Schetsversie Deel 03
Op Weg In Nederland Ik weet niet of ik nooit had kunnen aarden in Brazilië. Een opleiding in dat land was echter niet praktisch, dat had ik al gemerkt en de taal was ook een duidelijk probleem gebleken, na een half jaar studie, beheerste ik de basis nog niet eens en kon ik me nog steeds niet zinvol verstaanbaar maken. Wat ik ook nooit precies heb geweten of wilde weten, was of de 'Hollanders' zich achteraf schuldig voelden. Ik heb in ieder geval niet het idee dat ze mijn moeder haar zelfmoord kwalijk namen, zoals haar vriendin in Hamburg. Zelfmoord is geen kwestie van schuld en ook in vele gevallen geen schreeuw om hulp, zoals veel mensen graag beweren. In sommige gevallen heeft men er gewoon geen zin meer in, ziet men geen gewenste toekomst vanuit de bestaande situatie en is het een zinvolle beslissing op het moment dat men niet meer verder wil. Het is dat vervloekte christendom dat mensen vaak weerhoudt. Op dat punt kunnen we een voorbeeld aan de Japanners nemen, al hebben die de neiging, het wat te overdrijven. Toch zijn er diverse manieren om met hopeloos lijkende situaties om te gaan en dat is één van de redenen van dit boek. Twee maanden nadat ik in Hamburg was aangekomen, vertrok ik weer. Mijn broer vond mijn situatie in mijn geboortestad niet wenselijk. Werken voor een habbekrats en een soort werk waar ik inmiddels een hekel aan had gekregen, zeker zoals het bij die vreselijke firma Kampnagel in Hamburg-Barmbek werd gehanteerd, al werkten er twee jonge dames waar ik wel mee overweg kon. Iemand die net uit Brazilië kwam, had natuurlijk wel iets te vertellen en ik werd hier niet langer gehinderd door een taalprobleem. Desondanks hing ik graag het vak en de arbeidsplaats in de wilgen en volgde het advies van mijn broer om in Holland te komen wonen. De bedoelingen waren goed maar hij had geen idee wat hij in huis haalde en zijn pleegmoeder nog minder. Ik kocht een tas vol boeken want het probleem van een vreemde taal kende ik inmiddels al uit eigen ervaring. Maar de aanschaf van de boeken, voornamelijk klassiekers in zakformaat, Goethe, Schiller, Schopenhauer, Nietzsche, maar ook Shakespeare en Freud, had een dubbele bodem: ik wilde aan ontwikkeling doen. Mijn schoolopleiding was niet verder gegaan dan de lagere school en ik zag het als een verplichting ten opzichte
van mijzelf om die ontwikkeling wat bij te spijkeren. Zo wist ik van Nietzsche niets behalve wat in Duitse films in Duitse bioscopen van het scherm de zaal in werd gedeclameerd. Duitsers waren in die tijd nog een volk van ijdeltuiten die elkaar voortdurend met citaten om de oren slaan. Dat is trouwens een mannenzaak; vrouwen beginnen bij het noemen van een bepaalde zin of een specifiek woord, spontaan een liedje te zingen waarin de betreffende zin of het betreffende woord in voorkomt. Ik pakte de spullen bij elkaar die ik uit Brazilië had mee genomen en vertrok per trein voorgoed uit Duitsland, enkele reis Hamburg Hauptbahnhof Amsterdam Centraal. Bij de kamerverhuurders in Kukkuksmoor had ik het schilderij van Rio de Janeiro dat ik, na een aanzicht-kaart uit Brazilië had geschilderd, achter gelaten. In Amsterdam werd ik door delen van de Hollandse tak van mijn familie, die nu de enig overgebleven tak van die familie was, van het station gehaald.
Vertrek van Hamburg, centraal-station, zoals bijna tien jaar eerder, maar nu niet van de stad naar het platteland maar nu van havenstad naar havenstad. Nu was het doel weer het buitenland en weer stond mij een nieuwe taal te wachten die achteraf door enkele dwars liggende deskundigen niet eens tot de officiële talen mocht worden gerekend maar tot de dialecten en in dit geval tot deze van het Midden-Nederduits. Want de taal van het land waar naartoe ik hier vertrok, was het Fries, een taal die een beetje in de verdrukking geraakte omdat men algemeen dacht dat het een plaatselijk dialect was.
Mijn broer en de muziek Toen ik in Amsterdam arriveerde, was de vraag: "Waar moet hij wonen?" De pleegmoeder van mijn moeder naam mij vriendelijk, doch heel terecht met enige scepsis in haar en mijn broers woning op. Haar man, een beeldhouwer die zich veel met toepasbaar houtsnijwerk had bezig gehouden, was kort tevoren overleden, maar dat ging aan mij voorbij, zoals zoveel in die tijd. De woning op de eerste verdieping in de van Boetzelaerstraat in Amsterdam Oudwest zou men bijna een doorzonwoning geneigd zijn te noemen, ware het niet zo dat deze door een kleine tussenkamer met schuifdeuren in tweeën was gesplitst. In de achterkamer die in feite de kamer van mijn broer was, stond een opklapbed met ombouw tegen de muur naast de piano. Als ik mij goed herinner, sliep mijn broer in dat tussenkamertje en zijn pleegmoeder in een zijkamertje dat als slaapkamer was ingericht. Het moet behelpen zijn geweest met mij daarbij in welk opzicht dan ook. Maar ik had absoluut niets door en dat kwam misschien ook door het feit dat alles als de normaalste zaak van de wereld werd gehanteerd. Het was natuurlijk ook niet voor jaren. In het begin was ik voornamelijk met tekeningen in de weer. Een kleinzoon van mijn broers pleegmoeder had zijn Elvis-Presley-collectie aan singles bij ons voor mij achter gelaten en dus draaide ik de hele dag Elvis Presley met koptelefoons op mijn oren om de overige bewoners niet tot waanzin te drijven. Ik moest even aan Elvis wennen maar op den duur besefte ik dat ik er ongehinderd de hele dag aan kon horen. Gelukkig was het een behoorlijke stapel platen en hoefde ik dus niet steeds naar hetzelfde nummer te luisteren. Toen in Nederland de zomervakanties, waren afgelopen en het nieuwe schooljaar begon, moest ik natuurlijk ook een studie volgen, sinds ik had besloten, de technische kant van het tekenen te laten voor wat het was. Mijn broer had mijn prestaties op het illustratieve vlak beter door dan ikzelf en zag al gelijk dat de Rijksacademie niet voor mij was weg gelegd. Hij had ooit een opleiding tot reclametekenaar gevolgd en zag daar enige toekomst in voor mij, al had hijzelf die tak van sport inmiddels vaarwel gezegd om zich volledig op een muziekstudie op het Amsterdams Muziek-Lyceum te storten. Toen ik met zijn levenswijze in Amsterdam voor het eerst werd geconfronteerd, speelde hij nog piano en gitaar. Hij had les bij ene Mel, iemand die afkomstig scheen te zijn van een uit Spanje naar Nederland verhuisde zigeunerfamilie en die zijn leerlingen voornamelijk de
Spaanse gitaarmuziek bij bracht. Bij Mel heb ikzelf ook een korte periode les gehad en was daarbij getuige hoe mijn broer samen met de dochter van de grote man en ene Wijnand Blok die later als gitarist internationale bekendheid zou genieten, een virtuoos op de gitaar die echter meer naar de jazz neigde dan naar Spaanse klassieke dansbegeleiding, een stuk aan het instuderen waren dat op een leerlingen-uitvoering gespeeld moest worden. Wijnand nam dat Spaanse gedoe absoluut niet serieus en bracht daarmee de dochter van de meester tot razernij. Ik herinner me nog een stukje van Fernando Sor, geloof ik dat het was, waarbij ik ook een bescheiden partij mee mocht spelen en wat onze Wijnand mateloos leek te vervelen. Om de zoveel maten, sprong hij dan uit de melodie, syncopeerde een kleine jazzwandeling er omheen om dan, heel knap, de draad na de zoveelste maat weer op te pikken. Dat had hij een paar keer met redelijk succes gedaan, toen Mels dochter kwaad overeind sprong en tierend de kamer uit rende. Zoo kon zij niet functioneren! Dat was, ook zonder die tekst, volkomen duidelijk. Op die bewuste uitvoering, speelden mijn broer en Wijnand een ander stuk. Normaal was het zo georganiseerd dat de studenten hun dingetje deden en dan de grote Mel tot besluit liet horen hoe het wèl moest. Bij de organisatie van deze uitvoering was er iets mis gegaan. Iemand had, om welke onduidelijke reden dan ook, mijn broer en Wijnand als slotstuk ingepland. Het stuk dat zij samen stiekem thuis hadden ingestudeerd was, volgens mij, een bewerking van de Asturias van Izaac Manual Albêniz die het stuk oorspronkelijk voor piano had gecomponeerd. Mijn broer speelde het originele stuk zoals het hoorde, terwijl Wijnand een jazz-achtige bewerking er doorheen speelde, iets wat hij ook altijd bij de dochter van Mel had geflikt. Maar door die syncopering kreeg het stuk een heel ander ritme, het werd heel modern en heel swingend, iets waar je een concertzaal vol tieners helemaal gek mee kon krijgen. En dat was wat er gebeurde op die uitvoering. Mel had zijn ding gedaan, de grote meester had gespeeld en iedereen was weer op zijn plaats gezet want zo hoorde men gitaar te spelen, wilde men maar iets in de muziek betekenen. Velen vonden ook dat Mel in Nederland nooit de erkenning had genoten die hem toekwam. En het jonge publiek wilde eigenlijk al opstaan en huiswaarts trekken, toen Wijnand en mijn broer het podium betraden en gingen zitten. Toen mijn broer de eerste maten speelde en Wijnand nog braaf mee deed, dacht iedereen nog "Asturias van Albêniz, dat ken ik.". Alleen toen week Wijnand ineens van het bekende af en werd het stuk plotseling heel iets anders, iets moderns, iets niet klassieks maar iets van deze tijd. En naarmate het stuk vorderde en Wijnand de meest onver-
wachte bochten op zijn instrument maakte, werd het publiek wild. Dit was nooit eerder vertoond, dit was absoluut geweldig. En toen de laatste tonen in het gejoel waren weg gestorven, antwoordde de zaal met gejuich en gefluit, gestamp en dreunend applaus. Mel vond dit niet leuk want zijn meesterschap was deze keer overstemd door twee stoute leerlingen die zich niet aan de afspraken hadden gehouden. Bij de klassieke muziekschool van Mel was het voorjaar komen binnen vliegen. Wijnand Blok werd later een bekend jazzgitarist en was af en toe op de radio te horen. Hij heeft nog wat later met vele bekende artiesten opgetreden, ook beroemdheden uit het buitenland. Tegenwoordig, in 2013, heeft hij een muziekschool voor kinderen in Laren. Mijn broer studeerde af bij het Muziek-Lyceum op piano en compositie. Hij leidde later een band, niet omdat hij de belangrijkste speler was, maar de oudste. De band heette «De Sphinx». Ik heb er honderd jaar geleden nog een affiche voor getekend. De band heeft in Nederland en Duitsland wekelijks opgetreden in zalen en toenmalige dancings en speelde wat op dat moment in het gehoor lag, Beatles, Stones, Who en wat zo nog meer door de jeugd werd geapprecieerd. Het eerste affiche van de Sphinx dat ik in opdracht van mijn broer heb gemaakt. Hij dacht dat ik dat wel kon. Ik dacht dat ook. Een sphinks was op zich niet zo moeilijk maar niemand herkende later de 'S' èn de knielende blote dame wier vorm werd gebonden en daardoor onzichtbaar gemaakt door het logo van de groep dat ze zelf al hadden ontworpen. In een wat zielige poging om het publiek te dwingen in de vrouwenfiguur ook een 'S' te zien, schreef ik de naam zonder de S nog eens naast de figuur waardoor nog meer verwarring werd gezaaid. En omdat nu iedereen 'Phinx' las, heeft de groep de juiste naam er nog eens onder gezet. Ik heb vaker de neiging gehad en heb die nog steeds om affiches te verzieken met illustratieve ideeën. Dit affiche werd dus een zoekplaatje: Waar is de knielende blote dame?
Vuurwerk Traangas-/alarm-revolver van de firma Röhm die gespecialiseerd was in dit soort spul, dat later uit de handel werd genomen omdat het mogelijk was, die apparaten van een soort 'insteekloop' te voorzien en dan met 'scherpe' munitie te schieten.
Mijn broer wist inderdaad niet wat hij in huis had gehaald. Ik had niet alleen boeken maar ook een gasrevolver gekocht, want die dingen waren in Duitsland nog vrij verkrijgbaar, wat in Nederland tot een onmogelijkheid behoorde. Dat wapen was bedoeld voor 6mm of .22 alarmpatroontjes en idem gaspatroontjes of hulzen gevuld met CS (Chloorbenzylidenmalonzuurdinitril) die in de loop die geboord was met een 9mm gat, werden geschroefd en dan leeg werden geschoten wat een plaatselijke kroeg enkele dagen onbruikbaar maakte. Maar als men de loop iets uitboorde en de binnenloop van een goedkoop luchtpistooltje er in vastklonk, kon men er 4,5mm luchtpistoolkogeltjes mee verschieten als men een alarmpatroon als lading gebruikte. Ik zei het al; ik was goed gek. Men stelle zich voor: Amsterdam-oudwest, oude huurwoningen van drie tot vier verdiepingen hoog met doorlopende balkons aan de achterkant, uitkijkend op min of meer verwaarloosde tuintjes, vaak bebouwd met dienovereenkomstige tuinhuisjes. En op zo'n balkon deed ik schietoefeningen, in Amsterdam. En niemand zei er iets van. Toen een vriend van mijn broer het wapen vond en er bijna een andere vriend mee overhoop schoot, was de maat zo'n beetje vol. En toen ik uit pure verveling in de wc het papier had aangestoken om mijn eigen geur de baas te blijven, vond men het in overleg tijd worden dat ik een eigen woning zocht.
Ik heb altijd iets met wapens gehad. Vele jaren later ben ik zelfs lid van een schietvereniging geworden. En inderdaad, bij veel van die lieden zat ook een schroefje los. Ik was toen al behoorlijk serieus en ben na twee jaar er weer af gegaan omdat ik vond dat men over het algemeen niet serieus genoeg was. Ik kwam toen van de boogschutterij af en volgde een vriend, de inmiddels al jaren overleden vader van mijn stiefdochter, naar die vereniging omdat het boogschieten teveel van mijn tijd opsoupeerde. Ik bezat, toen ik eenmaal een wapenvergunning had, twee revolvers, een Duits .22 wapen van goedkope makelij dat ik met metaalplamuur van een nieuw handvat had voorzien, dat stukken zwaarder was dan het origineel, waardoor het wapen beter in de hand lag en zuiverder schoot. Van de twee officiële wedstrijden heb ik er één met dat wapen gewonnen. Het andere pistool was een .38 Smith & Wesson revolver met een 6 inch loop, een prachtig wapen met een speciaal gemodelleerd houten handvat. Daarmee won ik de andere wedstrijd. De derde wedstrijd die binnen de vereniging zelf werd uitgeschreven, was voor een magnum-bokaal. Ik had een hekel aan magnum en ik vind ook dat dit spul niet in een schietvereniging thuis hoort. Maar omdat de wedstrijd die in etappes werd gehouden, gespreksstof in de vereniging was geworden en iedereen wist dat ik niet van magnum hield (de reden waarom die wedstrijd was uitgeschreven), schreef ik mij op de laatste dag toch nog in en schoot met het verenigingswapen alle verplichte rondes achter elkaar. Ook die wedstrijd won ik weer. Daarna kon ik met mijn rechter arm een dag lang niets behoorlijks meer. Magnum-wapens verschieten een kogel die de arm van een man er finaal af rukt. In films worden die dingen graag gehanteerd, maar met losse flodders waardoor het effect weg is. Wat ik er zo vervelend aan vond, was het feit dat je uit de concentratie werd gehaald, als er naast jou zo'n kanon af ging. Het mooie van magnum was aan de andere kant het schot zelf, als je er naar keek. De kracht van het kruit is dermate groot, dat niet alleen het kruit ontploft maar ook de lucht voor de loop op het moment dat het projectiel die verlaat. Je ziet dan ook geen vlam zoals bij een normaal pistool of geweer, maar een cirkel van vuur in alle kleuren van de regenboog. Het is een absurd mooi gezicht. Als je zelf schiet, is het nadeel weer niet alleen die enorme terugslag die in staat is een schouder uit de kom te persen maar ook de niet verbrande en nabrandende kruitresten die door de tegendruk van de atmosfeer in je gezicht werden geblazen. Ter illustratie van die genoemde terugslag het volgende verhaaltje om dit thema af te ronden: Er waren twee Italianen in de vereniging die maar geen wapenvergunning kregen omdat hun uiterlijk en hun
gedrag voortdurend "Maffia" scheen te spellen. Op een dag bracht een lid die ook niet helemaal fris was, zijn nieuwste aanwinst mee, een .44 magnum revolver met een 8 inch loop, een Dirty-Harry-wapen. Natuurlijk wilde iedereen het ding uitproberen. En daar stonden ze dan: het apparaat met beide handen vast houdend, wachtend op die enorma knal. En als die dan kwam, vielen ze alsnog bijna om, terwijl het wapen naar het plafond wees. Ik wilde dat dus ook eens mee maken. Maar ik hield het wapen slechts met één hand vast, zoals ik het ook met mijn eigen wapens deed en spande mijn spieren niet aan maar gaf het ding de ruimte. Ik raakte de kaart amper maar hield het geval toch keurig onder controle. Het viel dus allemaal wel mee. Dat zag de kleinere van de twee Italianen en moet bij zichzelf hebben gedacht: "Oh, maar dan kan ik het ook." Hij vroeg aan mij of hij het ook eens mocht proberen. Ik stuurde hem door naar de eigenaar en zei: "Bij hem moet je zijn." De Italiaan kreeg toestemming en ik overhandigde hem het enorme ding en zei: "Hou hem goed vast, anders gaat hij er vandoor." Hij ging wijdbeens aan de schietbalie staan, hield de revolver ook met twee handen vast, zoals hij dat eerder had gezien, zette alle spieren op slot, zijn armen gestrekt en ... KABOEM! Iedereen keek naar dit spektakel, want iedereen wist ongeveer wat er ging gebeuren. Op het moment dat de kogel de loop verliet, werd de italiaan ongeveer 10 centimeter van de grond opgetild en als een strooien pop tegen de twee meter verderop staande muur die de schietstand scheidde van de kantine, gesmeten. Omdat de klap vanuit zijn armen kwam, was de bovenkant van zijn lichaam eerder bij de muur aangekomen dan zijn benen. En daar zat hij dan, met zijn rug tegen de muur en zijn armen, nog steeds gestrekt, omhoog gericht, wijzend naar het plafond van betonstro, maar hij was het pistool niet kwijt. De kunst van het pistool schieten, als we het voor het gemak een kunst willen noemen, heeft met controle te maken en weinig met wat we in films en series op tv zien. Er is een basis krachttraining die je elke dag even kan doen: Je gaat bij een zware tafel staan en probeert die met één hand op te tillen. Dat doe je een paar keer per dag, tien minuten lang per keer. Op een gegeven moment wordt het wapen voor je gevoel lichter. Dat is belangrijk omdat men in staat wordt geacht, het vuurwapen een halve minuut in de lucht stil te houden. Wat zwaardere personen zijn hier in het voordeel. Ik was een lange lat, net als de collega van mij. Wat ik aan stevigheid miste, moest ik dus aan concentratie bijspijkeren. Omdat het wapen altijd een beetje beweegt, hebben mensen in de regel de neiging om de trekker over te halen op het moment dat de korrel langs
het doel beweegt. Fout! Door het overhalen van de trekker beweegt het wapen extra en is eigenlijk op dat moment buiten controle van de schutter. Wat men doet, is de noodzaak, het zwart te raken, los te laten. Ik mikte niet op het zwart, maar op het midden van de kaart. Daarmee had ik het doel vergroot en dat was makkelijker dan over de korrel op het zwart te blijven turen. Ik haalde de trekker ook niet over. Terwijl ik het pistool (of revolver) op het midden van de kaart bleef houden, hield ik de adem niet in maar ging wel langzamer ademen. Als het wapen rustig genoeg was, ademde ik langzaam uit en vergrootte tegelijkertijd de druk van mijn hand op het wapen en van mijn wijsvinger op de trekker. Het schot viel dan meestal bijna onverwacht. Soms schrok ik er zelfs van, maar dan was de kogel al weg. Men moet ook niet te lang mikken want dan wordt het wapen te zwaar. Als men niet zeker is of het in één keer zal lukken, kan men ook het wapen even afleggen. En als de spieren zich hebben herstelt, kan men het wapen rustig weer oppakken. Om zo min mogelijk last te hebben van de natuurlijke stroefheid van het trekker-mechanisme van onze wapens, hadden we deze getuned. Dat tunen vereist enige kennis van zaken. Je haalt daarvoor het wapen uit elkaar en gaat de delen die over elkaar heen glijden, hoogglans polijsten met een klein diamant-slijprubber op een handboormachientje. Dat moet men echter niet overdrijven. Ik heb mensen gekend die hadden hun apparaat overtuned. Dan ging het schot al af als je tegen de trekker blies. Dat is natuurlijk levensgevaarlijk. Je moet de tegendruk van de trekker nog goed blijven voelen. Het polijsten is er alleen maar voor om minuscule oneffenheden in het mechanisme weg te nemen.
Mijn wapenarsenaal: De .38 Smith & Wesson revolver en de .22 Duitse Arminus revolver. Toen ik de schietvereniging de rug toekeerde omdat het schieten begon te vervelen, werden alle wapens verkocht en de vergunning weer ingeleverd.
Na twee jaar lidmaatschap bij de schietvereniging in Amsterdam was ik het zat. Niemand was echt serieus bezig; men kwam om te knallen en om te dobbelen of te kaarten. Daar kwam bij dat het schieten behoorlijk in de papieren liep. Men verschoot op een avond minimaal 25 Gulden. De Smith & Wesson revolver was tweedehands en heeft mij 800 Gulden gekost, dat scheelde enorm met de Duitse Arminus, die was maar 125 piek en dat was te merken ook.
Dame op schietstand schiet met een .22 Ruger pistool, een betrekkelijk goedkoop wapen dat vroeger ook met geluiddemper werd gebruikt. Deze dame schiet zoals het dus juist niet moet, met beide handen. Ze denkt dat het wapen daardoor rustiger blijft. Maar het lichaam staat het stevigst als het ± 45 graden van het doel is afgekeerd en in die stand is het al onmogelijk om het wapen met beide handen vast te houden. Zoals hierboven getoond, hield de ongelukkige Italiaan de .44 magnum vast. Gelukkig voor de dame gaat het hier om een .22 of 6mm kaliber wapen zonder noemenswaarde terugslag.
Een Fietstocht
Mijn broer was met mij naar een fietsenwinkel in de Marnixstraat gegaan om een goede fiets met mij te kopen want hij had er verstand van, hij was immers tweemaal met een vriend naar Spanje gefietst. Het werd een azuurblauwe Joco-fiets, iets sportiefs met dunne banden en een dunne, sportieve aluminium bagagedrager. Ik had het rare idee opgevat om een afscheidstocht door Duitsland te maken, gezien de gedachte dat ik van Duitsland eigenlijk nog niets had gezien en er, voorlopig althans, niet meer terug zou gaan. Op een stralend mooie ochtend in augustus 1961 stapelde ik spul op de bagagedrager en in de zijtassen, een rugzak met kleren en dagelijkse toiletartikelen, extra schoenen, een slaapzak en een extra deken mee en geld genoeg om de 21 dagen die ik nog vakantie kon nemen, 2200 kilometer af te leggen. In Venlo, waar ik aan het einde van de namiddag aankwam, was mijn eerste etapperust. In de plaatselijke jeugdherberg moest ik mij aanmelden voor een internationale jeugdherbergkaart. Het eten was redelijk. Ik maakte met niemand contact maar at mijn avondeten en ging vroeg naar bed. Na het vroege ontbijt en de overnachtingsafrekening, stapte ik weer op de bepakte fiets op weg naar Keulen. Voorbij de grens bij Venlo veranderde het landschap nauwelijks, alles was nog even vlak, alleen de fietspaden, zo die er al waren, langs de 'Landstraße',
waren van betonplaat, de techniek die voor, tijdens en vlak na de oorlog in grotere uitvoering voor de 'Autobahnen' waren gebruikt. Op een fietspad sleten die dingen niet en liggen er vermoedelijk nog.
Duits fietspad na het overschrijden van de grens bij Venlo in de richting van Keulen.
Ik had een goedkoop fotocameraatje meegenomen, iets in de rangorde van een Agfa Clack met een soort veredeld brillenglas als lens, dat mogelijk alleen de functie had, te voorkomen dat er stof en fijne zand door het sluitergat de camera in waaide. De sluiter kende ook slecht één diafragma en één sluitertijd. Vermoedelijk heeft in de beperkte handleiding ook gestaan: "Liefst alleen bij mooi weer gebruiken." Daarmee maakte ik dus foto's van de dom van Keulen, toen ik daar in de namiddag en bij grijs weer aankwam. Voor de zekerheid heb ik later in de jeugdherberg een prentbriefkaart gekocht om iets deugdelijks mee naar huis te kunnen nemen. Agfa Clack, alleen een zwarte kartonnen doos met een gat erin was primitiever geweest, al heeft de vormgeving nu iets aandoenlijks.
De volgende dag ging de reis slechts tot de 'Bundeshauptstadt' Bonn. Waarom ik Bonn als rustplaats had gekozen, was me achteraf niet helemaal duidelijk meer. Als zit van de Duitse regering had ik mij er iets van voorgesteld maar Bonn was een absoluut oninteressante plaats. Berlijn mocht na de oorlog niet meer de hoofdstad zijn en dat had twee redenen: Omdat Berlijn vóór de oorlog ongeveer in het midden van Pruisen lag en ook de hoofdstad ervan was geweest, wilden vooral de Russen niet dat Berlijn ooit nog hoofdstad van Duitsland werd. De andere reden had te maken met het feit dat het na de oorlog in tweeën was verdeeld en dat de oostelijke geallieerde sterkere gevoelens had over Duitsland dan de westelijke. Van de westelijke geallieerde De dom van Keulen vanaf respectabele afstand landen waren alleen Denemarken, op een ansichtkaart, gekocht in de jeugdherberg. Noorwegen, Nederland, België, Luxem(Ansichtkaart is trouwens een bespottelijk burg, Griekenland en Frankrijk door de germanistisch woord) Duitsers bezet geweest, Engeland en Amerika niet, terwijl die laatste twee een beetje bepaalden wat er met 'hun deel' van Duitsland gebeurde. Zij waren voor zelfbestuur van het overwonnen land gegaan, onder een democratisch gekozen regering, terwijl de USSR van hun bezet gebied een nieuwe, van hen afhankelijke staat onder communistisch bewind hadden gemaakt die als vijand van het westelijke Duitsland werd neer gezet. Daarnaast lag Berlijn in dit gebied en was vanuit het Westen slechts via twee bewaakte wegen bereikbaar. Je kon dus moeilijk een hoofdstad plaatsen of dulden midden in vijandelijk gebied, een stad die bovendien ook nog in vieren was verdeeld, waarvan drie tot het Westen en één tot het Oosten behoorde. Pas in de jaren 90 van de 20ste eeuw en de val van de DDR, verhuisde het Duitse parlement weer naar Berlijn en daar was niet iedereen even blij mee.
Bonn was op de fiets slechts vijftig kilometer van Keulen verwijderd. Ik was daar dus al vroeg in de namiddag maar de stad deed me absoluut niets. Ik zocht de jeugdherberg op om kracht op te doen voor de volgende dag. Het volgende doel was uiteraard Koblenz want ik had natuurlijk een tochtje langs de Rijn gepland dat mij door het Zwarte Woud en Neder-Beieren tot naar Zwitserland en het Bodemmeer zou brengen. Vandaar zou ik dan naar het Oosten afbuigen in de Stadhuis van Bonn, laten bouwen tussen 1724 en richting van München naar Ulm en dan 1761 door koning Clemens August van Beieren. naar het Noorden via Rothenburg op der Tauber en vandaar weer naar het Westen naar Trier en een stukje Moezel tot Cochem en van daar naar Aken om daar de grens naar Nederland weer over te steken. Ik ga hier geen uitgebreide beschrijving van de reis geven; dat is niet de bedoeling van dit boekje. Wel zal ik wat passages belichten omdat ze op mij een bepaalde indruk maakten die mij voor de rest van mijn bestaan bij bleven. Het eerste dat mij op deze tocht langs Rijn en jeugdherbergen opviel, was dat mijn reistempo-gemiddelde een stuk hoger lag dan dat van de meeste soortgenoten. Ik had de kans mijn reis in gezelschap van een aardig meisje voort te zetten maar ik ging alleen verder omdat haar tempo te laag lag en ik op die manier niet mijn reisschema aan kon blijven houden. Ik moest liefst minimaal 100 kilometer per dag rijden om de gewenste afstand die rond 2200 kilometer bedroeg, binnen de gegeven tijd van 21 dagen af te leggen. In het Rijndal is dit tempo wel makkelijk vol te houden omdat de weg betrekkelijk vlak is. Maar zodra ik het dal verliet, kwam ik automatisch in het Zuid-Duitse heuvel- en berglandschap terecht en daar was dit schema moeilijker te volgen. Een rustplek met herberg was aan de voet van de burcht Rheinfels gevestigd. Rheinfels is de grootste burcht aan de Rhein. In de FransNederlandse oorlog werd het kasteel tevergeefs door de Fransen belegerd maar
honderd jaar later bij een tweede belegering toch ingenomen en vervolgens door de Fransen ontmanteld. In een gerestaureerd en gemoderniseerd deel is tegenwoordig een luxe hotel gevestigd en een ander deel is ingericht als museum. Ik heb de ruïne bij een veel latere reis uitgebreid verkend. Er heerst een geweldige sfeer tussen die oude muren en men waant zich even honderden jaren terug in de tijd. Het ging verder aan de linke oever van de Rijn almaar zuidwaarts, tegen de stroming in, niet dat ik daar last van ondervond. De Rijn bij Hirzenach, een plaatsje tussen Bad Salzig en St. Goar, nu opgegaan in de gemeente Boppard, noordelijk van de beroemde Loreleirots.
Burcht-ruïne Rheinfels in de huidige staat
De beroemde Loreley in haar huidige staat. Het oude geloof was dat de Loreley-rots werd gezien als een blote dame van bijzondere schoonheid die de voorbij varende schippers in verwarring bracht waardoor ze werden afgeleid en niet langer letten op de rotsen in de Rijn en hun schip te pletter voeren en jammerlijk ten onder gingen. Daarom wordt de Loreley soms ook als zeemeermin afgebeeld, een in het water levend schepsel dat de passerende mannen het hoofd op hol bracht en ze vervolgens mee voerde naar haar rijk onder water, voor de gewone mens geen gezonde leefomgeving. Ik moet bekennen dat mijn fantasie niet toereikend was om in de tegenwoordig beboste rotsformatie een dame te herkennen die haar haren kamt, laat staan een blote dame. Onder links: zo keek men er in de 19de eeuw tegen aan; rechts: beeld bij een camping dat de romantiek van vroeger eeuwen levend probeert te houden
Vóór Bingen nam ik nog een foto van de burcht Rheinstein, de zoveelste op de rotsen langs beide kanten van de Rijn. De geschiedenis van deze kastelen heeft in de regel iets teleurstellends. Velen stonden er omdat wat omhoog gevallen ridders ruzie met elkaar hadden, vaak ging het ook om familieruzies, vaak ontstaan omdat voor de één de erfenis wat tegen viel. Maar vaak waren het ook roversnesten. Vanuit een hoog gelegen burcht aan een grote rivier kon je bepalen wie er met zijn vrachtschip voorbij kwam en wie niet of voor hoeveel. Ik hoopte bij de bezichtiging van een burcht altijd op verhalen van grote, belangrijke oorlogen die het voortbestaan van het rijk bepaalden, dat hoorde men echter teleurstellend zelden. En toen kanonnen de muren van kastelen, al waren ze meters dik, gewoon aan flarden konden schieten, was de lol er voorgoed af, al bleven velen van de vergane glorie dromen en bouwden nog kastelen toen deze allang uit de mode en volslagen zinloos waren. Zo heb ik later met mijn goede vriend Thomas een kasteel aan de Rijn bezocht dat er pas tweehonderd jaar stond. Een rijke handelaar had het laten bouwen. Alleen omdat het te duur was om een compleet en authentiek kasteel te bouwen werd alles 1/8 verkleind. Er waren de torens met ramen en kantelen waar je niet in kon. Ondanks de te dunne muur kon men er amper in staan. Je had er wellicht met behulp van een ladder in omhoog kinnen klimmen ware het niet dat je de ladder er niet in kreeg of je moest haar, tijdens de bouw, mee inmetselen. Wij mochten er niet in, in dat Mickey-Mouse-kasteel, omdat het, zo werd ons gemeld, werd bewoond. Iemand had dus verkozen om in een huis te wonen dat er als een te klein kasteel uitzag. Dat lijkt al een beetje op de gekkigheid van de persoon die in Brazilië een Duits kasteel heeft neer laten zetten. Bij Ludwigshafen stak ik de Rijn over en volgde de Neckar tot Heidelberg, waar ik toevlucht zocht bij de zoveelste jeugdherberg. Vanuit Heidelberg zocht ik mijn weg via secondaire wegen naar het Zuiden richting Pforzheim waarover wij als kinderen altijd moest lachen, vooral als er iemand een wind liet en iemand de suggestie deed dat de persoon uit Pforzheim kwam. Ik zei het al en alle Hollanders zijn het daarmee eens: Duitsers
Heidelberg in zonnige ochtendmist
hebben geen humor. Van Pforzheim is nog maar een stukje tot het eigenlijke begin van het Zwarte Woud. In het Zwarte Woud dat zijn naam dankt aan de daar groeiende naaldbossen, leiden de hoogteverschillen alras tot extremen. Beroemd is de SchwarzwaldHochstraße, maar op de fiets begint een van de meest spectaculaire afdaling na een zware klim naar de Vogelkopf. Tegenwoordig zijn veel van de mooiste gebieden tot skipiste veroordeeld. Op die manier wordt de Zwarte Woud tot kale woud. Eigenlijk is dat soort skiën een domme sport. Op een fietstocht door dat soort gebieden, zet me, aangekomen op de top, de fiets even aan de kant en gaat zitten kijken naar al dat natuurgeweld van stille schoonheid die men verdiend lijkt te hebben aan de klim naar die top. En er is wat afgeklommen op die reis.
Op de een of andere manier was de beroemde Schwarzwald-Hochstraße geen directe snelweg in die tijd; mogelijk dacht de overheid dat door de vele bochten hoe dan ook, niet met een hoge snelheid kon worden gereden. Voor de eenzame fietser stond toen nog een bijzonder avontuur te wachten. Had men eenmaal het hoogste punt van die weg bereikt en keek men even stil uit over het beroemde landschap dat tot het verzinnen van duistere sprookjes uitnodigde, dan zag men niet alleen de hoogte die men inmiddels had geklommen en gemeesterd, maar zag men een landschap dat enorme indruk maakte. Ik zou het woord mooi niet onmiddellijk noemen maar ontzagwekkend is een term die mogelijk het eerst in je opkomt. Duitsland heeft meer van dit soort landschappen. Misschien dat hier een antwoord ligt op de vraag waarom dit volk zich zo graag in extremiteiten wentelt. Een aardige bijkomstigheid bij het hoogste punt van de SchwarzwaldHochstraße is natuurlijk het feit dat de moeizame beklimming vanaf hier eventjes wordt beloond met de afdaling. Voor iemand die nog nooit in de bergen heeft gefietst even dit: Een werkelijk lichamelijke ervaring van bergstraten kan men alleen, maar dan ook alleen op de fiets ervaren. Wat je bij afdalingen Schwarzwald, Kniebis, tegenwoordig skipistes en plat gerooide bergen zoals hier in aanleg al is te van dit kaliber niet moet doen, is zien. Ik vind skiën een domme sport, iets voor remmen, tenzij men toevallig trommellevensmoeie royalty. remmen heeft, die men niet alleen op hele oude fietsen vind maar tegenwoordig ook weer op hele nieuwe en hele dure. De gewone velgremmen die bijna elk normaal rijwiel heeft, zijn in kortste tijd hun remblokken kwijt en dan zit men zonder remmen op het moment dat men ze wel zou kunnen gebruiken. Op de Schwarzwald-Hochstraße hangt je overleving af van je stuurmanskunst, nergens anders van want je komt snelheden tegen waar je fiets niet voor is ontworpen. Vele fietsers hebben hun afdaling in dat soort landschappen aan de natuur cadeau gegeven en zijn naar beneden gelopen. Ik niet. Er waren momenten tijdens de eerste grote afdaling dat zich gevoelens van mij meester maakten die moeilijk te beschrijven zijn. Ik stel mij een degelijk gevoel voor op het moment dat men voor het eerst zelf vliegt, het vliegtuigje dus zonder mankement de lucht heeft in gekregen en ineens schijnbaar los van de
remmende zwaartekracht het luchtruim verkent en de wereld onder zich kleiner en kleiner ziet worden. Nu ging het niet omhoog maar omlaag. Ik had een snelheidsmeter op die fiets die vooral was bedoeld om het aantal kilometers te tellen die ik op een dag had afgelegd maar die mij ook moest tonen of ik in snelheid niet teveel afzakte gezien het reisschema en de tijd waarop de jeugdherbergen hun poorten voor de nacht sloten. De naald van diezelfde snelheidsmeter die tot 80 km/u kan aangeven, was bij de eerste grote afdaling de 80 moeiteloos gepasseerd en kwam ergens bij een niet meer aangegeven 90 km/u een remmend obstakel in de vorm van een pen tegen en bleef er tegenaan tikken in een poging er aan voorbij te schieten op weg naar de honderd. Het sturen werd enigszins bemoeilijkt door de rond dertig kilo die ik als reisbagage met me mee zeulde en waar de sportieve bagagedrager absoluut niet op berekend was. Wonder boven wonder bleef het spul heel en kon ik na de zoveelste beklimming en afdaling het Zwarte Woud heel in zuidelijke richting verlaten op weg naar de Alpen.
Een plaatje voor het hoogteverschil, gezien vanaf de fiets.
Stukje Schwarzwald-Hochstraße in 1962 op weg naar de zoveelste afdaling.
Daar beneden, daar moet ik heen en dat belooft nog wat.
Het moet ik de buurt van Freiburg zijn geweest. Ik was weer aan de zoveelste beklimming bezig en deze was erger dan wat ik nog in het Zwarte Woud was tegen gekomen. Auto's passeerden mij toeterend. Hier fietste men blijkbaar ook niet. Er was ook niets dat op een fietspad leek. Ik reed staande op de rijweg, als ik dat nog rijden wil noemen. Een open Volkswagen (kever) met een stel vrolijke jonge dames reed aan mij voorbij. Men riep van alles en probeerde mij duidelijk te maken dat ze mij wel een lift wilden geven door me naast de auto omhoog te trekken. Dat wilde ik niet, los van het feit dat ik niet zat de wachten met een ongeluk met een Volkswagen. Deze klim wilde ik op eigen kracht halen. Ik bleef inderdaad tot de top op de fiets en zeulde mijn reisgewicht naar het hoogste punt van deze berg. Toen ik bijna de top had bereikt en ik al over de top kon kijken, openbaarde zich daar een waanzinnig beeld, een adembenemend beeld dat de klim en meer nog waard was: ik zag voor het eerst de besneeuwde alpentoppen! Het was een mooie zonnige zomerdag en daar, tegen de horizon de in het zonlicht stralende gletsjers en sneeuwtoppen voor het grijpen. Hier bleef ik even staan kijken voordat ik weer aan de zoveelste duizelingwekkende afdaling begon. Ik heb er niet eens een foto van gemaakt want het toestel zat ergens in de bagage waar ik niet bij kon zonder de fiets los te laten en daar was dit het punt niet voor. Het toestel trouwens ook niet. Na dit moment daalde ik weer af en vervolgde mijn weg in oostelijke richting naar Schaffhausen en het Bodemmeer, mijn zuidelijkste punt van deze reis.
Het eerste zicht op de Alpen.
Daar zit je daan, met een vergezicht als dat, dan gaat het gesprek even niet over het weer of de komende herfstmode. Daar ben je even stil van, althans als je er niet woont. Ja, daar wonen mensen en die zien dit elke dag. Het is nauwelijks voor te stellen. Hoe gewoon mensen die hier dagelijks of jaarlijks langs komen het ook mogen vinden, er zijn in Europa niet veel gebieden met dit contrast, dit geweld van tegenstellingen.
Oeps! Dit smalspoor-locomotiefje kwam ik zomaar langs de weg tegen in de buurt van Heilbronn op weg naar de Zwartewoud. Het stond zomaar in het gras, vermoedelijk had hier een spoor gelopen maar was jaren geleden opgeheven, alleen het treintej was er nog.
Maar vóór dit moment was er nog iets voorgevallen. In een jeugdherberg bij Freiburg hadden we soep gekregen die niet vreemd smaakte maar de volgende ochtend een vreemd effect sorteerde. Ik voelde me 'doodziek'. Desondanks ging ik op weg maar moest onderweg meermalen afstappen om over te geven. De volgende jeugdherberg was bij een kasteel vijftig kilometer verderop. Nu is vijftig kilometer niet ver maar in deze conditie was ik weinig waard en de afstand een dagreis. Toen ik vijf kilometer tot de herberg was genaderd, bleek het kreng boven op een berg te liggen, een klim die niet gefietst kon worden, zeker in mijn toestand niet. Onderweg naar boven droomde ik voortdurend van een gerecht dat ik met melkrijst (in melk gekookte rijst met suiker en een beetje boter) wil omschrijven. Waarschijnlijk kon ik dat soort maaltijd wel hebben op dat moment, vertelde mijn lichaam mij, maar daar hadden ze in de herberg boven op die berg natuurlijk geen boodschap aan. Toen ik eindelijk daar arriveerde, wilde ik mij inschrijven. Maar men was in paniek want er was een bus op weg erheen die niet goed was door gegeven en ineens kwamen er vijftig jongeren waar niet op gerekend was. Voor mijn inschrijving had men dus even geen tijd. "Komt straks wel." riep een in hysterie verkerende herbergier, het soort dat zich graag "vader" laat noemen. Na een uur wachten, kreeg ik de man weer te gezicht. "Wie ben jij? Waar kom jij vandaan? Ben je al ingeschreven?" - "Nee, ik moest wachten," zei ik nog braaf, maar die man werd toen helemaal wild. Eerst die vijftig die ondergebracht moesten worden en nu ik
ook nog. "Als je niet ingeschreven bent, rot je maar op!" was het in dat vreselijke Beierse accent. Hamburgers houden niet van Beieren, zoals Friezen eeuwenlang absoluut niet van Hollanders hebben gehouden. En omdat ik zag dat die man niet alleen meende wat hij zei maar ook niet spoorde, greep ik naar mijn padvindersmes. Het was een reflex, iets wat van diep van binnen komt uit dat stukje van de ziel van de mens dat men liever niet wil zien en graag negeert. Het is dat stukje van onze oudste kern, waarvan de één beweert dat het er altijd zal zijn zoals er altijd oorlogen zullen zijn en waarvan de ander vindt dat het moet worden weg gecultiveerd omdat het ons in onze ontwikkeling remt. De man keek van mijn gezicht naar mijn hand en ik weet nog steeds niet waarom hij niet onmiddellijk de politie heeft gebeld. Eigenlijk heb ik nog steeds geen idee wat er op dat moment in in de man omging. Er was een situatie ontstaan die een verdere uiting van zijn hysterie belemmerde. Hij wist niet meer duidelijk wat te doen en waarheen. Wellicht was er in hem een gedachte los gebroken uit de bestaande puinhoop die riep: "Tot hier en niet verder! Meer kan ik niet verdragen!" "Oké," zei hij in het Beierse equivalent van de vroege jaren zestig, "Schrijf je eerst maar in en ga dan in de grote zaal wat te eten halen. Er is ergens nog wel een slaapplaats vrij. Het is een gekkenhuis vandaag. Ik weet het ook niet meer..." Hij zei nog net niet: "Es hat schon mal was Schlimmeres gegeben." De volgende dag reed ik de berg weer af op weg naar het volgende gekkenhuis. Mijn volgend reisdoel was het Bodemmeer en de watervallen van Schaffhausen. Het schijnt dat je dat gezien moet hebben als je in Zuid-Duitsland bent geweest. Nou, ik heb er wel foto's van gemaakt maar echt onder de indruk was ik niet.
De stroomversnellingen van Schaffhausen
Om te beginnen is dat natte gedoe geen waterval maar een aantal stroomversnellingen, waarmee de Rijn uit het Bodemmeer vlucht waar eigenlijk niet genoeg ruimte is voor een net vertrek. Na wat nieuwsgierig langs de oevers te hebben rond gelopen op zoek naar die shot die net niet op die duizenden ansichtkaarten stond die in Schaffhausen en de omgeving van het meer te koop werden aangeboden, vertrok ik weer van die beroemde plek op weg naar de havenplaats Konstanz. In Konstanz nam ik de pont naar Meersburg, dat ligt aan de noordkant van het Bodemmeer.
De veerpont van Konstanz. Hier vandaan maakt de toerist de oversteek naar Meersburg, niet te verwisselen met de porceleinstad Merseburg die op dat moment nog in Oost-Duitsland lag, namelijk westelijk van Leibzig en zuidelijk van Halle aan de Saale.
In Meersburg zocht ik de plaatselijke jeugdherberg op, want de volgende dag wilde ik het Bodemmeer-gebied verlaten in noordelijke richting. De jeugdherberg van Meersburg lag toen noordelijk van de plaats enkele kilometer buiten de stad tussen de weilanden en akkers. Toen ik bij de overvolle herberg aan kwam,
bleek dat men een vertrekpas kon krijgen die toegang tot de herberg na tien uur gaf. Meersburg bestond op die dag 750 jaar en dat werd met een groots vuurwerk gevierd. De vergunning werd pas gegeven nadat massaal werd gezeurd om het vuurwerk te mogen zien. Uiteindelijk werd beslist dat iedereen om half één binnen moest zijn, wie later kwam, raakte zijn jeugdherbergpaspoort kwijt. We hadden dus met een soort oude nazi te maken; dat was iedereen wel duidelijk.
Tweemaal het centrum van Meersburg, eenmaal op een ansichtkaart uit die tijd en eenmaal als een stukje tijdverdrijf van mijzelf in aquarelverf.
Na een snelle maaltijd, gingen we op weg naar de haven en de plaats waar het vuurwerk zou worden afgestoken, en kwamen we al gelijk bij de eerste controles. Ik was met een groep jongens en meisjes, wij waren met z'n vijven en hadden geen van allen zin om toegangsgeld te betalen, al was het maar 1 Mark. We gingen op een afstand van de eerste controlepost staan om te kijken hoe de controle verliep. Wie de stad in wilde moest eerder op de dag een kaartje hebben gekocht of moest bij de controlepost alsnog die Mark betalen en kreeg dan een papiertje mee voor de volgende wachtposten. De brutaalste van ons liep snel met een groep mensen mee, niet wetende dat hij bij de volgende controlepost alsnog zou worden gepakt. Ik weet niet of ik na die figuur het persoon met de grootste bek was maar de overige leden van onze groep keken ineens naar mij. Ik kon
mij niet voorstellen dat ze de hele stad hermetisch zouden hebben kunnen afsluiten. Daar waren, om te beginnen, de wijnbergen, vermoedelijk behorend bij het slot van Meersburg. We waren via een sluiproute bij een soort rondweg rond de kern van het stadje aangekomen in een sectie dat aan twee kanten van controleposten was voorzien. Ik besloot, over het hek van de wijngaard te klimmen en de wijngaard naar benden af te glijden. Terwijl mensen ons van alles na riepen, gleden en rolden we tussen de planten naar beneden en kwamen daar uit bij een soort promenade boven de haven. Dit was op zich al een aardige plek, maar nu we eenmaal zover waren voorgedrongen, wilden we ook helemaal naar beneden.
De haven van Meersburg met het nieuwe slot aan de top van de wijnbergen. Wij landden na onze glijpartij links van het gebouw in het midden, achter het huisje aan de kade..
We wachtten even om zeker te weten dat we niet in de armen van een toezichthouder liepen en sprongen dan één voor één over een laag muurtje dat de aarde van de wijngaard moest tegen houden zodat deze niet bij de eerste beste stevige regenbui het lager gelegen stadsdeel in werd gespoeld. We kwamen zonder kleerscheuren onderen bij de haven aan en stonden helemaal vooraan bij de mensenmassa die voor het spektakel was toe gestroomd. Het was een aardig vuurwerk maar niet speciaal voor toen en niet geweldig voor nu. Het was een vuurwerk en het duurde een klein half uur. Daarna gingen we even de stad in voor iets eetbaars en drinkbaars maar we waren allen jeugdige armoe-
zaaiers. Het ging echter uiteindelijk om de gezelligheid. We zwierven door de feestelijk verlichte, jarige stad waar versieringen wezen op de lange geschiedenis. Toen we terug keerden naar de jeugdherberg, was het inmiddels half één geweest. We kwamen dus zeker enkele minuten te laat en dat werd later, toen er iemand op het idee kwam om wat komkommers van een veld te stelen, voor het geval dat we in de nacht nog honger zouden krijgen, al is komkommer niet bekend voor zijn voedingswaarde. Het was al tegen één uur, toen we bij de poort van de herberg kwamen om getuige te zijn hoe iemand door de herbergier van het terrein werd gejaagd. "Die stomme Nazi is zo dronken als maar wat. Hij zit als een soort spin onder dat lampje bij de hoofdingang. Je ziet hem net niet zitten door dat licht. En als iemand daar in de buurt komt, schiet hij ineens onder dat lampje vandaan..." De verteller van dat verhaal ging weer terug de in stad om daar een slaapplek te zoeken. Ik hoorde in het hoofdgebouw op de tweede verdieping te slapen maar twee van ons groepje sliepen in grote biertenten die in de tuin van de herberg waren opgezet om de toestroom van jonge reizigers die ter gelegenheid van de feestelijkheden naar Meersburg waren gekomen, te pareren. De tenten waren niet helemaal vol, werd erbij vermeld. "Er moet een andere ingang zijn," opperde ik want wij stonden onzichtbaar voor de kampleider achter de muur aan de voorkant van het terrein. Maar als ik langs de poort naar de achterkant van het terrein keek, zag ik geen muur. Ik liep voorop door de rechts van het terrein gelegen landerijen, voornamelijk grasland voor schapen. We moesten tweemaal langs prikkeldraad dat de schapen moest tegen houden, niet stoute gasten van de plaatselijke jeugdherberg. Het hekwerk aan de achterkant van het herbergsterrein was ook nauwelijks enige belemmering. En zo kwam ons groepje van vier achter de tenten uit. Langs de zijkant van de tent sloop ik naar de voorkant ervan die uitkeek op het hoofdgebouw van de inrichting. Ik kon de man niet zien, hij zat in de onverlichte ingang van het huis onder de felle lamp boven de deur die het hele terrein verlichtte. Ik legde aan het groepje uit wat ik zag en wat ik van plan was te doen. Twee van de groep hadden plaatsen in de tent waar wij nu stonden. De derde jongen deed een beetje moeilijk. De dames waren we in de stad tijdens het vuurwerk kwijt geraakt. Die jongen hoorde, net als ik, thuis in het hoofdgebouw. Ik gokte erop dat er nog ergens vrije bedden waren en gaf het startssignaal. Toen rende ik om de hoek van de tent, rukte de deur open, een houten deur in een metalen frame, en rende door de tent tot aan het einde ervan, waar ik rechts een leeg bed zag, terwijl ik buiten op het terrein de man hoorde
gillen. Ik dook in het bed en trok de deken over me heen. De jongen die al braaf naast me in zijn bed lag, fluisterde gebarend: "Je schoenen!" Het duurde een seconde tot ik door had wat hij bedoelde en schopte mijn schoenen uit en liet ze naast het stapelbed zakken, toen de 'SS-Scharführer' binnen stormde. Een van onze groep stond zich voor zijn bed omslachtig uit te kleden en werd onmiddellijk vast genageld. Hij had Stalingrad geen dag overleefd. Een groepsleider die ook in de tent had liggen slapen, bemoeide zich met de zaak. Toen hij beval dat we ons moesten melden, gaf figuur twee de strijd op. "Het waren er vier," riep de Nazi die het gevoel had aan de winnende hand te zijn. Niets en niemand ontsnapt aan de Gestapo! Het zijn en blijven Duitsers, al moest ik nog aan deze denktrant wennen. Op het moment dat deze gedachten door mijn hoofd speelden, begon de situatie van het komische naar het absurde te evolueren, want men zocht gezamenlijk naar de derde en vierde man en keek onder de bedden, voor mij het bewijs dat we hier met een volslagen idioot te maken hadden. Er werd niemand meer gevonden omdat de twee er niet aan dachten om te kijken wie er met een jas aan in bed lag. Toen de groepsleider beloofde, de zaak in de ochtend volledig uit te zoeken, vertrok de Nazi weer naar het hoofdgebouw en ging iedereen slapen, ook ik, nadat ik de komkommers door de onderkant van het tentzeil naar buiten had gewerkt. In de tijd dat onze 'Scharführer' zich met ons bezig hield, had iedereen die toen nog aan kwam, vrije toegang tot het hoofdgebouw of de overige tenten. Om zes uur in de ochtend werd ik wakker, terwijl iedereen nog meer of minder luidruchtig sliep. Voorzichtig trok ik mijn schoenen aan en sloop de tent uit. Aan de overkant van de herberg was een ruime eengezinswoning in aanbouw. Het huis was bijna klaar; het dak zat erop, de ramen erin, alleen vloeren en wanden moesten nog worden afgewerkt en deuren zaten ook nog niet in de muur-openingen. Onzichtbaar voor mij op dat moment ging de zon voorzichtig op maar ik was nog moe en zocht een plek tussen het afwerkingsmateriaal om nog een oogje dicht te doen, toen ik door geluid werd gealarmeerd. Er kwam een jonge vrouw mijn schuilplaats in en bleef net binnen bij de deuropening staan. "Was machen Sie denn hier?" Gewoontevraag. Ik legde de situatie uit. Ze kende die man aan de overkant van de straat niet zo goed maar had weleens iets horen vertellen en vroeg vriendelijk of ik nog iets nodig had. Ik wilde haar slaap niet verder storen. Ze woonde met haar man in de kelder omdat hun huis nog niet klaar was. Nadat ik haar verzekerd had dat ik niets nodig had, ging ze weer terug naar bed. Dapper mens, dacht ik nog, ik had wel een inbreker kunnen zijn.
Ik ging nog wel een paar uurtjes slapen. Om negen uur liep ik de herberg binnen, haalde mijn spullen op en vertrok even later naar het volgende gekkenhuis, nadat ik in de eetzaal nog even een broodje had mee gepikt. Van Meersburg ging het verder naar het Noorden, want ik wilde naar Ulm, terwijl ik München oostelijk passeerde. Ik vond het landschap interessanter dan de grote stad waarvoor ik toch geen geld had. Hoe de volgende jeugdherberg heette, weet ik niet meer, het is al zo lang geleden. Het was daar in ieder geval stukken rustiger dan in Meersburg. Er waren op die plek twee groepen jongeren ingekwartierd. Één groep bestond uit jongens tussen de zestien en achttien en de andere bestond uitsluitend uit lichamelijk gehandicapte meisjes tussen de veertien en de zestien die lid waren van een sportvereniging voor gehandicapte jongeren. Toen ik er aankwam, hadden beide groepen huisarrest. Het bleek dat de meisjes net niet gehandicapt genoeg waren. Ze hadden met de jongens een orgie op de jongensafdeling georganiseerd. Dat je een arm of been mist, betekent nu eenmaal niet dat er niet geneukt kan worden en zij hadden het bewijs geleverd, tot ontzetting van het begeleidend personeel. Van de jongens had ik begrepen dat de actie van de meisjes was uitgegaan. Altijd weer dat begeleidend personeel! Het was 1962 en ik was nog zo groen als almgras. Ulm is een betrekkelijk kleine stad met een hele grote kerk. Jaren later zou ik in Amsterdam de Kunstnijverheidsschool, de latere Rietveld-Academie bezoeken. En daar had ik een kunstgeschiedenisleraar, ene meneer Zimmerman met een duidelijke hekel aan Duitsers. Hij was dus ook niet erg blij met mij maar ik vond dat hij heerlijk les gaf, al verwachte hij, volgens mij, teveel van ons. We waren bij de Gotiek aangekomen en de kerken die deze periode heeft voortgebracht en hadden naar plaatjes zitten kijken van de kathedralen van Reims en Parijs, terwijl hij ons het één en ander over de tijd en bouw vertelde en uitlegde. Toen hield hij even op, keek ons aan en zei: "Oké, dat zijn dus gotische kathedralen maar, zoals we zagen, waren ze nooit af gemaakt. Hoe ziet een gotische kathedraal er uit als het wèl wordt afgemaakt? Heeft iemand een idee?" Ik wilde toen Keulen en Ulm aanvoeren maar duurfde het niet omdat ik wist dat de goede man zo'n hekel aan Duitsers had. Hij zou heus niet een Duitse kerk als voorbeeld gebruiken. "Niemand? Waar moeten we kijken op zoek naar een afgemaakte gotische kerk? Natuurlijk daar waar ze goed zijn in het afmaken: bij de Duitsers! Als je dus wilt zien hoe een gotische kerk is bedoeld dan moet je naar Keulen en naar Ulm..." Uiteindelijk was ik de enige in de klas die beide
kerken van dichtbij had gezien, groot en grijs. Bijzonder aan de kathedraal van Ulm was dat zij maar één toren had, terwijl alle beroemde gotische kathedralen twee torens naast elkaar hebben. De kerk van Ulm is in twee dingen bijzonder, het is geen kathedraal in de eigenlijke zin maar slechts een munster maar het munster heeft wel met ruim 160 meter de hoogste kerktoren ter wereld. Die bewuste toren is pas in de negentiende eeuw af gebouwd terwijl de bouw van de kerk al in de 14de eeuw is begonnen. Natuurlijk hoort de munster een katholieke kerk te zijn maar tijdens de Duitse dertigjarige oorlog hebben hier toevallig de protestanten gewonnen en tijdens de beeldenstorm is alles, wat ook maar bij benadering katholiek was, uit het gebouw gesleept en vernietigd.
Ulm en zijn munster, een hoogtepunt in de Duitse gotiek.
Van Ulm ging het naar Rothenburg ob der Tauber. Rothenburg is een plaatsje dat bijna uitsluitend Middeleeuwen ademt. De tijd leek hier bijna spoorloos voorbij te zijn gegaan. De oudste nog staande gebouwen van de stad zijn uit de 12de eeuw. De tweede wereldoorlog is echter niet geheel aan het stadje voorbij gegaan, al heeft een Amerikaanse generaal nog geprobeerd, het plaatsje voor het geweld en de vernietiging te redden; hij wilde er later vermoedelijk nog op vakantie. Dat is slechts gedeeltelijk gelukt, het centrum was na de oorlog grotendeels verwoest maar is na de oorlog onmiddellijk ruimschoots herbouwd of gerepareerd, waar dat nog mogelijk was. Van grote politieke en historische betekenis is het stadje niet geweest al hebben er vorsten gewoond en is de plaats betrokken geweest bij diverse schermutselingen, voornamelijk als resultaat van een al te ijverige burgemeester uit de Middeleeuwen die uiteindelijk het onderspit heeft moeten delven. Na een extra dag in Rothenburg, ging de reis weer verder. Rothenburg op der Tauber, middeleeuwser heb je ze bijna nergens.
Rothenburg op der Tauber, het staat er nog vanwege de romantiek. De originele stadsmuren en stadspoorten staan nog overeind en zijn zo goed onderhouden dat je er op kan wandelen. Het was een welvarende plaats in de late Middeleeuwen tot die burgemeester het te hoog in de bol kreeg en de plaatselijke vorst tegen zich in het harnas joeg. Die nam wat tijdgebonden maatregelen en toen verdween de overijverige burgemeester vluchtend uit de geschiedenis.
Na Rothenburg ging de tocht naar de Nibelungenstad Worms. Ik heb iets met steden die aan een ver verleden herinneren, al heeft geen van ons dat verleden meegemaakt. Worms ademde, net als Rothenburg op der Tauber, Middeleeuwen, al had ik mij er meer van voorgesteld maar dat had vermoedelijk met de Nibelungen te maken. Toch had ik niet het idee om er dwergen en vroegmiddeleeuwse ridders tegen te komen. De oudste kerk van de stad, de dom, was romaans. Romaans is ouder dan gotiek en het kenmerk is dat de bogen van ramen en gewelven rond zijn, overeenkomstig de bouwstijl van de Romeinen.
De keizerlijke domkerk St. Peter te Worms., romaans met gothische elementen in de modernere aanbouw aan de westzi8jde. De kerk speelde een beslissende rol in de Nibelungen-saga.
De romaanse bouwstijl vereist dikke muren omdat het gewicht van de bouw de muren naar buiten wil drukken. Bij gotiek hebben we dit probleem ook, maar daar losten buiten staande steunberen het probleem op, al werden steunberen ook al bij romaanse kerken gebruikt maar het gebouw kon veel minder hoog worden met deze techniek dan bij de gotiek waar dit systeem tot het uiterste werd geperfectioneerd.
Worms was een gezellig stadje maar was van veel minder historische betekenis dan ik had verwacht en dat kwam alleen maar door dat verraderlijke Nibelungen-verhaal. Ik ben opgegroeid met dat verhaal en het boek waaruit het komt, is een boek, daterend tussen 1900 en 1910, «Germanias Sagenborn», geïllustreerd met een dramatische, paginagrote kleurweergave van een schilderij dat mij altijd in een zekere spanning heeft gehouden. Wie zal het winnen, de man te voet met de speer of de ridder te paard met schild en zwaard? Uit de tekst bleek later dat de man met de speer het won. Het verhaal, behorende bij het plaatje, ging over Walther en Hildegund, die uit de dienst van Atilla waren gedeserteerd en door ridders uit Worms achterna werden gezeten tot aan de beroemde strijd op de Wasgenstein, die vermoedelijk in de Vogezen te vinden moet zijn. Het verhaal is onderdeel van de Nibelungensaga. De man met de lans is Walther en man te paard is één van koning Gunthers ridders. Aan het einde van het gevecht zijn elf ridders dood, alleen de koning en vriend Hagen staan nog overeind. Het succes van Walther was de danken aan zijn locatie. Hij had een nauwe doorgang tussen twee rotspartijen opgezocht, waar hij telkens slechts door een enkele tegenstander kon worden benaderd. Toen alleen koning Gunther en ridder Hagen nog over waren, daagden ze Walther uit om zijn positie te verlaten voor een laatste gevecht omdat de strijd anders niet eerlijk zou zijn, vonden zij. Walther liet zich ompraten en in dat slotgevecht raakte Hagen een oog, Gunther een voet en Walther zijn rechter hand kwijt. Hildegund verpleegde de helden en samen gingen ze als vrienden naar Worms. Het originele verhaal is een gedicht uit de tiende eeuw, in het latijns geschreven.
In het dramatische verhaal van de ring van de Nibelung dat met het plaatje niet direct iets te maken heeft, komt de adellijke Siegfried, een superheld in zijn tijd, naar het hof van Worms waar hij iets krijgt met Kriemhilde, de dochter van de koning van Boergondië, Gunther, terwijl hij al beloofd is aan Brünhilde, de Walküre. Zowel in het boek als in de film is Siegfried een absolute sukkel, maar zo zag ik dat vroeger niet. Het aardige van dit verhaal is dat het geschreven is in de 12de eeuw, de plaatjes gesitueerd waren in omstreeks die tijd en gemaakt in de stijl van de negentiende eeuw maar het verhaal zelf zich afspeelde in het midden van de vijfde eeuw, tussen 440 en 450 n. Chr.. Het verhaal van de bijna onoverwinnelijke Siegfried en de evenzo imposante Walküre Brünhilde, de niet zo slimme en wraakzuchtige Kriemhilde en de sukkelige koning Gunther bestaat in diverse versies, uit verschillende gebieden afkomstig. Het beschrijft een legende uit de tijd van Atilla de Hun en Aetius de Romeinse veldheer. Worms werd genoemd als hoofdstad van Bourgondië. Dat slaat helemaal nergens op. Vermoedelijk was Bourgondië een symbool voor een beroemd gebied waarvan de vertellers van het verhaal geen idee hadden war het precies lag, net als Worms trouwens. Men moet in dat verhaal dus geen historische nauwkeurigheid verwachten, al zijn sommige van de personages te herleiden tot historische personen. Maar daar was in het Worms van 1962 niets meer terug te vinden of ik heb niet goed gekeken, dat is ook goed mogelijk.
Links: Brunhilde volgens een 19de eeuwse schilder. Rechts: Siegfried wacht Kriemhilde op bij het uitgaan van de kerk.
Van Worms ging de reis verder zuid-westwaarts naar de voetbalstad Kaiserslautern. Die stad zal wel enige historische betekenis hebben gehad, maar ik kende haar alleen maar van de voetbal, waar ik absoluut nooit van heb gehouden. Maar hier kwamen de voetbalsterren vandaan in de tijd dat ik nog in Duitsland woonde. Vanuit Kaiserslautern was het volgende doel Trier, de oud-Romeinse stad aan de Moezel. Het was tijd voor een avontuur. Het weer was afschuwelijk. Het was koud en motregende de godganse dag. Daarbij moest ik over de Hunsrück. De weg ging almaar omhoog, net te stijl voor de tweede versnelling van mijn sportfiets met naafversnelling en niet stijl genoeg voor de eerste. Het was een absoluut drama. Een eenzame, saaie weliswaar goed geasfalteerde provinciale weg zonder fietspad met aan weerszijden eindeloze grauwe dennenbossen en nergens een droge plek.
Na tien kilometer was ik het helemaal zat, maar stoppen had geen zin want je kon nergens schuilen en als je stopte, werd je koud en ziek en kwam je helemaal nergens meer. Ik moest dus doorgaan en haatte de natuur zoals ik alleen maar mijn pleegmoeder bij tijd en wijle had gehaat. Op een gegeven moment fietste ik op het ritme van "Godverdomme, godverdomme..." Na zo'n 90 kilometer natte
klim kwam ik vijf kilometer voor Trier op ongeveer de hoogste plek van die vervloekte Hunsrück aan en bij het bordje "Trier 5 km" begon de afdaling. Die begon ik dus drijf en drijfnat terwijl de regendruppels op mijn bril het zicht minimaliseerden.
De afdaling ging zo snel dat ik auto's inhaalde die achter mij toeterden om mij erop te wijzen dat ik aan een dodenrit was begonnen. Ik moet een stuk boven de honderd hebben gereden en stuurde alleen maar langs de granieten zuiltjes zwart-wit geverfd om de rand van de weg aan te geven. Soms ging ik rakelings langs rotspunten die bij het aanleggen van deze geweldige weg waren blijven zitten. Het maakte niet uit welke bocht je nam, de linker had het voordeel dat hij ietsje wijder was maar de rechter was in de regel de binnenbocht waar je minder kans had om de rand te missen en in de diepte te storten. Halverwege deze rit hield het op met regenen en brak de zon ineens door. Dat maakte het allemaal iets prettiger en mijn humeur knapte ook merkbaar op. Maar nog steeds raasde ik aan auto's voorbij totdat ik eindelijk in Trier de toegestane snelheid met het dubbele overschreed. Mensen bleven langs de kant van wat nu straat was geworden, even staan om die idioot na te kijken die de berg was af komen racen. Ik begon de warmte van de zon te voelen want al mijn kleren waren inmiddels droog geblazen door de rijwind. Hoe de jeugdherberg in Trier er uitzag, weet ik niet meer, maar de rit naar Trier zal ik nooit meer vergeten. Op de vertrekdag uit Trier was ik vroeg op want ik had een lange rit voor de boeg. Om half acht in de ochtend fietste ik al langs de voor het publiek gesloten Porta Nigra, de zwarte poort die door de Romeinen was gebouwd als
stadspoort van het door hen gestichte Trier, «Augusta Treverorum» (Stad Augustus van de Treverers). Het bouwwerk was oorspronkelijk gelig wit van Kordeler zandsteen, dat al betrekkelijk snel door weersinvloeden zwart verkleurde. Het gebouw dateert vermoedelijk uit de tweede of derde eeuw n. Chr. en is het best bewaard gebleven Romeinse bouwwerk in Duitsland en staat natuurlijk op de wereldlijst van beschermde cultuurmonumenten.
De Trevererpoort van Augusta Treverorum, de huidige benaming komt uit de Middeleeuwen..
Het was nog vroeg in de ochtend dus en er was geen mens op straat, het zou een zondag kunnen zijn geweest. Aan de ijzeren poort naar de ingang van de Nigra hing een bord waarop in drie talen stond dat de toegang tot de Porta niet was toegestaan. Maar omdat op dit moment niemand de naleving van die mededeling controleerde, negeerde ik deze en klom over het ijzeren hekwerk dat de toegang tot de bezienswaardigheid niet geheel onmogelijk maakte. Het was niet alleen nieuwsgierigheid die mij tot een overtreding dreef maar ook het feit dat ik op dit moment de enige was die zich toegang tot de herinnering aan het verre verleden van deze plek verschafte. Ongezien klom ik de trappen op en klom door de zwart verkleurde steenmassa. De Romeinen hielden niet van half werk en deze poort kon een aanval vanaf het Noorden makkelijk weerstaan. In de poort zullen normalerwijze vier tot zes Romeinse soldaten hebben gestaan die
het passerende verkeer onderzochten en controleerden, terwijl in het gebouw een klein garnizoen de dagelijkse dingen deed. Toen had het gebouw nog zijn oorspronkelijke kleur die het pas kwijt raakte nadat de Romeinen allang uit Germania waren vertrokken. Vanuit Trier nam ik de weg langs de linker kant van de Moezel naar het Noord-Oosten, dus in de richting van Koblenz en de monding in de Rijn. Ik volgde de Moezel stroomafwaarts tot Cochem. Cochem is een toeristisch plekje aan de Moezeloever, zoals je die hier net zo vaak tegen komt als aan de Rijn, versierd met kastelen en andere antieke bezienswaardigheden. Maar ik ging op zoek naar een Het binnenste van de eerste verdieping boven dee toegangspoort. Vermoedelijk heeft hier een weg naar Aken. Ik vond zowaar een houten plankenvloer gelegen met hierboven een fietspad. En dat heb ik geweten: de houten plafond in de vorm van een boog. Rechts weg was de eerste tien kilometer en links zijn twee galerijachtige gangen, uitko- onverhard en bestond uit een mengsel mend op een dwarsgang. Boven deze verdievan zand en stenen, het soort dat je ping lagen er nog twee waarvan er slechts één bewaard is gebleven. In de Middeleeuwen is er krijgt als je een rotsblok met een een klooster aan één kant van de poort vast moker in stukken hakt. Daar kwam bij gebouwd. dat het vanaf het Moezeldal gelijk de bergen van de Eifel in ging. Ik moest dus hele stukken lopen omdat niet alleen de weg onbegaanbaar was, niet alleen door de slechte conditie van het pad maar ook vanwege de stijging. Gelukkig was het weer zonnig, zoals de meeste dagen op deze reis, waarvan ik het grootste deel had afgelegd. Ik kon mij ook geen vertraging meer veroorloven want mijn geld begon op te raken. Ik moest deze avond Aken bereiken, maar ik had er niet op gerekend dat de weg zo slecht zou zijn. Toen het begon donker te worden, was ik nog tientallen kilometers van Aken vandaan. Het was al over negen uur, toen ik eindelijk uitgeput in Aken aankwam. Toen moest ik nog de jeugdherberg zoeken. De herberg lag aan de andere kant van de stad en toen ik die eindelijk doodmoe en koud had gevonden, was het tien minuten over tien. Ik belde aan. Er gebeurde niets. Ik belde nog eens aan. Eindelijk ging op de eerste verdieping een raam open en een wit hoofd keek naar buiten. "We zijn gesloten; het is over tien uur. Maak dat je weg komt." - "Ik kom
helemaal uit Trier, ik kan niet nog verder." - "Maak dat je weg komt of ik bel de Politie!" Hier maakte ik een fout, want ik vertrok weer. Ik had moeten blijven staan en hem de politie laten bellen, dan had ik de politie kunnen vertellen wat voor soort mensen hier de jeugdherberg beheerden. In plaats daarvan keerde ik die SS-Untersturmbannführer de rug toe en reed vloekend en scheldend naar de Nederlands-Duitse grens. Toen had je nog grens bewakend personeel. Ik was nog aan de Duitse kant. De ambtenaren vroegen vriendelijk naar het waarvandaan en waarheen. Het liep al tegen elf uur. "Nou, weet je wat? Je gaat nu nergens meer heen, we hebben hier nog wel een paar jassen waar je op kan liggen. Heb je al wat te eten gehad vandaag?" Ik had in de middag nog wel iets gegeten en de laatste centen bewaard voor de jeugdherberg. Zij deelden hun avondeten met mij en even later ging ik in een hoek van een kantoortje op de grond liggen tussen de jassen, terwijl ik een van de ambtenaren nog tegen een ander hoorde zeggen: "Wat voor klootzakken maken ze tegenwoordig toch jeugdherbergier?" "Zal vroeger wel leider bij de HJ zijn geweest," antwoordde een ander. Gegniffel alom. Toen viel ik in slaap. Rond zes uur in de ochtend werd ik weer wakker in een lege kantoorruimte. In een aangrenzende kamer hoorde ik stemmen. Ik kreeg een kop thee en de vraag of ik genoeg geld had voor de reis naar Amsterdam. Ik had nog het geld dat ik voor de laatste jeugdherberg had opgespaard. Zij hadden alleen maar Duits geld en daar had ik nu niets aan. Met de beste wensen van de Duitse grensbewaking vertrok ik naar Nederland. Ik moet er inmiddels als een zwerver hebben uitgezien. Maar omdat er aan mijn papieren niets mankeerde, werd ik vriendelijk door gelaten en mocht ik proberen in één dag van Aken naar Amsterdam te fietsen. Ik had nog net genoeg geld voor een zak patat die ik langs de weg bij Maastricht kocht. En toen ik weer iets had gegeten, had ik er weer zin in. Amsterdam was wat ver maar het land werd vlakker en er waren weer behoorlijke fietspaden. Leve Holland! Bovendien ging het vanaf Limburg geleidelijk bergaf. En het was mooi zomerweer, het moest te doen zijn. Een zak patat is niet erg veel als je van Limburg naar Amsterdam wil fietsen. Ik kwam midden in de nacht in Utrecht aan en kon geen trap meer doen. Met de nacht bij de Duitse grenswacht nog vers in het geheugen, ging ik in het centrum van Utrecht een politiebureau binnen. Daar gaf men geen slaapplek maar belde het Leger des Heils. Even later kreeg ik van een agent een briefje
mee dat ik in een aangewezen hotel moest afgeven. Het was maar een paar straten verder. Alles bleek geregeld. Ik kreeg nog een kop warme soep en een kamer op de tweede verdieping. Mijn fiets werd in de garage ondergebracht. Zo lekker had ik de hele reis nog niet geslapen. Toen ik de volgende ochtend vroeg, wat mij deze overnachting ging kosten, bleek de betaling al te zijn geregeld. Na een heerlijk ontbijt, kon ik gewoon vertrekken. Van Utrecht naar Amsterdam was maar een stukje van niets, na wat ik de laatste dagen had beleefd. Toen ik weer thuis bij mijn broer was, schreef ik een dankbrief aan het Leger de Heils en stuurde 25 gulden mee, wat toen een redelijke prijs was voor een nacht in een hotel. Ik kreeg zelfs antwoord. Men dankte voor de bijdrage en schreef dat het eigenlijk nooit voorkwam dat zij een dank en bijdrage mochten ontvangen. Er was eindelijk eens een verschil gemaakt. Ze wensten mij veel geluk voor de toekomst en daarmee was deze reis echt voorbij.