Safaripark Safariparken zijn geen ‘ecologische presentaties’. Het zijn commerciële initiatieven die inspelen op een bepaald type van recreatiegedrag (auto) en een mede door tv gevoede behoefte of dieren ‘in de vrije natuur’ te zien. Eerste safaripark: Longleat, ingericht door Lord Bath (1966). Hier alleen leeuwen (spectaculair en goedkoop). Het commerciële toont zich o.a. in het beperkte assortiment (vrijwel alleen bekende dieren), bepaalde verschijningsvorm (mannetjesleeuwen met volle manen !) en onnatuurlijke verhouding man‐vrouw (mannetjes leeuwen spectaculairder).
Safeguardingsplan In het kader van de UNESCO Conventie voor het Immaterieel erfgoed ontwikkelde het Nederlands Centrum voor Volkscultuur en Immaterieel Erfgoed een model voor een safeguardingsplan. Zie voor een discussie over het begrip safeguarding het lemma bescherming.
Het stappenplan kent een voorbereidingsfase en een uitvoeringsfase. De voorbereidingsfase bestaat uit: ‐ de traditie en de mensen die er bij betrokken zijn in kaart brengen ‐ sterkten, kansen, zwakten en knelpunten analyseren ‐ nadenken over de eigentijdse betekenis Bij de uitvoeringsfase ligt de nadruk op de overdracht naar volgende generaties: ‐ knelpunten oplossen ‐ bewustwording kweken en de traditie promoten ‐ maatregelen nemen voor overdracht van liefde, kennis en vaardigheden Zie verder: 'Immaterieel erfgoed: verslag van de bijeenkomst in het Spoorwegmuseum', Volkscultuur Magazine 6, 2011, (3): 4‐13.
Schakelwaarde Een object heeft schakelwaarde wanneer het een belangrijke periode of een moment in een bepaalde ontwikkeling representeert. Zie verder: Aandachtspunten zijn: Het Waardestellend kader mobiel erfgoed (2011) ‐ Wat is sterk aan het immaterieel erfgoed? ‐ Wat zijn de zwakten/knelpunten? ‐ Wat zijn nieuwe kansen? ‐ Welke bedreigingen zijn er? ‐ Hoe gaat de organisatie de knelpunten oplossen? ‐ Hoe gaat de organisatie de kansen benutten? ‐ Hoe kunnen nieuwe deelnemers/participanten geworven worden? ‐ Is de traditie interessant genoeg voor jongeren? Hoe kan de organisatie de traditie interessanter voor de toekomst maken? ‐ Welke activiteiten moeten ontwikkeld worden om de traditie door te geven aan volgende generaties? En hoe denkt de organisatie dat aan te pakken? ‐ Stappenplan voor het opzetten van de erfgoedzorg.
Het Museum voor het Onderwijs ontstond in feite als alternatief voor het bijeenbrengen van educatieve verzamelingen in iedere school afzonderlijk. Het museum Natura Docet te Denekamp is in 1911 op een vergelijkbare manier ontstaan als eerste van een reeks van regionale natuurhistorische musea. Het inrichten van een eigen kabinet/museum (vooral van naturalia) door scholen heeft een lange geschiedenis.
Schatgraven Illegaal en in het algemeen ondeskundig zoeken naar bodemvondsten waarbij de financiële waarde van de vondsten prevaleert boven de archeologische. Bij deze vorm van opgraven is er weinig aandacht voor de archeologische context van de vondst waardoor er belangrijke informatie verloren gaat. Langs deze weg verkregen voorwerpen hebben dan ook weinig wetenschappelijke waarde.
Ook schuldige landschappen kennen hun vorm van toerisme: donker toerisme (thanatoerism). Zie verder: Stephan Rorobka & Hilmar Schmundt red., Böse Orten. Stätten nazionalsocialistischer Sebstdarstellung (Berlijn). Maloe Sniekers & Stijn Reijnders, 'In de greep van Dutroux. Over de omgang met schuldig landschap in België', Quotidian 2, 2010 http://www.quotidian.nl/cgi/t/text/get‐ pdf?c=quotidian;idno=0201a03
Science centre
Educatief museum Zie verder:
Ontstaansgeschiedenis
Nationaal Onderwijsmuseum, Rotterdam http://www.onderwijsmuseum.nl Educatorium, Ootmarsum http://www.educatorium.nl Museon, Den Haag http://www.museon.nl Natura Docet, Denekamp http://www.naturadocet.nl
Het eerste science centre was Urania (Berlijn), in 1889 gesticht door de astronomen Wilhelm Foester en Max Wilhelm Meyer en financieel mogelijk gemaakt door de industrieel Werner von Siemens. Deze 'physikalischen Experimentiersaal' bestond uit 88 interactieve opstellingen ontwikkeld door Eugen Goldstein. Urania werd in 1928 opgeheven.
William Henry Flower (1889) 'Suggestions for the formation and arrangement of a museum of Natural History in connection with a Public School', Nature 41: 177. Later opgenomen in William Henry Flower (1898) Essays on museums and other subjects connected with natural history (Macmillan and Co, London) 58‐62.
Schuldig landschap Schoolmuseum De term schoolmuseum komt in twee betekenissen voor, namelijk als museum/collectie opgezet ter ondersteuning van het onderwijs en als museum betreffende de geschiedenis van het onderwijs. Het Nationaal Schoolmuseum te Rotterdam is een
1996) en “ dark heritage” (Wight & Lennon 2007) (Voor literatuurverwijzingen zie Sniekers & Reijners 2010), of ook “ böse Orten” (Rorobka & Schmundt red. 2005).
Het is in Nederland gebruikelijk om de engelse benaming te gebruiken voor paramuseale instellingen op het gebied van natuurwetenschap en techniek.
Zie ook:
Een safeguardingsplan dient te bestaan uit: ‐ een sterkte/zwakte analyse van de traditie ‐ een plan met maatregelen om de traditie levensvatbaar te houden
museum betreffende de geschiedenis van het onderwijs (in Nederland en de voormalige koloniën). Het veranderde de naam in Nationaal Onderwijsmuseum. Vergelijkbare musea zijn het Schoolmuseum te Terneuzen en het Educatorium te Ootmarsum. Het Museon, voorheen Museum voor het Onderwijs, werd in 1904 opgericht ter ondersteuning van het onderwijs. Het museum noemt zich tegenwoordig nadrukkelijk een educatief museum en richt zich op een breed publiek.
Sniekers en Reijnders (2010) stellen voor Armando's term schuldig landschap (1998) te gebruiken voor plaatsen van herinnering met negatieve associaties. Als zodanig staat schuldig landschap voor “ black spots” (Rojek 1993), “ dissonant heritage” (Tunbridge & Ashworth
Een belangrijke nieuwe ontwikkeling in de wereld van musea van natuurwetenschap en techniek was de inrichting van het Palais de la Découverte te Parijs tijdens de wereldtentoonstelling van 1937. Hier werd geëxperimenteerd met nieuwe vormen van (para)museale informatieoverdracht. De geestelijke vader, Nobelprijswinnaar Jean Perrin (1870‐1942), sprak van een 'anti‐museum'. Het accent lag op 'wetenschap in actie'. Demonstraties speelden (en spelen nog) een belangrijke rol. Door de ontwikkeling van de Amerikaanse science centres raakte dit concept na de Tweede Wereldoorlog wat op de achtergrond. 'Hands on' werd de nieuwe mode. De grote inspirator van
deze 'hands on' beweging was Frank Oppenheimer (1912‐1985), de stichter van het Exploratorium (San Francisco). Het Exploratorium (geopend in 1969) werd het archetype van het paramuseale alternatief voor het objectgerichte, historische natuurwetenschappelijke en technische museum. De staf van het Exploratorium werd door collega's in binnen‐ en buitenland zo vaak om informatie gevraagd dat men besloot uitvoerige technische en inhoudelijke beschrijvingen van de opstellingen beschikbaar te stellen. In 1984 verscheen de eerste editie van het Exploratorium Cookbook. In 1957 lanceerde de Sovjet Unie de eerste kunstmaan. De Amerikaanse overheid bleek zeer geschokt (‘Sputnik shock’). Immers de lancering van de kunstmaan toonde aan dat de Verenigde Staten in technologisch opzicht achter liep bij de zo gehate communistische vijand. Er werd veel geld vrijgemaakt om niet alleen het ruimtevaartprogramma te stimuleren, maar ook om het algemene kennisniveau van de Amerikaanse bevolking te verhogen. Zo werden bijvoorbeeld overal science centers gesticht.
Als alternatief ontstaan instellingen zonder collectie, die zich richten op contemporaine wetenschap en techniek door middel van interactieve presentaties ('hands on'). Aanzetten tot deze derde generatie wetenschapscentra vinden we reeds in het begin van de eeuw (zoals het Palais de la Découverte te Parijs), maar breekt pas goed door in de jaren zestig. Het Evoluon (Eindhoven) en het Exploratorium (San Francisco) zijn voorbeelden. newMetropolis zou, volgens de initiatiefnemers, een exponent zijn van een vierde generatie wetenschapscentra. Uitgangspunt was niet zo zeer wetenschap en techniek, maar de 'technologische cultuur'. De ambitie was, om met Erik Besseling te spreken, een egalitair techniek'museum' te zijn. newMetropolis zou niet alleen een centrum voor natuurwetenschap en technologie zijn, maar vooral al ook forum voor een nationaal debat over de rol van natuurwetenschap en technologie in onze samenleving. De instelling zou een ontmoetingsplaats moeten zijn voor verschillende publieksgroepen en zou zich activistische en initiërend opstellen.
Vier generaties
Nederland
De eerste generatie wetenschapscentra wordt gevormd door de instellingen die ontstaan zijn aan het einde van de 18de eeuw, zoals Teylers Museum (Haarlem) en het Musée des Arts et Métiers (Parijs). Het waren (en zijn) educatieve instellingen waarbij principes van natuurwetenschap (Teylers) en techniek (Musée des Arts et Métiers) aan de hand van werkende modellen werden gedemonstreerd. Zij waren sterk op het heden en de toekomst gericht. In de loop van de tijd ontwikkelden de musea zich echter tot objectgerichte instellingen waarin het geven van historische overzichten aan de hand van authentieke voorwerpen belangrijker werd dan het tonen van principes aan de hand van modellen. Het Deutsches Museum te München (opgericht in 1903, geopend in 1925) wordt gezien als het eerste museum van de tweede generatie wetenschapscentra. Het gebruik van werkende modellen neemt opnieuw een belangrijke plaats in. De presentatie blijft echter hoofdzakelijk op het verleden gericht. Dit blijft tot ver in de twintigste eeuw het kenmerk van de musea.
In Nederland ontstond al in 1966 een instelling die op een toegankelijke en educatieve manier wetenschap en technologie wilde verbinden: het Evoluon te Eindhoven. Het ter gelegenheid van het 75‐jarige bestaan door Philips opgezette science centre werd ondergebracht in een futuristische gebouw (naar een ontwerp van ir. L.Ch.Kalff). Het moest geen Philips‐toonzaal worden, maar moest in algemene termen laten zien hoe mechanisering en automatisering behalve voor de verhoging van de productie, vooral ook voor humanisering had gezorgd. De Engelse vormgever James Gardner ontwierp een presentatie waarin de probleemkant van de moderne samenleving met nadruk naar voren werd gebracht, maar de boodschap concentreerde zich vooral op overbevolking en de daarmee samenhangende milieuverontreiniging en uitputting van onze energiebronnen. De techniek was niet zo zeer oorzaak of deel van het probleem, maar vooral een bijdrage aan de oplossing. In gevarieerde, interactieve, opstellingen werden natuurwetenschappelijke principes en hun technische vertaling behandeld. Al vroeg werden
educatieve programma's ontwikkeld rond computers, e.d. 'Het Evoluon in Eindhoven verklaart dingen die we wellicht al kennen en wijst vooruit naar wat ons te wachten staat', aldus de folders. Het presentatie raakte echter al snel verouderd. Dalende bezoekersaantallen leidden tot exploitatieverliezen van miljoenen guldens per jaar. Bovendien achtte Philips het exploiteren van een educatieve presentatie niet meer als een taak van het bedrijf. Op 1 december 1989 werd het Evoluon gesloten. Het spectaculaire gebouw werd ingericht als ontvangst‐, demonstratie‐ en expositieruimte. In 1993 werd een nieuwe presentatie geopend die, in tegenstelling tot de oude, sterk objectgericht was en bovenal de bijdrage van Philips aan de technologische vernieuwingen benadrukte. Het Evoluon opende eerder dan het Exploratorium. Het had een eigen stijl, zowel qua vorm als qua inhoud, maar door de populariteit van het Exploratorium heeft het Evoluon nauwelijks de voorbeeldfunctie gehad die het wellicht had kunnen hebben. De toekomst was aan een 'smorgasboard' van opstellingen die het doel hebben 'to open eyes, to broaden horizons, to stimulate curiosity, rather than to be all inclusive and to tell the public everything about science' (Washburn). Kort nadat de Philips‐directie besloot het Evoluon te sluiten, maakte men in Nederland kennis met deze nieuwe benadering. In 1985, toevallig het sterfjaar van Frank Oppenheimer, werd in Rotterdam de openluchttentoonstelling Fenomena gehouden als onderdeel van manifestatie Hart voor de Stad (in het park bij Euromast, 15 mei ‐ 20 oktober). De tentoonstelling, door de organisatoren omschreven als een ontdekkingstocht voor jong en oud door de wereld der natuurverschijnselen, was het jaar daarvoor in Zwitserland ontwikkeld door een team o.l.v. Georg Müller. De bedenkers werkten vanuit de antroposofie, maar deze achtergrond werd in Rotterdam bewust op de achtergrond gehouden. Wat bijvoorbeeld niet uit Zürich werd overgenomen was het macrobiotische restaurant. Tot grote ontsteltenis van Müller werd er alcohol en cola verkocht.
Fenomena deelde met het Exploratorium de fenomenologische invalshoek. De 250 presentaties van de Rotterdamse tentoonstelling waren echter 'hands on' in een veel letterlijke zin dan het Exploratorium. Er waren geen opstellingen die door elektromotoren werden aangedreven, waarbij het 'hands on' zich beperkte tot het indrukken van een knop. Natuurlijke materialen domineerden. Kortom 'een verademing in een tijd waarin de ingewikkelde computersystemen je om de oren vliegen', zoals een journalist opmerkte. De tentoonstelling werd een succes. Er was gerekend op 750.000 bezoekers; er kwamen er meer dan een miljoen. Toch was Fenomena een financiële strop voor de gemeente. Kosten bedroegen 10,9 miljoen in plaats van begrote 8 miljoen. In de gemeenteraad werd het gemeentebestuur zwaar bekritiseerd voor het mismanagement. Toch was de ervaring met Fenomena er mede aanleiding toe dat de gemeente Rotterdam zich mengde in de discussie over een nationaal science centre. In mei 1986 stelden de ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Economische Zaken een Commissie van Goede Diensten in, naar zijn voorzitter de Commissie Van Aardenne genoemd. De commissie kreeg tot taak advies uit te brengen over formule, financieringswijze, organisatievorm en locatie van een 'Nationaal Centrum voor Wetenschap en Technologie'. Zeven initiatieven streden om de kwalificatie 'nationaal' in de hoop op substantiële financiële ondersteuning door de rijksoverheid. Rotterdam presenteerde met Scientopia een permanent opvolger voor Fenomena. De Gemeente Utrecht stelde zich achter een plan om het museum van de Rijksuniversiteit Utrecht uit te breiden tot een Nederlands Exploratorium. In Enschede ontstond het initiatief om als Twente Technovia een nieuw soort universiteitsmuseum te stichten. In Maastricht ontwikkelde men een soortgelijk plan, maar dan vooral gericht op biomedische wetenschappen. In Den Haag wilde men naast het Haags Gemeentemuseum en het Museon een Nationaal Sience Center bouwen als een soort Nederlands equivalent van het Londense Exhibition Road. Amsterdam stelde zich voor het Nederlands Instituut voor Nijverheid en Techniek uit te bouwen. Tenslotte was het Cosmocenter, een initiatief van Chriet Titulaer. Dit centrum, dat zich
vooral op de ruimtevaart zou richten, zou aanvankelijk worden gevestigd op een terrein bij het Safaripark van de Beekse Bergen, later op een terrein bij de Efteling in Kaatsheuvel. Januari 1987 bracht de commissie haar rapport uit. Men koos tot verbazing van velen voor het Rotterdamse project. De verbazing berustte op de zwakke inhoudelijke onderbouwing van het Rotterdamse voorstel. Om de inhoudelijke component te versterken, stelde de commissie een bundeling van verschillende lokale initiatieven voor. Op 12 februari besliste het kabinet dat er geen geld beschikbaar was voor een Nationaal Centrum voor Wetenschap en Technologie. De verschillende initiatiefnemers moesten maar op eigen kracht verder werken aan hun plannen. Het Cosmocenter haakte het eerst af. In September 1988 trok de Efteling zich terug. De benodigde 100 miljoen bleken niet bijeen te brengen. Ook in Den Haag en Maastricht stierven de initiatieven een zachte dood. In Utrecht kreeg het Universiteitsmuseum de gelegenheid zich verder te ontwikkelen. In Enschede kwam er het Da Vinci Techno Activity Center. In Rotterdam werd het Scientopia‐plan ingeruild voor een nieuw, dit keer beter onderbouwd, plan. Onder de naam Asklepion zou een opzienbarend centrum moeten worden ontwikkeld rond het thema lichaam en gezondheid. In 1990 besloot de Gemeente Rotterdam de nieuw gevormde Stichting Asklepion te ondersteunen, echter niet geheel van harte. Het werd een lange lijdensweg, vooral omdat de politiek twijfelde over de haalbaarheid. Toch gaf in 1996 de Gemeenteraad definitief haar goedkeuring aan de plannen. In 1997 presenteerde de stichting een plan om het gebouw (aan de Leuvenhaven) op te sieren met een dertig meter hoog beeld van de Franse kunstenares Niki de Saint Phalle. Omwonenden en de welstandscommissie hadden grote bezwaren tegen deze kleurige reuzin (‘Nana’). Dit gaf opnieuw tegenslag. In maart 2000 sprak, na enige aarzeling, de Gemeenteraad opnieuw haar steun uit voor het project. Asklepion had in 2001 moeten openen, het jaar waarin Rotterdam Culturele Hoofdstad van Europa is, maar dit zal niet worden gehaald. In Amsterdam liet men zich door het advies van de Commissie Van Aardenne en het besluit van de
ministerraad niet uit het veld slaan. Onder de naam Ypsilon, later Impuls, werd door het NINT een ambitieus plan ontwikkeld. Mede op advies van de Stichting voor Publieksvoorlichting namen de ministers van Economische Zaken en van Onderwijs en Wetenschappen in 1992 het besluit samen met de gemeente Amsterdam een fikse bijdrage van 36 miljoen gulden beschikbaar te stellen voor de realisatie van Impuls, op voorwaarde dat ook het Nederlandse bedrijfsleven over de brug zou komen. Medio 1997 werd onder de naam newMetropolis het nieuwe wetenschapscentrum geopend in een eigen, door de Italiaanse architect Renzo Piano gebouwd, gebouw. Na een periode van grote financiële problemen besloten de gemeente Amsterdam en de ministeries van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen newMetropolis te helpen. De 'doorstart' werd mede mogelijk gemaakt door de Universiteit van Amsterdam, de Hogeschool van Amsterdam en de Vereniging van Commerciële Researchbedrijven. Hoewel men in de pers hardnekkig bleef spreken van wetenschapsmuseum, was en is newMetropolis/NEMO geen museum. De presentatie is niet gedacht vanuit een verzameling. Zie verder: Steven de Clercq, ‘Science centres: touwtrekken rond een nationaal wetenschapscentrum’, ''Museumvisie'' 11, 1987, (1): 6‐9. A. Compagner, ‘Amerikaanse wetenschapscentra: een voorbeeld voor Nederland?’,'' Museumvisie'' 11, 1987, (1): 9‐12. Victor Danilov, ''Science and technology centers'' (Cambridge Mass. 1982). Sheila Grinell, ''A new place for learning science. Starting & running a science center'' (Association of Science‐Technology Centers, Washington 1992). Hilde Hein, ''The Exploratorium. The museum as laboratory'' (Smithsonian Institution, Washington 1990). Peter van Mensch, 'Tussen object en samenleving. 25 jaar musea van natuurwetenschap en techniek in Nederland', ''Gewina'' 23, 2000, (3): 193‐206.
Frank Oppenheimer et al., ''Working prototypes. Exhibit design at the Exploratorium'' (Exploratorium, San Francisco 1986). W. Tramposch, 'Exploring the museum experience. An interview with Frank Oppenheimer', ''History News'' 38, 1983, (7): 19‐21.
Selectie In 1990 verscheen de nota ''Kiezen voor kwaliteit'', begeleid door het ''Deltaplan voor cultuurbehoud'' en de nota's ''Bedreigd cultuurbezit'' en ''Vechten tegen verval''. Kwaliteit werd sleutelwoord, samen met de term collectiebeleid. De combinatie van beide termen gaf ruimte voor de ontwikkeling van het begrip '''selectie''' in de zin van prioriteitstelling. Een beoordeling van kwaliteit op microniveau (het individuele museum) kan door het uitwisselen van collectiedelen tussen musea ook bijdragen tot kwaliteitsverhoging op macroniveau. Uitgangspunt van beleid is daarbij het samenhangend geheel van museale collecties, de Collectie Nederland. Selectie bestaat uit het in gebruikscategorieën indelen van voorwerpen of van onderdelen van de collectie van een museum aan de hand van de doelstellingen van het betreffende museum en/of andere van te voren gedefinieerde criteria. Doel van de selectie is tweeledig: enerzijds verschaft hij inzicht in hoeverre de samenstelling van de collectie in overeenstemming is met de doelstellingen van het museum en anderzijds maakt hij het mogelijk tot een efficiënte aanpak te komen van het collectiebeheer. De uitslag van het selectieproces wordt schriftelijk vastgelegd met een beredeneerde keuze voor de verschillende categorieën. Tot deze categorieën kunnen behoren: kerncollectie, verschillende satellietcollecties, archiefcollectie (= langdurig in het depot), afstoten door middel van bruiklening en afstoten door middel van vervreemding. (omschrijving uit het ''Deltaplan voor cultuurbehoud'') Selectie is een archiefwettelijke term. Met selectie wordt hier bedoeld dat de beheerder van het archief een onderscheid maakt tussen te bewaren en te vernietigen archiefbescheiden. Dat gebeurt op basis van een vastgestelde vernietigingslijst of
selectielijst. Archieven hebben vanuit de traditie een wat rationelere benadering tot selectie dan musea. In tegenstelling tot musea komen (overheids)archieven automatisch naar de archiefinstellingen toe in gevolge de Archiefwet. Het probleem van archiefinstellingen is niet de verwerving, maar de selectie, dat wil zeggen het ontwikkelen van criteria wat kan worden vernietigd. De criteria worden bepaald in samenspraak tussen de archiefproducenten, degenen die de archieven hebben geordend en de archivarissen. Het museaal verzamelen is vaak een “eenzijdige” activiteit van de conservator, die zich daarbij al of niet laat leiden door afspraken met andere instellingen. Zie verder: Erfgoedinspectie, Selectie en vernietiging http://www.erfgoedinspectie.nl/archieven/uw‐ archiefbeheer/selectie‐en‐vernietiging
Selectielijst Een selectielijst beschrijft de archiefbescheiden van een overheidsorgaan. De lijst geeft aan “of de bescheiden voor blijvende bewaring of voor vernietiging in aanmerking komen. Bij archiefbescheiden die voor vernietiging in aanmerking komen, staat vermeld na welke termijn de stukken moeten worden vernietigd. De selectielijst is de belangrijkste grondslag voor de en overbrenging van vernietiging archiefbescheiden. Elke overheidsorganisatie is zelf verantwoordelijk voor het opstellen van een selectielijst die voldoet aan de wettelijke eisen” (http://www.erfgoedinspectie.nl/archieven/uw‐ archiefbeheer/selectie‐en‐vernietiging/selectielijst) De Archiefwet 1995 en het Archiefbesluit 1995 stellen de volgende eisen aan een selectielijst: ‐ De lijst moet zijn voorzien van een titel, die duidelijk aangeeft op welk overheidsorgaan de selectielijst betrekking heeft. ‐ De lijst moet een overzicht bevatten van de taken van het overheidsorgaan. ‐ De kern van de lijst is een systematische opsomming van archiefbescheiden. Deze opsomming bevat zowel de categorieën te bewaren als te vernietigen archiefbescheiden.
‐ Bij archiefbescheiden die voor vernietiging in aanmerking komen, vermeldt de lijst na welke termijn de stukken moeten worden vernietigd. ‐ De categorieën kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld, bijvoorbeeld naar de organisatie en daarbinnen naar verschillende categorieën archiefbescheiden die naar hun inhoud gelijksoortig zijn; naar beleidsterreinen en daarbinnen naar actoren, taken en handelingen; naar beleidsterreinen en daarbinnen naar informatiestromen waarin archiefbescheiden een functie vervullen. ‐ De lijst moet zijn voorzien van een toelichting. Deze toelichting verantwoordt op welke wijze er bij het opstellen van de lijst rekening is gehouden met: de taak van het overheidsorgaan; de verhouding van het overheidsorgaan tot andere overheidsorganen; de waarde die de archiefbescheiden hebben als bestanddeel van het cultuurhistorisch erfgoed; het belang van de in de archiefbescheiden voorkomende gegevens voor overheidsorganen, voor recht‐ en bewijszoekenden en voor historisch onderzoek. ‐ De toelichting bevat een verslag van het driehoeksoverleg en een verslag van de procedure die is gevolgd bij het ter inzage leggen van de conceptlijst. Zie verder: Erfgoedinspectie, Selectielijst http://www.erfgoedinspectie.nl/archieven/uw‐ archiefbeheer/selectie‐en‐vernietiging/selectielijst
Semiofoor De filosoof en historicus Krzysztof Pomian (1934) definieert voorwerpen met zichtbare ‐''materiële''‐ en niet zichtbare en verwijzende ‐''semiotische''‐ aspecten als semioforen. Synoniem voor semiofoor is: Betekenisdrager. Verwante term is: Informatiedrager. Om de betekenis van voorwerpen te duiden moet er volgens Pomian gekeken worden naar de context waarbinnen voorwerpen een rol spelen. Hiervoor kijkt hij naar de context van: ‐ Sociale plaats (bijv. museum/kerk/kantoor) ‐ Omgeving: andere voorwerpen die de semiofoor omringen
‐ Verbale context: de wijze waarop mensen over de semiofoor communiceren (spreken/schrijven etc.) ‐ Wijze van exposeren: de manier waarop de semiofoor getoond wordt ‐ Publiek: de mensen die in aanraking komen met de semiofoor ‐ Gedrag van publiek: het gedrag dat mensen vertonen bij de semiofoor Zie verder: Pomian, K. ‘Naar een geschiedenis van semioforen. De vazen van de Médicis’. ''De oorsprong van het museum. Over het verzamelen'' (Heerlen: 1990) 65‐79
Semi‐permanente presentatie De semi‐permanente presentatie vormt het deel van het museum waar (een deel van) de collectie (semi)permanent toegankelijk is gemaakt voor een algemeen publiek. Dit in tegenstelling tot enerzijds het depot, met het deel van de collectie dat niet toegankelijk is voor het algemene publiek, en anderzijds de tijdelijke opstelling, ook wel tentoonstelling, die slechts voor een beperkte tijdsduur is ingericht. Meer gebruikelijk is permanente presentatie. De toevoeging semi‐ duidt er op dat een presentatie in feite nooit permanent is. Presentaties worden voortdurend aangepast en vernieuwd.
Sleutelwaarde De betekenis van een voorwerp is het grootst of belangrijkst wanneer het een sleutelpositie inneemt in de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Voor de Wet Behoud Cultuurbezit en later het Deltaplan voor Cultuurbehoud zijn drie criteria benoemd waarmee kan worden vastgesteld of het om het sleutelpositie gaat, namelijk: ‐ Schakelwaarde ‐ IJkwaarde ‐ Symboolwaarde Binnen het mobiel erfgoed worden deze criteria veelal impliciet toegepast wanneer de representatiewaarde wordt aangegeven. Dit geldt in meer of in mindere mate voor alle vier de sectoren water, rail, weg en lucht. In het voorstel
tot cultuurhistorische waardestelling van het mobiel erfgoed kunnen de genoemde criteria dan als volgt worden omschreven: ‐ Een object heeft ijkwaarde of, anders gezegd, is een ijkpunt wanneer de waardering en betekenis van een (groot) aantal andere objecten er aan kan worden gerelateerd en vastgesteld. Het object representeert dan een groot aantal andere, wellicht niet meer bestaande, objecten. ‐ Een object heeft schakelwaarde wanneer het een belangrijke periode of een moment in een bepaalde ontwikkeling representeert. ‐ Een object heeft symboolwaarde wanneer het een belangrijke historische gebeurtenis, een belangrijk bedrijf of een belangrijke persoon representeert. Zie verder: Het Waardestellend kader mobiel erfgoed (2011)
Sociaal geheugen De term sociaal geheugen (Paul Connerton) is verwant met de termen collectief geheugen (Maurice Halbwachs) en cultureel geheugen (Jan Assmann). Het gaat om een geheugen dat door een samenleving of groep wordt gevormd en uitgedragen. Connerton stelt dat veel kennis en beelden van het verleden niet alleen via schriftelijke of beeldcultuur wordt overgedragen, maar ook via rituele praktijken en dat er ook een performatief lichamelijk geheugen bestaat dat door een persoon op onbewuste wijze wordt voltrokken in gebaren en terugkerende handelingen (Dibbets et al. 2011: 58). Zie verder: Paul Connerton, How societies remember (Cambridge University Press, Cambridge 1989) Hester Dibbets, Sophie Elpers, Peter Jan Margry en Albert van der Zeijden, Immaterieel erfgoed en volkscultuur. Almanak bij een actueel debat (Amsterdam University Press, Amsterdam 2011) Cultureel geheugen, pp. 58‐62.
Sociale cohesie Nederlandse variant van het Engelse begrip “social inclusion”.
Sociale waarde Randall Mason (2008) komt op basis van de vergelijking van een aantal typologieën tot het onderscheid tussen twee categorieën van erfgoedwaarden (''heritage values''): cultuurhistorische waarden (''sociocultural values'') en economische waarden (''economic values''). Eén van de cultuurhistorische waarden is de ''sociale waarde'' (''social value''). “The concept of social value follows closely the notion of 'social capital' (...) The social values of heritage enable and facilitate social connections, networks, and other relations in a broad sense (...) The social values of a heritage site might include the use of a site for social gatherings such as celebrations, markets, picnics, or ball games ...” (Mason 2008: 105). In de Guidelines to the Burra Charter: cultural significance (1984, 1988) van Australia ICOMOS wordt sociale waarde omschreven als “embracing the qualities for which a place has become a focus of spiritual, political, national or other cultural sentiment to a majority or minority group” (art. 2.5). Zie ook: Cultuurhistorische waarde Economische waarde Zie verder: Randall Mason, ‘Assessing values in conservation planning. Methodological issues and choices’, in: Graham Fairclough, Rodney Harrison, John Jameson en John Schofield red., The Heritage Reader (Routledge, Londen 2008) 99‐124.
Spirituele waarde In het model Het object als informatiedrager wordt het erfgoed benaderd vanuit het perspectief van dragers van informatie. Functie en betekenis vormen één categorie van informatie. Het gaat om vier betekenissen: praktische betekenis (gebruikswaarde), esthetische betekenis
(esthetische waarde), symbolische betekenis (symbolische waarde) en metafysische betekenis (spirituele waarde). Randall Mason (2008) komt op basis van de vergelijking van een aantal typologieën tot het onderscheid tussen twee hoofdcategorieën van erfgoedwaarden (heritage values): cultuurhistorische waarden (sociocultural values) en economische waarden (economic values). Spirituele (en religieuze) waarden vormen één van de categorieën van cultuurhistorische waarden. “These spiritual values can emanate from the beliefs and teachings of organized religion, but they can also encompass secular experiences of wonder, awe, and so on, which can be provoked by visiting heritage places” (Mason 2008: 105). Zie verder: Randall Mason, ‘Assessing values in conservation planning. Methodological issues and choices’, in: Graham Fairclough, Rodney Harrison, John Jameson en John Schofield red., The Heritage Reader (Routledge, Londen 2008) 99‐124.
Stadsmuseum Stedelijke historische musea noemen zich steeds vaker stadsmuseum. De naamswijziging duidt op een perspectiefverschuiving van een chronologisch overzicht naar een thematische behandeling van de kenmerken (problemen) van de stad. Binnen de International Council of Museums is in 2004 een internationaal comité van stadsmusea opgericht: CAMOC, the International Committee for the Collections and Activities of Museums of Cities. “The Committee reflects the growing focus worldwide on cites: their economic importance, their spectacular growth and the problems and possibilities they present. The matters for debate on the city are almost endless: pollution, regeneration, the private car, public transport, the flight to the suburbs, the destruction of heritage, insensitive development. The Committee aims to be at the centre of this debate, not least through supporting and encouraging museums of cities in their work of collecting, preserving and presenting original material on the city’s past, present and future, work which can reinforce the city’s identity
and contribute to its development” (tekst ontleend aan website).
belang hebben bij erfgoed en erfgoedinstellingen. Men spreekt van belanghebbende of stakeholder.
In 2009 werd het Netwerk Nederlandse Stadsmusea opgericht. Anno 2012 bestaat het netwerk uit 20 musea. Het Netwerk verstaat onder een stadsmuseum “een museum waar de stad en haar bewoners centraal staan. In het heden, maar ook met de stedelijke geschiedenis van leven, werken, bouwen, kunst en besturen” (Barometer van het stadsgevoel, p. 5). Maar gezien de grote verscheidenheid constateert het Netwerk dat hèt stadsmuseum niet bestaat.
In de toelichting op de museumnorm maakt de Stichting Museumregister Nederland onderscheid tussen interne en externe belanghebbenden, tussen primaire en secundaire belanghebbenden, en tussen permanente, tijdelijke en potentiele belanghebbenden (Handleiding Museumnorm 2011, art. 2.2a).
Zie verder: CAMOC http://camoc.icom.museum
Zie verder: Handleiding Museumnorm (Stichting Museumregistratie Nederland 2011) https://www.museumregisternederland.nl/LinkClic k.aspx?fileticket=axfRzjGC7LI%3d&tabid=90
Voor literatuuroverzicht, zie de website van CAMOC http://camoc.icom.museum/publications/index.ph p
Museumregister Nederland https://www.museumregisternederland.nl
Barometer van het stadsgevoel. Werkdocument Netwerk Nederlandse Stadsmusea (Amsterdam 2011).
Since animals were first domesticated, differences between individuals of the same species were noted and often used selectively to improve stock, e.g. for improved milk or egg yields. Records of individuals were kept verbally at first but as numbers grew, by writing, and these written records effectively became the first studbooks. The first official studbook was the “General Studbook for Thoroughbred Horses” set up in England in 1791.
Anja Dauschek red., A City Museum for the 21st Century. Documentation of an International Expert Hearing for the planned City Museum of Stuttgart, Stuttgart, September 25‐26, 2007 (Kulturamt, Stuttgart 2008). Claudia Gemmeke und Franziska Nentwig red., Die Stadt und ihr Gedächtnis. Zur Zukunft der Stadtmuseen (transcript, Bielefeld 2011). Matthias Henkel red., Wie viel Museum braucht eine Stadt? (museen der stadt nürnberg, Nürnberg 2011). Renée Kistemaker red., City museums as centres of civic dialogue? Proceedings of the Fourth Conference of the International Association of City Museums, Amsterdam, 3‐5 November 2005 (Amsterdam Historical Museum, Amsterdam 2006).
Stakeholder In de erfgoedtheorie wordt steeds meer aandacht besteed aan de betekenis van degenen die een
Stamboek
The first studbook for a wild animal in captivity was for the European bison. Heinz Heck published this studbook in 1932, when it was realised that this species was destined to become extinct unless captive populations were managed by some co‐ operative means. From these origins, the studbook has come to be recognised as the essential tool in the co‐ordinated and scientific management of an endangered or vulnerable species. British and Irish Association of Zoos and Aquariums http://www.biaza.org.uk/public/pages/conservatio n/studbooks.asp The most important tool in scientifically managing ex situ populations of wild animals, ensuring in particular their sufficient size, demographic stability and high level of genetic diversity, is
'studbooks', wherein all data relevant to the captive population of a certain species are collected and continuously updated. The studbook keeper maintains the pedigree and demographic history of a specifically defined taxon such as genus, species, sub‐species or other specific captive population. Studbooks contain the registration number of each animal of the particular species in captivity, its sex and birthdate, the identity (registration numbers) of its parents, where it was born and where (and when) it was transferred to, ownership information, as we as its house name and its identifiers (such as transponders, tattoos and tags). The update section of the studbook compiles any births, captures, transfers, deaths and releases during the reporting period. Other information important to the management of the species is also included such as rearing information or behavioural traits affecting the ability to be used in a breeding programme, and causes of death. A location glossary, including the names, addresses and contact information for all historic and current holders, allows communication between the various holders and the studbook keeper. World and Aquariums Association of Zoos http://www.waza.org/en/site/conservation/intern ational‐studbooks International Species Information System ISIS http://www.isis.org is a non‐profit organization that provides world‐standard zoological data collection and sharing software to more than 800 member zoos, aquariums and related organizations in almost 80 countries. The ISIS global database for the zoological community contains information on 2.4 million animals ‐‐ 10,000 species ‐‐ and is constantly growing. ISIS members use this information to: ‐ manage their inventory; ‐ control the genetic and demographic makeup of their animal collection; ‐ find appropriate unrelated new animals; ‐ identify institutions seeking animals; ‐ discover facilities with experience in breeding and raising certain offspring; ‐ create reports for governments and other official accrediting bodies.
Aquariums and zoos act as the “gene bank” of the web of life. Today, zoos and aquariums are leaders in the effort to breed endangered animals. The 1,200 zoos and 300 aquariums in the world form a powerful network educating an estimated 600 million visitors each year about the magnificent and fragile interrelationships between humans, non‐humans and environments. Some species have been rescued from extinction, bred in zoos and returned to the wild. Examples include the Black Footed Ferret, Californian Condor, Przewalski’s Horse, Red Wolf, Micronesian Kingfisher, and Arabian Oryx. This work takes a great deal of scientific expertise, genetic research, coordination, cooperation ‐‐ and all of this relies on collecting and exchanging accurate animal data. Breeding and population management rely on knowing information about animals across the region, especially pedigree history and demography (births and deaths). Accurate record‐ keeping is essential for managing the genetic diversity of endangered species in a collection or across several collections. Using ISIS software has long been recognized as the world standard best practice for zoological record‐keeping. ISIS records are accepted and preferred by international regulatory bodies like CITES. Several Regional Associations seek ISIS membership for their members. The European Association of Zoos & Aquaria (EAZA) requires ISIS membership. In North America, 98% of Association of Zoos and Aquariums (AZA) institutions are ISIS members. ISIS regional liaisons provide information and technical support to ISIS members in their respective regions. Currently, ISIS has liaisons located in Amsterdam, Netherlands; Tokyo, Japan; Gurgaon, India and Bogota, Colombia. The ISIS headquarters is in Eagan, Minnesota USA. Fourteen languages are spoken in the ISIS office (including “geek”). Andere sectoren Door de Stichting Stamboek Ronde‐ en Platbodemjachten (http://www.ssrp.nl/) wordt de term 'stamboek' gebruikt voor een register van ronde en platbodemjachten die voldoen aan een aantal criteria.
Zie verder: International Species Information System (ISIS) http://www.isis.org ESB European StudBook http://www.eaza.net/ACTIVITIES/CP/Pages/EEPs.a spx
Stichting Monumentenhuis Brabant http://www.monumentenhuisbrabant.nl SAM Steunpunt Archeologie en Monumentenzorg Limburg http://www.sam‐limburg.nl Vlaanderen
Een Steunpunt Cultureel Erfgoed is een per provincie georganiseerde onafhankelijke instantie op het gebied van cultureel erfgoed in de ruimtelijke omgeving. Zij kan bijvoorbeeld ondergebracht zijn bij een Erfgoedhuis, een Monumentenhuis of een provinciale Monumenten‐welstandsorganisatie. Zij biedt actief ondersteuning aan ambtenaren cultuurhistorie en ruimtelijke ordening van gemeenten. De provinciale steunpunten zijn verenigd in een Landelijk Netwerk Steunpunten Cultureel Erfgoed.
“De verschillende erfgoedpraktijken, de etnologische, de museale, de archivalische, ... staan niet meer op zich. Hoe langer hoe meer worden ze gezamenlijk ingezet. Deze gezamenlijke inzet blijkt ook bij het grote publiek succes te hebben. Het leek ons dan ook voorbijgestreefd om nog twee steunpunten naast elkaar in het leven te houden, één voor de collectiebeherende organisaties (CBV, Culturele Biografie Vlaanderen) en één voor de etnologische praktijken (VCV, Vlaams Centrum voor Volkscultuur). Het erfgoeddecreet voorziet in één nieuw, eengemaakt Vlaams Steunpunt voor Cultureel Erfgoed. Het steunpunt is tevens een link met het internationale forum. In functie van het nieuwe culturele erfgoeddecreet legden beide steunpunten in het voorbije jaar een fusietraject af naar zo'n nieuw steunpunt. Men koos voor de naam Faro. Het nieuwe steunpunt krijgt een jaarlijkse subsidie van de Vlaamse overheid.
Lijst van steunpunten:
Structuurbeginsel
Libau Steunpunt Monumenten Groningen http://www.libau.nl Stichting Steunpunt Monumentenzorg Fryslân http://www.monumentenzorgfryslân.nl Stichting Drents Plateau http://www.drentsplateau.nl Steunpunt Cultureel Erfgoed Overijssel http://www.oversticht.nl Samenwerkingsverabnd Cultuurhistorie Gelderland http://www.geldersgenootschap.nl Steunpunt Archeologie en Jonge Monumenten Flevoland STAMU Steunpunt Archeologie en Monumenten Utrecht http://www.stamu.nl Cultureel Erfgoed Noord‐Holland http://www.cultureelerfgoednh.nl Provinciaal Steunpunt Monumentenzorg en Archeologie http://www.erfgoedhuis‐zh.nl Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland http://www.scez.nl
Uitgangspunt bij het behoud waarbij de oorspronkelijke samenhang tussen de documenten bewaard en zichtbaar blijft.
Statisch behoud Vorm van behoud waarbij de materiële authenticiteit centraal staat. Tegenover dynamisch behoud.
Steunpunt Cultureel Erfgoed
“Archivarissen dienen het archiefmateriaal op hun waarde te schatten, te selecteren en te bewaren in zijn historische, wettelijke en administratieve context en, onder handhaving van het structuurbeginsel, de oorspronkelijke samenhang tussen de documenten te bewaren en zichtbaar te maken” (Beroepscode voor archivarissen, 2008).
Studiecollectie/‐verzameling Deel van een collectie dat speciaal toegankelijk is gemaakt voor studie, vaak in de vorm van een open depot.
Stijlkamer Een stijlkamer is een vorm van tentoonstellen waarbij het accent ligt op de contextuele authenticiteit van de voorwerpen. Het is een diffuus begrip waaronder verschillende dingen worden verstaan, zoals: ‐ Kamer met authentieke historische inrichting, bewaard gebleven in een historisch huis, dan wel overgebracht naar een museum. ‐ Kamer met een ge(re)construeerde inrichting op basis van historische documentatie, hetzij met authentiek meubilair e.d., hetzij met gereconstrueerde voorwerpen. ‐ Kamer ideaal‐typisch ingericht volgens een bepaalde stijlopvatting met voorwerpen van verschillende herkomst. Majorie Schwarzer noemt de stijlkamer “an often‐ unappreciated archetype” (Schwarzer 2008: 355). Zij pleit voor een herwaardering: “Period rooms combine the literal and the literary. At once empathic, aesthetic, spiritual, and sensual, they propel us into worlds larger than ourselves and inside ourselves” (loc.cit.: 359). Zie verder: Majorie Schwarzer, 'Literary devices: period rooms as fantasy and archetype', Curator 51, 2008, (4): 355‐360.
Suppoost Beambte die toezicht moet houden in voor het publiek toegankelijke plaatsen, als musea, dierentuinen, enz.” (Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal). Synoniem: zaalwachter. “De taak van een suppoost is, in tegenstelling tot wat iedereen denkt, niet om spullen te beschermen (...), niet om lawaaischoppers tot stilte te manen, niet om kaugumkauwers en zoenende paartjes op de vingers te tikken, maar om de bezoeker te laten voelen dat hij zich in een tempel bevindt waar nederigheid, respect en ontzag gepast zijn”. Orhan Pamuk, Het Museum van de onschuld (De Arbeiderspers, Amsterdam‐ Antwerpen 2009), p. 600.
Symboolwaarde Symboolwaarde is een van de drie criteria uit de categorie A van het Deltaplan Cultuurbehoud. De omschrijving luidt: “Bij objecten of deelcollecties die behoren tot categorie A gaat het om voorwerpen die binnen de doelstelling van het museum en het geheel van het Nederlandse museale en verspreide cultuurbezit onvervangbaar en onmisbaar zijn. In het algemeen zullen dergelijke objecten te vinden zijn in de vaste opstelling .[...] Het object legt een relatie met een bijzondere gebeurtenis in de geschiedenis, het is een duidelijke herinnering aan personen of gebeurtenissen die voor de Nederlandse of internationale geschiedenis van overtuigend belang zijn: «symboolwaarde». Een duidelijk voorbeeld hiervan is de verzameling Oranje portretten van de Stichting Oranje Nassau, of de hamer van St. Maarten. […] Bij dit (...) criterium kunnen uiterlijk en esthetische beleving van het object een volstrekt ondergeschikte rol spelen (De Hartog schotel).” Het begrip is, net als de andere twee criteria IJkwaarde en Schakelwaarde, ontleend aan de Wet tot Behoud van Cultuurbezit uit 1984 http://wetten.overheid.nl/BWBR0003659/geldighe idsdatum_11‐03‐2010. Deze wet maakt het mogelijk om voorwerpen aan te wijzen die “als onvervangbaar en onmisbaar behoren te worden behouden voor het Nederlandse cultuurbezit”. Een voorwerp kan onmisbaar zijn als het een symboolfunctie heeft, “waaronder wordt verstaan de functie van een roerende zaak als duidelijke herinnering aan personen of gebeurtenissen, die voor de Nederlandse geschiedenis.