literatuurplein.nl/persdetail.jsp?persId=7055 (volg de links) Opmerking: Brusselmans schrijft minstens één boek per jaar. De een noemt hem melig en flauw, de ander virtuoos.
Schrijver: Dirkje Kuik (1912-2008) Titel: De patriot Eerste uitgave: 2003 Tijd waarin het verhaal speelt: tijd van Napoleon Plaats(en) waar het verhaal speelt: Nederland, Vlaanderen Fragment Op de avond dat ik de dagvaardig thuis kreeg maakte ik me als ontbijt een grote pot kool, spek, spruit en uiensoep. De honden zouden er geen brood in hebben gezien, ik zeker. Heel vroeg in de ochtend verstevigde ik met dit maal de inwendige mens en sloop de deur uit. Veilig bereikte ik mijn afgelegen plekje. Snel bevestigde ik de vleugels onder de oksels. Met mijn achterste op het gat in de pantoffels klapperde ik als een waanzinnige en drukte zeer krachtig af. (pagina 30) Informatie: nl.wikipedia.org/wiki/Dirkje_Kuik en www.literatuurplein.nl/persdetail.jsp?persId=5209 (volg de links) Opmerking: Door de auteur geïllustreerd.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
28
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
Schrijver: Gerard Walschap (1898-1989) Titel: Metten Marten Eerste uitgave: 2012 Tijd waarin het verhaal speelt: 1520-1550 Plaats(en) waar het verhaal speelt: Vlaanderen Fragment De gestalte sprong achteruit en wilde vluchten. „Kom hier, Metten, ik ben het, Hans. Ik vreesde dat ge ons in het donker zoudt verliezen.‟ „Ja,‟ fluisterde Metten, „aan de tweesprong wist ik niet of ge links of rechts waart gegaan. Ik ging rechts en heb een heel eind dwars over het veld moeten lopen om weer bij u te komen. Opeens stond ik voor een sloot. Ik dacht dat ik erover kon springen en sprong er midden in.‟ „Dat is niets, zolang ge marcheert hebt ge het warm en morgen zal de zon u drogen. Luister, ik sla nu met mijn stok hard op deze boom en gij roept om hulp. Als Casper en Wouter komen, valt ge in bezwijming, dan krijgen ze medelijden met u, worden kwaad op mij en ge moogt bij ons blijven. Hebt ge tenminste eten bij, kwajongen? (pagina 37, 38) Informatie: www.literatuurplein.nl/persdetail.jsp?persId=12372 (volg de links) Opmerking: Het manuscript is in de nalatenschap van de schrijver gevonden, postuum gepubliceerd.
Schrijver: Özcan Akyol (1984) Titel: Eus Eerste uitgave: 2012 Tijd waarin het verhaal speelt: onze tijd Plaats(en) waar het verhaal speelt: Nederland (Deventer), West-Europa Fragment Tijdens het corvee bleek Metin helemaal niet zo‟n hufter. Toen hij mijn maag hoorde knorren, trok hij een Mars uit z‟n binnenzak. Op mijn hoede voor boobytraps bekeek ik de reep. „Ik heb er heus niet mee lopen klooien. Eet nou maar. Ik heb patat gehad.‟ Met tegenzin plukten we papiertjes en blikjes van de grond, in de tussentijd leerden we elkaar kennen. Net als Ata kwam Metin uit een religieus gezin, maar hij was anders – voorlijk. Als ik zijn verhalen mocht geloven had-ie al heel veel meegemaakt: feestjes, vechtpartijen, relaties enzovoorts. Het leek wel of hij een stuk ouder was als ik hem zo hoorde praten. (pagina 42) Informatie: dewerelddraaitdoor.vara.nl/media/188512, www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1303951 en www.tzum.info/2012/11/filmpje-ozcan-akyol-en-esther-gerritsen-bij-boeken-van-wim-brands/ Opmerking: debuut.
Schrijver: Marnix Peeters Titel: De dag dat we Andy zijn arm afzaagden Eerste uitgave: 2012 Tijd waarin het verhaal speelt: twintigste eeuw. Plaats(en) waar het verhaal speelt: België Fragment Ik kwam nauwelijks nog aan slapen toe, waardoor mij enerzijds mijn onprettige lijkkistdromen bespaard bleven, maar wat mij anderzijds de tijd bood na te denken, wat ik kon missen als kiespijn. Zelden ging er een nacht voorbij zonder huilen, wat ik in stilte deed om niemand te wekken, en waar telkens gedachten aan mijn vader aan voorafgingen, en beelden van mijn moeder op de fiets, trappend naar de dood, het verre spookachtige gedaver van de trein in de zwarte ochtend, het krijsen van de remmen op het allerlaatste moment, de gensters, de reuk van verhit metaal, de schreeuw die ze slaakte vlak voor ze door het staal werd verbrijzeld, de ijselijke ogen van de machinist achter het glas van zijn stuurhut, en hoe die man nu vast
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
29
LESBRIEF LITERATUUR ‘SCHELMEN’
APRIL
2013
nog, net als ik, de slaap niet kan vatten, of badend in het zweet uit de honderdduizendste droom schiet over die moeder op de sporen – zich afvragend wat er van dat kind geworden zou zijn, misschien dat het te jong was om het te beseffen, misschien is het allemaal goed gekomen, heeft de vader snel een nieuwe vrouw gevonden en is het voor het knaapje alsof er nooit iets is gebeurd. Hij moest eens weten, de sukkel. (pagina 49, 50) Informatie: recensieweb.nl/auteur/peeters-marnix/ en lezentv.nl/articles/874/Marnix_Peeters__De_dag_dat_we_Andy_zijn_arm_afzaagden Opmerking: debuut.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
30