Samenvatting
Pioneers Of Psychology
Verplichte leerstof: H1, 3, 5, 6, 7, 9 en 11
Hoofdstuk 1. Rene Descartes and the Foundations of Modern Psychology Rene Descartes, 1596-1650 Zijn aanpak werd gedomineerd door Aristoteles (384-322 BC). De Aristotilische leer plaatste de aarde in het centrum van het universum. Descartes werd een biologie geleerd dat gedomineerd werd door het concept van de ‘psyche’ (ziel) van Aristoleles, ofwel de ‘anima’ in het Latijn. Het was een animale kracht binnen alle levende wezens. Alle organismen, incl. waaronder de meest simpele, hadden een vegetatieve ziel die hen in staat stelden zich te voeden en te reproduceren. Dieren zouden een animale ziel hebben, die voorzag in de meer complexe functies zoals beweging, sensaties, geheugen en verbeelding. En alleen de mens zou een rationele ziel hebben die hen in staat zou stellen om bewust te redeneren en morele waarden te kunnen aannemen. De rationele ziel werd gezien als onsterfelijk en in staat om zonder het lichaam te overleven. Descartes had een cruciaal inzicht mbt zijn uitvinding van de analytische geometrie. Hij lag in bed en zag een vlieg rondvliegen in zijn kamer. Hij realiseerde zich dat de positie van de vlieg op elk moment gedefinieerd kon worden door drie metingen, nl de loodrechte afstand van de vlieg van de twee muren en het plafond. Dit inzicht zou enorme praktische toepassingen hebben, b.v. voor astronomen om de planeten te beschrijven en hun stand in het universum te kunnen meten.
Descartes methode Descartes vond dat er meer werk door 1 persoon verricht werd dan door een groep personen. Hij vond dat alle kennis beter het product van systematische ervaring en reflectie van 1 persoon kon zijn. Zijn tweede inzicht bestond eruit dat hij nooit iets voor waar aannam tenzij het zeker en bewezen was. Dus alle vooroordelen moesten vermeden worden tenzij het duidelijk en zeker is dat er geen reden tot twijfel kon bestaan. Alles moest dus aanvankelijk betwijfeld worden. Ten eerste moest de meest elementaire onderdelen van een onderwerp bepaald worden. Hij noemde deze de simple natures. Deze moesten meteen clear en distinct zijn. Er waren slechts twee eigenschappen die dat waren nl. extension (de spatiale dimensies ingenomen door een lichaam) en motion. Descartes vond ook dat lichamen gezien konden worden als mechanische toestellen die volgens dezelfde principes uitgelegd konden worden. The world: Descartes physica en physiologie Descartes zocht een manier om een “universele wetenschap” dat alle kunsten en wetenschappen binnen 1 set van fundamentele principes zou kunnen verklaren. In The World werden fysieke wetten toegepast om een beter begrip van de fysiologie te verkrijgen, dat op zijn beurt weer bepaalde psychologische wetten verklaarde. Descartes geloofde dat er geen leegte kon bestaan, hij zag het gehele universum als compleet gevuld met verschillende soorten van materiele deeltjes in verschillende soorten van beweging. Hij zag de vuur deeltjes als de kleinste, de ‘lucht-deeltjes’ als iets groter, maar nog te klein om waarneembaar te zijn en de ‘aarde-deeltjes’als het derde onderdeel. Dit waren de grootste en zwaarste deeltjes. Descartes beweerde dat de ‘lucht-deeltjes’ zichzelf schikken in kolommen tussen objecten, de materiale basis van licht. Verder beweerde hij dat de ‘aardedeeltjes’ die de objecten maken constant in een vibrerende beweging zijn en dat deze vibraties naar de kolommen van licht gaan en tot het oog komen. De vibraties van het licht stimuleert de materiele onderdelen van het oog tot sympathische beweging en dat is de fysieke basis voor sensatie van licht bij de waarneming.
Descartes introduceerde nog een ander idee dat grote invloed had; nl. dat de structuren van een levend lichaam gezien kon worden als een fysiek systeem dat werkt volgens fysieke wetten. Deze mechanistisch visie van het lichaam werd verder ontwikkeld in het tweede deel van The World, de “treatise of Man”. Galileo en de Britse arts William Harvey hadden het hart al geanalyseerd als een fysiek, pompend mechanisme met een circulatie van bloed. Descartes analyseerde mechanistisch tien verschillende fysieke functies in zijn verhandeling: 1. Het verteren van voedsel 2. Bloedcirculatie 3. Voeding en groei van het lichaam 4. Transpiratie 5. Slaap- en waakmechanisme 6. Sensaties vanuit de buitenwereld 7. Verbeelding 8. Geheugen 9. De geneugten en passies 10. De bewegingen van het lichaam. Hij liet dus 1 belangrijke functie weg nl. de reden. De andere functies verklaarde hij als zijnde consequenties van de hersenen en het zenuwstelsel. Dit initieerde dus de traditie van de neuropsychologie. Descartes was vooral geinteresseerd in de interne caviteiten van de hersenen, de ventrikels. Deze waren gevuld met een heldere geelachtige vloeistof die toen de animal spirits genoemd werden en tegenwoordig de cerebrospinale vloeistof heet. Hij speculeerde dat deze vloeistof de kleinste en fijnste deeltjes van het bloed waren en nadat de grotere deeltjes hieruit verwijderd waren konden zijn door de dunste aderen op weg naar de hersenen gaan. Hij dacht ook dat deze vloeistof op de een of andere manier door het netwerk van de zenuwen ging om bepaalde spiergroepen te activeren. Hij dacht dat de zenuwvezels hol waren. Met animal spirits en holle zenuwvezels konden de animale lichamen gelijk aan machines geconstrueerd worden. Geheugen en leren trad op door herhaaldelijke acties in het brein zodat bepaalde porien onder bepaalde omstandigheden meer open en ontvankelijk voor animale spirits zouden zijn. Het openen zou gereguleerd worden door externe druk op gevoelsonderdelen. Alle sensorische stimuli vanuit de buitenwereld waren materiele deeltjes die in beweging waren en die druk uitoefenden op verschillende zenuworganen. Licht, geluid en hitte b.v. waren oneindig kleine deeltjes die vibrerende kolommen vormden en die zichzelf tegen het oog drukten, het oor of de huid. Van hieruit werden zij naar zenuwen in de hersenen geleid die de geselecteerde klepjes openden en aanzetten tot specifieke acties. Dit zou door middel van rukjes en trekken aan de klepjes gebeuren die vervolgens de animale spirit zouden laten vloeien om de spieren aan te zetten tot beweging. Dit noemen we tegenwoordig de reflex. De theorie van Descartes stelde hem in staat om twee verschillende reflexen te onderscheiden. Bij de eerste zou de vitale spirits direkt naar dezelfde zenuw vloeien waaraan getrokken werd en dit zou resulteren in een automatische en onmiddelijke reactie (hand bij het vuur b.v.). Het tweede type bestond uit aangeleerde reacties. Descartes dacht dat er een flexibel kleppensysteem bestond waarbij binnenkomende rukjes andere zenuwcellen kon activeren dan diegene die gestimuleerd waren. Descartes onderkende ook dat individuen niet allemaal hetzelfde reageren op stimuli. Interne factoren zoals emoties spelen ook een rol bij animale reacties. Hij dacht dat bepaalde gebieden de ontvankelijkheid van dichtbij gelegen zenuwcellen konden stimuleren. Door dergelijke variaties konden verschillende emotionele
reacties ontstaan. Hij verklaarde dit door een interactie tussen de effecten van de externe stimulatie op het zenuwstelsel en de interne, emotionele voorbereiding van de animale spirits om op bepaalde manieren te reageren. Het slapende brein zou volgens Descartes platte en dichte zenuwcellen hebben zoedat er geen transmissie van externe vibraties kon plaatsvinden. Er zijn slechts enkele gebieden die nog wel reageren en dit zorgt voor dromen. Volgens Descartes konden dieren als volledig mechanisch worden gezien, als automaten. “The soul of beasts is nothing but their blood”. Het verschil tussen mens en dier lag volgens Descartes aan de menselijke capaciteit voor bewustzijn en vrije wil. Volgens Descartes was er dan ook sprake van een ziel of mind (geest) dat met de lichamelijke mechanismen zou interacteren.
Descartes filosofie van de Geest In de Discourse on Method beschrijft Descartes zijn vroegste pogingen tot systematische twijfel. Alles zou aanvankelijk betwijfeld moeten worden. Zelfs de meest duidelijke sensorische indrukken en de simple natures van de fysieke wereld. B.v. kon hij zich voorstellen dat deze indrukken illusionair zouden zijn. Dat hij ze zou dromen ipv echt ervaren. Echter het feit dat hij dit dacht gaf aan dat hij bestond en dat dit dus niet alleen gedroomd kon zijn. De geest stond dus in contrast met het lichaam aangezien het geen ruimte innam en onafhankelijk van het lichaam kon bestaan. Het was volgens Descartes een immateriele entiteit. Men kon nooit de totaliteit van de geest tegelijkertijd ervaren. De ervaringen van de geest noemde Descartes de innate ideas. De veronderstelde innate gedachte van ‘perfectie’ zette Descartes ertoe aan te geloven dat er een perfecte God bestond. Door de zekerheid van deze God en zijn geest vond Descartes dat hij kon vertrouwen op de echtheid van zijn zintuiglijke ervaringen. Dus de filosofie van Descartes gaat uit van de rede en de intellectuele functies van de bewuste geest als meer fundamenteel en potentieel onafhankelijk van de sensorische ervaring. Hierdoor wordt Descartes geschaard onder de rationalisten. En omdat zijn systeem het bestaan van de innate ideas ziet als voorafgaand aan de concrete ervaring wordt hij ook beschouwd als een nativist. Empirici gaan ervan uit dat de geest bestaat uit concrete ervaringen, of dat er geen innate ideas kunnen bestaan onafhankelijk van de sensorische ervaring. Descartes wordt ook als dualist beschouwd vanwege zijn scherpe scheiding tussen de twee substanties van geest en lichaam. Echter volgens Descartes waren veel belangrijke fenomenen het resultaat van noch lichaam noch geest alleen, maar van de verschillende mogelijke interacties tussen deze twee. Descartes was dan ook een interactieve dualist. Het lichaam zonder de geest zou een automaat zijn, volledig onder controle van externe stimuli en zonder bewustzijn. De geest zonder lichaam zou de sensorische indrukken en ideeen van materiele dingen ontberen die normaal gesproken het bewustzijn bezetten. Dus het lichaam voegt rijkdom aan de inhoud van de bewuste geest, terwijl de geest rationaliteit en vrije wil voegt aan de oorzaken van gedrag. Descartes zocht naar een plek in de hersenen waar deze twee verenigd werden. Hij had een probleem met de dubbele representaties van een object, terwijl de geest er maar een waarneemt. De dubbele representaties moesten dus ergens tot 1 gemaakt worden. Volgens Descartes gebeurde dit in de pijnappelklier. De pijnappelklier is een niet-symmetrisch orgaan. Andere belangrijke consequenties van de lichaam-geest interacties zijn volgens Descartes de passies. Volgens hem waren dit de bewuste ervaringen die samengaan met de lichamelijke emoties. De geest kan een bewuste attitude aannemen richting deze passies en deze proberen te beinvloeden door bewuste bewegingen in de pijnappelklier die ervoor zorgt
dat de emotionele beinvloeding van de animal spirits verhoogd of juist verlaagd worden. Dit was echter niet een perfekt systeem volgens Descartes. Bij intense emoties b.v. kan de rationele invloed van de geest niet voldoende zijn. Hierbij zou de animale spirit de bewuste ziel overspoelen. Deze processen treden nooit alleen binnen de geest op, maar altijd tussen geest en lichaam. Voor Descartes was de geest perfect, rationeel, consistent en een eenheid, maar ook gelimiteerd in zijn macht dat het kon uitoefenen over het lichaam. De strijd werd vaak uitgevochten in de pijnappelklier waarbij geen van beiden volledig voordeel had. Descartes zag de strijd tussen lichaam en geest als de essentie van de menselijke voorwaarden. Descartes vond dus dat het lichaam als een machine was, maar hij vond ook dat de geest buiten het bereik van de wetenschappelijke methode lag en alleen door rationele reflectie onderzocht kon worden.
Hoofdstuk 3: Physiologists of mind “brain scientists from Gall to Penfield.
Hoofdstuk 3 Hersenwetenschappers van Gall tot Penfield Het brein trok steeds meer de aandacht. De onderwijzer van John Locke, Thomas Willis (1621-1675) publiceerde de eerste accurate en gedetailleerde Anatomy of the Brain in 1664. Willis benadrukte de substantie van de verschillende structuren van het brein in relatie tot de verschillende functies ipv de ventrikels en de cerebrospinale vloeistof zoals Descartes dat deed. Volgens hem bestond het brein uit 1) een grijze materie dat de buitenste laag van de cortex vormde, het binnenste gedeelte van het ruggemerg en verschillende centra binnen het brein; en 2) een witte materie in de andere gebieden. Volgens hem bestond de witte materie uit nauwe kanalen waarvan de functie was om de ‘spirits’ te distribueren die in de grijze materie gegenereerd was. Hij stelde ook vast dat het brein bloedvaten had zodat het dus geen bloedeloos orgaan was. Ondanks deze pogingen kwam het brein niet volledig in de aandacht tot het jaar 1800. De Duitse arts Franz Jofes Gall (1758-1828) speelde een belangrijke rol bij deze ontwikkelingen.
Gall en de frenologie Gall toonde aan dat de twee helften van het brein verbonden waren door stelen van witte materie die commisuren genoemd werden en dat andere kleinere banen van witte materie zich kruisen van het ene kant van het brein om zich te verbinden met het ruggemerg aan de andere kant. Gall was ook de eerste comparative anatoom van het brein. Hij bestudeerde de similariteit en verschillen van de hersenen van vele verschillende diersoorten, kinderen, ouderen en van mensen met een hersenbeschadiging alsook die van de normale menselijke volwassenen. Deze studies toonden aan dat de mentale functies correleerden met de grootte en de mate van intact zijn van het brein, vooral de buitenkant van het brein. Dit overtuigde ook andere wetenschappers ervan dat het brein alle hogere mentale functies bezat. Gall mengde deze wetenschap echter met de ‘frenologie’ waardoor hij aan geloofwaardigheid verloor. Gall dacht dat er discrete, specifieke psychologische faculteiten in het brein zaten. Sterker nog, hij geloofde dat de bobbels en uitstulpingen aan de oppervlakte van het brein de grootte en de onderliggende hersendelen weergaven en daarbij dus de verschillende faculteiten. Gall kon de wetenschappers daar niet van overtuigen, dus bij probeerde het bij het publiek. De frenologie werd erg populair maar dit verhoogde alleen maar de minachting onder de wetenschappers. Vroegere plaaggeesten van Gall hadden prominente fysieke karakteristieken gemeen: nl. zij hadden grote en uitpuilende ogen. Mensen dachten toen dat bepaalde gezichtskenmerken bepaalde psychische kwaliteiten weergaven. Dit werd de physiognomy genoemd – het lezen van het karakter van een persoon aan de hand van de fysieke kenmerken – en werd gepromoot door de Zwitserse mysticus en theoloog Johann Kaspar Lavater (1741-1801). Gall dacht dat als een deel van de hersenen groot was, dat het onderliggende psychologische kenmerk sterk was. Gall dacht precies te weten waar de gebieden met de speciale functies lagen. Nadat hij de verbale vermogens in het brein gelocaliseerd had ging hij op zoek naar andere gebieden op andere locaties. Hij ging ervan uit dat door observeerbare onregelmatigheden in de schedel deze opgespoord konden worden d.m.v. craniometrie. Zo dacht hij dat het cerebellum de plek was waar paringsdrang huisde. Dieven hadden grotere
gedeelten boven de oren en eerlijke mensen waren daar vlak. Dus deze plek noemde Gall het orgaan van “bezitsdrang”. De zwakte van de theorie van Gall lag aan drie factoren: 1. Gall nam aan dat de schedel de vorm en grootte van de hersenen weergaf 2. Een verzameling van 27 specifieke kwaliteiten van complexe mentale functies. Dit is een arbitraire lijst van interacterende kwaliteiten. De vraag is wat de basis dimensies zijn van de persoonlijke variatie. 3. De zwakke methode waarmee de hypothesen getest werden. Met 27 psychische kwaliteiten was het eenvoudig om evt discrepante observaties te verklaren. Het effect van tegenwicht van door “ziekte” van een bepaalde faculteit waardoor een ander gebied anders ging reageren kon zg. veel verklaren. Gall kon op deze manier bijna iedere observatie die tegen zijn theorie inging verklaren. Dergelijke tactieken en de belofte van een eenvoudige maar “wetenschappelijke” karakteranalyse ondersteunde de frenologie jarenlang in de publieke verbeelding gedurende bijna de gehele 19e eeuw. Veel wetenschappers minachtten de frenologie alsook andere experimenten op dat gebied zoals uitgevoerd in de beginjaren van 1800 door de jonge Franse wetenschapper Pierre Flourens (1794-1867). De onderzoeken van Flourens gingen in tegen de hypothesen van Gall en zetten de toon voor een tegenstelling over de aard van het brein dat vandaag de dag nog heerst.
Flourens en het diskrediet van de frenologie Flourens besloot om de functies van het brein uitsluitend m.b.v. het experiment te bestuderen. Dat wil zeggen dat wanneer variabelen die onafhankelijk zijn opzettelijk gemanipuleerd worden er effect te zien zal zijn op de afhankelijke variabelen. Om dit te doen gebruikte hij de techniek van ablatie. Het chirurgisch verwijderen of beschadigen van specifieke delen van het brein van een dier en de daarop volgende consequenties in het gedrag of de functie na herstel van de operatie zorgvuldig bestuderen. Flourens vond deze ablatie techniek niet uit, maar hij verfijnde deze techniek. Hij verwijderde precies gedefinieerde delen door zorgvuldige chirurgische ingrepen. Daarbij had hij hogere overlevingskansen van de dieren dan zijn voorgangers. Hij verzorgde zijn dieren goed om de consequenties van de ablatie niet te verwarren met evt post-operatieve shock reacties. De ablatie techniek van Flourens gaf zeker verandering van gedrag te zien, maar niet zoals de frenologische theorie deze had voorspeld. Flourens stelde de belangrijke rol van het cerrebellum vast bij de integratie en programmering van alle ontelbare kleine spierbewegingen die georganiseerd gedrag veroorzaken. Dit gebied had dus weinig te maken met de “amativeness” van Gall. Flourens vond dat zijn ontdekkingen de frenologie onderuithaalde. Hoewel hij een bepaalde localisatie had aangetoond, met verschillende functies die toegekend konden worden aan het cerebellum en aan de cortex, geloofde hij dat deze aparte functies gelijkwaardig gedistribueerd konden worden over het gehele brein. Als er grotere delen verwijderd werden van de cortex verdwenen alle sensorische en vrijwillige functies in z’n totaliteit. Als de frenologie gelijk zou hebben gehad met z’n verschillende faculteiten, dan zou er bij ablatie bij in bepaalde delen meer specifieke effecten te zien zijn geweest. Flourens observeerde dat soms de afwijkingen die veroorzaakt werden door ablatie na enige tijd konden verbeteren, vooral als het dier jong was en de ablaties relatief klein waren. Dit toonde de flexibiliteit en plasticiteit van de hersenen aan. Het onderzoek van Flourens belicht de integratie en harmonie dat heerst tussen de verschillende delen van het brein. Hij ging uit van een “action propre” een specifieke actie van zowel de cortex als het cerrebellum, maar benadrukte ook dat er cooperatie en communicatie plaatsvond tussen deze delen. In de terminologie van Flourens waren de action propres onderhevig aan een algemene action
commune het brein functioneert als een geheel. De theorie van Flourens leek meer geaccepteerd te worden door de algemene wetenschap dan de frenologie in het midden van 1800. Tegen 1860 brachten nieuwe experimenten aan het licht dat de experimenten van Flourens gefaald hadden bij het detecteren van gelocaliseerde functies in het brein. En dat hij de eenheid van het brein enigszins overschat had.
De localisatie Theorie herleefd: de taalgebieden van het brein Gall was de eerste die een hypothese opstelde over de spraakgebieden binnen het brein. Hij dacht dat dit kwam door een beschadiging aan de linker frontale lob van de cortex. Deze hypothese werd levend gehouden door Jean Baptiste Bouillaud (1796-1881). Bouillaud wees de frenologie uiteindelijk af, maar was wel overtuigd van een spraakcentrum in het frontale gebied van de cortex. Een arts moest hem wel serieus nemen: zijn schoonzoon Ernest Aubertin (1825-1893). Paul Broca and the Case of “Tan”. Paul Broca (1824-1880). Broca richtte het Paris Anthropological Society in 1859. Broca was geinteresseerd in de structuren van de schedels van mensen. Hij vond verschillende instrumenten uit om deze te meten. Door de patient “Tan” ontdekte Broca dat er bij deze patient een deel ter grote van een ei aan de linker frontale hemisfeer beschadigd was. Het leek erop dat het spraakgebrek van Tan met deze progressieve breinbeschadiging te maken had. Broca wilde echter niet alleen op dit geval afgaan en wachtte tot zijn hypothese verder onderbouwd kon worden. De daarop volgende jaren vond hij info vanuit autopsie van andere gevallen van spraakverlies. Bij de mensen die rechtshandig waren was de beschadiging altijd aan de linkerkant te vinden. Het cruciale gebied werd bekend als Broca’s area. Het spraakgebrek werd afasie genoemd. Broca werd de eerste die serieus en effectief het idee van Flourens dat de cerebrale cortex ongedifferentieerd zou zijn uitdaagde. Hij en andere (soms de nieuwe frenologen genoemd) ontdekten vele andere belangrijke gebieden in de hersenen.
Sensorische en motorische gebieden In 1870 hadden twee jonge Duitse physiologen genaamd Gustav Fritsch (1837-1927) en Eduard Hitzig (1839-1907) het slimme idee dat het brein misschien niet het totaal ongevoelige orgaan was dan Aristoteles gedacht had, maar wellicht zou kunnen reageren op direkte elektrische stimulatie. Zij onderzochten de cortex van een hond met een milde elektrische stimulatie op verschillende punten met een pen-achtige elektrode. Zij toonden hiermee de motorische strip aan. Wanneer deze gestimuleerd werd vonden er specifieke bewegingen plaats aan de andere kant van het lichaam. Vele andere wetenschappers volgden al snel met name David Ferrier (1843-1928). Gedurende het jaar 1870 toonde hij verschillende functionele centra aan in de cortex. O.a. de occipitale cortex bevat het visuele gebied. Ferrier ontdekte ook een auditief gebied in de temporele lob, en een strip direkt achter de motorische strip die sensorische functies medieerd voor dezelfde lichaamsdelen. Ablaties van deze sensorische strip veroorzaakt een verlies van gevoeligheid in specifieke delen van het lichaam, terwijl ablaties van de nabij gelegen motorische strip verlamming veroorzaakt. Deze ontdekkingen ondermijnden de ouderwetse frenologie nog verder. Volgens nog verdere ontdekkingen kwam men erachter dat het brein sensorische info ontvangt in de verschillende sensorische centra, en deze dan opslaat in de dichtbij gelegen gebieden. Dus de visuele herinneringen worden opgeslagen in specifieke locaties die het visuele gebied omringen enz.
Verder werden al deze gelocaliseerde herinneringen veronderstelt om met elkaar in verbinding te staan door vezels van witte materie. Hersendelen die rijk zijn aan witte materie worden de “associatiegebieden” genoemd. O.a. de frontale lobben zijn rijk aan witte materie.
De theorie van afasie van Wernicke Wernicke beschreef een groep van patienten die een andere soort van spraakstoornis vertoonden. I.t.t. tot het gebied van Broca (wiens patienten het geheugen voor gesproken woorden kwijt waren motorische afasie) ontdekte hij de sensorische afasie. Deze patienten konden vloeiend spreken met een correcte syntax, maar hun begrip voor woorden was ernstig gestoord en hun spraak werd gekenmerkt door vreemde woorden en verkeerde uitspraak dat Wernicke parafasie noemde. Wernicke toonde aan dat deze patienten een laesie hadden aan de linker temporale lob dichtbij het auditieve gebied – precies daar waar de auditieve herinneringen van woorden opgeslagen worden. Dit leek logisch omdat zolang als de auditieve gebieden intact waren de patienten konden horen wat tegen hen gezegd werd en konden herkennen dat zij bezig waren met een conversatie, maar zij konden zich niet herinneren wat de woorden betekenden. Als dus het gebied van Broca intact was hadden de patienten nog wel de motorische herinnering van spraak en zouden ze vanuit sociale gewoonte antwoorden. Maar aangezien zij niet begrepen wat er gezegd werd, leken hun antwoorden zeer vreemd. De termen van Wernicke, Broca’s afasie en Wernicke’s afasie worden nog steeds gebezigd. Wernicke ontdekte ook dat een intact brein associatie vezels moet hebben die de sensorische spraakherinneringen van Wernicke’s gebied verbinden met de motorische van Broca’s gebied; deze verbindingen maken het mogelijk om de stille controle en correcties van de spraak te doen. Als deze verbindingen beschadigd worden terwijl de gebieden van Wernicke en Broca intact blijven dan vindt er conductie afasie plaats. Dit wordt duidelijk door een parafasie vanwege het verlies van de zelf-monitoring, maar met begrip van woorden en vloeiende spraak intact.
Herinnering en de equipotentialiteit van het brein In 1902 publiceerde een jonge Amerikaanse psycholoog genaamd Stepherd Ivory Franz (1874-1933) een onderzoek over de effecten van ablatie bij katten die hij daarvoor getraind had in “puzzel boxen”. Franz was geinteresseerd in de effecten van een specifieke, geleerde respons. Hij ontdekte een localisatie van een hogere soort, nl. dat laesies van de frontale cortex ervoor zorgden dat de responsen verloren raakten, terwijl leasies ergens anders dat niet deden. Na laesies in de frontale gebieden konden de responsen zich ook weer herstellen. Deze vondst deed Franz de specifieke localisaties wantrouwen en hij keerde terug naar het standpunt van Flourens dat de hersenen in z’n geheel functioneerde. Hij bleef geinteresseerd in de plasticiteit van het brein. Karl Spencer Lashley (1890-1859) was een maat en medewerker van Franz. Lashley was ook bevriend met John B. Watson de oprichter van het behaviorisme. Toen Lashley Franz ontmoette besloten zij samen te gaan werken. Lashley trainde de muizen en Franz deed de ablaties. Zij ontdekten dat in het algemeen de specifieke locaties van de ablaties weinig verschil maakten bij het geleerde. Van veel groter belang was de grootte van de ablatie en de verschillende levels die betrokken waren bij het doolhof. Grotere ablaties zorgden voor meer fouten bij de taak en het effect werd nog sterker bij de moeilijke doolhoven. Dus het geheugen leek de gehele cortex te bevatten en niet alleen specifieke gebieden. Lashley introduceerde twee nieuwe termen. Ten eerste zei hij dat het brein gekenmerkt wordt door equipotenialiteit, dat hij definieerde als zijne “de capaciteit van een intact deel van de hersenen om een functie van een ander beschadigd deel over te nemen”. Maar dit kan soms
tegengegaan worden door een andere factor, de wet van de massa actie, hierbij kan de efficientie van een complexe functie verminderd worden door de proportie van de hersenbeschadiging. De zogenaamde redundancy hypothese biedt misschien een verklaring op de geheugen gebieden in de hersenen. Deze gaat ervan uit dat iedere individuele herinnering op verschillende locaties door het gehele brein heen opgeslagen wordt waarvan het er meer gebieden worden als de herinnering beter gevestigd raakt en breder geassocieerd raakt met andere herinneringen. Ablatie van een geisoleerd deel van het brein zou dan een deel, maar niet alle herinneringen verwijderen. Karl Pribram (1919) ging uit van een holographic theory. Een klein element van de visuele info wordt verspreid door de hele holografische plaat, net als een individuele herinnering zich lijkt te verspreiden door het gehele brein.
Stimulatie van het bewuste menselijke brein Stimulatie onderzoek begon in 1974 door het onderzoek van een mentaal gestoorde vrouw met een kankergezwel aan de schedel. Roberts Barholow voerde dit onderzoek uit. Meer dan een halve eeuw later vonden nieuwe experimenten plaats door de Canadese neurochirurg Wider Penfield (1891-1976). Penfield begon in 1930 om betere te chirurgische methoden te zoeken voor epilepsie. Voordat een epilepsieaanval plaatsvond hadden patienten vaak auras. Penfield had het idee dat deze auras konden komen door een vroege activatie bij de focus, voor het zich verspreidde dat het een convulsie veroorzaakte. Verder dacht hij dat de inhoud van de auras (wanen) afhingen van de locatie van de focus. Hij gebruikte locale anesthesie en stelde patienten bloot aan hersenstimulatie. Dit gebeurde bij volledig bij bewustzijn zijnde, vrijwilligers. Hij stimuleerde verschillende gebieden met een elektrode en onderzocht of dit specifieke auras veroorzaakte. Hij vond deze plekken regelmatig en dacht dat deze de epilepsie veroorzaakten. Hij verwijderde het hersenweefsel dat daarvoor verantwoordelijk was. Tijdens deze onderzoeken waren er vele verrassende ontdekkingen. Als Penfield de gebieden stimuleerde die rond de primaire visuele of auditieve gebieden lagen ervaarden patienten volledige visuele of auditieve hallucinaties van betekenis ipv flitsen, klikken of zoemende geluiden die veroorzaakt werden door stimulatie van de primaire gebieden. Dus de stimulatie van de secundaire visuele gebieden leidde tot indrukwekkende hallucinaties. Ditzelfde goldt voor de stimulatie van de secundaire auditieve gebieden. Stimulatie van de temporale lob (boven het oor) gaf de meest verrassende effecten te zien. Nu wordt dit het interpretatie gebied genoemd. Ten eerste zijn er de interpretatieve responsen, waarbij patienten plotseling en onverklaarbaar hun onmiddelijke situatie in een ander perspectief zagen, incl. gevoelens van deja vu. De andere kant was een plotseling of absurd gevoel van angst en voorgevoelens of euforie en opwinding. Dit maakte duidelijk dat de focus van de epilepsie soms in deze gebieden lag. De stimulatie van Penfield van andere delen van de interpratieve cortex produceerde soms ook ervarings responsen. Dit waren hallucinaties van dromen of flashbacks van echte gebeurtenissen, soms met een opmerkelijke inhoud. Zij werden niet als dromen ervaren, maar als levensechte gebeurtenissen. Penfield dacht dat de elektrische stimulatie zorgde voor een scanning van ervaringen die in het brein opgeslagen lagen en die onderdeel, maar niet de normale geheugenprocessen zijn. Hij dacht ook dat stimulatie en epilepsie eerder inhiberend werkten dan activerend. Dus de interpretatieve en experientele responsen kunnen veroorzaakt worden door de stimulatie van delen van het brein die normaal gesproken tegengesteld worden door neuronen van de interpretatieve cortex. Als deze tijdelijk hun gang kunnen gaan door epilepsie of elektrische stimulatie, dan kunnen zij zich op deze manier uitdrukken. Penfield gaf toe dat bepaalde processen zoals de vrije wil of het beslissingsproces nooit geproduceerd waren door elektrische stimulatie. M.a.w. Penfiel zag het brein afzonderlijk van de geest, als twee onafhankelijke interacterende entiteiten, met
elk hun eigen niveaus van verklaring. Hij ging uiteindelijk dus uit van het dualisme niet veel verschillend van Descartes.
Hoofdstuk 5: Wilhelm Wundt and the establishment of experimental psychology In 1861 bevestigde Wilhelm Wundt (1832-1920) een pendulum klok aan een “gedachtemeter”. Hij ontdekte dat de auditieve en visuele stimulus niet gelijktijdig door hem ervaren werden. Hij berekende dat het verschil in waarneming tussen een-tiende en een-achtste van een seconde lag. Er waren dus verschillende acties nodig mbt de aandacht. Eerst om de bel in het bewustzijn te horen en dan de positie van het pendulum. Vroegere studies waren gericht op gebeurtenissen van het perifere zenuwstelsel. Wundt toonde aan wat de exacte duur was van centrale processen (neurologische activiteit binnen het brein). Wundt vond dat dit aanleiding was om een geheel nieuw psychologisch gebied te vestigen nl dat van de experimentele psychologie. In 1879 richtte hij het eerste officiele “instituut” op aan de universiteit in Leipzig. Tegen 1900 waren er meer dan honderd psychologische laboratoria wereldwijd en werd de psychologie geaccepteerd als zijnde een belangrijk en onafhankelijk academisch onderwerp. Volgens Wundt konden vele belangrijke psychologische problemen alleen vanuit nietexperimentele technieken benaderd worden. Velen waren het daar niet mee eens en Wundt werd vaak gezien als een ouderwetse vader die een moderne visie miste. Wundt ontdekte een verschil in de snelheid waarmee impulsen worden doorgegeven via de zenuwen. Dit verklaarde het verschil bij astronomen die soms een halve seconde later iets waarnamen dan een andere astronoom. Wundt dacht dat deze verschillen per persoon konden optreden als gevolg van verschil in snelheid van centrale processen in het brein.
Experimentele psychologie en de Volkerpsychologie Wundt toonde aan dat stimuli niet slechts ontvangen werden door de zenuwen waarop direkt en mechanisch door de motorische zenuwen gereageerd werd, maar werden geregistreerd door een bewust aandachtsproces. De onafhankelijke realiteit daarvan werd bevestigd door de extra tijd die nodig was om te kunnen optreden. Wundt geloofde ook dat de tijden voor andere centrale processen (naast aandacht) gemeten konden worden door een verfijning van de reactie-tijd experimenten. Dit zou kunnen gebeuren in een systematisch programma van mentale chronometrie. Wundt drukte dit uit in zijn boek Contributions to the Theory of Sensory Perception (1862). Maar ook al stelde hij een nieuwe discipline van experimentele psychologie voor, geloofde Wundt ook dat dit niet de enige methode voor de psychologie als geheel kon zijn. Experimentele methoden konden niet toegepast worden voor mentale processen die collectief of sociaal van aard waren. Een collectief menselijk proces was b.v. de taal en aangezien taal cruciaal leek te zijn voor alle “hogere” mentale functies incl. denken en redeneren, vond Wundt dat deze functie immuun was voor experimenteel onderzoek. Daarom stelde hij een andere aanvullende tak voor de psychologie voor dat vergelijkende en historische methoden zou gebruiken ipv experimenten. Dit noemde hij de Volkerpsychologie. Hiermee wilde hij communale en culturele producten van de menselijke natuur behandelen: religies, mythologieen, gebruiken, en vooral, talen en hun afgeleide hogere processen.
Principes van de physiologische psychologie Wundt stelde vast dat de physiologie levende organismen onderzoekt door “onze externe zintuigen”, terwijl de psychologie dingen “binnenin” onderzoekt en deze processen probeert te verklaren. Physiologische psychologie moest de discipline gaan worden waarbij “psychologische introspectie samenging met de methoden van experimentele physiologie” om processen te bestuderen die met de twee manieren van observatie te bestuderen waren.
Wundt zag twee grote voorbeelden voor dergelijke processen: sensatie, waarbij externe, observeerbare stimuli beschrijfbare psychologische processen opwekten en vrijwillige beweging, waarbij psychologische impulsen extern observeerbare spierbewegingen opwekten. Enthousiaste lezers vonden dat de Principles of Physiological Psychology precies correspondeerden met de behoefte aan een gespecialiseerde wetenschappelijke benadering van de actuele relaties tussen lichaam en bewustzijn. Hoewel Wundt zelf niet veel onderzoek had gedaan in de nieuwe experimentele psychololgie werd hij er als oprichter en communicator ervan mee geindentificeerd.
Wundt in Leipzig Ondanks vroegere problemen vestigde Wundt zichzelf goed in Leipzig. In 1876 kreeg hij zijn opslagruimte voor zijn onderzoeksmateriaal en tegen 1879 deden verschillende studenten onderzoek onder zijn leiding. Later in dat jaar werkten twee Duitse studenten aan een reactietijd onderzoek dat later voor een van hen een proefschrift werd. Friedrich is de eerste die een doctoraal kreeg in de experimentele psychologie. In 1881 richtte Wundt het tijdschrift Philosophische Studien op. Het instituut van Wundt in Leipzig was inmiddels zo populair geworden dat het vergroot moest worden in 1888, 1892 en in 1897.
Onderzoek in Leipzig Het vroege experiment in Leipzig bevatte drie categorieen: psychofysica (de algemene wetten van hardheid van geluid en de felheid van licht), onderzoek naar gevoel voor tijd (de hoeveelheid tijd waarbij stimuli uit elkaar moesten liggen om als aparte fenomenen herkend te worden) en mentale chronometrie. De studie van de mentale chronometrie gebruikte methoden als subtractieve methode, een methode die ontwikkeld is door de Nederlandse fysioloog F.C. Donders. Donders trok de gemiddelde reactietijd af van het gemiddelde van en complexe taak en concludeerde dat het verschil – ong. een tiende van een seconde – de tijd was die nodig was om een mentale “discriminatie” te doen. De meest grote uitbreiding van deze methode werd gedaan door een student van Wundt James McKeen Catell (1860-1944). Cattell vond vele verschillende onderzoeksapparaten uit voor verschillende soorten van visuele stimuli waarvan de reactietijd gemeten kon worden. Hij vond sleutels uit die geactiveerd konden worden door de beweging van de lippen of door de geluidsvibraties van de stem van de persoon. Op deze manier kon hij dus de reactietijd van de verbale responsen meten. Hij kon de reactietijden dus preciezer en in een breder verband meten. Cattell kwam b.v. tot de ontdekking dat we niet de aparte letters waarnemen, maar eerder het woord in z’n geheel. Hij suggereerde ook dat sommige mensen een algemeen snellere associatie tijd hebben dan anderen. Hier werd dus gesuggereerd dat de verschillende reactietijden zouden kunnen duiden op intelligentieverschillen. Een andere student deed ook onderzoek naar reactietijdverschillen dit was Ludwig Lange (1863-1936). Hij vergeleek reactietijden wanneer een individu gefocust was op een verwachte stimulus, terwijl de reactietijd werd verkregen wanneer de aandacht gericht werd op de respons die gemaakt moest worden. Aan de ene kant dus de aandacht op wat de persoon zou gaan zien, en aan de andere kant op wat hij moest gaan doen. De reactietijd was in het eerste geval ong een tiende van een seconde langer dan in de tweede. Bij het interpreteren van deze resultaten onderscheidde Wundt deze processen in een simpele perceptie danwel apperceptie.
Bij de perceptie reageert men automatisch op een stimulus, zonder gedachten daarbij. Bij de apperceptie is de volledige aandacht erop gericht en wordt het bewust herkend, geinterpreteerd en over nagedacht. De
apperceptie werd een belangrijk studie onderwerp voor Wundt. Vele studenten probeerden de reikwijdte van de apperceptie te meten; het bepalen van het aantal aparte stimuli die volledig in het bewustzijn begrepen kunnen worden. Vrijwillige psychologie Wundt dacht dat er zo’n 4 tot 6 gedachten in het volledige bewustzijn konden zijn. De rest werden perifeer en onbepaald waargenomen. De aandacht kan echter snel van de ene groep ideeen naar de andere gaan. De waargenomen ideeen zouden zichzelf organiseren volgens de lijn van de eerdere ervaringen; de associaties die iemand eerder heeft gemaakt. Zij kunnen echter op vele verschillende manieren gecombineerd worden, incl een manier zoals iemand die nog nooit eerder ervaren heeft. In Wundt’s terminologie vond er dan een creatieve synthese plaats in het centrum van de aandacht. In theorie zou men de reactie van iemand altijd kunnen voorspellen wanneer men zijn vroegere geschiedenis zou weten. Wundt dacht echter dat de ge-appercieerde stimuli niet voorspelbaar waren. Zij zijn ondergeschikt aan interne invloeden zoals motieven, aangeboren voorkeuren, emoties en gevoelens, en de invloed van de wil zelf. Een andere orde van oorzaken bepaald dus de determinanten van de apperceptie t.o.v. de simpele perceptie, een psychische causaliteit. Wundt geloofde dat datgene dat verantwoordelijk is voor apperceptie, creatieve synthese en psychische causaliteit nauw betrokken zijn bij de bewuste ervaringen van de “wil” en de “vrijwillige moeite”, Wundt refereerde aan deze theorie door de term voluntaristic psychology.
Volkerpsychologie en zijn implicaties Hogere en centrale mentale processen zoals apperceptie en denken was aangetoond door de mentale chronometrie en door nieuwe kenmerken zoals de reikwijdte van de apperceptie. Wundt geloofde echter dat de meest essentiele kenmerken ervan immuun waren voor experimentele analyse en op een natuurlijke manier bestudeerd moesten worden. Dit door vergelijkend en historisch onderzoek. In tien grote delen van zijn Volkerpsychologie handelde hij met de collectieve producten van de menselijke cultuur: mythe, religie, gewoonten en de taal. Volgens Wundt was de meest basale eenheid van de gedachte niet het woord of een ander linguistisch element, maar eerder een “algemene indruk” of een “algemeen idee” (onafhankelijk van woorden). Bij het analyseren van de taal vond Wundt dat de meest fundamentele linguistische eenheid niet het woord was, maar de zin. De algemene structuur dat op de een of andere manier een algemeen idee of gedachte bevat. Onze aandacht wordt gericht op de rol van ieder woord in een algemene zinstructuur. Als we luisteren wijzen we ieder woord toe aan een plek in een reeds bestaande (gedachten)structuur. Wundt vond dat de taal vergeleken moest worden met andere talen en onderzocht moest worden door introspectie van de natuurlijke spraakprocessen. Deze processen zouden te gecompliceerd zijn om experimenteel in het laboratorium te onderzoeken. Experimenteel konden alleen de relatief simpele en perifere aspecten van de psychologie onderzocht worden: sensaties, spieractivatie, en de tijden die nodig zijn voor mentale processen. Om de centrale functies te kunnen nagaan vertrouwde Wundt op nietexperimentele technieken en positioneerde een niet-mechanistische psychische causaliteit. Niet iedereen was het hiermee eens en vele debatten ontstonden vooral mbt het onderwerp van introspectie. Volgens Wundt vormde de basis van de introspectie verschillende combinaties van sensaties en gevoelens, die op hun beurt weer ondergebracht konden worden
adhv basis dimensies. Hij dacht dus dat sensaties gecategoriseerd konden worden adhv hun modes (visueel, auditief, tactiel enz.), hun kwaliteiten (b.v. kleuren, vormen hun geluiden), hun intensiteit en hun tijdslengte. Wundt classificeerde gevoelens volgens de drie basisdimensies van plezierigheid, onplezierigheid, spanning- en ontspanning en activiteitpassiviteit.
Wundt waarschuwde wel dat de dimensies van bewustzijn die door introspectie waren verkregen niet te serieus moesten worden genomen als zijnde “elementen van bewustzijn”. Een van Wundt’s meest invloedrijke studenten was Edward Bradford Titchener (18671927). Hij was het niet eens met Wundt en zijn meest belangrijke doel was een atomistische analyse te doen van de elementen van bewustzijn. Titchener’s atomisme ontving veel tegenstand, vooral van een groep onderzoekers die zichzelf Gestaltpsychologen noemden. Het tweede bezwaar van Wundt over de introspectieve psychologie bestond uit de relatief onbetrouwbare aard van de subjectieve rapportering en het feit dat het geheugen het vaak laat afweten. Hij limiteerde de introspectie aldus tot een simpele en onmiddellijke herinnering tijdens de experimentele situaties of tot hypotheses die getest konden worden dmv nietintrospectieve methoden. In tegenstelling tot Wundt leidde Oswald Kulpe (1862-1915) een serie onderzoeken waarbij verschillende hogere processen introspectief benaderd werden. En in Berlijn bestudeerde Hermann Ebbinghaus (1850-1909) een experimentele benadering om het geheugen te bestuderen- een van de hogere processen waarvan Wundt vond dat deze niet op experimentele wijze onderzocht konden worden.
Het atomistische debat: Titchener versus de Gestaltpsychologie Titchener was voorstander van een introspectieve benadering van de psychologie dat hij het structuralisme noemde. Volgens Titchener moesten introspectisten al hun mentale inhouden reduceren tot de meest basale elementen om daarmee de stimulus error te voorkomen – het opleggen van betekenis of interpretatie op hun subject. De sensorische elementen moesten gereduceerd worden tot kleuren, vormen, intensiteiten en lengtes. Van daaruit concludeerde Titchener dat er meer dan 43 duizend onderscheidbare elementen van sensorische ervaring bestonden, waarvan meer dan 30 duizend visueel waren en 11 duizend auditief. Hij vond vier elementen die betrokken waren bij de smaak en drie bij de sensatie van de spijsvertering. Hij vond dus dat hij een elementaire sensorische basis voor bijna alle introspectieve ervaringen had ontdekt, zelfs voor de processen van Wundt’s perceptie en apperceptie. Attentie was volgens hem slechts de helderheid van het verbeeldingsproces. De hele benadering vond Wundt vruchteloos en steriel en grotendeels er niet toe doen. Deze anti-elementaire positie werd benadrukt door de Gestalt psychologen. De Duitse term Gestalt= “vorm” betrad het psychologische vocabulair in 1890. Christian von Ehrenfels (1859-1932) beschreef bepaalde perceptuele “vorm kwaliteiten” Gestaltqualitaten, die niet introspectief gereduceerd konden worden tot aparte sensorische elementen, maar bestonden uit algehele configuraties of objecten of ideeen. Een vierkant bestaat b.v. niet alleen uit 4 losse lijnen, maar wordt als geheel waargenomen (in relatie tot elkaar). Max Wertheimer (1880-1943) deed onderzoek hierna met twee jongere collega’s Kurt Koffka (1886-1941) en Wolfgang Kohler (18871967). Deze drie richtten de beweging op die bekend staat als de Gestalt psychologie. Wertheimer’s inspiratie was om de optische illusie van de apparent movement te bestuderen. Apperent movement treed op wanneer de tijd tussen de stimuli tussen een vijftigste en een honderste van een seconde ligt. Verschillende beelden worden dan als een geheel waargenomen. Wertheimer noemde deze apperent movement het phi phenomenen. Zowel de echte als apperent movement kon identieke negative afterimages produceren – een
neiging om stationaire objecten in de tegengestelde richting van een bewegend object te zien gaan dat direkt daarvoor waargenomen werd. Door deze vindingen vonden Wertheimer, Koffka en Kohler dat betekenisvolle perceptie veel meer bevatte dan een simpele optelsom van sensorische elementen. De geest lijkt de elementen te organiseren tot een groter geheel wiens significantie de individuele delen ervan overstijgd. Vierkanten, melodieen en phi phenomenen zijn niet alleen meer dan een som van hun sensorische delen, maar zijn dynamische entiteiten waarvan de delen gedefinieerd worden door de relaties ertussen. De gestaltpsychologen observeerden ook dat de perceptie altijd optreed in een veld dat verdeeld kan worden in een figuur en een achtergrond. Het figuur is onmiddellijk in het bewustzijn. Wertheimer, Koffka en Kohler vonden ook dat relatief gecompliceerde stimuli onvermijdelijk georganiseerd worden in simpelere groepen volgens de principes van contiguiteit en gelijkheid. Waargenomen geluiden moeten altijd gehoord worden tegenover een een relatief neutrale achtergrond.
Experimenten van de Hogere Functies: Kulpe en Ebbinghaus Subjecten werden aan twee soorten van experimenten onderworpen die Kulpe belangrijk vond maar waarvan Wundt dacht dat deze bedenkelijk waren. Allereerst waren er de imageless thoughts. De introspectoren van Wurzberg herinnerden zich dat er bepaalde overgangs fasen waren die niet in sensaties of gevoelens uit te drukken waren. Zij zeiden dat zij zich bewust waren van hun eigen processen van associatie of oordelen, maar dat deze ervaringen ongrijpbaar waren. Wundt weigerde deze vindingen te accepteren. Onderzoek van de directe associaties die uitgevoerd werden door Kulpes Schotse student Hendry J. Watt (1879-1925) en zijn junior collega Narziss Ach (1871-1946) waren een nog direktere uitdaging voor de experimentele psychologie van Wundt. Watt vroeg zijn subjecten om vrijelijk te associeren op een stimulus woord door het eerste of tweede wat naar boven kwam te noemen. Ook presenteerde Ach zijn subjecten met paren van getallen nadat hij eerste gezegd had dat deze opgeteld, afgetrokken of gedeeld moesten worden. Onder al deze omstandigheden gaven de subjecten het correcte antwoord met verwaarloosbare verschillen in reactietijd. Het leek erop dat de taak zoals die gegeven werd door de onderzoeker de associatiepatronen van het subject beinvloedden. Ach schreef dat de instructies verschillende determining tendencies of mentale sets opriepen die niet bewust in het associatieproces van het subject kwamen voordat de experimenten begonnen. De Wurzberg experimenten van gedirigeerde associaties worden nog steeds als klassieke demonstraties beschouwd van de vooraf bepaalde invloed van motieven op de associatie en gedachten. Een andere en zelfs meer invloedrijke uitdaging op het idee van Wundt over de experimentele psychologie kwam van de jongere Herman Ebbinghaus (1850-1909). Ebbinghaus bestudeerde de hoeveelheid tijd die nodig was om materiaal te bestuderen voordat het perfect herinnerd kon worden. Hij creeerde nonsense syllables en rangschikte deze in lijsten, tussen de twaalf en zestien syllables lang en bestudeerde deze onder vastliggende omstandigheden. Hij was de uitvinder van de forgetting curve. Hierbij verdween het geleerde snel na het aanvankelijk leren, maar levelde daarna bijna altijd af. Ebbinghaus demonstreerde dus dat het geheugen bestudeerd kon worden op een experimentele manier en dat er wiskundige, regelmatige resultaten uit naar voren kwamen. De beperking van de experimentele psychologie van Wundt was dus te extreem. On Memory is een eeuw lang een van de meest geciteerde en gerespecteerde werken van de gehele experimentele psychologie geweest.
Wundt’s reputatie en invloed De preoccupatie van de hedendaagse psychologie voor de centrale cognitieve processen representeren een duidelijke terugkeer naar de interessen van Wundt.
Hoofdstuk 6: Darwin Tijdens de eerste maanden op zee aan boord van de Beagle bestudeerde Darwin het recentelijk gepubliceerde eerste volume van het boek Principles of Geology door de Engelse geoloog Charles Lyell (1797-1875). Dit boek promootte een controversiele theorie genoemd het uniformitarianisme dat ervan uitging dat de grote kenmerken van de wereld zijn ontstaan door graduele processen gedurende een lange periode en die tot op heden doorgaan net zoals in het verleden (vandaar het ‘uniforme’ in de uitdrukking). Lyell ging daarmee in tegen de toen heersende theorie van het catastrophisme, dat ervan uitging dat geologische kenmerken waren ontstaan door een relatieve plotselinge en massieve catastrofen op de oppervlakte van de aarde. Dit kwam aardig overeen met de letterlijke interpretatie van de Bijbel nl. de vloed van Noah. Het kwam ook overeen met de schatting van de oudheid van de aarde. Deze werd toen zo’n 6000 jaar geschat door James Ussher (1581-1656). De gedachte van het uniformitarianisme ging uit van een aanzienlijk langere periode van het bestaan van de aarde.
Biologische ontdekkingen Darwin vond fossiele overblijfselen van verschillende reeds lang uitgestorven dieren in de cliffen van Argentinie. Dergelijke fossielen gaven aanzet tot het debat tussen de uniformitariansten en de catastrophisten aangezien de vraag ontstond hoe en wanneer deze fossielen in de rotsen terecht waren gekomen. Darwin verzamelde en beschreef ook vele duizenden levende plant- en diersoorten, die voorheen onbekend waren voor de wetenschap. Terwijl hij deze biologische vindingen bezag nam hij twee gedachtes aan. Ten eerste vroeg hij zich af wat de functies waren van alle dierlijke karakteristieken. B.v. waarom een octopus van kleur veranderde om bij de achtergrond te passen. Darwin probeerde de bruikbaarheid van deze functies te ontdekken. Een tweede belangrijke gedachte ontstond door de geografische distributie van de soort. Hij zag dat er b.v. hele verschillende dieren bestonden aan de ene kant van de Andes dan aan de andere, hoewel het klimaat bijna hetzelfde was. En sommige diersoorten die van afkomst hetzelfde waren hadden totaal andere karakteristieken ontwikkeld.
De theorie van de Evolutie door de Natuurlijke Selectie Het boek Journal of Researches into the Geology and Natural History of the Various Countries Visited during the Voyages of the H.M.S. Beagle, under the Command of Captain FitzRoy., from 1832 to 1836 werd een bestseller en vestigde Darwin als een leidende populaire bioloog en schrijver over reizen. Darwin wees op een van de meest raadselachtige en controversiele vragen nl. hoe de miljoenen verschillende soorten die de wereld bewonen tot stand zijn gekomen. Het traditionele antwoord was altijd geweest dat zij op een bepaald moment gecreeerd waren als een complete, aparte en onveranderlijke entiteit. Voorstanders hiervan citeerden het zogenaamde argument from desing, oorspronkelijk verkondigd door de filosoof-theoloog William Paley (1743-1805). Volgens Paley was het schitterende gecompliceerde orgaan van de soort zoals het oog van een zoogdier zo perfect geconstrueerd en aangepast dat dit wel ontworpen moest zijn door een machtige en alwetende schepper. Paley zag “een onzichtbare hand, de hand van God”, in deze wonderen en zei dat de studie van het oog een genezing was voor het atheisme. Darwin wist dat de rivale theorie van de evolutie van de soort al verkondigd was door zijn grootvader Erasmus Darwin. Hij wist ook dat in 1809 de Franse zooloog Jean Baptiste Lamarck (1744-1829) al voorgesteld had dat soorten evolueren en veranderen door lichamelijke veranderingen die kwamen door vrijwillige gebruik of juist in
ongebruik laten van bepaalde lichaamsdelen. De giraf b.v. had oorspronkelijk een korte nek maar ging bladeren hoog van de bomen eten. Doordat hij zijn nek veelvuldig strekte (trainde) strechten de spieren van iedere generatie zich totdat uiteindelijk de moderne giraf zich ontpopte. Deze theorieen waren echter niet breed geaccepteerd. De oudere Darwin had geen plausibel mechanisme voorgesteld, en het mechanisme van Lamarck kon niet verklaren waarom de niet-vrijwillige karakteristieken zoals camouflagekleuren waren ontstaan. Ook was het idee van de evolutie in tegenstelling tot de aparte creatie van alle soorten in Genisis, dat door de Kerk van Engeland voorgestaan werd. Voor Darwin werd het echter steeds duidelijker dat de evolutie van de soort serieus moest worden genomen. Het toenemende aantal van verschillende soorten die vaak subtiel van elkaar verschilden leek steeds meer overeen te komen met een soort-generatie proces dan met een aparte creatie van elk. In de herfst van 1838 bedacht Darwin een plausibel mechanisme voor de graduele evolutie. Hij had ooit een de theorie van Thomas Malthus (1766-1834) gelezen. Malthus geloofde dat de meeste mensen voorbestemd waren om in armoede te leven omdat hun vermogen om de populatie te doen laten toenemen groter was dan hun vermogen om voedsel te genereren. Uiteindelijk zou ziekte, honger en andere effecten weer een stabiele populatie bewerkstelligen. Deze gedachte van een natuurlijk herstel zette Darwin aan het denken. Onder de overlevenden van een soort waren diegenen die het beste aangepast waren. Als deze aanpassingen erfelijk waren zou hun nageslacht deze ook hebben en langzamerhand hun minder bevoordeelde soortgenoten overleven. Dit was dus het mechanisme voor de evolutie van de soort! Darwin bedacht dat verschillende levensomstandigheden onvermijdelijk en constant een natuurlijke selectie bewerkstelligen, waarbij bepaalde individuen overleven en hun soort in stand houden.
The origin of species Darwin ontwikkelde een ‘gouden regel’ dat wanneer hij een feit of argument zou ontdekken waaruit zou blijken dat zijn theorie zou falen hij dit serieus zou overwegen. Hij zag b.v. lange tijd een probleem in de theorie van het “perfecte” zoogdieren oog. Pas na het lezen van de optische imperfecties voelde hij zich helemaal comfortabel om het oog ook als een evoluerend orgaan te beschrijven. Pas in 1856 vond Darwin dat hij genoeg bewijs had om zijn theorie te publiceren. In de lente van 1858 werd dit onderbroken door de bioloog Alfred Russel Wallace (1823-1913). Hij schreef bijna exact dezelfde theorie als Darwin. Darwin schreef toen het Origin of Species bij Means of Natural Selection, or the Preservation of Favoured Races in the Struggle for Life en werd aan het einde van 1859 gepubliceerd. Hoewel dit uitsluitend over dieren handelde ging het debat toch al gauw over de implicaties die deze theorie zou hebben voor de menselijke soort. Iemand die het voor Darwin opnam was Thomas Henry Huxley (1825-1895) en hij werd Darwin’s Bulldog genoemd. Er werd al snel meer bewijs gevonden voor de evolutietheorie en binnen een paar jaar was het Origin’s een feit.
Darwin en de psychologie Darwin negeerde zoveel mogelijk de implicaties voor de menselijke soort van de evolutie. Maar aan het einde van zijn boek suggereerde hij dat de menselijke mentale kwaliteiten uiteindelijk ook als resultaat van de evolutie beschouwd konden worden. In 1870 publiceerde hij drie werken over de mens: The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex (1871), The expression of the Emotions in Man and Animals (1872), en “A Biographical Sketch of an Infant” (1877).
The Descent of Man Hier openbaart Darwin duidelijk en publiek dat de mens afstamt van de dieren. Hij merkte de overeenkomsten op mbt botten, bloedwaten, spieren, zenuwen en (het belangrijkste) het brein. Hij vond ook dat er geen verschillen waren tussen de mens en het zoogdier in hun mentale eigenschappen. Dieren zouden ook hogere kwaliteiten bezitten zoals moed, jaloezie, vriendelijkheid, trots, schaamte. Maar ook geheugen, aandacht en nieuwsgierigheid en zelfs dromen. Het verschil tussen het brein van mens en dier was volgens Darwin eerder gradueel dan van een andere soort.
The expression of Emotions Darwin beweerde dat emoties erfelijk doorgegeven werden. Het waren direkte consequenties van de reacties die nodig waren voor aanpassing of overleving. Veel functies van de emoties leken duidelijk. Wijd open ogen van verbazing kwamen van het mechanisme dat een object volledig en duidelijk gezien moest worden. Andere, minder duidelijke “adaptieve” emoties waren waarschijnlijk antithesen van de functionele emoties. Een hond die bv affectie of speelsheid uitdrukt neemt een houding aan tegengesteld aan boosheid of agressie. Ipv dat hij zijn staart omhoog heeft, zijn haren rechtop en de tanden bloot, kronkelt hij met de staart en kop omlaag. Andere emoties ontstonden volgens Darwin door neveneffecten van een algemene activatie van het zenuwstelsel die gepaard gaat met emotionele opwinding. Darwin geloofde dat deze overmatige opwinding soms “overspoelde” in het lichaam waardoor er reacties als trillen, grimassen ed. ontstonden als neveneffect. Kort gezegd concludeerde Darwin dat deze drie algemene principes: 1. Directe funtionaliteit van de emotionele expressie 2. Antithese 3. En directe activatie van het zenuwstelsel Verantwoordelijk waren voor de emotionele expressie in mens en dier. Een hoofdzakelijk doel van The expression of the Emotions was om aan te tonen dat veel menselijke reacties die geen duidelijk overlevings- of functioneel doel hadden dit eens wel hadden in het evolutionaire verleden. The expressions of the Emotions maakte duidelijk dat de mens veel rudimentaire overblijfselen vertoonde van de dieren. Ook waren volgens Darwin menselijke emoties gelijk voor alle menselijke groeperingen. Lachen en glimlachen, huilen en woedeuitbarstingen, samentrekkingen van pijn, ineenkrimpen van angst – al deze emoties manifesteerden zich universeel volgens Darwin.
Biographical Sketch of an Infant Darwin schreef notities over zijn zoon “Doddy” die hij startte vanaf de eerste week na zijn geboorte. Dit hele werk handelde over de grote thema’s die hij reeds ontwikkeld had in zijn andere werken: de rol van de instinctieve reflexen, gewoonten, emoties enz. In het algemeen zag hij de ontwikkeling van zijn zoon als een gelijkmatig sterker worden, ingewikkelder, en een samensmelting van aanvankelijk simpele en aparte neigingen. Taal b.v. ontstond na een periode van emotionele en associatieve ontwikkeling die ervoor gezorgd had dat het kind eerst de namen met de mensen of belangrijke objecten kon verbinden. Darwin observeerde dat de sequentie van – eerst begrip krijgen van de woorden en deze interpreteren als signalen voordat zij gezegd en gebruikt worden – is wat verwacht kan worden als we weten dat de lagere diersoorten makkelijk gesproken woorden begrijpen. Darwin suggereerde dus dat de ontwikkeling van het individu volgens dezelfde lijn ging als de ontwikkeling van de soort waar het toe behoort (recapitulatie).
Darwin’s invloed Al snel na Darwin’s door kwam er een beweging genaamd social Darwinism in zicht. Deze beweging had net zoveel te danken aan Herbert Spencer (1820-1903) dan aan Darwin zelf. Spencer introduceerde de term “survival of the fittest”. In een ambitieus programma “synthetic philosophy” genaamd probeerde Spencer verschillende disciplines zoals de biologie, psychologie, sociologie en antropologie in een evolutionair perspectief te brengen. Hij beweerde dat individuele organismen, soorten, politieke systemen en de gehele samenlevingen hetzelfde zijn in de zin dat zij van relatief simpel en homogeen naar complex en heterogeen evolueren. Hij vond dit een wenselijke gedachte. Vooruitgang van allerlei soorten zou bevorderd moeten worden door samenlevingen en overheid die vrije competitie in alle soorten activiteit zouden moeten aanmoedigen. Dit idee deed het goed in de kapitalistische omgeving van de US. In de meer strikte biologische gebieden had Darwin een meer permanente en positieve invloed. Er wordt tegenwoordig gediscussieerd of de evolutie gelijkmatig gaat of door snelle genetische mutaties. De verklaring van het altruisme heeft een ander probleem voor de evolutionisten opgeleverd. Individuen die hun eigen leven opofferen voor anderen zouden een selectief nadeel hebben uiteraard. De vraag is dus waarom altruisme als slecht aangepaste karakteristiek niet verdwijnt als gevolg van natuurlijke selectie. Een antwoord is dat het ten gunste komt van de evolutie van de groep eerder dan van het individu; groepen met altruistische leden hebben meer overlevingskansen dan groepen zonder hen. De recentelijk ontwikkelde sociobiologie heeft als hypothese dat het te maken heeft met het individuele gen aangezien dergelijke daden vaak verricht worden door individuen met dezelfde genetische samenstelling zou het instandhouden van de eigen genen bevorderen. Variatie en individuele verschillen zijn van belang voor de soort aangezien deze twee de basis vormen voor de toekomstige evolutie van de mens.
Hoofdstuk 7 The measurement of mind: Francis Galton and the psychology of individual differences Het international Health Exhibition in 1884 toonde een merkwaardig Anthropometrisch Laboratorium. In dit laboratorium stonden veel apparaten die elk bepaalde onderdelen maten. De scores gaven o.a. de grootte van het hoofd en andere fysieke metingen weer, alsook hun prestaties op verschillende test mbt reactietijd en sensorische tests. Deze tests werden gezien als “mentale” tests, die bepaalde aspecten van de intelligentie maten. Tegenwoordig vinden we het moeilijk te begrijpen dat fysieke variabelen zoals reactietijd mogelijk een weergave zouden kunnen zijn van de intelligentie. De uitvinder van deze apparaten redeneerde echter dat mensen met de hoogste intellectuele mogelijkheden het meest krachtige en efficiente zenuwstelsel bezaten. Hij dacht dat de kracht van iemands brein met de afmeting ervan gepaard ging. Hij dacht ook dat mentaal gehandicapte mensen en vrouwen minder snel zouden reageren op zintuiglijke stimuli en dat vrouwen minder vaak banen erop na hielden die te maken hadden met fijne sensorische discriminatie zoals pianostemmen, sorteren van wol of het proeven van wijn. Vroegere pogingen om de intelligentie te meten hadden te maken met algemene wetten, deze pogingen hadden te maken met het ontdekken van de individuele verschillen. De oprichter van het Anthropometrisch laboratorium Francis Galton (1822-1911) was Darwiniaans georienteerd. Voor hem waren de verschillen in reactietijd geen “fouten” of “onregelmatigheden” die vermeden moesten worden, maar de machinerie van de evolutie en daarom het voornaamste onderwerp van interesse. Hij was de jongere neef en vriend van Charles Darwin. Darwiniaanse theorie en de Hereditary Genius Vanuit de theorie van zijn neef Darwin begreep Galton al snel de implicaties daarvan voor de mens. Hij geloofde dat de meest specifieke menselijke variaties die het meest waarschijnlijk de basis vormden voor de toekomstige evolutie en ontwikkeling, intellectualiteit en de psychologie waren. Zijn persoonlijke ervaringen hadden ervoor gezorgd dat hij ervan overtuigd was dat intelligentie aangeboren was. Hoewel hij van rijke ouders kwam, academische aspiraties en in een goed leefmilieu vertoefde kon hij toch niet de beste worden op Cambridge. Galton had gezien dat intellectualiteit in de familie zat. Nadat hij Darwin’s boek had gelezen besloot Galton om dmv meten en tellen deze materie statistisch te onderzoeken. Nadat hij stambomen en biografieen bestudeerd had was hij er zeker van dat intelligentie overerfbaar was. Hij wist dat ook de omgeving een rol zou kunnen spelen bij deze vindingen maar hij beweerde in zijn Hereditary Genius toch: ik wil in dit boek aantonen dat de natuurlijke mogelijkheden van de mens afstammen van de erfelijkheid. Galton’s boek gaf drie nieuwe argumenten aan als ondersteuning voor deze bewering gebaseerd op de normale distributie van de intellectuele kwaliteiten, de specifieke patronen van vooraanstaande familieleden en het vergelijk van adoptie- versus biologische familieleden.
De normale distributie De Belgische statisticus Adolphe Quetelet (1796-1874) had al eerder aangetoond dat metingen voor b.v. lengte of gewicht, wanneer deze van grote populaties verzameld werden, in u-vormige, normale distributies vallen. Veel metingen vallen in het middengebied ipv in het extreme gebied en de successieve scores zijn meer verspreid dan die van de extreme scores. Galton kwam er door onderzoek achter dat mathematische mogelijkheden veel leken op de verdeling van gewicht en lengte. Deze ontdekkingen waren echter slechts consistent met zijn theorie maar vormden nog geen bewijs.
Geniale afkomst Galton onderzocht ook families bestaande uit vooraanstaande figuren. Hij ontdekte dat erfelijkheid van eigenschappen bij eerste-graads (broer/zus, ouder/kind) meer voorkwam dan bij tweede-graads familieleden. Maar zelfs derde-graads familierelaties gaven meer erfelijke factoren te zien dan door toeval mogelijk was. Ten tweede ontdekte Galton dat er een duidelijke tendens was voor de erfelijkheid om in hetzelfde gebied uit te blinken. Men zou wederom dezelfde voordelen kunnen verwachten mbt omgevingsfactoren. Hecht familierelaties hebben immers dezelfde omgeving. De studie van adoptieve versus biologische familieleden Volgens Galton waren de sociale voordelen niet voldoende om een vooraanstaande status te verlenen aan iemand met beperkte mogelijkheden. Hij had zichzelf daarbij waarschijnlijk in gedachten. Hij stelde dan ook onderzoek voor om deze bewering mee te staven. Dit hield de vergelijkende studie van adoptieve relaties in van belangrijke mensen. Uiteindelijk concludeerde Galton dat sociale en omgevingsfactoren minder van invloed waren op genialiteit. Bij deze studies had hij echter niet de correcte statistische analyses toegepast zoals hij dat bij andere studies wel had gedaan. Hij gebruikte ook een kleine groep niet representatieve proefpersonen waarvan de resultaten niet generaliseerbaar waren.
Het nature-nurture debat De vooraanstaande Zwitserse botanist Alphonse de Candolle (1806-1893) reageerde kritiek op het boek van Galton. In tegenstelling tot Galton was hij zeer onder de indruk van omgevings- en culturele invloeden die het uiteindelijke succes zouden bepalen. Om zijn visie te testen verzamelde de Candolle biografische informatie van meer dan driehonderd vooraanstaande Europese wetenschappers die hij statistisch analyseerde in zijn boek van 1873 History of Sciences and Scientests over Two Centuries. Hij stelde vast dat de vooraanstaande wetenschappers uit landen kwamen met een democratisch klimaat, democratische overheden, tolerante religieuze ordes en commerciele interesses. Hier lag dus concreet bewijs voor de invloed van de omgeving. Het boek van de Candolle stimuleerde Galton om verder onderzoek te doen naar de achtergrond en omgeving van wetenschappers. Hij ontwikkelde een uitgebreid questionnaire waarin naar gedetailleerde informatie gevraagd werd. Dit markeerde de eerste periode van het alomtegenwoordig gebruik van de self-questionnaire methode. De antwoorden bevestigden de hypothese van Galton dwz de meeste wetenschappers antwoordden dat zij geboren waren met de voorkeur voor de wetenschap. Maar andere antwoorden leidde Galton ertoe een belangrijke concessie te doen aan de Candolle. Veel wetenschappers antwoordden dat hun ervaringen of invloeden waarschijnlijk hun aspiraties versterkten of bekrachtigden. Er leek dus bewijs te zijn voor een omgevingsoorzaak ook vanwege het verschil van het onderwijs in b.v. Schotland. Galton paste zijn erfelijkheidstheorie dus enigszins aan. Overgeerfde voorkeuren en mogelijkheden waren noodzakelijk, maar niet voldoende voor de oorzaak van wetenschappelijk talent. Er moest op z’n minst een kleine hoeveelheid aan omgevingsfactoren bij komen. Volgens Galton was “nature” alles dat de mens met zichzelf in de wereld brengt; “nurture” is iedere vorm van invloed dat hem treft na zijn geboorte. Galton gebruikte de term in de subtitel van zijn boek uit 1874 dat de questionnaire studieresultaten besprak, English Men of Science: Their Nature and Nurture. Hier bevestigde hij dat zowel nature als nurture de levens beinvloed had van zijn subjecten, hoewel het eerste meer invloed had hierop dan het laatste. Galton herkende ook dat nature en nurture met elkaar konden interacteren op een gecompliceerde manier en hij zocht manieren om dit verder uit te zoeken. Hiervoor
ontwikkelde hij de tweeling-studie methode – een onderzoekstechniek dat nog steeds heerst bij de behavior genetici vandaag de dag. Het eerste type tweeling was het twee-eiige en het tweede type de eeneiige tweeling. Zijn conclusie was dat de natuur overheerst over nurture. Galton schonk geen aandacht aan de mogelijkheid dat genetisch identieke tweelingen die op elkaar lijken ook hetzelfde behandeld zullen worden. Ook kunnen verschillen bij identieke tweelingen niet genetisch bepaald zijn aangezien zij in dat opzicht gelijk zijn.
Eugenetica Galton had de illusie om zijn theorie op een ultieme praktische manier toe te passen. Hij was ervan overtuigd dat er een hoogbegaafd mensenras zou ontstaan wanneer mensen selectief zouden trouwen gedurende enkele generaties. Een paar jaar later wierp hij de term eugenetica op voor dit project. Gedurende de tweede helft van zijn leven werd de eugenetica zijn passie – letterlijk een substituut voor het orthodoxe religieuze geloof dat hij had verlaten nadat hij Darwin had gelezen. Hij ontwikkelde veel ideeen over de eugenetica waarvan twee het meest belangrijk waren voor de geschiedenis van de psychologie: 1. De intelligentietests 2. De statistische correlatie
Intelligentietests Om een eugenistische samenleving te creeeren geloofde Galton dat hoogbegaafde jonge mannen en vrouwen met elkaar moesten trouwen en meer kinderen krijgen dan ouders met minder mentale mogelijkheden. Maar hoe moest men deze mannen en vrouwen identificeren? Al in 1865 verbeeldde Galton zich dat competitieve eugenistische examens door de overheid zouden worden uitgegeven aan alle jonge mannen en vrouwen van huwbare leeftijd. Galton besteedde nu en dan aandacht aan het probleem hoe hij dit in de praktijk kon brengen tot hij in 1884 zijn Anthropometric Laboratory voor Londen’s International Health Exhibition oprichtte. Hier probeerde hij de erfelijke intelligentie na te gaan bij mensen door een serie van tests van b.v. het meten van het hoofd, reactietijd en de scherpte van de zintuigen (goed kunnen zien en horen b.v.). Al snel bleken de scores op de tests niet te correleren met betekenisvolle, in het dagelijks leven optredende intellectualiteit. De eerste succesvolle intelligentietest werd ontwikkeld door de Franse psycholoog Alfred Binet (1857-1911). Maar Galton kwam als eerste met het idee van een intelligentietest in een eugenetische context. Tegenwoordig is het intelligentietesten verbonden met genetica, eugenetica en de naturenurture controversie.
Statistische correlatie en regressie Galton zocht een manier om de relatieve verbindingen van de erfelijke relaties uit te drukken d.m.v. mathematische precisie. De erfelijkheid behelst variabelen die met elkaar geneigd zijn te associeren, hoewel in meer of mindere mate. Lange vaders hebben b.v. vaak lange zoons, maar zijn slechts zelden van exact dezelfde lengte. Galton zocht een manier om deze partiele en imperfecte associaties uit te drukken en te kunnen vergelijken. Zijn oplossing ontstond door de jaren heen en begon met het meten, tellen en verkrijgen van grote aantallen empirische data om mee te werken. Galton begon deze data in scatter plots te verwerken. Vanuit deze scatterplots ontdekte Galton een patroon dat hij regressie naar het gemiddelde noemde. Dit betekende dat de extreme scores op de ene variabele geneigd zijn te
associeren met scores dichter bij het gemiddelde van de andere. Galton ontdekte nog een mathematische kwaliteit vanuit de scatterplot data: als de gemiddelden van elk van de kolommen gerepresenteerd worden door een X-kruis, zij zichzelf lijken te ordenen in een bijna rechte lijn die hij de regressie lijn noemde. Galton zag in dat de steilheid van een regressielijn direct zal varieren met de sterkte van de relaties tussen de twee variabelen. Hij zag ook in dat als alle scores getransformeerd werden naar een statistische schaal voordat de regressielijnen getrokken waren deze omgezet en geinterpreteerd konden worden als coefficienten van de correlatie – numerieke indicaties van de sterkte van de relaties. Galton presenteerde deze ideeen in een kort verslag in 1888 getiteld: “Co-relations and Their Measurement, Chiefly from Anthropolometric Data”. Vele moderne onderzoekers beschouwen dit werk als de grootste gift aan de wetenschap.
Andere bijdragen Galton was een van de eerste onderzoekers van de vingerafdruk, waarvan hij hoopte dat deze een erfelijkheid zouden aantonen. Galton ontwikkelde ook questionnairs om individuele verschillen te kunnen meten in mentale verbeelding. Hij vroeg de proefpersonen om hun zich verschillende scenes te verbeelden en dan te beschrijven wat zij in detail zagen, b.v. de kleuren, helderheid, bijzonderheid, locatie enz. Zijn vinding, dat mensen enorm verschillen in frequentie, intensiteit en levendigheid waarmee zij zich dingen verbeelden is inmiddels breed gerepliceerd. Een andere belangrijke studie focuste op de associaties, iets dat door ervaring gecreeerd werd en een van de weinige concessies die Galton deed aan het nurture aspect. Galton vond het word-association experiment uit. Men moest de eerste gedachte noemen die opkwam bij het zien van een woord.
Galton’s invloed De studie van tweelingen, questionnaire studie, correlatie studies en het onderzoeken van verbeelding en associates blijven bestudeerde onderwerpen van veel moderne psychologen. En helemaal het intelligentietesten. Er wordt nog steeds gedebatteerd over het nature-nurture debat in termen zoals de Candolle en Galton debatteerden.
Hoofdstuk 9 Science of Behavior Ivan Petrovich Pavlov (1849-1936) zocht nieuwe wetenschappelijke uitdagingen nadat hij een serie studie over de fysiologie van de vertering had afgerond waarvoor hij de Nobel prijs had gekregen. Bij deze studies had hij e.e.a. geobserveerd. Hij wilde nagaan hoe de speekselreactie dat hij de “psychische secreties” noemde in elkaar zat. Deze psychische secreties konden aangeleerd worden zoals hij had vastgesteld. Dit leek echter eerder een gebied van de psychologie te zijn en Pavlov minachtte het introspectieve, onbetrouwbare van de psychologie toentertijd. Hij zag zichzelf als een fysioloog en was bang om geassocieerd te worden met de softe psychologie. Pavlov loste zijn dilemma op toen hij een boek las van Ivan M. Sechenov (1829-195). Sechenov had geprobeerd al het gedrag te verklaren - incl. de hogere functies zoals denken, de wil en oordelen – in termen van een uitgebreid reflexen concept. Pavlov besloot dat de psychische secreties van zijn honden hergedefinieerd konden worden naar de fysiologische terminologie van de reflex. In de nieuwe terminologie van Pavlov werden de psychische secreties hernoemd als zijne geconditioneerde reflexen, terwijl aangeboren spijsverteringsresponsen ongeconditioneerde reflexen genoemd werden. Dit moest allemaal in het laboratorium onderzocht worden en psychologische termen mochten niet gebruikt worden. Echter de Amerikaanse psycholoog John Broadus Watson (1878-1956) was geinteresseerd in het werk van Pavlov. Hij was ook steeds wantrouwiger geworden jegens de niet-verifieerbare, introspectieve psychologie en Hij zag de geconditioneerde reflex van Pavlov als model voor een objectieve en niet-mentale theorie en stichtte een invloedrijke school dat bekend staat als het behaviorisme.
Geconditioneerde reflexen Een ongeconditioneerde stimulus en een ongeconditioneerde respons vormen samen de ongeconditioneerde reflex, een aangeboren en automatische reactie die voor het leren of conditioneren bestaat. Pavlov merkte op dat een typische geconditioneerde stimulus begint als een “neutrale” stimulus en geen sterke respons toont, maar dat het na verloop van tijd een uitgelokte respons wordt nadat het vaker is gecombineerd met een ongeconditioneerde stimulus. (een maaltijd voor de honden gaf een steeds sterkere respons te zien). De geconditioneerde reflexen waren perfect voor het soort systematisch onderzoeksprogramma dat Pavlov leidde. Een toon diende b.v. als geconditioneerde stimulus, gevolgd door de ongeconditioneerde stimulus van een vloeistof op de tong. De onderzoekers varieerden het aantal paren van deze stimuli voordat zij de toon zonder de vloeistof aanboden. Dit, om te zien hoeveel er nodig waren om conditionering te laten optreden. De geconditioneerde reflexen werden steeds sterker na de eerste dertig gepaarde stimuli; na deze keren levelde de geconditioneerde reflex af. Een andere serie van experimenten betrof de hogere-orde conditionering, waarbij een sterke geconditioneerde speekselreflex eerst bewerkstelligd werd op een bepaalde stimulus zoals een bel, die toen diende als een ongeconditioneerde stimulus in een andere serie van stimuli paren met een andere geconditioneerde stimulus zoals een flitslicht. Dus de bel werd eerst gepaard met een milde vloeistof op de tong, toen werd het licht gepaard met de bel waarbij de dieren geconditioneerd raakten met het licht.
Generalisatie, differentiatie en experimentele neurose Een andere belangrijke serie van experimenten toonde aan dat de geconditioneerde reflexen uitgelokt konden worden door stimuli die gelijk waren, maar niet identiek aan de originele geconditioneerde stimulus. Dit fenomeen noemde Pavlov generalisatie. Hoe groter de
ongelijkheid tussen de geconditioneerde en de test stimuli, des te zwakker was de gegeneraliseerde respons. Als de ongelijke stimulus dan herhaaldelijk gepresenteerd werd, maar niet “bekrachtigd” door een opvolgdende ongeconditioneerde stimulus, trad er een andere vorm van leren op dat Pavlov differentiatie noemde. Als een hond b.v. getraind werd op een cirkel die iedere keer bekrachtigd werd door een vloeistof op de tong en de cirkel afgewisseld werd door een elliptische figuur (die niet bekrachtigd werd) zou de hond op een gegeven moment ook gaan kwijlen bij de ellips. Na een aantal pogingen echter kwijlde de hond niet meer bij de ellips. Dan had er dus differentiatie opgetreden. Experimentele neurose zou volgens Pavlov optreden wanneer dieren geconfronteerd werden met onvermijdelijke conflicten tussen twee sterke maar niet gelijkende conditie-respons neigingen; b.v. om de gaan kwijlen of het kwijlen te onderdrukken bij het zien van een ambigue ellipsvorm. Vanuit deze basisgedachte leidde hij een nieuwe theorie af over het functioneren van het brein.
Pavlov’s theorie over het brein Volgens Pavlov ontstonden geconditioneerde reflexen wanneer neurale banen in de cortex deel uitmaakten van een nieuw circuit die stimuli verbond met responsen in nieuwe combinaties. Bewijs voor de corticale localisatie kwam van dieren waarbij ablatie had plaatsgevonden nadat zij geconditioneerde reflexen verworven hadden. Hoewel deze dieren in leven konden worden gehouden met volledig behoud van hun ongeconditioneerde reflexen, verloren zij permanent hun oude geconditioneerde reflexen en verworven nooit meer nieuwe. Pavlov beredeneerde dat verschillende geconditioneerde stimuli verschillende specifieke locaties in de hersenen activeren waarbij de locaties voor gelijke stimuli dichter bij elkaar liggen dan de locaties van de ongelijke stimuli. Hij speculeerde verder dat twee verschillende soorten processen moeten optreden in deze locaties om conditionering te veroorzaken – excitatie zou leiden tot de verwerving of generalisatie van geconditioneerde responsen, terwijl inhibitie een reeds verworven respons onderdrukt. Pavlov suggereerde dat het excitatorische proces ontstaat in een corticaal gebied wanneer de stimulus bekrachtigd wordt door de presentatie van een ongeconditioneerde stimulus. Inhibitie processen treden op wanneer dergelijke bekrachtiging niet optreedt. Hij beweerde ook dat excitatie en inhibitie een golf verspreiden over de nabij gelegen gebieden, waarbij de kracht daarvan vervaagt naarmate zij verder van het centrum af geraken. Cerebrale verspreiding (straling) zou de oorzaak zijn voor generalisatie, differentiatie en experimentele neurose. Experimentele neurose zou optreden wanneer er een sterke excitatie en inhibitie tegelijkertijd plaatsvindt. De corticale locatie ligt dan precies op de grens tussen de krachtige excitatorische en inhibitie velden. Pavlov constateerde grote individuele symptomen verschillen bij zijn honden. De dieren die normaal gesproken erg actief waren werden extreem in hun neurose door te gaan bijten, grommen, huilen enz. Dieren die daarvoor rustiger waren geweest werden eerder depressief, lethargisch en apathisch. Pavlov dacht dat de actievere dieren hersenen hadden met meer excitatorische gebieden. In 1929 begon Pavlov de implicaties hiervan voor de menselijke psychopathologie na te gaan. Hij probeerde de verschillen van de psychiatrische ziekten te verklaren in termen van een overvloed of tekort aan excitatie of inhibitie gebieden in de hersenen. Hij ontwikkelde fysieke therapieen voor deze veronderstelde tekortkomingen, bedoeld om de hersencellen te laten rusten of juist te activeren of door bromide toe te dienen. Door dit te doen vestigde hij de traditie van de organische psychiatrie in de Sovjet Unie
De invloed van Pavlov Toen Pavlov stierf was zijn invloed reeds uitgespreid naar de VS waar zijn niet-mentale aanpak een groep jonge wetenschappers had aangesproken die zichzelf behavioristen neomden. Zij veranderden hun definitie van de psychologie zodanig dat zij deze konden aanpassen aan de niet-mentale benadering. Zij zochten naar gedragsmatige wetten mbt stimuli en responsen die onafhankelijk van de fysiologie konden bestaan. Psychologie werd getransformeerd naar de wetenschap van gedrag. Een van de voornaamste oprichters van het behaviorisme was John Broadus Watson.
De oprichting van het Behaviorisme Na een schandaal van een professor kreeg Watson zijn positie op de universiteit Hopkins. Hij nam ook het blad het Psychological Review over. Vanuit deze machtige positie begon Watson erop aan te dringen dat de universiteit de psychologie en de filosofie zou scheiden, en dat er nieuwe banden zouden worden gecreeerd tussen de psychologie en de biologie. Op een gegeven moment besloot Watson dat hij zich niet langer zou aanpassen aan de traditionele definitie van de psychologie, maar in plaats daarvan de psychologie zo zou herdefinieren dat het een dominante positie zou krijgen. Hij begon dit in 1913 te doen met een artikel “Psychology as the Behaviorist Views It”, dat hij toepasselijk publiceerde in het Psychological review. Op de eerste plaats vond Watson dat een juiste behavioristische psychologie volledig objectief en zonder subjectieve data of interpretaties in termen van bewuste ervaringen moest zijn. Ten tweede vond hij dat het doel van de psychologie niet het beschrijven en verklaren van de bewuste fasen was, maar eerder het voorspellen en controleren van getoond gedrag. Het behaviorisme was zeer praktisch. En tenslotte ontkende Watson de traditionele psychologische scheiding tussen mens en dier. Watson vond dat de psychologische gelijkenissen tussen de soorten net zo van belang waren als de verschillen. De studie van het gedrag van apen, ratten, duiven en zelfs platwormen zouden psychologen moeten interesseren vanwege de continuiteit van de levensvormen.
De behavioristische geschriften van Watson Hoewel Watson de introspectie veroordeelde had hij daarvoor geen alternatief gevonden. Toen echter Karl Lashley (1890-1959) hem kennis liet maken met Russische geschriften over de geconditioneerde reflex kreeg hij weet van Pavlov’s geconditioneerde speekselreflexen en over gerelateerd werk van Vladimir M. Bechterev (1857-1927). Watson geloofde dat de belangrijkste uitkomst van de studies niet lag aan het feit dat mensen en honden geconditioneerd konden worden, maar aan de implicaties die dit had voor verder en breder onderzoek naar conditionering. Watson zocht naar een algemeen principe dat garant stond voor vele soorten gedragingen, en richtte zich op de geconditioneerde reflex als zijnde een model voor een brede varieteit van verschillende responsen. Hij suggereerde dat de menselijke emoties gezien zouden kunnen worden als reflexen van klieren en spieren die, zoals speekselafscheiding, makkelijk geconditioneerd konden worden. Als dit het geval was dat zou de conditionering een juiste behavioristische, niet-introspectieve weg zijn om een van de meest belangrijke en gecompliceerde onderwerpen te onderzoeken van de menselijke psychologie.
Geconditioneerde emotionele reacties Watson schreef in 1919 het Psychology from the Standpoint of a Behaviorist. Terwijl zijn eerste boek zich beperkte tot vergelijkende dier-psychologie richtte dit boek zich op een algemene tekst dat zich concentreerde op menselijk gedrag, zoals denken, taal, ontwikkeling van het kind en emoties. Watson begon door zich af te vragen welke menselijke emotionele responsen aangeboren en “ongeconditioneerd” waren en beschreef in antwoord daarop over observaties van menselijke kinderen die nog niet de tijd hadden gehad om geconditioneerde responsen te verwerven. Volgens hem waren er slechts drie soorten ongeconditioneerde emotionele responsen, waarvan elk daarvan geproduceerd werden door een klein aantal stimuli. Ten eerste was er de aangeboren angstrespons, ten tweede de woede en tenslotte was er de liefde. Watson geloofde dat deze drie responsen, en het beperkte aantal stimuli waardoor zij geproduceerd werden het gehele menselijke emotionele reactiepatroon vormden. Al het andere zag hij als een resultaat van de Pavloviaanse conditionering. Watson had geen echte experimentele ondersteuning voor deze theorie. In 1920 probeerde hij dit te verkrijgen tijdens een experiment samen uitgevoerd met Rosalie Rayner 1899-1936). Hij publiceerde dit onder de titel: “Conditioned Emotional Reactions,” Zij conditioneerden “Albert B., een elf maanden oude zoon van een medewerker in het ziekenhuis waar het experiment uitgevoerd werd om bang te zijn voor een witte rat. Zij sloegen hard met een hamer op een stalen buis achter Albert’s hoofd.
Adverteren en Behaviorisme Door zijn relatie met Rosalie Rayner raakten zij betrokken bij een schandaal en werd hij uiteindelijk ontslagen bij de John Hopkins universiteit. Hij verhuisde naar New York en kreeg een baan aangeboden bij Macy’s om consumenten gedrag te bestuderen. Hij plande veel innovatieve en succesvolle advertentiecampagnes. Hij bleef ook nog wel betrokken bij de psychologie en gaf lezingen op de New School voor Social Research en in 1924 publiceerde bij deze lezingen onder de titel Behaviorisme. Op dit boek paste hij de nieuwe communicatie skills toe en het boek verkocht goed. Het boek gaf blijk van een compleet, stijlvol behavioristisch gezichtspunt met kleurrijke voorbeelden. In het boek suggereerde Watson ook dat de onbewuste gedachte bestaat, maar niet als een mysterieuze, metafysische identiteit waarvan hij de psycholanalyse beschuldigde. Hij definieerde de bewuste gedachtengang als een serie van vocale of subvocale verbale responsen; dwz de bewuste denker praat letterlijk tegen zichzelf. Iedere verbale respons dient als een stimulus die in staat is om een of meerdere responsen op te roepen zodat het denken als kettingreactie ontstaat. Deze reacties hoeven niet alleen verbaal te zijn maar kunnen ook visueel, kinesthetisch of emotioneel zijn. Deze nonverbale reacties kunnen dienen als links in de ketting van de gedachten en weer hun eigen verbale of non-verbale responsen oproepen. Zij zijn dus belangrijk voor het gedachtenproces, maar aangezien zij niet-verbaal zijn worden zij niet als “bewust” ervaren door de denker. In behaviorisme stelde Watson ook het radicale environmentalisme voor. De visie dat omgevingsinvloeden een veel grotere invloed hebben dan erfelijke factoren bij het bepalen van gedrag. Men kon volgens hem concluderen dat er niet zoiets bestond als de erfelijkheid van capaciteit, talent, temperament, mentale constitutie en karakteristieken. Deze dingen hingen af van training dat begin vanaf de geboorte (alles ontstaat vanuit de drie basis emoties; angst, woede en liefde). Een bepaald type van training van kinderen zorgt uiteindelijk voor het gedrag van volwassenen.
Psychologische zorg voor baby en kind Geassisteerd door zijn vrouw publiceerde Watson in 1928 het boek Psychological Care of Infant and Child, een boek met tips over opvoeding dat erg populair werd. Het boek raadde ouders aan om een directe en manipulatieve controle uit te oefenen op de omgeving van het kind, dit in tegenstelling tot de toegeeflijke “progressieve educatie” dat door John Dewey voorgestaan werd. Watson beweerde dat er niets binnenin het kind was dat ontwikkeld moest worden. Ouders moesten de omgeving van het kind controleren zodat zij de meest geschikte geconditioneerde reflexen zouden ontwikkelen. Er moest zo min mogelijk met deuren geslagen worden b.v. aangezien het kind bang zou kunnen worden. Kleding moest losjes zitten en vrije beweging mogelijk moeten maken waarmee woede zou kunnen worden voorkomen. Bovenal beweerde Watson dat kinderen nooit gestimuleerd zouden moeten worden in hun “liefde” responsen wanneer zij zelfvertrouwen wilden opbouwen. Kinderen moesten volgens hem als kleine volwassenen behandeld worden.
Watson’s nalatenschap Watson raakte steeds meer betrokken bij de marketing carriere en toen hij Behaviorisme in 1930 reviseerde markeerde dit het einde van zijn professionele psychologische carriere. Gebleken is inmiddels dat de emotionele ontwikkeling van een kind meer behelst dan de conditionering van slechts drie basis reacties; dat taal en gedachten meer zijn dan simpele verbale kettingreacties en van niet-verbale visuele en kinesthetische reflexen; en dat het radicale environmentalisme de constitutionele effecten van de erfelijkheid onderschat. Nog vele psychologen zijn echter onder de indruk van de vele elementen van de theorie van Watson die getuigen van gezond verstand. Nog velen vinden dat data observeerbaar moeten zijn en (tenminste voor een deel) “objectief”. Voorspelling en controle blijft het belangrijkste doel voor psychologen en onderzoek naar het leren en conditioneren van dieren alsook van mensen is nog steeds een belangrijk psychologisch sub-gebied. Iemand die zeer beinvloed werd door Watson was B.F. Skinner.
Skinner en de operante conditionering Skinner ontwierp een eenvoudig apparaat genaamd de Skinner box. Dit werd voor hem wat het speekselreflex apparaat van Pavlov was en dat verschillende soorten van geleerd gedrag had mogelijk gemaakt te bestuderen dat hij de operante conditionering noemde. Skinner had twee principes voor experimenten; nl. als je iets interessants tegenkomt, laat dan alles vallen en bestudeer het. Ten tweede beweerde hij dat bepaalde manieren van onderzoek eenvoudiger zijn dan andere. Verder was het volgens hem zo dat de meeste interessante resultaten ontstonden per toeval of wanneer het apparaat stuk was; dus apparaten gaan soms stuk, en sommige mensen hebben gewoon geluk. Skinner bewonderde ook het onderzoek van de geconditioneerde reflexen van Pavlov en de precisie waarmee hij deze verricht had en hij waardeerde de pogingen van Watson om dit concept van de geconditioneerde reflexen om te zetten naar verklaringen voor emoties. Maar hij vond wel dat er nog iets ontbrak. Hij vond dat het leren van alledaagse dag meer inhield dan het passieve verwerven van reflexen op stimuli die invloed op het organisme uitoefenen van buitenaf; normale organismen leren ook om actief te manipuleren, controleren en “opereren op” hun omgeving. De kippen en katten hadden dit laten zien wanneer zij trachtten te ontsnappen aan hun gevangenschap in zijn beroemde experiment van 1898. Skinner ontwierp zijn box om het mogelijk te maken om dit onderzoek op een systematische manier verder uit te werken.
Zijn box was een witte rattenkooi met een palletje dat gemonteerd was aan het gedeelte naast de voedselplek en dat verbonden was met een mechanisme dat het voer liet vallen wanneer het palletje ingedrukt werd. Iedere druk op het palletje veroorzaakte dat een penmechanisme een constant bewegende papierrol raakte zodat er een permanente cumulative record bijgehouden werd. Dergelijke cumulatieve records leken op de mathematische curven waarvan de steilheid het aantal responsen weergaf. Wanneer er weinig aantallen waren waren er weinig opheffingen van de pen en bleef de score plat, bij hogere aantallen werden er steilere curven geproduceerd. Na de eerste paar keer gedrukt te hebben dit werd bekrachtigd met voedsel gingen de ratten steeds meer drukken zolang de rat hongerig bleef. Bij andere experimenten varieerde Skinner de contingencies of reinforcement - dwz dat de specifieke condities waaronder de responsen wel of niet met voedsel bekrachtigd werden. Een experiment liet een toevallige reactie zien toen het apparaat bleef steken nadat het dier al regelmatig bekrachtigd was en al in een regelmatige responsaantal zat. Het voortdurende cumulatieve record liet een extinction curve zien. Eerst gaf het dier veel responsen te zien maar na een paar minuten echter nam het aantal af tot een serie van geleidelijke, golfachtige “uitbarstingen”. Tenslotte werd de curve steeds platter waaruit bleek dat de respons bijna niet meer herhaald werd, het was “uitgedoofd”. Andere experimenten varieerden de contingencies of reinforcement door het voedsel op verschillende reinforcement schedules te geven. Op een fixed-interval reinforcement schedule b.v. kwam de bekrachtiging na de eerste respons gevolgd door een vooraf bepaalde periode, ongeacht hoeveel responsen in de tussentijd gegeven waren. Dit gaf een hoge en regelmatig schelpvormig responspatroon te zien. Op een fixed-ratio reinforcement schedule volgde bekrachtiging na een bepaald aantal responsen – b.v. na iedere vierde respons. Hoewel het langer duurde voordat de responsaantallen stabiliseerden levelden deze uiteindelijk af tot eenzelfde regelmatige lijn als voor de regelmatige bekrachtiging. Skinner kon de responsaantallen op deze manier verhogen door b.v. ipv om de tien, om de 2 responsen te bekrachtigen. Skinner experimenteerde ook het variable-interval en het variable-ratio reinforcement schedules, waarbij de tijden of aantallen responsen tussen bekrachtigingen continu varieerden. Deze schema’s gaven dezelfde onregelmatige responsen te zien als bij b.v. de gokkasten. De dieren gaven veel langer responsen nadat de bekrachtiging had afgenomen dan zij gedaan zouden hebben als de bekrachtiging onregelmatig zou zijn geweest. (verslaving). Toen hij de resultaten publiceerde in zijn eerste boek Behavior of Organisms (1938) had hij de operante conditionering neergezete als een manier van leren apart van de geconditioneerde reflex van Pavlov, maar net zo belangrijk. Hij refereerde aan het algemene principe van Pavlov als respondente conditionering. Het verschil met operante conditionering was dat de respondente conditionering compleet nieuwe verbindingen tussen stimuli en responsen veroorzaakte, terwijl operante conditionering de respons, die reeds bestaat in het gedragsrepertoire, versterkt of verzwakt. Skinner had dus een gecontroleerde en gedegen behavioristische methode aangetoond voor een geheel nieuw veld van geleerde responsen.
Het vormen van gedrag en geprogrammeerde instructie Door de jaren heen verzamelde Skinner veel volgelingen die manieren zochten om de vindingen en technieken van de operante conditionering toe te passen in veel experimentele en praktische situaties. Uiteindelijk creeerden zij een aparte divisie van het Amerikaanse Psychological Association dat gewijd was aan “The Experimental Analysis of Behavior”. Skinner zelf raakte steeds meer betrokken bij de praktische toepassingen en filosofische implicaties van operante conditionering. Zijn hypothese was b.v. dat complexe gedragingen gezien konden worden als kettingen van simpele gedragingen en ontwikkelde toen methoden
voor het opbouwen van complexe sequenties van simpele responsen bij dieren. Ten eerste had hij een bekrachtiger nodig die makkelijk toegepast zou kunnen worden op dierlijke subjecten zonder hun natuurlijke gedrag te interfereren. Hij begon dus door het gebruik van respondente conditionering om het geluid van klikken te koppelen aan een primary bekrachtiger zoals voedsel. Nadat de klikken effectief genoeg waren om te dienen als secundaire bekrachtigers, zoals gedemonstreerd werd door het feit dat de dieren in een Skinner box veel responsen gaven wanneer deze klikken niet vergezeld werden van voedsel. Skinner gebruikte nu deze secundaire bekrachtiger om geleidelijk gecompliceerde kettingen van reacties te vormen. Als hij wilde dat een duif op een bepaalde kleine plek op de muur van de box pikte, dan begon hij b.v. te klikken wanneer het dier in de richting kwam van die plek. Al snel raakte het dier constant georienteerd op die richting en Skinner onthield nu de bekrachtiging tot het dier zijn kop strekte in de juiste richting. Als deze respons ook gecreeerd was werd de bekrachtiging onthouden totdat het dier op de plek pikte. Nadat deze zeer specifieke respons tot stand was gekomen en voor het eerst bekrachtigd was, volgden de herhalingen steeds vaker. Skinner dacht dat deze basis technieken konden dienen als modellen voor menselijke educatie. Hij lanceerde de ontwikkeling van een geprogrammeerde instructie – een educatie techniek waarbij gecompliceerde onderwerpen zoals wiskunde verdeeld worden in simpele, stapsgewijze componenten die in toenemende mate van gecompliceerdheid toegediend werden.
Filosofische implicaties van operante conditionering Skinner concludeerde al vroeg dat als negatieve bekrachtigers samengaan met positieve bekrachtigers – dwz, de omgevingsfactoren waaraan een organisme wil ontsnappen of juist wil verkrijgen – dan zou bijna alle gedrag door bekrachtiging gecontroleerd kunnen worden. Dus het idee van de vrijheid van gedrag zou een illusie zijn. Skinner vond dat wanneer men dacht vrij te zijn we alleen maar vrij waren van negatieve bekrachtiging of de dreiging daarvan, we worden volledig bepaald door het achtervolgen van de dingen die ons in het verleden op een positieve manier bekrachtigd hebben. Wanneer we denken dat andere mensen “vrij” gedrag vertonen, zijn we ons niet bewust van hun volledige bekrachtigings verleden, en de voorwaarden die hun gedrag gevormd hebben. Skinner dramatiseerde deze ideeen in zijn utopische boek in 1948 Walden two. Dit boek beschreef een ideale samenleving waarin negatieve bekrachtiging volledig verwijderd was als middel tot sociale controle. Kinderen werden alleen maar positief bekrachtigd en dat had positieve consequenties voor het gesocialiseerde en beschaafde gedrag. Zij groeiden uiteindelijk op tot cooperatieve, intelligente, sociale en gelukkige mensen. Het boek stuitte echter op grote controversie aangezien sommigen het bijna een totalitair systeem vonden. Volgens Skinner hadden de experimenten gesuggereerd dat positieve bekrachtiging effectiever is dan negatieve in het produceren van langdurige effecten. Hij beweerde dan ook dat we ons illusionaire geloof in gedragsvrijheid achter ons moeten laten en accepteren dat gedrag onvermijdelijk gecontroleerd wordt en dat we omgevingen moeten creeeren zoals in Walden Two waarbij gedrag enkel gevormd wordt door positieve bekrachtiging. Eigenlijk vond hij dat psychologen de juiste personen waren om deel te nemen aan dit project. Door de gecontroleerde samenleving voor te staan en de wens dit na te streven werd Skinner een van de meest beroemde en controversiele Amerikaanse psychologen.
Hoofdstuk 11: Mind in conflict: The Psychoanalytic Psychology of Sigmund Freud (366) Freud ging indirecte hypnose gebruiken die ontwikkeld was door zijn vriend Josef Breuer (1842-1925). Door deze methode kon een cathartische ontlading bewerkstelligd worden die de symptomen konden opheffen. Breuer en Freud werkten samen aan een boek Studies on Hysteria (1895) dat tegenwoordig gezien wordt als de eerste klassieker op het nieuwe gebied van de psychoanalyse. Zij ging uit van de hypthese dat hysterici zouden lijden aan (emotioneel geladen) herinneringen. Uiteindelijk zouden deze “vergeten” herinneringen leiden tot pathogenische ideeen. Freud en Breuer refereerden aan veel van de hysterische symptomen als zijne conversies (van emotionele naar fysieke energie). Met behulp van de hypnose konden mensen bewust toegang krijgen tot hun pathogenische ideeen en dus een normale expressie van hun (vastgelopen) emotionele energie bewerkstelligen. Daarmee zou de oorzaak van de symptomen dus verwijderd worden. Deze catharse werkte echter alleen bij mensen die diep gehypnotiseerd konden worden en vele patienten konden dat niet. De pogingen van Freud om dit probleem op te lossen leidde tot een revolutionaire theorie. Niet alleen over hysterici, maar over de menselijke natuur in zijn algemeen.
De ontdekking van de Vrije Associatie Freud ontwikkelde een pressure techniek, waarbij patienten op de bank lagen met hun ogen dicht maar wel wakker waren. Freud vroeg hen om hun allereerste ervaringen te herinneren die met de symptomen te maken hadden todat hun herinneringen onvermijdelijk bleven steken voordat zij tot de cruciale pathogene ideeen kwamen. Freud drukte dan op het voorhoofd met zijn hand en verzekerde hen dat de verdere herinneringen zouden volgen. Vaak gebeurde dit ook. Daarna volgde dan de catharsis en het opheffen van de symptomen. Freud kwam al gauw tot de ontdekking dat het moeilijk was om de echte en onechte herinneringen van elkaar te scheiden. Sommige patienten zagen allerlei geometrische vormen b.v. en toen Freud vroeg wat deze voorstelden symboliseerden deze vaak “pijn” of “perfectie”. Hierdoor kwam men vaak tot de echte pathogene bron, maar dan dmv met elkaar verbonden associaties. Vanuit deze ervaringen leerde Freud dat alles dat de patient rapporteerde potentieel significant was. Deze nieuwe praktijk van vrije associatie werd de standaard methode van behandeling van Freud. Hij ontdekte dat de pathogene ideeen geen een-op-een relatie hadden met bepaalde symptomen. Er lagen vaak een hele serie van symptomen achter een individueel hysterisch symptoom. Sommige pathogene herinneringen werden overdetermined (overbepaald) door drie pathogene herinneringen. Freud kwam tot de conclusie dat de meeste hysterische symptomen overbepaald werden. Een andere conclusie van Freud was dat de herinneringen uit vrije wil en actief vergeten, hoewel onbewust, verdrongen waren door zijn patienten. Het bewijs hiervoor vond Freud in het feit dat patienten zich “verzetten” tegen het vrije-associatie proces op een bepaald moment. Dit onbewuste verzet leidde ertoe dat Freud vond dat zijn patienten zeer complexe attituden jegens hun ziekte erop na hielden. Aan de ene kant wilden zij graag meewerken, aan de andere kant verzetten zij zich onbewust. Hij noemde dit het intrapsychische conflict in zijn patienten. Later zou hij vinden dat dit conflict veel verder reikte dan de hysterie en dat het bijna alle humane activiteit doordrong. In 1896 publiceerde Freud zijn seduction theory van de hysterie in een medisch journaal. Alle hysterici moeten een bepaald sexueel misbruik hebben ondergaan in hun jeugd. Omdat zij dit als kind niet als “sexueel” ervaren hebben, de sexuele impulsen komen pas in de puberteit, komen de herinneringen hieraan ook pas later. De symptomen zouden kunnen functioneren als verdedigingsmechanimsen. Freud begon te geloven dat de verleidingen die volgens de patienten hadden plaatsgevonden imaginair waren. Toch was hij ervan overtuigd
dat de sexualiteit op een bepaalde manier belangrijk moest zijn waarom zouden zijn patienten anders dergelijke scenes verzinnen?
De interpretatie van dromen Freud raakte geinteresseerd in de dromen van zijn patienten omdat zij vaak tijdens de vrije associatie naar boven kwamen en omdat Freud zelf ook een dromer was. Freud begon de dromen aan een analyse te onderwerpen dmv vrije associatie. In 1900 beschreef hij zijn vindingen in het boek Interpretations of Dreams, een boek dat als zijn belangrijkste werk gezien wordt. Freud maakte onderscheid tussen de bewust ervaren inhoud van de droom, dat hij de manifeste inhoud noemde, en een verborgen deel dat hij de latente inhoud noemde. De dromer verzette zich vaak tegen het onthullen van dit latente deel. Volgens Freud begint iedere droom met een serie van latente gedachten of ideeen, dat de slapende geest transformeert tot het manifeste deel dmv drie processen dat hij het dream work noemde. 1. De latente inhoud leek meer angstige of conflict oproepende delen te bevatten dan de manifeste inhoud, dus concludeerde Freud dat de manifeste inhoud de latente inhoud symboliseert, maar dan op een veilige manier. Er vond dus het proces van replacement plaats dat fungeerde als een “verdedigingsmechanisme”. 2. In het tweede proces van het dream work werden verschillende latente gedachten gesymboliseerd door een enkel beeld of element van de manifeste inhoud. Freud noemde dit proces de condensation, twee of meer latente gedachten “condenseren” soms tot een enkel manifest droombeeld. 3. Ten derde zou de manifeste inhoud latente ideeen representeren dmv concreet ervaren sensaties of hallucinaties. Dromen worden niet als gedachten ervaren alleen, maar als echte beelden, geluiden, gevoelens etc. Freud beweerde dat de latente droom gedachten ontvangt van een concrete representatie. Het primaire en secundaire proces Freud stelde twee ideale en tegengestelde lagen van mentale activiteit voor – een onbewust en geassocieerd met droom en symptoom vorming, de andere bewust en verantwoordelijk voor de rationele gedachten. Aangezien hij vond dat kinderen geboren worden met de capaciteit tot dromen maar nog moeten leren hoe zij rationeel moeten denken, labelde hij de onbewuste modus van gedachte als zijnde het primaire proces, en de bewuste modus het secundaire proces. Freud zag dus de dromen van volwassen en de hysterische symptomen waar het “volwassen” secundair-denken verlaten is om voorrang te geven aan het primaire proces dat eerder in de ontwikkeling plaatsvond; dwz, er is een regressie naar vroegere en meer primitieve manieren van denken. Deze manier van denken kon echter ook voordelig zijn voor het creatief en artistiek denken. Deze theorie voorzag in specifieke regels voor het onbewuste, zoals dat tot dusver nog niet gedaan was. The Wish-Fulfillment Hypothesis Op een meer praktisch niveau hielp het primaire proces hem om het dilemma mbt de hysterie en verleidingstheorie op te lossen. Freud concludeerde dat alle dromen het vervullen van wensen inhielden. De latente inhoud bezat vaak significante, maar wel conflict beladen, wensen, zelfs wanneer de manifeste inhoud het tegengestelde van de vervulling van de wens leek te zijn. Dit had te maken met de afweerreactie. Manifeste dromen en hysterische symptomen leken op deze manier qua structuur op elkaar. Beide werden gesymboliseerd door onbewuste en door angst gedreven ideeen, op indirecte manier door vervanging (displacement).; beide konden verschillende bewuste ideeen representeren met enkele beelden of symptomen (condensatie of overdeterminatie); beide gaven een concrete
representatie voor ideeen door subjectieve echt sensorische of fysieke ervaringen; en beide werden onbewust of onvrijwillig gecreeerd. Het enige verschil in hun oorzaak was dat dromen gestimuleerd werden door latente verlangens, symptomen door hun sexuele herinneringen. Maar hier zat de verleidingstheorie nu juist fout! De sexuele (herinneringen) ervaringen hadden tenslotte niet echt plaatsgevonden. Freud zag een andere verklaring. Misschien waren dromen en symptomen wel gelijk in hun oorsprong en reflecteerden zij beide sexuele verlangens ipv actuele ervaringen. Dit idee werd bevestigd toen Freud zijn eigen vrije associaties ging analyseren tijdens een zeer moeilijke periode aan het einde van 1890. Zelf-analyse en de theorie van de sexualiteit uit de kindertijd Freud kwam er door zelfanalyse achter dat bijna iedereen die zich begaf aan een eerlijke vrije associatie sporen zou vinden van wensen van sexuele aard gedateerd uit de kindertijd. Freud: de infantiele wens om de ouder van tegenovergestelde sexe te bezitten voor het eigen sensuele plezier en om de ouder van dezelfde sexe kwijt te zijn vanwege de rivaliteit lijkt een onvermijdelijke consequentie van het opgroeien in een typisch Westerse familie. Freud noemde dit het Oedipus complex. Verdere observaties overtuigden Freud van andere verontrustende overblijfselen vanuit de kindertijd. Perverse, of walgelijke vrije associaties betroffen de mond of de anus en Freud concludeerde dat deze ook kindertijd wensen representeerden. Deze wensen werden gevreesd en dus onderdrukt door de volwassene via het primaire proces. Tegen 1905 had Freud genoeg ervaring met dit soort ideeen om een radicaal nieuwe theorie mbt kindertijd en sexualiteit voor te stellen in een boek dat hij Three Essays on the Theory of Sexuality noemde. Fasen van de sexuele ontwikkeling van kinderen Vanuit de universaliteit van de Oedipale fantasieen trok Freud de conclusie dat sexualiteit het mentale leven van kinderen beinvloedde. Verder leek de sexualiteit bij kinderen veel breder dan de “normale” volwassen soort, met vele activiteiten die vanuit het volwassen perspectief afwijkend of pervers leken. Freud ging uit van een algemene sexuele drift die aanwezig zou zijn vanaf de geboorte. Het doel daarvan was om fysiek of sensueel plezier te ervaren, waarbij genitale stimulatie slechts een varieteit was. Volgens deze nieuwe theorie werd het kind geboren met een polymorphous perversity, in staat om seksueel plezier te ontlenen vanuit de zachte stimulatie van vrijwel elk lichaamsdeel. In de loop van de normale ontwikkeling echter verwerden bepaalde lichaamsdelen tot erogene zones door regelmatig en frequent gestimuleerd te worden op een prettige manier. Eerst was daar de orale zone, dan de anale zone en vervolgens de genitale zone. Sociale factoren binnen het gezin zouden deze ontwikkelingen sterk beinvloeden. Geleidelijk zouden de expressies van de oorspronkelijk ongedifferentieerde sexuele drive gekannaliseerd raken in een sociaal acceptabele vorm. De bandeloze sexualiteit vanuit de kindertijd en de krachten van de socialisatie conflicteerde met name rond de leeftijd van 5 jaar. Tegen die tijd waren de meeste erogene zones ontdekt en was de ouder van het tegenovergestelde geslacht een bron van sexuele genoegdoening met de ouder van hetzelfde geslacht als de rivaal. Het Oedipus wens deed een enorm innerlijk conflict ontstaan. Het kind werd gedwongen om de Oedipale wens te onderdrukken vanuit de vrees voor de ouder van hetzelfde geslacht. Tegen die tijd gaat het kind ook een nieuwe fase in nl de latentie fase. Dit zou duren tot het einde van de puberteit tot de sexuele drive opnieuw ontwaakt. Freud geloofde dat de houding jegens de belangrijke mensen in het leven van het kind nooit alleen maar positief of negatief zijn, maar altijd een combinatie van die twee, dit noemde hij de ambivalentie. Psychoanalytische psychotherapie
Aanvankelijk zag Freud zijn taak als psychotherapeut als tamelijk eenduidig. Het enige dat hij hoefde te doen was de patient aan te zetten tot vrije associatie om daarmee de onderdrukte pathogene ideeen de vrije loop te laten. Het geval van Dora Door de ervaring met de 18 jaar oude Dora die aan een milde vorm van hysterie leed raakte Freud ervan overtuigd dat therapie sessies onvermijdelijk bemoeilijkt werden door wat hij transference (overdrachts) gevoelens noemde. Patienten zouden motieven en attributies van belangrijke personen uit het verleden op de therapeut overdragen. Deze overdrachtsgevoelens zouden onderdeel uitmaken van het verzet tijdens het therapeutische proces. Freud vond dat hij en zijn patienten net zoveel aandacht moesten schenken aan deze gevoelens als aan de symptomen. De individuele symptomen leken minder belangrijk aangezien hij deze zag als relatief oppervlakkige onderliggende emotionele conflicten waarvan elk daarvan zich uitte op verschillende manieren waaronder dromen, overdracht en een varieteit aan verschillende specifieke symptomen. Om te oordelen of de analyse succesvol was geweest richtte Freud zijn aandacht nu meer op de overdrachtrelatie dan op de symptomen. Metapsychologie en het verdedigingsmechanisme van het ego Freud heeft altijd een bredere theoretische context gezocht voor de algemene kenmerken van de menselijke geest die symptomen, dromen en overdrachten kon produceren naast de brede varieteit aan alledaagse “normale” mentale fenomenen. Hij noemde de pogingen om een algemeen model van de geest te ontwikkelen als zijn metapsychologie. Zijn meest beroemde beschrijvingen van de “psychische lokalisaties” verschenen in een boek in 1923 getiteld The Ego and the Id. De geest zou continu bezet zijn door drie verschillende eisen die onvermijdelijk met elkaar conflicteerden, de belangrijkste functie was dan ook om deze conflicten zo goed als mogelijk op te lossen. De eerste orde van eisen ontstonden vanuit het lichaam zelf, de biologische behoefte aan voeding, warmte, sexuele bevrediging. Freud noemde deze biologisch bepaalde eisen de instincten. een tweede groep van eisen werd opgelegd door de externe realiteit; om te kunnen overleven moet de persoon leren om zijn omgeving te manipuleren en fysieke gevaren zien te vermijden en objecten zien te verkrijgen die nodig zijn voor de bevrediging van behoeften. Tegen 1923 was Freud ervan overtuigd dat morele eisen invloed uitoefenen op de geest onafhankelijk van de instincten en de externe realiteit vanwege het duidelijke feit dat iemands bewustzijn conflicteert met zowel de wens als de realiteit. Mensen onthouden zich vaak van de vervulling van hun wensen omdat zij denken dat het verkeerd is. Aangezien de morele eisen mensen in de tegengestelde richting van hun wensen en instincten konden sturen, geloofde Freud dat elk compleet model van de menselijke psyche een aparte belangrijke plek daarvoor moest hebben. Freud’s model van 1923 positioneerde aparte systemen om deze drie verschillende psychische eisen te representeren. Ten eerste was daar het id als het reservoir van onbewuste, maar krachtige impulsen en instinctieve instincten. Dan was er het perception-consciousness system – dat info bevatte over de externe realiteit van de geest. Het zou echter ook de herinneringen inhouden. Morele eisen werden door Freud het superego genoemd. Het id en het externale-perceptie systeem en het superego brengen alledrie onvermijdelijk hun verschillen en conflicten met zich mee waartussen een compromis gevonden moest worden. De hypothetische bemiddelaar hiertussen was volgens Freud het ego. Aan het einde van zijn carriere zag Freud bijna alles wat iemand deed als een soort compromis tussen de conflicterende eisen en dus als een product van het ego. De hysterische symptomen representeren een relatief slecht compromis waarbij de externe realiteit grotendeels genegeerd wordt en waar de wens van het id geconfronteerd wordt met het superego; dus de id impulsen zijn eerder bedekt dan openlijk.
Dromen waren een minder slecht compromis omdat zij in de slaap optreden waar de consequenties van het verdringen van de werkelijkheid minder ernstig is. In toenemende mate zag Freud het alledaagse leven gedomineerd door andere, minder dramatische ego compromissen die hij verdedigingsmechanismen noemde. Samen met zijn dochter Anna Freud onderscheidde hij een aantal specifieke verdedigingsmechanismen waaronder displacement (vervanging); wanneer een impuls richting een veiliger subject (of object) gaat ipv naar het echte sub(ob)ject. Het andere mechanisme is projectie; wanneer men niet de onacceptabele impuls erkend maar het toekent aan een ander sub(ob)ject. Bij de intellectualisatie worden sommige impuls- en emotiegeladen subjecten direct benaderd, maar op een strikt intellectuele manier dat emotionele betrokkenheid vermijd. Bij ontkenning doet en gelooft en gedraagt een persoon zich alsof een instinctieve gebeurtenis nooit heeft plaatsgevonden. Rationalisatie wil zeggen dat zij handelen vanuit een bepaald motief maar verklaren alsof zij dat vanuit een ander (een meer acceptabel) motief doen. (b.v. iemand slaan en dan zeggen dat het voor zijn eigen bestwil is). In een aparte categorie plaatste Freud sublimatie en liefde. Sublimatie komt voor wanneer de instinctieve energie gekannaliseerd en “getemd” wordt door het superego en de realiteit zodat een creatief en sociaal geaccepteerd resultaat onstaat. Freud geloofde dat alle effectieve schilders, wetenschappers, sociaal hervormers en andere creatieve mensen gemotiveerd worden door primitieve instinctuele, maar dat hun ego’s dit “sublimeren en dit in sociaal wenselijke richting duwt. “Liefde” zou optreden wanneer het welzijn van een ander persoon een net zo belangrijk doel wordt als de persoon zelf. In een somber werk van Freud getiteld Civilization and Its Discontents observeerde hij dat liefde een probleem met zich meebrengt omdat de mogelijkheid bestaat iemand te verliezen. Weinig andere ervaringen zijn meer catastrofaal dan deze. Kortweg zag Freud het onoplosbare conflict als de essentie van het menselijke bestaan.
Freud’s nalatenschap Een aantal belangrijke mensen hebben een deel van de theorie van Freud gebruikt als uitgangspunt voor hun eigen benadering. Erik Erikson 1902-1994) ging ook uit van een aantal psychosociale perioden maar breidde de ontwikkelings analyse uit om ook latere fasen in het leven erin op te nemen. De school van de object relaties die uitging van de vroegste relatie van het kind met hun moeder van Melanie Klein (1882-1971) werd verder ontwikkeld door de Britse psychoanalyst W.R.D. Fairbairn (1889-1964) en D.W. Winnicott (18961971). Zij plaatsten minder de nadruk dan Freud deed op de rol van de instincten en meer op de details van de relaties met geliefde objecten. Latere invloedrijke theoretici begonnen als volgelingen van Freud maar braken later met hem en vormden een nieuwe groep de “neo-Freudiaanse” school. B.v. Alfred Adler (1870-1937), Carl Gustav Jung (1875-1961) en Karen Horney (1885-1952) vonden allemaal dat Freud teveel de nadruk had gelegd op de sexualiteit in zijn theorie en stelden hun eigen alternatieve systeem voor met de nadruk op verschillende sociale en culturele factoren. Weer anderen die aanvankelijk getraind waren in Freudiaanse technieken gingen ertegen ageren. Carl Rogers 1902-1986) vond dat de klassieke Freudiaanse psychoanalyst een air van alwetendheid over zich had en ontwikkelde een niet-directieve client-gerichte therapie als alternatief. En Joseph Wolpe was het niet eens met de Freudiaanse nadruk op onderliggende conflicten als oorzaak van individuele symptomen en ontwikkelde verschillende technieken van gedragstherapie om te voorzien in een snelle opheffing van symptomen. Echter: de meeste moderne therapieen gebruiken technieken die ofwel door Freud of door zijn volgelingen ontwikkeld zijn of door afvalligen in een expliciete tegenreactie op zijn theorieen.
Ook onderzoeken academische psychologen op het gebied van persoonlijkheidsonderzoek verschillende onderwerpen die Freud ontwikkelde zoals slaap en dromen, sexualiteit en sexe verschillen, agressie, creativiteit en de invloed van opvoedingspraktijken op de ontwikkeling van de persoonlijkheid. If often he was wrong and at times absurd To us he is no more a person now But a whole climate of opinion Under whom we conduct our different lives
Samenvatting
A Social History of Psychology
Verplichte leerstof:
H1, 2, 3, 4 en Epilogue
H1. Psychology and society: an overview Eerst waren er geisoleerde locale initiatieven. Vanaf 1910 kwam practische psychology en deze was in 1920 al groter dan academische psychology Twee trends: • Individualisatie: veranderingen in werkelijke leven van mensen, vooral in verschuiving van groep naar individu, interesse in individuele verschillen, focus op inner world van gevoel. • Social management: inspanningen om gedrag van individuen en groepen te monitoren en controleren.
1.
Early wester individuality (1400 - 1800)
Renaissance (rond 1400). Historische veranderingen. Bv • mobility: individuen zaten vast aan community en familie. Als ze daarvan los kwamen, waren ze hun traditionele ankers verloren. • wetgeving: nadat slavernij was geeindigd konden boeren hun eigen leven vervolgen. 1.1
Early manifestations (ca 1400-1600) Renaissance (ca 1400): sociale en culturele ontwikkelingen. Geleidelijke verandering naar individualisme: minder afhankelijk van traditie en kerk. Alleen binnen sociale elites, niet boeren en anderen. Kunst en literatuur Kunst werd ondertekend. Veel rijken lieten hun eigen potret schilderen. Levensgeschiedenissen werden gedokumenteerd. Protestantism Groei door kritiek van Calvijn en Luther op Rooms Katholieke theology. Protestantism ging over de • individuele relatie tot God. • Gelovers werden gestimuleerd zelf de bijbel te lezen • Boetedoening is een prive-aangelegenheid Veel dagboeken lieten eenzaamheid van protestanten zien. Humanism ‘Vrije wil’ is basis. Erasmus stimuleerde gelovers om eigen geloof te zoeken. Ordinary life Individualiteit werd in dagelijks leven vertaald in ‘privacy’. Bv eten van je eigen bord Deze vroege vormen van individualisme zijn verschillend dan die in 20e eeuw. Niet ‘reflectie’, ‘contemplatie’, ‘inner gevoel’, maar iemands effect op de gemeenschap.
1.2
The rational individual (c 1600 – 1700) Descartes: ‘cogito ergo sum’(=ik denk dus ik ben): kennis berust in de geest (ratio) van het individu Locke: zag geest als ‘tabula rasa’ (=blanko pagina): individualiteit is het (her)maken door ervaringen. Dit gaf 1. onzekerheid en niet meer kunnen vertrouwen om onsterfelijke ziel 2. individuele vrijheid Algemene ontnuchtering, religie verliest basis aan wetenschap: Galileo: conflict met Kerk in 1633 Newton: publicatie van radicale mechanistische wereld
1.3
Enlightenment and Romanticism (ca 1700 – 1800) Enlightenment: verwereldlijking ten gunste van wetenschap ten opzichte van de kerk Encyclopedia als instrument om kracht van ratio aan te tonen. Tegenover kwam Romanticism: gevoel uiten en aardig zijn naar elkaar. Bv Rousseau beschreef zijn eigen gevoelens en benadrukte het idee van nobility en diepte van het leven van niet-geciviliseerden. Franse romantiek verloor tijdelijk aandacht, maar ontstond weer elders Populariteit van fysiognomy (= capaciteiten en karakter lezen uit lichaamskenmerken). Lavater publiceerde ‘Physiognomische Fragmente’
1.4
Conclusie In de westerse cultuur is een wijziging gaande van het collectieve naar het individuele en het gevoelsleven.
2.
Toward ‘modern’ society (ca 1775-1920)
Traditionele maatschappij legt nadruk op familie. De moderne maatschappij op het individu Demografie Hervormingen in landbouw, vergroting van opbrengst, minder mensen dood door honger of ziekte. Bevolking groeide. Mensen migreerden om werk te vinden. Zij raakten los van community-banden. Hun conditie in krottenwijken stak scherp af tegen de wijken in de binnenstad, waar bourgeoisie/middleclass leefde. De lagere klasse (bv shopkeepers) waren minder rijk, maar konden goed rondkomen. Industrie Groei, met Groot Britannie aan de leiding, door pioniersrol in stoomkracht. Latere jaren leidende rol naar Duitsland en VS door nieuwe gebieden als chemische industrie. Dus welvaart groeide. Maar sociale ongelijkheid groeide ook. Evenals onzekerheden: • economische ‘booms’ gingen gepaard met crisissen. De krach van 1873 deed welvaart overal op de wereld dalen. Dit toonde de nieuwe status van kapitalisme aan als global enterprise • handel tussen westen en kolonien floreerde. Wel eenrichtingsverkeer. Politiek Middleclass zag zichzelf als politiek verantwoordelijk. Zij gingen verder met burgelijke politieke revolutie. VS en Frankrijk: breken van de kracht van traditionele aristocracy en clergy ten gunste van middleclass. Deze bourgeois politiek was gekenmerkt door liberale individualisme, ofwel politieke rechten en plichten als individuen. Middelclass ageerde tegen classe kiessysteem, omdat zij zichzelf zagen als bepalend in politiek. Toch bleef de conservatieve aristocratie lang in het politieke zadel Secularisatie en scientificatie Religie verloor rol als kaderbepaler aan een wereldbeeld. In dagelijks leven bleef religie nog wel de waardes bepalen, maar niet meer als vanzelfsprekend. Er ontstond een wereldlijk systeem van denken. Positivisme van Comte: wereld van religie reflecteert een primitief stadium van sociale evolutie, welk vanzelfsprekend opgevolgd wordt door wetenschap, ook op sociaal gebied. Hierdoor ontstond sociologie. Hoewel Comte invloed verloor, groeide het idee van verwetenschappelijking van het sociale leven: Spencer: sociaal conflict als voorwaarde voor vooruitgang. Door schaarste in voedsel ontstond conflict, ontstond aanpassing. Spencer noemde het ‘Social Darwinism’. De bovenlaag van de bevolking zag de implicaties in dit ‘survival of the fittest’ en legaliseerden sociale orde en eigen privileges. Dit alles vormde een argument tégen sociale hervormingen.
Protest hiertegen kwam van Karl Marx met een wetenschappelijke theorie op gemeenschap: kapitalisme is vergankelijk en wordt vervangen door een nieuwe sociale order (= ’scientific socialism’).
3
Individualisatie (ca 1800 – 1900)
Iemands positie in de maatschappij benadrukt iemands resultaten en persoonlijkheid. Groepslidmaatschap verliest bepalende rol. Dit alles geeft ook gevoel van onzekerheid. In de middle classes: sense of privacy: familie is de rusthaven in een hartloze wereld. De scheiding tussen publiek en privedomein was verbonden met de scheiding van sexes: man ging naar werk, vrouw zorgde voor privedomein: kinderen werden verzorgd door wet-nurse en huishoudelijke taken door diensters. 3.1
Mapping individual differences Sommige individuen bleken betere competitors dan anderen. Als de achtergrond van iemand niet de oorzaak kan zijn van dit verschil, wat dan wel: fascinatie over mentale verschillen ontstond • populariteit van frenologie (Gall). Doorbraak in VS door Fowler familie. Maar geloofwaardigheid daalde door neurologische tegenbewijs. • Craniometrie (Broca): volume van het hoofd voorspelt capaciteit. • Theorie van geboren crimineel en de physiognomische indicaties van criminaliteit (Lombroso) (maar ook sociale en psychologische oorzaken van deliquentie). Vooral VS was de tendens naar individueel, materieel welzijn. Gevoel werd vooral gezien als bron van individualiteit. Gevoel uit binnenste lag onder dunne laag van bewuste ratio. Rationaliteit werd verdacht. Sommigen hielden emoties als bron van ‘autentiek zelf’.
3.2
Conclusies Laatste jaren van 19e eeuw werden individuele waarden belangrijk. Mensen wilden hun individualiteit ontdekken, door persoonlijke emoties als definierende voor ‘zelf’ te zien. Individualisme werd ook problematisch • Beperkt tot middle class achtergrond. Lagere classen werden als andere categorie mensen beschouwd. • Mannelijk geslacht. Mannen werden gezien als rationeel en vrouwen als emotioneel/irrationeel. • Witte huidskleur. Niet-witten werden als inferieur gezien. Door verschillen tussen deze middleclass, witte mannen en de rest werd de ‘rest’ interessant. En vooral gekoppeld aan angst voor hun gedrag: stakingen, demonstraties. Dus sociaal management, om te reguleren en controleren
4
Social management (ca 1800-1900)
Forse groei in monitoren en controleren van bevolking. Social management = pogingen om bedrag van mensen te beinvloeden en controleren. Groei van social management ging gepaard met langzame verandering in motieven, organisatie en methodes.
4.1
Practices Scope van social management groeide. Soms initiatieven door humane motieven, soms door zorg over sociale stabiliteit of angst voor onrust en revolutie. Belangrijke manifestaties: Education In voorgaande eeuwen vooral clergy. 17e eeuw door invloedrijke burgers. In 19e eeuw twee veranderingen: Kerk verliest invloed, nationaal leerplan kwam in de plaats van locale initiatieven. Scholing werd gezien als instrument om sociale order te reguleren, vooral verwaarloosde kinderen werden als potentiele criminelen gezien. Einde 19e eeuw: verplichte educatie. Poor relief Eeuwen door christelijke liefdadigheid. Vanaf einde 18e eeuw door ‘enlightened’ individuen uit middle class. Gedurende 18e vooral gecombineerd met pogingen om de onderwijzen en civiliseren. Hulp was geindividualiseerd: elke individu of familie werd beoordeeld of zijn beschaafd genoeg zijn om hulp te krijgen. De armen moesten voldoen aan de normen van de filantropen. Exclusion De ruimte voor afwijkingen nam af. Mensen die afweken werden gezien als geestelijk gehandicapt. De hoeveelheid opvang voor dergelijke mensen groeide enorm, veelal prive-initiatieven. Psychiatrische hulp bleek niet erg succesvol. Instituten voor nieuwe klasses van kinderen: gehandicapten, gestoorden, ‘straatkinderen’, jonge criminelen (die re-educated moesten worden), en kinderen die niet mee konden komen in het genormaliseerde leerplan. Hygienism Na 1830 cholera epidemien als gevolg van stedelijke concentraties. In de medische wereld ontstond de discussie over de oorzaak van cholera: • Contagionists: ziekte wordt doorgegeven via de mens. Voorstel: verander gewoonten: was kleren regelmatig, was handen en lichaam met water en zeep • Miasma theorie: ziekte door uitwerpselen, aarde en vuil water. Voorstel (van Chadwich): bouw vers-water voorzieningenen rioolsysteem in overbevolkte gebieden. Social security Nieuwe vormen van social management was vooral prive-initiatief en locale overheden.. Nationale overheden kwamen met wetgevend kader en met steeds meer regelgeving, vooral gericht op bescherming van burgers tegen exploitatie van capitalisme. Bv kinderbeschermingswetging en national social insurance. Vlak voor WO I: nationale, verplichte verzekering tegen ziekte, ongelukken, oude dag. Kinderarbeid was verboden. Kinderen zijn verplicht tot 6 jaar school. In VS duurde het langer voordat de overheid een actieve rol ging spelen. Eugenics Galton: eugenics als de sleutel om de samenleving te verbeteren. Geinspireerd door darwinism. Hij vond dat geestelijke en fysieke karakteristieken vooral erfelijk waren. Dus stelde hij programma voor voor selectieve huwelijk en reproductie. • Britse eugenics: ‘positive’ = focus op breeding • Amerikanse eugenics: ‘negative’ = focus op preventing: sterilisatiewetten, immigratierestricties.
4.2
New characteristics Social management verandert Governmentalization 2e deel van de eeuw: prive initiatieven die gesteund werden door de staat. Laatste jaren van de eeuw: nationale overheidsinitiatieven: ‘welvaartstaat’. Individualisatie Meer gericht op individu: armoedebeschrijding gecombineerd met beoordeling van levensstijl (civilize en re-educate); psychiatrische patienten en delinquenten; behandelpraktijken; scholingresultaten Wetenschap Sociologie (met Comte); demografie (statistieken); pedagogie (scholing); psychiatrie; criminologie Bv Amerikaanse ‘Progressivism’ vertaalden wetenschappelijke ideeen in sociale hervorming. Zij hadden een praktische filosofie: ‘waarheid is wat werkt’. 1901 is dit officiele politiek geworden. Progressivism eindigde met WO I.
4.3
Conclusie Nieuwe vormen van social management, gericht op gehele bevolking. Social management werd een samenhang van allerlei ideeen uit rationele, wetenschapppelijke sociale planning. Echter: de machthebbers bleven de societal elite.
5
Psychology (ca 1880 – 1910)
Academische psychology ontwikkelde zich. Systematische reflectie op individuen en hun bewustzijn had al een langere historie. Vaak als deel van filosofie, binnen of buiten universiteiten. Bv Herbart (‘Psychologie als Wissenschaft’) stelde een formeel systeem van ‘mental dynamics’ voor. Spencer (‘The principlies of psychology) steunde het idee van ‘tabula rasa’ en benadrukte erfelijke bepalingen Rond 1850 Donders, Helmholtz, Fechner: laboratory research. Helmholtz: kwantitatieve benadering van mentale processen door tijdmetingen Fechner: relatie tussen fysieke en mentale processen 5.1
A new discipline 1879 – Wilhelm Wundt: werelds eerste laboratorium in Leibzig. Hij werd gezien als de founding father van academische psychology. Hij vond dat psychologie empirische studie van de geest/bewustzijn is, en daarom moet het afstand nemen van filosofie (wat niet empirisch was) en fisiology (wat niet op bewustzijn betrekking had). Veel navolgers die research faciliteiten openden. Andere initiatieven die bijdragen aan status van psychology: • wetenschaps journals • wetenschaps congressen • publicatie van tekstboeken Pychologie was gekarakteriseerd door theoretische verscheidenheid en discussies. Zelf-benoemde psychologen kwamen van diverse achtergronden (natural scientist, positivist, frenomenology. De structurele aanpak van Wundt werd spoedig achterhaald door functionele aanpak (basis behaviorism) van Amerikanen.
Freud (Wenen) ontwikkelde psychoanalysis: gericht op het ontdekken van algemene waarheden van de psyche. Hij gebruikte materiaal uit zijn eigen praktijk. Onbewuste. 5.2
Practical psychology Nieuwe discipline ontstond met oneindige varieteiten van sociale domeinen en problemen. In 1903 kwam het eerste tijdschrift voor ‘applied psychology’. Het praktische kwam van de diverse beoefenaars en hun achtergrond (sociology, criminology, psychiatry, padagogy)
5.3
Psychology as a profession ± 1895 start. Witmer startte en psychological clinic voor diagnose en behandeling van kinderen met leerproblemen. Na 1900 kwam ‘testen’. Testen was bedoeld om individuele verschillen te ontdekken. Galton’s interesse in individuele verschillen ontstond met de fascinatie voor Darwin’s theory van evolutie. Galton was meer geinteresseerd in menselijke functies, dan in lichamelijke verschijning. Hij maakte apparatuur om 17 verschillende fysieke en mentale capaciteiten te meten. Cattell ging ermee door, gefocussed op mentale capaciteiten en limiteerde tot 10. En schreef ‘mental’ of ‘psychological testing’. Eerst niet succesvol, niet van praktische waarde. In 1905 eindelijk een instrument, die de basis zou worden van ‘intelligence test’ van Binet en Simon. Testen werden de basis van evolutie van aparte professie, zoals experts in diagnosis en mental measurement.
5.4
Conclusie Nieuwe wetenschap van het individu, zowel theorie als meten van indivudialiteit. Practical science ontstond. Sterke verbanden tussen theori en praktijk in het werk van Galton en Binet. Freud’s werk was niet academisch Begin 20e eeuw: psychologen hadden eigen taak: psychologische testen.
6
‘Psychological society’ (ca 1920 – present)
Expansie van psychologie, groei van ‘psychological society’ als product van interactie tussen individuen, social management en uitbreiding van psychology. 6.1
Individualisatie Intensivering naar individualisme. Individuele verschillen vormden integraal deel van societal organization. De innerlijke wereld van gevoel werd belangrijk aspect van social leven. Langzame uitbrieidng van middle class. Verschil tussen sociale klasses verdween en individuele mobiliteit verbeterde, ook door secularisatie. Na WO II groei rijkdom. Wereldwijde communicatiemogelijkheden. Focus op individuele verschillen. In middleclass: uitgedrukt in material. Amerikaanse ‘beat generation’ uitgedrukt in rebellie, gestimuleerd door algemene kritiek op traditionele autoriteit in politiek en familieleven. Vrouwen en niet-witten werden nog steeds gediscrimineerd. Assertieve burgers: ‘youth culture’: rebellie tegen ouderlijk gezag: onderhandelen i.p.v. commanderen.
Er was ook twijfel: religieuze en politieke leiders verloren hun bindende kracht en er was geen ander anker in de plaats. In 1970s: ‘me-decade’: vrijheid ín iemand; meditatie en psychedelische drugs. Deze focus op ‘zelf’ benadrukte persoonlijke, emotionele leven als uiteindelijke referentiepunt. Deze innerlijke focus verzwakte scheiding tussen prive en publiek domein. 6.2
Social management Verdere uitbreiding van voorzieningen voor social management. Vooral na WO II: welvaart staat. In VS sterke oppositie van conservatieven, die voor vrije markt gan. Welvaartstaat vraagt verantwoordelijkheid van overheid: materiele veiligstelling (sociale verzekeringen), gezondheidszorg en scholing. Draagt allen bij aan ‘mental health’. Veranderingen: • verschuiving van prive naar overheidsinventies; • scheiding tussen sociale lagen werd minder belangrijk. Social management gericht op alle burgers • democratisering van social management: doelwijziging, van control/discipline naar care. Motief van ‘control’ bleef overigens wel, vooral in scholing. Scholing was een recht, maar ook een verplichting. Professionalisatie van social management praktijken versnelde in 20e eeuw: • veel ‘helping professionals’, tegelijk met • verandering van relatie tussen professional en klant: meer horizontale verhouding, niet vanzelfsprekende ‘autoriteit’ • proto-professionalisatie: klanten leerden • Verandering in technieken: professional herdefinieert het probleem, vanuit gezamelijk perspectief.
6.3
Psychology Psychology in het algemeen en praktische psychologie in bijzonder groeide enorm. • Praktische psychologie reflecteerde processen van individualisatie enontwikkeling in social management: testen, psychoanalyse. Veel klinisch bewezen theorien, van humanistic psychology, transactionele analyse, retional-emotieve therapie • Grenzen van eigen professionele expertise werd verlegd. Bv psychotherapie: door gebrek aan dokters ontstond behoefte aan psychologen in WO II. Na WO II verdere ontwikkeling van technieken van therapie en behandeling. Ook op gebied van werk en scholing (bv als organisatieconsultant en curriculum ontwikkeling) • Psychology was geintroduceert als onderdeel van training voor ‘helping professionals’. Bv techniek van counseling door Rogers. • Positie in publieke verbeelding. psycholanalyse sprak tot de verbeelding van filmmakers, schrijvers, tijdschriften, televisie. Niet iedereen was blij met de ontwikkeling: nog steeds beperkt tot ‘witten’ en ‘mannen’. Kritische psychologen, feministen, zwarte psychologen hadden kritiek, maar zagen ook dat psychologie kan helpen in hun strijd.
7
Conclusie
Groeiende nadruk op ‘individu’. Individualisme en psychologie houdt verband: • psychologisch perspectief was uitkomst van individualisatie • psychologie droeg bij aan individuele ideen en praktijken in westerse maatschappij Groeiende positie van ‘social management’ Na WO II radikale psychologisatie van social management, de belangrijkheid van psychologie in publieke verbeelding en grote populariteit.
H2
Child-rearing and education
Introduction Ellen Key schreef ‘The century of the child’ in 1900. Dit werd een bestseller, wat aantoonde dat er algemene zorg was voor de welzijn van kinderen. Nieuwe vormen van social management ontstonden rond kinderen. Locke en Rousseau hebben notities gemaakt over de natuur van een kind. Dit hoofdstuk beschrijft social management in 19e eeuw m.b.t. kinderen. Hun ontwikkeling en scholing is psychologized. Steeds vaker zijn de professionals binnen social management voor kinderen al betrokken bij psychologisch pespectief.
1
Early history of ‘childhood’ (ca 1500 – 1900)
1.1
Familie, werk en school Vanaf 16e eeuw was de nuclear-familie steeds vaker twee generaties: vader werkt buiten, moeder runt huishouden en superviseert de kinderen. Lagere klassen werkten moeders wel. Familiegrootte verminderde over alle, maar vooral lagere klassen. Veel kinderen stierven voor éénjarige leeftijd. En was niet gewon, dat kinderen één van hun ouders verloren. Kinderen droegen bij aan inkomen, vooral in agriculture. Tijdens de eerste fasen van industrialisering groeide domestic industrie en deden kinderen simpel en monotoon werk. Tot eind 18e eeuw zijn kinderen geintegreerd in sociale wereld van volwassenen, i.p.v. eigen wereld. Later verminderde het aantal kinderen sterk. Nieuwe pedagogische theorien gaven aan dat kinderen een zorgeloze tijd van ontwikkeling moeten meemaken. Zo ontstonden de protesten tegen kinderarbeid en voor algemene educatie. School werd basiselement in het leven van een kind. Deze ontwikkeling ging niet vanzelf: In Europa was pas in 1890 kinderarbeid verboden en scholing verplicht. Kinderen kregen eigen status.
1.2
Child-rearing advice • vanaf 16e eeuw: Religieuze autoriteiten waren belangrijk m.b.t. kinderen en opvoeding - Protestante publicaties - Lutherse doctrine (=elk mens is geboren zondig): breken van de wil van een kind. Adviezen aan de vader - Reveren Abbott adresseerde de moeder: met vroomheid en schoon geweten de wil van het kind breken, niet door straffen, maar door niet-geven van liefde. • 18e eeuw: Enlightenment - Locke: ‘Some thoughts concerning education’: praten met je kind. En als toch straf nodig is, dan rationeel/zonder passie. - Rousseau ‘Émile, ou de l’education’. Was tegen rationeel vertrouwen: kinderen moeten als kinderen worden benaderd, niet als jonge volwassenen. Deugdzaamheid was aangeboren, en kind moet tijdelijk onschuldig worden gehouden. Romantiek visie: kindertijd als aparte periode. Hij benadrukte natuurlijke capaciteiten van de moeder. Kritiek van religieuze educators. • 19e eeuw: doorbraak van deze Romantiek-visie op kindertijd is vele sociale milieus.
•
- Fröbel (Duitsland) vertaalde ideeen naar schoolhervormingen Maar kindertijd alleen weggelegd voor middle-class en rijken; armen nog steeds werken. Gedurende 19e eeuw: nadruk op kindergezondheidszorg. Medisch advies van artsen (i.p.v. religieus of sociaal advies). - Pasteur’s ontdekking van bacteriologie - Holt ‘The care and feeding of children’: nadruk op hygienische preventie, juiste voeding, juiste slaappatronen. - Pediatricians benadrukten een objectieve, wetenschappelijke benadering van kinderontwikkeling. Drongen bij middle-class moeders op aan om hun taak meer serieus te nemen. Moeders moeten voeden en opvoeden. Moeders zijn experts.
1.3
The expansion of schooling • In 18e eeuw hadden ‘verlichte’burgers zgn ‘parish’ scholen geopend. Pas in 19e eeuw werd de school als centrum van de wereld van het kind gezien. • Tweede helft 19e eeuw: algemeen scholing systeem voor alle kinderen. Dit betekende een lift voor lagere classen en verwijdering van grens tussen sexes. Maar veel reformers betoogden tegenovergestelde: algemene scholing was bedoeld voor order, discipline en landsliefde, dus om de lagere klasses onder controle te houden. Dit paste in beeld van 18e en 19e eeuwse ideeen over social management. Want thuissituatie was onvoldoende, daarom educatie. • Rond 1800: algemen scholing, dus scholen en opleiding van leraren nodig. Financiering door staat. Rond 1900 schoolplicht. • Het schoolsysteem evolueerde naar meerdere niveaus, voor duidelijke curriculum voor kinderen met verschillende achtergronden. Lagere klassen: slechts basis kennis. Methode was ‘simultaan’ (militairistisch). • 19e eeuw: lerarenvak werd beroep. Nadruk op kennis van basisschoolonderwerpen en technieken om orde/discipline bij te brengen. Einde 19e eeuw kwam daar kennis van psychology bij.
1.4
Saving the child Naast scholing andere vormen van social management. Geloof in kwetsbaarheid van kind. Kinderen moeten beschermd worden van slechte invloeden, en gecorrigeerd i.p.v. gestrafd. Dit alles is eerst taak van ouders. • Welvaart projecten: opvoedingspraktijken voor de armen. Lessen in opvoeding. Einde 19e eeuw verbetering van kinderen, door medisch advies en wetgeving. • Institutionalisering van kinderen met speciale behoeften: gehandicapten, wezen, straatkinderen, jonge delinquenten. Groei van aantal kinderen in instituten, voor her-educatie • Nieuwe modeelen van educatie: individualiseerde systemen van hulp en controle, gevormd naar nuclear familie: mix van bewaking, discipline en affectie.
1.5
Conclusie Vele ontwikkelingen naar een ‘kindertijd’ als overgangsfase. Schoolplicht en afschaffing kinderarbeid bewezen dat men vond dat kind veel moet leren voordat het in de volwassenenwereld stapt. Opvoeding was alles behalve simpel en vanzelfsprekend. Moederschap als beroep. En moeders kregen hulp: medisch, pedagogsch. Aan einde van de 19e eeuw is er kindertijd voor iedereen.
2.
Psychological perspectives (ca 1890 – 1920)
Kinderen hadden centrale positie gedurende 19e eeuw en dat versterkte in 20e eeuw door de verkleining van familiegrootte. Social management intensifeerde. Velen geloofden dat de verbetering van kinderens welzijn tool is voor sociale hervormingen. Maar ook voor discipline. Het idee van sociale hervorming door educatie: American Progressives: eerst gefocusd op marginale groepen, daarna op gehele populatie Groeiende interesse in advisering voor opvoeding. Eerste deel 20e eeuw: meeste westerse landen verhoogden expres de moeite/kosten voor kinderen: gemotiveerd om kinderen voor te bereiden op volwassen economische rollen, en om waarden/idealen te assimileren. 2.1
The Child Study Movement Latere jaren 19e eeuw pionierswerk op de psychology van het kind, door zowel Darwin als Taine. Beide bestudeerden hun eigen kinderen. Preyer: precieze observatie. Allen: biogenetische theorie: biologische processen bepalend zijn voor psychologische ontwikkeling. Hall (VS): empirische bijdrage op psychologisch perspectief op ontwikkeling. Hij rapporteerde kennis en begrip van kinderen op bepaalde leeftijden (en dat stadse kinderen beperkt kennis van natuur hebben). Hij ontwikkelde wetenschap van pedagogy. Hij werkte samen met anderen (oa Clark University) in ‘Child Study Movement’. Zij deden grote onderzoeken onder kinderen: aspecten van ontwikkeling, voedingvoorkeur, religie-ervaringen. De groep groeide snel. Hall’s beroemdheid ging verder dan de groep. Hij werd favoriete psycholoog van National Congress of Mothers. Buiten zijn eigen universiteit ontving hij kritiek en in 1910 langzame vermindering van Child Study Movement. Zijn opvolgers waren meer succesvol: Gesell starte psychologische kliniek aan Yale Universiteit met doel om wetenschappelijk research om te zetten in praktische toepassing. Gesell construeerde normatieve schaalen om fysieke en mentale ontwikkeling van kinderen te meten.
2.2
Educational reform Redenen voor hervormingen: • men dacht dat scholen niet juist op sociale veranderingen reageerden • men vond dat traditionele systeem niet goed paste bij kinderen: sloot niet aan bij de interesses van kinderen en maakte geen gebruik van ‘natuurlijke nieuwsgierigheid’. • men vond traditionele scholen niet effectief Thema: te veel traditie en ouderwetse pedagogische theorie. Het moet op research gebaseerd zijn en nieuwe wetenschappelijke bevindingen incorporeren. Dewey’s ideeen werden de basis voor de hervormingen Ebbinghaus: pionier in educational research. In Europa bleef psychology achter bij pedagogy. In VS sneller: educational psychology: Thorndike (1903) schreef ‘Educational psychology). Toch niet veel nieuws: centraal stond dat leren het maken van verbindingen in de hersenen is. Actuele ontwikkeling volgt wetenschappelijke wetten: • wet van oefening: herhaling • wet van effect: positieve reinforcement
Educational psychology had succes in assessment, measurement en experimenteren. Dit, omdat de nadruk was verscholven van morele scholing en discipline, naar kwantificeren. 2.3
Sociale management Boom in social interventionism in laat 19e eeuw, geinspireerd door ideologische achtergrond van Progressive Movement in VS, sociaal democraten, verlichte liberalen in Europ. Jeugdzorg groeide met nieuwe initiatieven, waarin psychologen een plaats vonden. VS: introductie van schoolplicht. Ontstaan van groep kinderen die niet passen in dit algemene systeem: speciale klassen, speciale scholen. Vanaf 1895 werden psychologen betrokken, sinds kliniek van Witmer: ‘assiste the effort of a teacher in a retarded case of this kind’. Psychology ook in andere gebieden van sociale interventie: voorzieningen voor jeugdige delinquenten • onafhankelijk psychologische praktijk • psycholoog als onderdeel van team • incorperatie van psychologische tools en methoden in het werk van andere beroepen. Psycholoog heeft dan vooral rol van onderzoeker, en niet van behandelaar: diagnose en testen, met gebruik van intelligentietest.
2.4
The ‘feeble-minded’ and intelligence testing Nieuw veld van social intervention: identificatie en zorg van kinderen met leerproblemen. Aandacht was gericht om milde vormen van achterstand/handicap (‘feeble-minded’). Groeiend besef dat ‘feeble-minded’ niet zichtbaar is in fysieke karakteristieken. Binet: diagnose op psychologische manier: ‘metric scale for assessment of intelligence’(1905). Items bevatten bekende, basisoperaties. Deze test werd doorbraak. Voorgaande tests, zoals Galton, bleken de resultaten niet te correleren met dagelijks leven. Binet’s test had twee voordelen: • praktische relevantie • standaard vergelijking, ofwel niveaus van mentaal resultaat ‘mentale leeftijd’. Resultaten gaven duidelijke grens tussen ‘normaal’ en ‘feeble-minded’. In praktijk gingen psychologen slechts langzaam de schoolarts vervangen. Toch was Binet’s test belangrijk: de taak van definitie en assessment van mentale achterblijvers is verschoven van medische naar psychologische domein. Nieuw concept gaf ook problemen: mensen met geestelijke achterstand werden als bedreiging gezien (Goddard, Terman) voor prostitutie, criminaliteit en ander gedrag.
2.5
Conclusie Tussen 1890 en 1915, nieuwe niveaus van sociale interesse en – interventies. Door verbod op kinderarbeid en schoolplicht werd kindertijd als aparte tijd gezien. Ook introductie van ‘adolescence’. Child Study Movement en andere coalities tussen ouders, onderwijzers en academische researchers lieten groeiende interesse zien. Psychology kreeg prominente plaats, bv. Hall en Binet en praktijken voor interventies.
‘Educational psychology’ groeide, andere sociale agentschappen met psychologen. Vanuit mensen met geestelijke handicap is intelligentietest ontstaan.
3
The child at home (ca 1920 – 1960)
Social management rond opvoeding groeide. Aantal kinderen per gezin verminderde. Pasgeborenen hadden betere kansen voor overleving. Zorg voor prive-leven ontstond na WO I. National Congress of Mothers groeide. Feministische organisatie ontstond. Jonge vrouwen toonden hun onfhankelijkheid. Tegelijk cultiveerden zelf-bewuste getrouwde vrouwen het moederschap. Zij werden dedicated lezers voor advies over huwelijk, familierelaties, opvoeding. 3.1
Popular advice 19e eeuwse medische expertise verving religieuze overtuigingen. Na WO I focus op medisch en hygiene, samen met psychologische onderwerpen. • Watson: benadrukte het belang van wetenschappelijke benadering van opvoeding; traditionele vertrouwen in moederlijk instinct is misplaatst. Hij schreef ‘The psychological care of infant and child’: objectieve wetenschappelijke benadering. Hij waarschuwde tegen vrouwelijke emotionaliteit. Hij veroorzaakte controversie met zijn ‘little Albert’-studie: aanleren van angst voor kleine onschuldige objecten, door een hard geluid te laten horen. Dit was een aanval tegen de warme, affectieve Amerikaanse familie. Ook boek ‘Infant care’. Bracht belasting bij vrouwen: opvoeden bleek makkelijker wanneer nietwetenschappelijk benaderd. • King en zijn Mothercraft Training Society: eerste te doen in een leven is een regelmaat in gewoontes aanleren. Zij propageerden systematische training en objectieve aanpak van kinderen Andere auteurs hadden andere aanpak, minder rigide: • Isaacs, met haar liberale aanpak • Aldrich en Aldrich: behoefte van baby’s moeten gerespecteerd worden i.p.v. discipline inrammen.
3.2
The Child Guidance Clinics Initiatieven van Witmer werd opgevolgd door universiteiten met instituten voor assessment en behandeling. De Mental Hygiene Movement starte de eerste ‘Child Guidance Clinic’ voor gestoorde en delinquente kinderen (lagere sociale klasse). In 1930 ook voor kinderen uit middenklasses, voor consulting. Eerst was advies gericht op discipline, later op empatisch begrip van kinderen, en vanuit eigen perspectief van kinderen. Het model van Child Guidance Clinics: prophylaxis, assessment en behandeling, volgens concept van ‘mentale gezondheid’. Interdisciplinaire aanpak, maar positie van psychologen was zwak (artsen waren in de lead). Healy gebruikte psycho-analyse. In Engeland: Clinic at Tavistock Square in London (1920): zowel voor kinderen als volwassenen: voor criminele kinderen en ‘nervous’-kinderen uit middenklasse. In Nederland: Medisch opvoedkundig bureau (1928) In Duitsland na WO II: ook voor heropvoeding van jeugd als democratische burgers.
3.3
From discipline to ‘natural needs’
WO II had grote gevolgen voor kinderen: vaders naar het front, moeders werken in fabrieken, kinderen verloren ouders. ‘War nurseries’. Anna Freud managed zo’n nurserie en gebruikte psychoanalytische therapie, door gebruik van spel. Zij erkende het belang van emotionele binding tussen moeder en kind, maar benadrukte de bijdrage van de binding tussen leeftijdsgenootjes. Melanie Klein: benadrukte moeder-kind symbiose en was sterk tegen scheiding. Na de oorlog sloten de faciliteiten. Na de oorlog werden de voordelen van de traditionele familieeverkondigd. Psychiater Bowlby stelde dat veel kinderen in weeshuizen en vluchtelingenkampen emotioneel teruggetrokken waren en achter liepen in ontwikkeling. In VS en W-Europa: economische groei verbeterde materialconditions in meeste families. Dus getrouwde vrouwen konden weer de traditionele rol opnemen. Veel literatuur in die tijd: advies was niet altijd gelijkluidend. Wel: moederinstinct was niet te vertrouwen en moeders moeten bewust leren Spock: ‘The pocket book of baby and child care’) riep ouders/moeders op om hun eigen capaciteiten te vertrouwen, en was voor flexibele aanpak Zijn filosofie: opvoeding kan plezierig zijn voor beide ouders en kinderen, zolang ouders niet geremd worden door eigen onzekerheiden. Hij werkte binnen psychoanalytische raamwerk. Wolfenstein: nadruk op flexibiliteit: nieuwe mentaliteit: ‘fun morality’. 3.4
Conclusie Van 1920 tot 1960: vergroting netwerk voor welvaart van kinderen, met advies en flexibele aanpak. Daardoor bleef de familiestructuur behouden: moeder weer thuis. Angst voor • moeders die hun kinderen moederlijke liefde ontzeggen • moederlijke overprotectie. Kindertijd als aparte fase, adolescentie als transitie-fase Dus: kinderen kregen vrijheid om levenskeuzes uit te stellen, maar waren steeds meer subject voor professionele supervisie.
4
The child at school
Schoolsysteem groeide, psychologen speelden steeds belangrijke rol. 1900: sociale doelen van onderwijs veranderde van discipline naar voorbereiding voor sociale leven/ werkleven. Aantal jaren onderwijs groeide. Onderwijs bepaalde de sociale positie, niet meer de sociale achtergrond: ‘schooling society’. Onderwijs was onderwerp van professionalisering en wetenschap: psychologen speelden grote rol: training van leraren, activiteiten binnen onderwijs. Vs: ‘educational psychology’ binnen lerarentraining en scholingtheorie en –praktijk. Sterke groei van technisch georienteerde traditie van educational research. Bv Thorndike arithmetics: elementaire schoolboeken. Niet revolutionair, maar wel grote invloed in dagelijke schooldag. In Europa na WO II. Daarvoor was psychology meer indirect. VS en Europa: meten van individuele verschillen 4.1
Meritocracy and the rise of mental testing.
Intelligentietesten was er eerst voor uitzonderings-kinderen. Achievementtesting werd snel algemeen in Amerikaanse scholen, op rekenen/lezen/schrijven/geografie/historie: Stanford Achievement Test, groot succes. Succes werd overschaduwd door tegenbeweging: intelligentietesten. Binet’s visie liet verandering zien naar meer meritocratische samenleving, gebaseerd op individuele resultaten, i.p.v. sociale achtergrond. En liet de professionele aspiraties van psychologen zien. Binet breide zijn test uit naar hogere niveaus van intelligentie. Stern kwam met Intelligentie Quotient. Terman kwam met een test voor volwassenen (StanfordBinet test). Amerikanen hadden meer vertrouwen in de test: adequaat en duidelijk concept wat gemeten wordt. Intelligentie: • ondeelbaar fenomeen (niet som van...), • exclusief op erfelijke materiaal, • invloed op onderwijs en op sociaal functioneren. Terman: moral judgement is functie van intelligentie. Eerst scepticisme, daarna adoptie door militairen in WO I: doorbraak doordat • geschikt was voor grote aantallen • het succes overtuigende Doelen van intelligentietesten zijn onbeperkt, maar vooral binnen onderwijs gebruikt. ‘Tracking system’ in Amerikaanse scholen: vervanging van uniforme programma naar tracks voor langzaam/normaal/snel. De testen waren belangrijk om tracking te bepalen, en creeerden daarmee een massamarkt. Consensus onder Amerikaanse psychologen over belang van intelligentie verdween langzaam. Research bewees niet dat gemeten superioriteit van intelligentie tot succes leidde. In Europa: Introductie van intelligentie en gerelateerde testen ging langzamer Nog de oude sociale klasses tot na WO II. Deze langzame introductie werd ook gestimuleerd door strijd tussen psychologen en pedagogen, en door twijfel bij psychologen. Het gebruik van testen bleef beperkt tot kinderen die achterblijven. 4.2
The proliferation of psycholgy Tussen de twee wereldoorlogen veroverden de psychologen een plaats in het onderwijssysteem. Daarnaast ook andere activiteiten: ontwikkeling van speciaal onderwijs, ondersteuningsprogramma’s. Na WO II: uitbreiding van betrokkenheid bij onderwijssysteem: ‘schoolpsychologie’, nieuwe instructiemethodes, testen. Schoolpsychologie Beschrijven en promoten van betrokkenheid vn psychologen in onderwijs. Belangrijke invloed van Mental Hygiene Movement. Schoolpsychologie kreeg sponsering van US National Institute of Mentl Health, Unesco. Verschuiving van nadruk van testen en educational technology naar emotionele ontwikkeling en aanpassing door kind. Psychologie van het leren en educational technologie Nieuwe ontwikkelingen. Thorndike’s connectionism werd vervangen door behaviorism van Skinner. Skinner zag onderwijs als het verkrijgen van juiste gedrag. Hij propageerde ‘operante conditionering’s-model: duidelijk gedefinieerd gedrag werd gestimuleerd en beloond (reinforced). Skinner
propageerde ‘teaching macines’ voor individuele instructie en directe terugkoppeling. Einde 1950s VS: stimulans door National Defense Education Act, om tijdens koude oorlog het potentieel van wetenschap en techniek te vergroten door educatie. Psychologen speelden een rol in cognitieve psychologie In Europa ook 1960s revival Uitbreiding van testen Scholastic Aptitude Test (SAT) als eerlijk en effectieve manier om studenten te selecteren. In Europa werd getest voor sociale eerlijkheid, niet efficiency: • Brits: verwijderen van traditionele klassenbarrieres • Nederlands: om te adviseren over vervolgschooltype. Einde 1950s: herkennen/identificeren van potentieel. Er was nl een gebrek 4.3
Conclusie Psychologie vast binnen onderwijs. Voor de oorlog vooral in VS: research en teaching, testen. Na de oorlog: psychosociale zorg en nieuwe vormen van onderwijstechnieken (buiten testen). Europa volgde VS. Ondanks breedte van psychologie bleef testen belangrijk: • Transformatie van 19e eeuwse klasse-educatie naar meritocratic educational systeem: individuele potenties als determinanten voor scholing • definitie van geschiktheid en kunnen werd domein van psycholoog. Vooral in VS: testen bepaalde de schoolcarriere van kinderen. Psychocracy: psychologie speelde bepalende rol in kansen en sociale positie.
5
New problems and perspectives (ca 1960-present)
Sociale klimaat botste met economische welvaart. Formeel onderwijs kreeg steeds meer psychologysche concepten en technologien. 5.1
Concern for disadvantaged children 1960s: probleem van achtergestelde kinderen. Dezelfde groep die ook in 19e en begin 20e eeuw doelwit waren van surveillance en interventie. Maar perspectief veranderde naar emancipatie en verbeteren van sociale kansen, i.p.v. controle en discipline. • VS 1950s: bezorgde organisaties voor de arme leefcondities van zwarten en andere minderheden. In 1960s ook arme witten • Erfelijke verklaringen maakten plaats voor omgevingsverklaringen • 1965: operatie Head Start: Voorschoolse trainng, om kansen te verhogen. Ook voor ouders: participatie, counseling, voedingsadviezen, health services. (Later heette het Home Start) • In Europa minder groot. UK: educational priority areas. Geloof in omgevingsinvloeden had gevolgen voor het gebruik van intelligentietesten als diagnose en selectie instrument. Als intelligentie sociaal bepaald is, dan stimuleert testen sociale ongelijkheid. Bovendien hadden empirische studies twijfels over testen. Testen werden gestopt en in VS zelfs wetten ertegen. Psychology had prominente rol in bijscholing. Effecten werden bestudeerd. Er leek voordeel, maar op langere termijn was voordeel weg. Jensen verklaarde: 80% van intelligentie is erfelijk. Jensen wakkerde hiermee de controversy aan en beschuldigde de overheid van bias en rascisme. (Overigens kreeg ‘erfelijke’-hoek een tegenslag met Burt’s fraude).
Midden 1990s: Psycholoog Herrnstein en political theorist Murray publiceerde ‘The bell curve’: sociale verschillen zijn grotendeels resultaat vn genetische bepaalde verschillen’ (als Jensen). 5.2
Expert advice, families, and institutions Uitbreiding van vormen van child support van de lagere klassen naar alle klassen.: welfare centers en child guidance clinics: alle baby’s en kinderen werden gevolgd. Vroege medische diagnose en educationeel advies, naast psycholsociaal assessment. ‘Enriched environment’. • Voorschoolse speelgroepen. Professionaliseerd in 1970s, toen vrijwillige moeders getraind werden in medische en psychosociale condities. • Professionele daycare faciliteiten: ontwikkeling niet snel, door: - economsche redenen: recessie - daycare werd controlversieel: ‘maternal deprivation’ / schadelijke effecten als moeder en kind gescheiden zijn. (20 jaar later groeide daycare, omdat er behoefte was aan moeders op de arbeidsmarkt.). 1970s: psychologische visie op opvoeding werd uitgedaagd door biomedische visie: dit perspectief kreeg meer geloofwaardigheid vanuit het succes van zwangerschapsdiagnose: bv m.b.t. genetische ziekten. Bv hyperactiviteit, ADHD: biologische oorzaak is gevonden, i.p.v. de oorzaak bij sociale overstimulatie en verwarrende familierelaties. Retalin hielp.
5.3
Role insecurity and generational conflict Familierelaties veranderden door sociale veranderingen in 1960s en 1970s. Feminisme verruimde politiek van publieke domein naar prive-domein. Feminist Betty Friedan: ‘onze cultuur geeft vrouwen niet de kans om hun basis behoeften te laten groeien en hun potentie als mens te vervullen’. Feminisme gebruikte deelname aan werk als instrument voor emancipatie. Daarvoor is nodig: • dycare facilities • herverdeling van taken thuis • emancipatie van kinderen: weg met stereotypering van man en vrouw. In praktijk bleek dit niet eenvoudig. Familierelaties leden ook onder druk van jeugdbewegingen. Adolescent-rebellie werd definierende karakter van jeugd. ‘generation gap’ werden de conflicten genoemd. Erikson noemde het ‘identity crisis’. Jonge mensen voelden zich verloren en probeerden hun onzekerheden te compenseren door sterke commitment aan radicale politiek. Publieke manifestaties van jeugdbewegingen gaven complexe mix van politiek en nieuw levensstijl.
5.4
Conclusie Rond 1970 was balans van macht tussen overheid en bevolking veranderd. Dit kwam tot uiting in universiteiten, scholen, werk, familieleven. Moeder én vader hadden werk. Vele opvoedingsstijlen, maar meeste ‘overleg met het kind’. Radicaal humanisme in politiek. Autonomiteit voor kinderen: zijn worden geacht hun eigen leven te bepalen. Veel twijfel en onzekerheden bij ouders. Ouders konden veel bronnen (instituties, boeken) gebruiken uit welvaartstaat
6
Conclusie
Langzame vooruitgang van psychologische praktijken in kinderopvoeding en onderwijs. Kindertijd als aparte fase in het leven begon na de middeleeuwen, en einde 19e eeuw is er verbod op kinderarbeid en schoolplicht. Groei in advies en sociaal interventie: veel literatuur met advies, educatie als onderdeel van opvoeding, diverse instituties voor kinderen die speciale aandacht nodig hebben. Introductie van psychologische perspectieven op kindertijd en modellen van interventie, gebaseerd op ‘new psychology’: • child study movement • groei educational psychology en psychology oriented pedagogy • groei psychology praktijken Groei van psychologische perspectieven en praktijken in 20e eeuw: psychologizering van advies voor ouders (literatuur), klinieken voor child guidance, psychologische ideeen en instrumenten in onderwijspraktijk Recente ontwikkelingen: psychologizering van kindertijd gaat verder. Nieuwe problemen en nieuwe interventies: ADHD, pesten op school, geweldadige tv. Ellen Key noemde 20e eeuw ‘de eeuw van het kind’. Groeiende nadruk op kindertijd, samen met aanwezigheid van psychologische kinder-experts. Deze ontwikkelingen stimuleerden elkaar. Problematische relatie tussen expertise en ouderlijke competenties. Lasch: ‘colonisatie vn de familie’= ouders met gevoel van onzekerheid en hulpeloosheid achterlaten en daarmee problemen in opvoeding introduceren, i.p.v. oplossen. Psychologie droeg zijn steentje bij in opvoeding, door concepten die er al waren uit te werken/breiden.
H3. Madness and mental health Introduction Enorme groei in gezondheidszorg: instituten, professionals, klanten. Rond 1990 had 33% van bevolking psycholtherapie gehad. Ook groei kwalitatief: behandelmogelijkheden: grote variatie in psychologische en farmacologische benadering. Grote groei in aantal disciplines. Groei van gezondheidszorg is gerelateerd aan brede culturele ontwikkelingen, individualisatie, social management, ‘psychologisatie’. Maar gezondheidszorg draagt ook bij aan individualisatie, door therapien die gricht zijn op individuele kwalen. Professionals zijn actief op sociaal niveau: betrokkenheid bij social management praktijken.
1
Early history: asylums (ca 1800-1900)
Geestelijke gestoordheid is er al veel langer. Maar pas einde 18e eeuw werd het een medische issue. 1.1
Alienation In de middeleeuwen: ‘gekken’ werden verzorgd door familie of de gemeenschap. Alleen de gevaarlijken werden opgesloten. Deze asielen (meest katholiek) waren alleen bedoeld voor opbergen. 17e eeuw: migratie naar steden. Werklozen of werkonwilligen werden opgenomen, want ‘normale mensen reageren redelijk, respecteren sociale orde, accepteren productieve economische ideaal’. Overigen werden als ‘alienated’ beschouwd. En het doel was hen te heropvoeden.
1.2
‘Moral treatment’ 18e eeuwse artsen raakten overtuigd dat gestoordheid een ziekte was, die te genezen is. Battie startte met zijn boek ‘Treatise on Madness’ het begin van psychiatrie als wetenschap en therapeutische praktijk. Diverse artsen ontwikkelden theorieen over mogelijke organische oorzaken. Deze theorien hadden geen praktische waarde. Daarom waren de eerste therapeutische ondernemingen gebaseerd op sociale of psychologische principes: disciplinair systeem om moraliteit terug te brengen. Hiervoor aparte instituties, gesprecialiseerd in ‘moral treatment’. Dus moral treatment omvatten een opgezet systeem van overtuiging en invloed rond de morele autoriteit van de docter. Retreats in VS vooral voor rijkeren; de geestelijk gestoorden uit lagere klassen werden bij de criminelen geplaatst. Dorothy Dix starte kruistocht om de geestelijk zieken in aparte instituten te stoppen. Midden 19e eeuw rapporteerden moral treatment hoge ontslag en herstel-resultaten. Maar deze resultaten waren niet van de lange duur, dus werd deze therapie afgeschaft in 1880s.
1.3
Psychiatry Er was veel speculatie over oorzaak van geestelijke ziekten. Oorzaken gingen tussen psychogenisch en organisch (psychiker – somatiker). • 1e helft 19e eeuw: psychologische interpretaties had de boventoon.
•
2e helft: somatiek, gestart door Griesinger. Na ontdekking van microbe. Duiters deden systematisch microscopisch onderzoek van brein. De organische visie had geen therapie aan te bieden. De discussie duurde voort. Kraepelin definieerde in zijn boek ‘Dementia praecox’ een diagnostisch systeem van gevarieerde types van mentale ziekten, gebaseerd op observatie. 1.4
Conclusie Gedurende de 19e eeuw, ‘cult of curability’, werden asielen omgezet in therapeutische instituten. Daarnaast was er een forse herverdeling van ziekte (en zorg), bv nieuwe patientien uit de immigranten Behandeling in een asiel (voornamelijk psychologisch en sociaal), kwam niet overeen met nieuwe psychiatrische theorien (voornamelijk biologisch). Basis voor beide was de Verlichting: rationele, wetenschappelijke verklaring voor gestoordheid. Groot optimisme dat de werkelijke oorzaken zullen worden gevonden. Vooruitgang was mogelijk door individuele behandeling. Einde 19e eeuw eindigde de gouden eeuw van de psychiatrie in disillusie: • praktisch: moral treatment bleek te falen • theoretisch: terugkerende discussie tussen biologische en psychologische verklaringen van gestoordheid. Kraepelin gaf geen argumenten in discussie, maar kwam met diagnostisch systeem. Hoewel psychiatrie begin 20e eeuw groeide, konden psychiaters nauwelijks gestoorden herstellen. Psychiaters hadden ook een slechte naam gekregen, door de vele misbruiken in instituties. Psychiaters gingen zich daarop ook met gebied van pathology ‘neurvous disorders’ bemoeien.
2
Nervous disorders (ca 1870-1920)
Einde 19e eeuw ook aandacht voor mildere vormen van mentale gestoordheid, vaker nietchronisch, gekarakteriseerd door vermoeidheidsverschijnselen, algemene zwakte, mentale instabiliteit, en instorting: ‘Nervous disorders’. Dit bracht de komst van neurologen. 2.1
Victorian illness Vermoeidheidsverschijnselen en zwaktes kwam in 17e en 18e eeuw al voor in de hogere sociale kringen en werd behandeld met therapien als hypnose of ‘animal magnetism’. Verschillende vormen van emotionele instabiliteit: neurasthenia (zwakte van de zenuwen). Nieuwe groep van patienten, en nieuwe groep specialisten. Neurologen: stonden behandeling voor in prive-setting of klinieken van universiteiten, met methodes als hypnose of suggestie. Ook neurologen hadden het moeilijk om een verbinding te leggen tussen theorie en behandeling. Er waren veel commonsense voorschriften. Mitchel: ‘dr. diet and dr. quiet’, want als je het lichaam herstelt, zal de geest zich ook herstellen. Rivaliserende ideeen over oorzaken van neurasthenia en hysteria, focusten niet op neuraal systeem, maar op mentaal functioneren. • In Europa: ziekten hadden oorsprong in onderbewustzijn, als oncontroleerbare unfatsoenlijke impulses: de onderdrukking opheffen door hypnose of vrije associatie werd gezien als juiste behandeling. Charcot ontwikkelde hypnose. • Aantal jaren later ook in VS.
Ondanks tegenstrijdige perspectieven gingen neurologen en ‘mental healers’ uit van de psychologische invloed van de autoriteit van de arts. In VS is de psychologische perspectief verder ontwikkeld door progressieve groepen binnen Protestantse Kerk. ‘Positive thinkers’ als Mary Baker Eddy verklaarden dat kleine fysieke problemen, zowel als vele anderen, verbeterd konden worden door gedisciplineerde en bevrijdende geest. De individu is architect van zijn eigen geloof. Emmanuel-beweging (van Rev. Worcester) begin 20e eeuw: aanvaarding van medische diagnose, maar ook christelijke geloof als geneeskundige kracht. Voor klanten als ‘nerveuzen, alcohol- drugs-gebruikers, ongelukkigen, enz. ‘Religion and medicine: the moral control of nervouw disorders’. Pastorale-pschologisch werk, samenwerking tussen dokters en clerics: Emmanuel Clinic. Ook triningen in psychotherapie. Neurologen erkenden het belang van psychische oorzakelijkheid. 2.2
Prevention. Door introductie van het begrip neurasthenia is een duidelijke scheiding gekomen tussen twee types geestelijke gestoordheid: ‘madness’ en ‘nervousness’, met corresponderende specialisten: psychiater en neuroloog/andere mentale helers. Psychiaters zochten de brug en vonden ‘preventie’: want neurosis zou degenereren naar psychosis. Grens tussen de twee domeinen vervaagde, en beide partijen vereenden krachten. Nieuwe professie van psychiatrisch sociaal werk. Meyer (Zwitser) zei dat psychiatrische aandoeningen een uitdrukking van ongezond leven, van ineffectieve aanpassing aan omgeving is.. Hij ontwikkelde nieuw assessment methode: beschrijving van persoonlijkheidsontwikkeling (thuisbezoek, familieleden) en betrok familie bij behandeling. Social control speelde, want sexuele perversie, verkrachting en gewelddadig gedrag werden beschouwd als bedreigingen van sociale orde. Beert is initiatiefnemer van Committee for Mental Hygiene. Hij was patient: depressie en strijdde voor hervorming van mental hospital. Hij was zelf vastgebonden en geisoleerd, en schreef boek erover ‘to prevent mental illness itself’. Beers kreeg support en begon eerste mental hygiene society, later National Committee for Mental Hygiene: voor bescherming van geestelijke gezondheid, studie stimuleren, kennis vergaren. Committee begon publiciteitscampagne: ouders, leraren, social werkers, politiemensen werden getraind tot ‘mental hygiene obsevants’ en hielpen daarmee de professionals (bv Child Guidance Clinics) Breder perspectief van sociale zorg en interventie, aangespoort door Progressive Movement. Principe van preventie geldt voor alle individuen. Kleine stap naar totale medicalisatie van afwijkingen. Kortom, psychiatrie ging eerst over ‘gestoorden’ en nu over ‘normality’.
2.3
Psychoanalysis Freud is getraind als neuroloog, maar financiele problemen bracht hem tot eigen praktijk (hogere klasse vrouwen). Geinspireerd door Charcot ging hij experimenteren met hypnose. Geleidelijk realiseerde hij dat symptoment psychosomatisch waren, i.p.v. somatisch. En hij dacht ook dat er geestelijke oorzaken waren. Dit startte nieuwe wijze van theorien: onderdrukte gedachte, herinneringen, impulsen die in onbewuste zijn verborgen, ontstaan uit traumatische jeugd. Psychoanalyse van a ‘talking cure’.
Meest fundamentele trauma was de bewustwording van het kind dat het niet de plaats in kan nemen van de same-sex-parent: ‘Oedipus complex’. Process van overdracht: Freud werd parent. Genoeg mensen waren geinteresseerd: Bleuler, Jung, Hall. 2.4
Conclusie Latere jaren 19e eeuw: 2e psychiatrische revolutie (1e was therapeutische asielen). De weinige successen van moral treatment en biologische psychiatrie verplichten de psychiaters om nieuwe wegen in te slaan • nervous disorders in behandeling (i.p.v. in asiel) • nieuwe vormen van psychologische behandeling: psychotherapy en psychoanalyse Beide resulteerden in mental hygiene movement begin 1900s.
3
Mental hygiene
Door enthousiasme en behoefte tot meer effectief social management: expansie van veld van mental hygiene tussen de twee WO. Psychiaters werden betrokken bij militaire acties. Klinische psychologen ook, met de psychologische test. Nieuwe psychologie kwam, met psychoanalyse en behaviorism. 3.1
Shell shock Vanaf WO I: nieuwe technologie in oorlog, dus meer gewonden en geestelijke verstoringen (hysterische blindheid, paralytus, trillingen, oververmoeidheid, disorientatie). Myers introduceerde concept van ‘shell shock’: vanuit idee van breinbeschadigingen door shell explosies. Maar ook niet frontsoldaten hadden het. Dus was het ‘neurotic responses of individuals to traumatic situations’. Eerst psychiatrie als militaire discipline, dus oefening, electroshocks, isolatie, koude douches, phantom operations en ‘suffocation therapy’. Daarna verschuiving naar psychiatrische benadering (Committe of Enquiry into Shell Shock in the UK). Want via de selectieprocedure zijn de kwetsbaren gehaald. Dus zorg door legerpastoors, psychiaters, psychologische expertixe, ook na de oorlog. War neuroses wezen naar relatie tussen psychische disorder en leven van alledag.
3.2
Clinical psychology Klinische psychologie ontstond, door introductie van testen op gebied van psychodiagnostiek en klinisch werk. Witmer startte een trainingsprogramma voor klinische psychologie. Zijn methode bestond uit het verzamelen van instructeurs, studenten en klanten met als doel het bestuderen en behandelen van geestelijke handicaps. Het vakgebied groeide, maar kreeg eerst geen erkenning. In 1921 bevestigde APA dat het doel was de voorsprong van psychology als wetenschap, niet als professie.
3.3
Public interest in psychology Vanaf 1920s: ‘cult of the self’: permanente zoektocht naar verborgen motieven. Tansley: ‘The new psychology and its relation to life’, gevolgd door andere publicaties, zorgden ervoor dat het publiek kennis nam van Freud’s psychology: onbewustzijn, repressie, sexuele drivers, mechanismen en symbolen.
Promotie van mental hygiene: National Committee for Mental Hygiene was actief in oorlog, met psychiaters, sociaalwerkers, klinische psychologen. Child Guidance Clinics waren ook symbool voor mental health. Het was Freud’s psychology die link tussen groepen professionals bracht. WO I: war neuroses had een psychologische oorsprong. Prive psychoanalytische klinieken ontstonden in 1910s, maar vooral voor de rijken. In 1930spsycholanalyse als theoretische orientatie binnen psychiatrie: ‘psychodynamische benadering’. Psychoanalyse werd populair. Analyseren van dromen, versprekingen toonden aan hoe het onbewuste onze daden beinvloed. Hoewel de visie van Freud controversieel was, had het grote invloed op mental health beleid en algehele cultuur. Bv emotionele relatie tussen ouders en kind is van grote invloed op kwaliteit en emotioneel leven tijdens volwassenheid. Psychoanalyse was ver-amerikaniseerd: niet meer omzetten van leed naar geluk, maar slecht het behalen van geluk (‘persuit of happiness itself’). ‘New psychology’ omvatte psychoanalyse en behaviorisme. Het had ook grote invloed op social control, suggererend dat instincten, drijfveren en de wil van de mens gereguleerd kan worden. Er was vertrouwen dat kennis van de motiven van de mens gebruikt kon worden door social policy makers. 3.4
Conclusie Na WO I: aanpassingsproblemen, afwijkingen en ziekte werden gevat onder noemer ‘mental hygiene’. 1930 1e International Congress for Mental Hygiene in Washington. Er was optimisme binnen psychiatrie dat alle vormen van afwijking/verstoring genezen konden worden of gecontroleerd, door wetenschappelijk ondersteunde therapeutische interventies. In Child Guidance Movement: preventie. Steeds meer zorg om abnormale te managen. Ook nieuw: psychologische test voor ieder (op normaal-pathologische dimensie), prive en publieke instituten, preventie en genezing.
4
Adjustment (ca 1930-1960)
WO II markeerde nieuwe ontwikkelingen en groei in diagnose en therapie. Psychotherapie was nog weinig bekend in 1940, maar aantal patienten groeide snel tot 14% in 1957. Tegelijk meer sociale orientatie van psychiatrie. Ook verhoging van status. 4.1
WO II Geleerd uit WO I: tijdens recrutering aandacht voor fysieke en mentale gezondheid. Het aantal (2400) psychiaters is verdubbeld door crash-course voor medici. Ook psychologen betrokken; groei naar 1700. Veel zelf-hulp boeken. Acceleratie van theoretische orientatie: neurotische symptomen als gevolg van oorlogsbetrokkenheid werd gezien als normale reactie op een abnormale omgeving. ‘Aanpassing’ werd nieuw doel. Carl Rogers: klinische psychologie = techniek en kunst van toepassen van psychologische princies op problemen van indivuduele persoon, met als doel betere aanpassing. Sociale managementdoelen: normale neuroses moeten behandeld, voordat ze sociale stabiliteit bedreigen. Voor de oorlog: psychotherapy voor alleen de elite en psychiatrie in staatsziekenhuizen. Na oorlog: niet-professionals kunnen voordeel hebben bij toepassen van psychologische kennis voor zichzelf, om foute aanpassing te
voorkomen, te helpen bij coping, en helpen om serieuze storingen naar professional te sturen. 4.2
Community treatment Voldoende naoorlogse opvang. Financieel geregeld in ‘Servicemens’s Readjustment Act’ (ofwel GI Bill). Gevolgd door National Institute for Mental Health: verschuiving van beleid van federale overheid van mentale ziekte naar mentale gezondheid.: preventieve en community-directe orientatie. Geleid door Menninger (‘Group for the Advancement of Psychiatry’ GAP): psychiatri sturen richting social. Onderzoek adviseerde community health centers t.b.v. sociale stabiliteit. Dit gaf opnieuw een groei van psychiaters naar 17000 in 1964. De praktijk van psychiaters verschoof van instituten naar prive-praktijken 1960: mentale ziekte is onderwerp van grote publiek geworden: publicaties onderzoeken. Vooral de niet-medische methode van psychologische counseling van Carl Rogers sprak aan. In Europa ging dit alles iets minder snel.
4.3
Psychologists on the march Klinische psychologie bleef ondergeschikt binnen de professie. Als niet-medici werden klinische psychologen buitengesloten van psychonalytische psycholtherapy. Tot Carl Rogers: hij had groot vertrouwen in therapeutische capaaciteiten van niet-medici, en ook in kracht van patient zelf. De duidelijke verschuiving van het pathologische naar ‘gewone’ ongelukkigheid en verwijdering. Rogers’ client-centered aanpak. Met zijn professinele innovatie en wetenschappelijke interesse werd hij president van APA. Tegelijkertijd was ook gedragstherapie in opkomst. Gedrag was aangeleerd door reinforced stimulus-response associaties, en kon ook worden afgeleerd. Wolpe was de eerste gedragstherapeut. (Therapy by reciprocal inhibition). Ongeveer gelijkertijd Eysenenck: bestudeerde effectiviteit van psychotherapy: nul of weinig. Eysenenck breidden uit en promootte een nieuwe benadering, tegenover psychoanalyse: behaviorism (want wetenschappelijk) De groei van klinische psychogology.
4.4
The struggle of psychiatry Psychiaters maakten niet veel vooruitgang in genezing, slechts zorg. Wel pogingen om schizofrene patienten te genezen: met insuline, met electic shocks. Shocks bleken iets verbetering te geven. Interventie ‘prefrontal lobotomy’ werd geintroduceerd, door Moniz in 1935. Freedman vereenvoudigde de procedure, waardoor de ingreep slechts paar minuten duurt. Psychotropic drugs: eerste succesvolle medicijn was chlorpromazine (antipsychotisch), maar verder was het veel trial-and-error. Neurologen en biochemici gingen daarop het brein en hormonale systeem dieper onderzoeken. DSM (Diagnostic and statistical manual of mental disorder) werd gepubliceerd (1952)
4.5
Conclusie The psychological society, zoals VS werd genoemd, begon in 1950 en was algemeen in 1960. Twee samenkomende ontwikkelingen: • Promotie van het concept van aanpassing door politici en artsen • culturele veranderingen resulteerden in verhoogde preoccupatie met ‘zelf’ op ander.
Psychodymanische psychiatrie had zijn hoogtijddagen, alternatieven waren in opkomst. Psychoanalyse duurde gewoon te lang, en te ingewikkeld. Rogers’ clientcentered aanpak en gedragstherapie. Alle theorien waren overeens, dat • mentale problemen psychologische oorzaken hadden, en minder biologische. • mentale problemen opgelost worden met verbale ambulante behandelng • psychotherapie gebaseerd moet zijn op wetenschap, niet op moraliteit. Het gebied van mentale ziekte is uitgebreid met problemen van mensen in het algemeen, zoals sexuele problemen, interrelationele problemen, ontevredenheid met zelf. Tegelijk waren psychiaters in instituties hard bezig om genezing van zwaardere mentale ziekten. Zij vielen terug op fysieke behandeling, ECT en lobotomy, wat de weerstand tegen asielen verder vergrootte.
5.
Radicalism (ca 1960-1980)
1960s en 1970s jaren van turmoil: • acceptatie en groei van geestelijkegezondheidszorg. • radicale groepen dagen de fundamentele waarden aan van psychology en psychiatrie Anti-psychiatrie, strijd van tegencultuur die gericht was op verdwijnen van geestelijke instituten. 5.1
The counterculture Periode van jeugdige ongehoorzaamheid; ‘generation gap’ bedreigt culturele continuiteit; kritiek vn linker-vleugel-politiek. Psycho-actieve drugs worden gewild, voor exploratie van menselijk bewustzijn. Leary ontdekte LSD. Autoriteiten waren ambivalent over drugs • goed om psychiatrisch voor te schrijven • ongeoorloofd gebruik, wat tot verslaving leidt. Begin 1970s: kritiek op traditionele vorm van autoriteit: principe van zelf-realisatie i.p.v. ‘aanpassing’.
5.2
Anti-psychiatry Paradox: • groei van ambulante psychiatrie en psychologische behandeling, en introductie van nieuwe medicijnen, i.p.v. ruwe manieren van restraining patienten • aanval op ziekenhuis-bestuur en het ‘medische model’ Szasz (The myth of mental illness): ‘psychiatrische ziekten zijn een uitdrukking van leefproblemen, en niet van ziekten of chemische onbalans in het brein. Fysieke, chirurgische of medicijnengehandeling was niet goed, en verborg het werkelijke probleem’. Terwijl Szasz tegen asiel-psychiatri was, waren andere professionals bezig met het ontwikkelen van alternatieve behandelingen, zoals groepstherapie en familietherapie. Vaak werd een ander lid van de familie ziek, wanneer de ene genezen was. Dit duidt op verstoorde communicatiepatronen in de familie.
Laing (UK) experimenteerde met groep- en familietherapie voor schizofrene patienten, en concludeerde dat de medische benadering fout was, en wees familie als oorzaak aan. Laing zag positieve zijde van schizofrenie: als natural enlightened mental state. Ontstaan van beweging tegen repressieve praktijken in instituties en tegen onjuiste autoriteit van psychiater. =Anti-psychiatry. Veel kritieke publicaties volgden. Psychiaters werden gezien als in dienst van de macht. 1970s: oppositie van feministische beweging: vrouwen waren altijd doelwit van psychiatrie en psychanalyse, als zwakkere geslacht en meer neurotisch en hysterisch. Cijfers toonden inderdaad meer vrouwen aan. Vrouwen, als moeders, gezien als oorzaak van mentale problemen (zelf schizofrenie) bij kinderen. Kritiek van feministen, dat ‘neurotische symptomen’ slechts normale verweer was tegen onderdrukking. Kritiek vooral richting psychoanalyse. In het algemeen kwam het feministische kritiek overeen met ‘anti psychiatri’: misbruik van macht; depoliticisatie van mentale problemen; bias in professionele concepten en theorien; conformisme van establishment; negeren van subjectieve ervaring van individu. Zowel anti-psychiatri als feminisme was niet tegen psychology in het algemeen. Beiden droegen bij aan vergroting van psychologisch domein, door een variatie van nieuwe interpretaties en theorien. Persoonlijke ervaring linken aan sociale en politieke issues: ‘the personal is political’. Bewustwordingsgroepen hielpen vrouwen te ontdekken dat zij niet uniek waren in hun problemen. 5.3
A new psychological awareness In de 1960s en 1970s verdween het taboe op hulp zoeken voor mentale problemen. Interesse in psychologische zaken groeide (tijdschrift ‘Psychology Today’, met oplage van miljoen). Therapie werd manier van leven. Psychology was een manier om welzij te promoten; mensen werden hun eigen psycholoog. Traditionele autoriteit werd vervangen door een cultuur van groei en autenticiteit. Introductie van nieuwe theorien en therapien: Humanistische beweging, met Rogers en Maslow: uniekheid van individu • Rogers therapie ging meer richting democratische relatie tussen professional en klant • Alternatieve therapien, zoals Gestalt therapie, transactionele analyse therapie, primal scream, groeps benaderingen, psychodrama. Vrienden van de nieuwe psychotherapie waren de middenklasse: niet alleen drop-outs, maar sociale wetenschap, psychologiestudenten, sociale werkers, psychiatrische verpleegkundigen, pastorale werkers, en jongere psycholtherapeuten.
5.4
Conclusie De sociale aspiraties van geestelijke gezondheidszorg gingen voort en radicaliseerden. Humanstische kant van psychotherapy bloeide op. Zelf-realisatie, i.p.v. aanpassing. Psychiatrie kreeg oppositie van antie-psychiatri en de-institutionaliseringsbeleid. 1960s en 1970 lieten vergroting en meer acceptatie van geestelijke gezondheidsactiviteiten zien.
6.
Rationalisatie (ca 1980 – nu)
Humanistische psychotherapie en de antie-psychiatri-beweging gingen tot de grens. Tegelijk met groeiend publieke vraag naar ambulante geestelijke gezondheidservices: ‘Therapy for the normal’. Dit gaf financiele problemen (want vaak publiek-gefundeerd): dus rationalisatie van geestelijke gezondheidssysteem en van psychotherapie zelf. Vanaf 1980 werd de versnipperde services gereorganiseerd in grotere gemeenschapscentra, alwaar therapeutische verantwoordelijkheiden werden gedistribueerd. Introductie van managers om kosten-efficient te zijn en kwaliteit van zorg te bewaken. Dus: ‘managed car’, eerst in VS, later Europa. Ontwikkeling van diagnostische en therapeutische niveaus: • 3e editie van Diagnostic an statistical manual of mental disorder (DSM-III), waarin psychoanalytische concepten vervangen zijn door neutrale terminologie, met ook zgn levensproblemen. Maar nog steeds duidelijk onkunde over etiologie van meeste disorders. Psychiatri zocht hulp bij biology en neurology • biologische psychiatri: ontdekking van de werking van neurotransmitters en de visualisatie van breinverschillen tussen patienten en ‘normale’mensen. Hieruit concludeerde onderzoekers dat disfunctie niet alleen correspondeerde met beschadigde hersenfuncties, maar ook daardoor veroorzaakt werd. Bv schizofreni is resultaat van verstoring in ontwikkeling van het brein. Visualisatie middels MRI (magnetic resonance imaging) en PET (positron emission tomography) • Psychoneuroimmunology: rehabilitatie van biology als hoeksteen van psychiatri en klinische psychologie • Pharmacology: steeds meer ontwikkelde medicijnen. Dit werd snel geadopteerd en soms ten kosten van ‘talking cures’. • Gedragstherapy breed gebruik. Want rechttoerechtaan en directief. Concepten en technieken kwamen vna cognitieve therapie. Dus cognitieve gedragstherapie genoemd. Pharmacology en gedragstherapie droegen bij aan rationalisatie van geestelijke gezondheidszorg: • Efficient en kosten-effectief door gestandaardizeerde aanpak • Bewezen therapieen. Resulteerde in 4e editie van DSM met meest recente ontwikkelingen in biologische psychiatrie. 1960s en 1970s waren voorbode voor rationalisatie en objectivisatie t.o.v. geestelijke gezondheid in psychology en psychiatry, door cognitieve gedragstherapie, biologische psychiatry, diagnostische klassificatiesysteem en kosteneffectief en gestandaardiseerde aanpak van behandeling. Dit verdrong psychodynamische psychiatrie.
7.
Conclusie
Eerst beperkt tot meer zwaardere mentale ontspoorden, vergroot naar alle aspecten van individuele gedrag. Zowel door psychiaters als andere geestelijke gezondheidsprofessionals. Oorzaak voor groeiend belangstellling voor geestelijke gezondheid: • Sociale en culturele ontwikkelingen, zoals individualisatie en secularisatie: losse sociale structuren, meer sociale mobiliteit, verdwijnen van autoriteit van morele leiders, ‘turning inwards’.
• •
Ontstaan van psychoanalyse: vergroting van domein van psychiatrie en meer begrip van grote publiek voor zelf-begrip: ‘onbewuste’ en ‘trauma’. Ziekte en gezondheid werden twee polen van een continuum. Vervanging van moral en ethische categorien door psychologische categorieen. Psychologische testen, diagnostische catalogus (DSM), gestandaardiseerde behandeling, biologische interpretatie van mental disorder. Meer wetenschappelijk objectief en feitelijk. Indruk dat geestelijke gezondheidsproblemen duidelijke ziektebeelden zijn.
H4
Work and organization
Introduction Economisch leven is verrassend genegeerd toen onderwijs en medische psychologie in opkomst waren. Vanaf 1920 is dit wel gegroeid.
1
Early history (voor ca 1880)
Werk is pas vanaf late 18e eeuw met psychologye geassocieerd. Reden was de verandering in de aard van het werk sinds de industriele revolutie. 1.1
Pre-industrial times Werk werd gezien als laag in rang, een belemmering voor een waardig leven. Met de komst van Cristelijke waarden kreeg werk een hogere status. Gilden voor trainingen en werkhierarchien Uitzondering was militaire domein: leiderschap, coordineren van gedrag in strijd. 16e en 17e eeuw meer in westerse cultuur, door: • Tegenkracht tegen aristocracy: door kapitaal krachtiger worden van kooplui en het groeien van bourgeoisie • groei van Protestantisme (vooral Calvinisme): arbeidsethos Werk image groeide tot sleutel voor sociale positie. Tot einde 18e eeuw was dit alles alleen weggelegd voor ‘the new mercantilistcommercial bourgeoisie’.
1.2
Industriele revolutie Start in 1770s in Engeland: industriele revolutie gaf werk een nieuwe betekenis: • ideologische gebied: filosofische erkenning en legitimatie van industrialisatie en capitalisme. Smit schreef boek: ‘An Inquiry into the Walth of Nations’: de vergaring van rijkdom kreeg een nieuwe status. Dus: werk vanuit egoistische motieven kreeg een sociale waarde • Economische reden: mechanisatie en scheiding van werk In de latere jaren van 18e eeuw en begin 19e kwam het terug iin het leven van alledag: fabrieken vervingen de huiselijke industrie en kleine werkplaatsen. Veranderingen: • scheiding van werk en andere gebieden van leven • aard van werk: niet meer individueel, maar collectieve inspanning en massaproductie • meer kinderen en vrouwen een het werk. Voor vrouwen betekende dit een dubbele belasting. Industrieel werk was erg impopulair: anti-industriele opstanden, stille protesten van werkers. Dit resulteerde in nienwe management praktijken.
1.3
Early industrial management Meeste industrielen vonden werkers een last (i.p.v. resource). (Overigen bleken werkers ongevoelig voor financiele incentives: meer betaling leidde tot meer afwezigheid). Twee modes van interventie:
•
brute, disciplinaire aanpak, door strikte regels, supervisie, zware straffen. Bv hek sluiten aan het begin van de werkdag. Bv fysieke straffen. • Ethische aanpak: gericht op verandering van attitude vna werkers: ‘civilizing offensive’. Ethische aanpak is meer subtiel en humaan. Ontstaan van ‘factory villages’: dorpen rond fabriek. Noodzaak i.v.m. afstand. Deze werden instrument van social management. 1.4
The labor problem Public concern Vanaf 1790s: rapporten over de ontzettende condities van werk en leven. Eerst afgedaan als onvermijdelijke gevolgen van economische ontwikkeling. Protest groeide: • priodieke onrust • vakbonden • angst voor sociale revolutie (van middenklasse) Langzame vermindering van werkuren en andere overheidsinterventies, zoals inspecties en ‘industrial medicine’. Kinderarbeid: groeiende bezorgdheid, meer beperkende wetgeving en langzaam verplichte onderwijs. Vrouwenarbeid: zij werden fysiek de mindere beschouwd. De lange werkuren was in tegenspraak met belang van moederschap en huiselijke verplichtingen. Leidde tot wetgeving: • om extreme expliotatie te voorkomen • maar maakte aparte leefwerelden voor mannen en vrouwen; langzamen marginalisatie van de vrouwen in werkwereld. Wetenschap Mechnistisch perspectief: tegen ‘nietsdoen’ en voorkomen van ‘vermoeidheid’. Uitgebreid onderzoek naar de wetten van werkproductiviteit en –vermoeidheid, middels bv chronophytography (analyseren lichaamsbewegingen) en ergograph (spiervermoeidheid). Resulteerde in discussies over lengte van de werkdag, verschillen man-vrouw, en invloed van vermoeidheid op ongevallen. Organized labor and socialism Vakbonden en socialistische bewegingen ontstonden. Werk van Karl Marx gaf nieuw concept van werk: het idee van werk als zelf-vervulling, gecombineerd met het ‘dehumaniserende’van werk onder kapitalistische condities. Attitudes to work Het soort werk wat iemand doet, werd in zekere mate een keuze. Er kwamen handreikingen voor deze keuze. Middenklasse en sommige werkers zagen zichzelf als ‘entrepreneurs of character’, om het beste van hun talenten en interesses te maken. Advies werd gezocht van moral guides, en bv frenologen.
1.5
Conclusie Zowel nieuwe perspectieven op het werk en werknemersgedrag, als uitbreiding van reguliere praktijken. Dit resulteerde níet in nieuwe vormen van praktijkkennis: het bleef nogal academisch én social management praktijken bleven nogal ruw. Pas in 1880s ontstond management van werkers. Maar het duurt nog 20 jaar, voordat nieuw veld, scientific management, ontstaat.
2.
Scientific management (ca 1880 – 1920)
Management, zoals tot dan toe bekend (zgn shopmanagement) was onvoldoende. Behoefte aan objectief management en besluitvorming, door: • groei van schaal • groeiende technische complexiteit • verandering in eigenaarschap Problemen in de industrie: arbeidsrelaties: arbeidsregulatie, vakbond, grenzen aan gedragmanagement, ‘silent resistance’ (zelfs ‘soldiering’= pogingen van werknemers om productiviteit laag te houden. Als deze problemen werden eerst zichtbaar in VS. Chandler: ‘the managerial revolution’= rationalisatie van bedrijfsmanagement. Met salaris voor manager. Management als aparte discipline. Opleidingen via MBA. De eerste managers waren technisch geschoolden. Taylor kwam met dominant paradigna voor management. 2.1
‘A mental revolution’ Taylor (1856-1915) was een self-made-man, eerst leerling machinist, opgewerkt tot chef engineer. Hij deed veel ontdekkingen die hem rijk maakten, zodat hij kon rentenieren in 1901 (45 jr). Om vervolgens zijn leven te wijden aan ontwikkeling en promotie van systematiesche theorie van management. Twee werken: ‘Shop management’ en ‘The principles of scientific management’. Taylor: modern management zou zich moeten focussen op optimaliseren van efficiency van arbeid.. Taylor ontwikkelde een ingewikkeld betalingssysteem, zgn stuks-loon. En dit kan alleen werken bij managerial control. Traditioneel: managers tonen weinig interesse in de arbeid. Nu: managers moeten meer betrokken zijn ’Art van management: precies weten wat je wilt dat de mensen doen en dan ervoor zorgen dat zij het doen, op een zo goedkoop mogelijke manier’. Taylor stelde aantal innovaties voor: • radikale scheiding tussen planning en uitvoering van werk • gedetailleerde studie van het werkproces, om de meest efficiente manier te bepalen. Het meest belangrijke is time-study. Resultaten waren spectaculair. Taylor stelde vast dat een nieuwe attitude t.o.v. het werk nodig is, zowel door werknemers als werkgevers, gebaseerd op cooperation en wederzijds voordeel. Hij stelde bonussysteem voor. Hij adviseerde werkers níet tegen het systeem te zijn Hij adviseerde werkgevers niet het bonussysteem te minderen Hij vond dat vakbond overbodig zou worden. Deze voorstellen impliceerden radicale individualisering van de resultaten. Want ‘ieder voor zich is effectiever dan ieder in een groep. Persoonlijke ambitie is krachtiger dan inspanning voor algemeen’.
2.2
Reception and impact Snelle acceptatie: Taylor werd ‘business goeroe’ genoemd. Want eenvoudige formule Gilbreths verfijnden de methodology van ‘motion study’: maximaliseren van performance, door gedetailleerde analyse van benodigde taken, om vervolgens werksituatie te herontwerpen en elke onnodigheid eruit te halen. Amerikaanse industry begon en andere landen volgden.
Reactie van werkers waren minder positief. Vooral wanneer werkgevers toch bonnussen verminderden, of normen verhoogden. Vakbonden waren tegen de verbeterde managerial control over werkgedrag en het opbreken van solidariteit onder werknemers. Oppositie groeide snel. Toch konden zijn vooruitgang niet stoppen en langzaam werd weerstand minder. Het algemene idee van management is nu algemeen gebruik. 2.3
Conclusie Het werkveld is wat achtergebleven bij de ontwikkelng van sociale management. Taylorisme bracht dit terug. Zijn ideeen pasten precies in het algemene idee van sociale management: control van menselijk gedrag, sociale orde en efficiency en humanitarian ethos. Ontstaan van nieuwe klasse van gedrags experts. Paradigmatische aard van Taylorisme. Scientific management werd inspriatie voor sociale hervormers. Efficiency werd leiderd principe van Progressive Movement van VS en startpunt van monitoring programma’s in diverse gebieden als onderwijs en publieke administratie. Zwakke deel van Taylorsieme: rudimentaire wetenschappelijke basis, m.b.t.: gedrag, motieven, mentale leven van werkers. Alles alleen gebaseerd op praktische ervaring, niet op ontwikkelingen in psychology.
3.
‘Psychotechnics’ and selection (ca 1910 – 1960)
Relatief laat kwam psychologie in beeld: pas na 1910. WO I accelleerde ontwikkeling. Vanaf 1920s werd werk belangrijkste veld van psychologische praktijk, met personeelselectie en loopbaanbegeleiding als belangrijkste speerpunten. 3.1
Overture Scott startte met psychology op adverteren in 1902. Münsterberg (student van Wundt) was bepalend in de start, met zijn boek ‘Psychologie und Wirtschafsleben’. Hij publiceerde een boek dat de potentiele industriele en commerciele gebruik van psychologie beschreef. Münsterberg borduurde voort op succes van scientific management en zei dat Taylor zijn eigen ambities tekort deed, omdat hij psychologie negeerde. Psychologie is juist de wetenschap die menselijk gedrag als onderwerp heeft. In zijn boek behandelt hij vele onderwerpen, maar vooral zijn werk over personeelselectie trok de andacht. Hij bepaalde dat geschiktheid werd bepaald in termen van elementaire functies. Hij onderscheidde de functies en testte daarop. Münsterberg ging verder op de bevinding van Taylor dat er grote verschillen zijn in resultaten van werkers. En dus, de poging om de juiste man op de juiste plek te krijgen, was juist efficient. Dit matchen kwam overeen met het idee dat individuele aanleg en ervaring basis zijn voor iemands rol in maatschappij. Dus ook loopbaanbegeleiding. Münsterberg benadrukte dat ieder zich zou moeten richten op deze twee thema’s. Deze notie van ‘psychotechnics’ kwam eerst van Münsterberg en werdk al gauw geassocieerd met indistriele psychologie
3.2
The opportunities of war
De stap naar militaire zaken was een kleine. De interesse kwam vanuit basis in traditie van medische expertise voor personeelsselectie. En van specifieke problemen door nieuwe technologien (zoals trucks, vliegtuigen, telegrafie). Psychologen werden betrokken, zodra de oorlog begon. Bv in Engeland voor het vermoeidheidsprobleem in fabrieken: verhoging van productie ging gepaard met verhoging van uitval. In Duitsland veel aandacht: bv teststation voor vrachtautochauffeurs. Al gauw werd de militaire gebruik van psychologie overschaduwd door andere velden van praktische psychologie (want heel veel vrachtautochauffeurs) In VS: APA bepaalde 12 committees om potentiele bijdrage van psychologie op oorlog te onderzoeken. Twee projecten waren het resultaat: • psychologisch onderzoek van recruiten: groepsintelligentietest Army Alpha en – Beta (2e voor analfabeten) • Scot: psychologsiche onderzoek van kandidaten voor specifieke militaire functies: vaardighedentest. Bv Rating Scale for Selecting Captains: nietcognitieve aspecten van leiderschap, zoals karakter, ambitie, tact, loyaliteit. Testprogramma’s had ook een breder cultureel en politiek effect. Invloed uitte zich in veranderde concepties van fitness, en meer nadruk voor intelligentie dan voor ‘karakter’ of ‘moraal’. 3.3
Expansion Oorlogstijd fungeerde als lanceerplatform voor industriele psychologie. • In VS: Scott: eerste succesvolle psychologie consultancy • Cattell: Psychological Corporation: psychologische services voor de industrie, de gemeenschap en het publiek. • Populaire boeken zoals die van Link. • In UK: Myer: National Institute of Industrial Psychology Europeese continent nog prominenter (in VS en UK altijd op 2e plaats), vooral in Duitsland, gecombineerd met scientific management. International Association of Psychotechnics: rol als internationale platform voor industriele psychologie. Personeelsselectie bleef belangrijkste applicatie. Het beloofde efficiency, sociale rechtvaardigheid, menselijk welbevinden. Daarnaast loopbaanbegeleiding.
3.4
New conceptions Personeelsselectie en loopbaanbegeleiding was niet exclusief voor psychologen. Grensdisputen en methodologydisputen over beide gebieden. Eerst (Duits) was psychotechnics zaak van engineers en psychologen. Initieel van psycholoog Münsterberg, maar ook van engineringsprofessor Schlesinger. Schlesinger werkte samen met Moede (oud student van Wundt), die korte cursussen gaf aan engineers over selectieprocedures. Nieuwe uitvindingen, vaak mini-taak-apparatuur. Psychologen werden overbodig door engineers en apparatuur. Sinds WO I verloor methodology van natural science aandacht en kreeg humanistic benadering aandacht: ‘organic whole’. Ruimte voor diagnostici die o.b.v. afzonderlijke fenomenen het onderliggende patroon wilde ontdekken. Ontstaan van karaktertypologieen. Vanaf einde 1920s werd dit nieuwe model dominant voor personeesselectie en loopbaanbegeleiding. • versterking van positie van psychologen
•
verandering van focus van beide: aandachtsverschuiving van aparte functies (bv reactiesnelheid) naar persoon als geheel, met persoonlijkheids karakteristieken. Nieuw type assessment, zoals grafologie en projectieve technieken, zoals Rorschach inkblot test Dit alles beinvloedde militairen selectie. Vanaf 1920s in Duitsland: assessment of stevigheid van karakter in kandidaatofficieren. In Nazi-regime: 3-daagsetest met ook individuele en groepstesten, gedrag, lichaamsbouw, gezichtsuitdrukkingen bij stress en bij electroshocks, alles interpreteert naar karakter. VS en UK eerst immuun voor deze verandering, pas tijdens en na WO II. • opnieuw massaselectieprocedures • stimulatie voor methodologische innovatie. Het Duitse programma wer in ’42 geadopteerd door UK en in ’49 door VS (Door OSS voorloper van CIA). Midden 1950s werd validiteit en betrouwbaarheid van de tests in twijfel getrokken. Ook zorg om privacy. Einde 1950s: methodes werden vervangen door empirisch onderzochte persoonlijkheidsvragenlijsten. 3.5
Conclusie De psychologie van arbeid is ontstaan uit scientific management. • Taylor’s werk benadrukte nut van personeels management • personeelsmanagement vormde niche voor psychologen Selectie: De juiste man op de juiste plek: kwam overeen met de ontwikkeling van individuele aanleg en ervaring als plaats in de maatschappij. Daarnaast het veld van loopbaanbegeleiding. Praktische psychologie toonde aan en stimuleerde sociale mobiliteit en democratisering van levens-kansen. Maar niet overdrijven: want de vooroordelen over geslachts en rasverschillen m.b.t. geschiktheid, bestonden nog steeds. Psychologen bevestigden dit soms. Einde 1960s zijn deze vooroordelen aangevochten.
4
Work in its social context (ca 1920 – 1980)
Focus op ‘de gehele persoon’ i.p.v. geisoleerde attributen. Vergelijkbare verschuiving binnen organsatietheorieen: rationalistische perspectief van Tayloris maakte plaats voor een meer allesomvattend psychologisch perspectief, die de sociale dynamiek van de werkomgeving benadrukt: the human relations paradigm. 4.1
Origins: the Hawthorne studies Tegelijk met ontstaan van scientific management ontwikkelde zich social oriented personnel work. Personeelsmanagement ontstond uit de ‘ethische benadering’. Experimenteren met allerlei, zoals pensioenplan, huisvestingsfaciliteiten, recreatie en educatiefaciliteiten. Tot 1920s was personeelswerk vrij periferal: • leek niet direct van invloed op productieproce • miste coherent perspectief en een theoretische basis; het was meer ‘verlichte liefdadigheid’ Vanaf midden 1920s: Hawthorne studies: experimentele research, dat leidde tot een perspectiefverschuiving
Hawthorne studies: toetsen van effect van rustpauzes, lengte van werkuren, verschillende lichtintensiteit. Verrassende resultaten, vooral • m.b.t. licht: hoe minder licht, hoe hoger de productiviteit. Hawthorneeffect: hogere productiviteit door aandacht voor werkers. Sociale aandacht dus belangrijker dan fysieke. • Bestaan van informele groepen, naast de hierarchische • Probleem van ‘soldiering’: groepsnormen bepalen wat ‘redelijk’ is. Weerstand kan overwonnen worden door weerstand ruimte te geven. ‘Happy workers produce more goods’. Dit was startpunt van human relations movement. Verschuiving in professie: van Taylorist engineers naar organisationele sociologen en psychologen. 4.2
The human relations movement Gedurende WO II werden psychologen geconsulteerd voor • personeelsselectie, human factors engineering • problemen van motivatie en moreel, en leiderschap en cooperatie in groepen • effecten van propaganda en psychologische oorlogsvoering. Bv Stouffer boek ‘The America soldier’ speelde rol in groepsrelaties voor behoud van moreel en efficiency. Kurt Lewin bestudeerde groepsfenomenen: gebruik van groepen om attitude te veranderen. Democratisch leiderschap bleek beter te werken. Het is effectiever dat mensen hun commitments voor een groep doen. Coch en French: studie in Harwood textiel fabriek op het • overwinnen van weerstand op verandering: drie groepen, met verschillende vormen van participatie. Groep waarbij alleen participeerden, paste zich het snelst aan. Deelparticipatie duurt iets langer, maar komt er ook wel. • Leiderschapsstijl: democratisch versus autocratisch leiderschap blijkt niet liniair: afhankelijk van karakter van de taak. Dus twee uiterste dimensies van supervisor: instrumenteel en social. Onderzoek: filosofie van training was dat als individuelen hun interpersoonlijke gedrag wijzigen, dit vanzelf leidt tot organisatiewijziging. Dat bleek te optimistisch: werkt alleen bij meer taak-gerelateerde interventietechnieken. Na WO II: herbouw. Om verdere economische, sociale en politieke achteruitgang te voorkomen, werd Marshall Aid Program uitgevoerd. Dit bracht orientatie op Amerikaans managment methodes. Behoefte voor meer fundamentelere verandering dat een terugkomst van totalitairisme zou voorkomen: dus aandacht op focused aandacht op motivatie van werkers en leiderschapsstijlen.
4.3
Humanization of work Midden 1960s: hoge niveau’s van welvaart. Langzaam kwam er sociale onrust. Industriele psychologen werden ‘servant of power’ verweten: zij zouden hun kennis niet alleen aan management moeten besteden, maar aan gehele klantensysteem. Actie-onderzoek werd voorkeurmethode van organisatieverandering. De sociale man werd de zelf-actualiseerder; werkers zouden hun werk als uitdaging en bron van fullfilment moeten ervaren. Herzberg’s ‘motivator hygiene’-theorie (en Maslow’s motivatiehierarchie) werd populair: • betrekken van werknemers,
• menselijker maken van werk, • meer democatie op werkvloer werd de nieuwe missie. Ontstaan van internationale beweging voor kwaliteit van werkleven (begin 1970s) uit Amerikaanse experimenten én onderzoeken van Tavistock in Londen. Studie in Durham kolenmijnen met zelfregulerende groepen. Socio-technische paradigma: stimuleren van research en experimenten in taakverbreding, taak-verrijking, organisatieontwerp. Industriele democratie: experimenten in Noorwegen: hoge idealen maakten plaats voor praktische experimenten. 4.4
Conclusie ‘Human relations’ en ‘humaisatie van werk’ breidde uit op Taylor’s werk en klassieke psychotechnics. Tecnische rationalisatie werd uitgebreid met sociale factoren (daarom ‘socio-technics). Nieuwe gebieden van interventie in sociale klimaat en werkers attitude. Psychologen expertise en rollen is ook uitgebreid, met organisatie issues. Naamsverandering: van ‘psychotechnics’ naar ‘industrial psychology’. naar ‘psychologie van arbeid en organisatie’. De wijze waarom de werker zichzelf ervaart is ook veranderd: van ‘command society’ naar ‘onderhandelingssamenleving’, belang van democratisch leiderschap. Meer behoefte aan intrinsieke motivatie. Tegenvallers: relatie met economische doelen was niet altijd helder: vaak als luxe gezien. Werd duidelijk in de recessie van laat 1970s/ begin 1980s. De reorganisaties, verkleining, ontslagen leidden toen tot new paradigma: human resource management
5
Human resource management (ca 1985 – nu)
Centraal was het idee van het belang van de menselijke factor: mens als organizational asset. Midden 1980s: snelle groei in 1990s. Enthousiasme in journals, afdelingen, enz. Nieuwe beleid: ‘integratie’ met bedrijfspolicy en coordinatie van verschillende aspecten van personeelsmanagement. Opleving van assessmentcenter. Eerst alleen voor selectie van militaire officieren. In 1950s en 1960s discussies/zorgen over objectiviteit, betrouwbaarheid, validiteit. Vanaf 1970s comeback. Niet alleen advies m.b.t. aanname, maar ook sterkte/zwakte onderzoek, ontwikkelmogelijkheden, punten van aandacht. Hernieuwde interesse in motivatie/commitment (= dedicatie en loyalty). Organisaties moeten werkers aanmoedigen om zichzelf met werk te indentificeren, in relatie tot eigen doelen, collega’s en organisatie als geheel. Zgn ‘psychologisch contract’. Nieuwe onderwerpen en technieken: • hernieuwde interesse in material rewards, bv stuksloon, winstdeling, aandelenschema. • leiderschap, groepsbuilding, individuele supervisie en coaching • aandacht voor waarden als key-faktoren in de ‘fit’ tussen organisatie en medewerker. HRM: nieuwe stimulant aan individualisatie. Niet alleen collectieve overeenkomsten maakten plaats voor individuele contracten, ook individuele salarisschema. Ook groeiende nadruk op individuele verschillen m.b.t. motivatie, werkdoelen, voorkeuren voor werkconditie. Traditioneel beleid ging uit van de ‘witte, mannelijke’ werker, in 1980s
en 1990s meer vrouwen en allochtonen én traditionele waarden werden minder vanzelfsprekend voor witte mannen. Introductie van HRM-concept kwam personeels en organisatie psychology op een nieuw niveau.
6
Conclusie
Begin 19e eeuw: Owen vond dat we meer haast moesten maken met ‘human resources’. Een eeuw later: Münsterberg: vond dat we wetenschappelijke experts moeten betrekken. Weer een eeuw later: Human Resource Management (beide doelstellingen). en psychologen spelen belangrijke rol in personeelsmanamagement en organisatieplanning en ontwikkeling. Groei van herkenning van menselijke factor. Ook blijvend belang van economische factor. Protestantse ethiek maakte plaats voor psychologische ethiek. Werk is belangrijke factor in onze economische en psychologische welzijn Werkers zoeken psychologische expertise om doelen te realiseren. Dit optimisme krijgt tegengewicht: 1. in hoeverre zijn veranderingen verbonden aan economische klimaat en – optimisme. En wat bij recessie? 2. Vraagstukken bij impaact van veranderende concepties van werk op sociale samenhang. Sennet:zei in 1998 dat temporizatie van werkcondities resulteren in erosie van andere culturele verbindingen en commitments. Nieuwe problemen: bv ‘burn-out’: weer uitbreiding van expertise naar ‘psychologie van arbeid en gezondheid’ (occupational health psychology).
Epiloog De groei van de wetenschap van de mens heeft voortdurend beinvloed de maatschappij en ons begrip van onszelf. Psychologen zijn belangrijke spelers geworden op het gebied van management van sociaal gedrag: als professional en als agent. Ook invloed op gebieden als etniciteit, delinquentie, sociale orientatie. Wat hebben we geleerd van de interactie tussen psychologie en maatschappij? Daarvoor eerst beschrijving van twee tegengestelde perspectieven op de relatie
1 Psychologie en maatschappij: perspectieven Groei van psychologie en groeiende impact daarvan om westerse maatschappij zijn vaak onderwerp van reflectie geweest. ‘Positivist’ gezichtspunt: = nadruk op mogelijke bijdragen van het werk op matschappij. Meeste psychologen zijn aanhangers: sommigen vinden dat psychologie speciale status heeft: • Heymans 1909: psychologie is sleutel tot geluk en mentale vrede • Miller 1969 (APA pres.): kennis samenbrengen voor maatschappelijke problemen Ook de omstandigheden helpen: voordelen van wetenschap: • Verlichting (optimistische attitude) • Comte’s filosofie van positivisme Meeste psychologie projecten een oprecht geloof in de vooruitgang voor de maatschappij. Dit gezichtpunt is meer een missie-statement, dan gebaseerd op historische analyse (Bv APA). Drie aannames: • praktische psychologie berust op wetenschappelijke kennis • kennis is vooruitstrevend en waardevrij • toepassing van kennis is in het voordeel van maatschappij en mensheid ‘Revisionist’ gezichtspunt: = skeptische, beschuldigende visie dat psychologie bijdraagt aan huidige problemen. Vooral outsiders: • Lasch: ‘Heaven in a heartless world’ en ‘Culture of narcissm’: aanval op psychologie en aanverwante disciplines: verantwoordelijk voor gevoel van onzekerheid. Want narcisten lijden onder emotionele oppervlakkigheid, angst voor intimiteit en pseudo-zelfinzicht • Sommigen zeggen dat psychologie in huidige sociale aannames en ideologische bias zit, dus ‘servant to the powers’. • Anderen zeggen dat psychologie wel eigen autonomie kent, maar niet voordelen geeft. Bv DSM-IV ‘maakt gek’, want medicalisatie en psychologisatie van allerlei gedrag dat tot nu toe normaal werd beschouwd. • Alle revisionisten: - praktische psychologie is vooral ontstaan uit sociale krachten, niet uit academi - psychologie levert niet perse cognitieve vooruitgang, want ook valse
theorieen - psychologie is net zo vaak oppressive als goed voor sociale voortuitgang. Integratie van de twee: Foucault (en anderen, bv Rose): laten zien dat • psychologie ontwikkelt binnen groter geheel van social management en control. • dergelijke wetenschappen na verloop van tijd eigen autonomie en kracht ontwikkelen.
2 Shaping practical psychology Welke krachten spelen bij het ontstaan van praktische psychologie? • Positivist beweren dat academische psychologie een belangrijke rol spelen. • Revisionist beweren dat sociale invloeden grote rol spelen Bevindingen (uit boek) 1. Praktische psychologie heeft ontwikkeling van zichzelf: niet alleen uitkomst van toepassing van wetenschappelijke vindingen. 2. geen van de theorien uit praktische psychologie komt van academische psychologie. - Psychoanalyse is ontstaan uit praktijk en brak met aanname van academische psychologie dat er een verschuiving is van bewustzijn naar onderbewustzijn - Diagnose en testen (vooral intelligentietesten) Welke sociale krachten? • Social management: ‘control’ of ‘discipline’ van het gedrag van het individu of groep. Vooral hierin is psychologie actief: nieuwe interventies, aandacht voor opvoeding, efficiency op school en wrk • Individualisatie: gevoel van eigen en emotionele innerlijke wereld. Rol van psychologie is minder duidelijk: gebruik aan bronnen. Maar aangenomen van grote invloed: appeal van psychologie bv fiosiognomy en frenologie - Hall’s child study: interesse groter dan alleen vanuit ‘social management’ verwacht kan. - Galton: publieke interesse in ‘Anthropometric laboratory’ Psychologische praktijken zijn beinvloed door culturele concepties. Psychologie praktijk is tot aan vandaag guided bij sociale normen en vooroordelen. • Bv waarden voor aanpassing (psychoanalyse) • vrijheid (Rogerian, niet-directieve therapie) • pragmatisme (gedrags en cognitieve therapien) En gezien de uitgangspunten van positivisme (cognitief vooruitgang, waardevije kennis) is er geen onderscheid tussen feitelijke kennis en waarden.
3. The impact of psychology Positivisten benadrukken voordeel van algemene welvaart. Revisionisten zien als instrument van social control. Weer anderen zien kwaadaardige invloed van psychologie op zich. Sociale vooruitgang versus social control Positivist: psychologie heeft voordeel voor maatschappij
Maar boek heeft laten zien dat praktische psychologie vooral gricht was op de betere klassen. Bv psychologen nemen westerse waarden als basis. Theorieen, methoden en praktische interventies altijd binnen mannen-middenklasse. Toch, niet zomaar ‘servants of power’: • eerdere onderdrukte groepen krijgen een psychologische stem. Bv Boasianschool in culturele psychologie (tegenbeweging van anti-psychiatrie) en impact van feminisme op psychologie. • theoretici van social control lijken voorbij te gaan aan invloed van psychologie op de verandering van sociale relaties. Psychologie verandert sociale agenda’s (zoals eerder andersom was). Psychology and psychologization De grote problemen worden meer psychologisch. Bv • Hall juichte deze ontwikkeling toe. Maar • Lasch houdt psychologie verantwoordelijk voor huidige problemen • Gross: kritiek op psychologie om dat het een cultuur van kwetsbaarheid maakt. Historians als (Foucalt en) Rose: psychologie is direct gevolg van oudere technologien van social management: dat mensen internaliseren, dus zelfcontrol i.p.v. controle van buitenaf. Psychologie als belangrijkste vertegenwoordiger van proces van individualisatie, ‘emotionalisering’ en ‘psychologisering’. Is dat waar? Nee: • Indivudualisatie en ‘psychologisatie’ was er al eerder dan psychologie. • Geen duidelijke overeenkomst tussen professionele psychologie en psychologie van de mensen (bv psychoanalyse) Praktische psychologie ontwikkelt autonoom van academische, dus populaire psychologie heeft ook eigen dynamiek.
4. Conclusie Dus: psychologie en psychologen hebben meest belangrijke invloed op de wijze waarop mensen zichzelf, anderen en hun omgeving ervaren .