Amsterdam Business School
Resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties
Feit of fictie?
Auteur:
Andre Talen
Student nummer:
10101470
Datum:
26 mei 2013
Begeleider:
Dhr. drs. R.S. (Roel) Boomsma
Tweede lezer:
Dhr. dr.ir. S.P. (Sander) van Triest
Onderwijsinstelling:
Universiteit van Amsterdam
Faculteit:
Economie en Bedrijfskunde
Opleiding:
MSc Accountancy & Control, specialisatie Control
Voorwoord Deze scriptie is geschreven in het kader van mijn afstuderen binnen de faculteit Economie & Bedrijfskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Het onderwerp dat centraal staat in dit onderzoek is resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties. Nadat ik over resultaatsturing las in het artikel van Cohen et al. (2008) tijdens het vak Management Control is mijn interesse voor dit onderwerp ontstaan. Dit in combinatie met de actualiteiten rondom misstanden binnen woningcorporaties leidde ertoe dat ik graag wilde onderzoeken of resultaatsturing zich binnen Nederlandse woningcorporaties voordoet en of er verschil is tussen de verschillende soorten woningcorporaties met hun specifieke kenmerken, gekoppeld aan de Positive Accounting Theorie. De colleges voor de diverse vakken binnen de master Accountancy & Control en het schrijven van deze scriptie heb ik als zeer leerzaam ervaren. Daarnaast hebben onder andere de samenwerking, inhoudelijke discussies en gemoedelijke lunches met mijn studiegenoten ervoor gezorgd dat de afgelopen 2 jaar voorbij gevlogen zijn en ik deze tijd als erg leerzaam, verdiepend en plezierig heb ervaren. Graag wil ik hierbij mijn begeleider drs. R.S. Boomsma bedanken voor zijn begeleiding en waardevolle adviezen gedurende het schrijven van deze scriptie, waardoor onder andere mijn onderzoeksopzet en hypothesen aanzienlijk verbeterd zijn en mijn scriptie een beter lopend geheel is geworden. Daarnaast wil ik mijn studiegenoot Wilbert van de Veire bedanken voor zijn uitleg over SPSS en mijn werkgever voor de gelegenheid om deze studie naast mijn werk te mogen volgen.
Arnhem, 26 mei 2013
Andre Talen
2
Samenvatting Dit onderzoek betreft een kwantitatief onderzoek naar resultaatsturing bij verschillende typen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011. De onderzochte typen woningcorporaties verschillen onderling onder andere op facetten als ondernemingsgrootte, marktgevoelig bezit, verhouding vreemd vermogen ten opzichte van het totale vermogen en rentedekkingsgraad. Op basis van onder andere de Positive Accounting Theorie zitten hier facetten tussen waarvan de verwachting is dat woningcorporaties welke deze eigenschappen bezitten, meer resultaatsturing toepassen dan de resterende woningcorporaties. De resultaatsturing is bepaald met behulp van het Modified Jones-model. Uit dit onderzoek blijkt dat alleen de referentiegroep woningcorporaties met marktgevoelig bezit significant afwijken in het gebruik van resultaatsturing ten opzichte van de rest van de woningcorporaties. Opvallend is dat woningcorporaties met marktgevoelig bezig juist minder resultaatsturing toepassen dan de rest van de woningcorporaties, waar de verwachting was dat woningcorporaties met marktgevoelig bezit juist meer resultaatsturing zouden toepassen. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat belanghebbende partijen verwachten dat resultaten van woningcorporaties met marktgevoelig bezit sterk fluctueren, afhankelijk van de economische situatie, waardoor er minder noodzaak is tot resultaatsturing in economisch slechte tijden bij woningcorporaties met marktgevoelig bezit. Verder blijkt dat de grootte van een woningcorporatie een significant positief effect heeft op het gebruik van resultaatsturing. Grote woningcorporaties zoals grote-, middelgrote- en kleine herstructureringscorporaties passen zoals verwacht vanuit de politieke kosten hypothese uit de Positive Accounting Theorie, meer resultaatsturing toe dan de rest van de woningcorporaties. Deze uitkomsten zijn echter niet significant.
3
Summary This study is a quantitative study of earnings management at different types of Dutch housing corporations in the period of 2008 until 2011. The analysed types of housing corporations are different in aspects of company size, market sensitive property, leverage and interest paying capacity. Based on, by example, the Positive Accounting Theory, the expectations are that these aspects result in the use of more earnings management then housing corporations with lack of those aspects. In this study, earnings management is calculated by using the Modified Jonesmodel. The outcome of this study showed that only the reference group of housing corporations with market sensitive property showed a significant difference in the use of earnings management between de housing corporations with market sensitive property and the rest of the housing corporations. Remarkable is that housing corporations with market sensitive property use less earnings management than the rest of the housing corporations, while the expectations were that housing corporations with market sensitive property would make use of more earnings management than the rest of the housing corporations. An explanation could be that stakeholders expect fluctuating results, depending on the economical situation, from housing corporations with market sensitive property, so there is less reason for the use of earnings management at housing corporations with market sensitive property due to the economic crisis in the researched time period. Furthermore this study showed that the company size of a housing corporation has a significant positive effect on the use of earnings management. Large housing corporations such as large-, middle- and small restructuring corporations use, as expected form the political hypothesis form the Positive Accounting Theory, more earnings management than the rest of the housing corporations. However, these findings were not significant.
4
Inhoudsopgave 1. Inleiding ...................................................................................................................................... 7 1.1 Aanleiding ..................................................................................................................................... 7 1.2 Relevantie ...................................................................................................................................... 8 1.3 Onderzoeksopzet ......................................................................................................................... 10
2. Literatuur review woningcorporaties en resultaatsturing ....................................... 11 2.1 De definitie van een woningcorporatie .......................................................................................... 11 2.2 De verschillende referentiegroepen ............................................................................................... 12 2.3 De definitie van resultaatsturing .................................................................................................... 13 2.4 De Agency Theorie .......................................................................................................................... 15 2.5 De Legitimiteitstheorie ................................................................................................................... 16 2.6 De Positive Accounting Theorie ...................................................................................................... 17 2.6.1 Bonusplan hypothese ........................................................................................................... 18 2.6.2 Leningsconvenant hypothese ............................................................................................... 18 2.6.3 Politieke kosten hypothese ................................................................................................... 18 2.7 Meten van resultaatsturing ............................................................................................................ 19 2.8 De methoden van resultaatsturing ................................................................................................. 20 2.8.1 Taking a bath ........................................................................................................................ 20 2.8.2 Income minimization ............................................................................................................ 21 2.8.3 Income maximization ........................................................................................................... 21 2.8.4 Income smoothing ................................................................................................................ 21
3. Modellen voor meten resultaatsturing ............................................................................. 23 3.1 Healy (1985) ................................................................................................................................ 23 3.2 DeAngelo (1986) .......................................................................................................................... 24 3.3 Jones (1991) ................................................................................................................................ 25 3.4 Dechow and Sloan (1991) ............................................................................................................ 26 3.5 Dechow et al. (1995) ................................................................................................................... 26 3.6 Dechow en Dichev (2002) ........................................................................................................... 27 3.7 McNichols (2002)......................................................................................................................... 27 3.8 Modelkeuze ................................................................................................................................. 28
4. Methodologie ............................................................................................................................. 30 4.1 Onderzoeksopzet ......................................................................................................................... 30 4.2 Hypothesen ................................................................................................................................. 32
5
4.2.1 Hoofdhypothesen ................................................................................................................. 32 4.2.2 Aanvullende hypothesen ...................................................................................................... 34 4.3 Controle variabelen ..................................................................................................................... 35 4.4 Statistische toetsen ..................................................................................................................... 36
5. Analyse ......................................................................................................................................... 39 5.1 Controle op uitschieters en normale verdeling ........................................................................... 39 5.1.1. Controle op uitschieters ....................................................................................................... 39 5.1.1. Controle op normale verdeling ............................................................................................ 40 5.2 Beschrijvende statistiek ............................................................................................................... 42 5.2.1 Discretionaire accruals ......................................................................................................... 42 5.2.2 Controle variabelen .............................................................................................................. 43 5.2.3 Correlaties ............................................................................................................................ 44 5.3 Resultaten ................................................................................................................................... 45 5.3.1 Resultaat t‐toetsen ............................................................................................................... 45 5.3.2 Multivariabele regressieanalyse ........................................................................................... 54 5.3.3 Totaaloverzicht resultaten onderzoekshypothesen .............................................................. 55
6. Discussie, conclusie en beperkingen ................................................................................. 57 6.1 Discussie ...................................................................................................................................... 57 6.2 Conclusie ..................................................................................................................................... 58 6.3 Beperkingen ................................................................................................................................ 60
Literatuurlijst ................................................................................................................................. 62 Bijlage 1: ........................................................................................................................................... 66 Bijlage 2: ........................................................................................................................................... 67
6
1.
Inleiding
In dit afstudeeronderzoek wordt gekeken naar de resultaatsturingspraktijken bij verschillende typen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011. Tijdens perioden van economische neergang hebben ondernemingen te maken met slechtere bedrijfsresultaten, waardoor ondernemingen meer geneigd kunnen zijn om gebruik te maken van resultaatsturing, om zo deze slechte bedrijfsresultaten te verhullen (Chia et al., 2007). De uitkomsten van de resultaatsturingspraktijken zullen vervolgens vergeleken worden tussen de verschillende typen Nederlandse woningcorporaties. Onderzocht zal worden of er verschil is in resultaatsturing tussen de verschillende referentiegroepen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
1.1
Aanleiding
Nederlandse woningcorporaties richten zich grotendeels op het bouwen, beheren en verhuren van met name sociale huurwoningen en worden tot non-profit organisaties gerekend. Alhoewel woningcorporaties zich ook steeds meer richten op commerciële activiteiten. Door de goede financiële situatie van de woningcorporaties werden er door politieke partijen in hun verkiezingsprogramma’s van de afgelopen jaren diverse opties geopperd om een vorm van vermogensheffing in te voeren, om zo deze goede financiële situatie te verminderen (NOS, 2012). Naar aanleiding hiervan zijn woningcorporaties sinds 1 januari 2008 vennootschapsbelasting plichtig en zijn woningcorporaties sinds de kredietcrisis en diverse fraudegevallen steeds meer (negatief) in de belangstelling komen te staan bij de overheid en in de publieke opinie (FD, 2012). Uit onderzoek van een aantal geaccrediteerde onderzoeksbureaus blijkt echter dat lang niet alle woningcorporaties betrokken zouden zijn geweest bij dergelijke misstanden en dat de genoemde excessen als fraude, topsalarissen voor bestuurders en overmatig gebruik van derivaten en dergelijke tot de grote uitzonderingen behoren (de Volkskrant, 2012). Wetenschappelijk onderzoek naar deze excessen is echter nog niet te vinden.
7
Gezien de grote belangstelling van de politiek en publieke opinie in de financiële situatie van Nederlandse woningcorporaties na de diverse excessen van bijvoorbeeld Rochdale, Woonbron, Vestia en Laurentius 1 , zou onderzoek naar bijvoorbeeld resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties kunnen bijdragen aan het bevestigen of ontkrachten van het algemene beeld over Nederlandse woningcorporaties en kunnen bijdragen aan de discussie welke momenteel gaande is omtrent de Nederlandse woningcorporaties en hun financiële situatie.
1.2
Relevantie
Door het gebruik van
resultaatsturing hebben woningcorporaties de mogelijkheid om
winststuring zowel omhoog als omlaag toe te passen. Uit onderzoek blijkt dat het optimale resultaat voor non-profit organisaties net iets boven break even ligt (Hoerger, 1991). In een financiële crisisperiode blijken ondernemingen inkomsten verlagende resultaatsturing toepassen om hun slechte bedrijfsresultaten te verhullen (Chia et al., 2007). Daarnaast blijkt uit onderzoek dat ondernemingen welke door overheden onder een vergrootglas komen, geneigd zijn om inkomsten verlagende resultaatsturing toe te passen. Op deze wijze voorkomen de ondernemingen dat ze onder een vergrootglas van de overheid komen te staan (Jones, 1991). Tevens blijkt uit onderzoek bij non-profit organisaties dat, ondanks dat non-profit organisaties geen winst hoeven te maken, een verlies door middel van resultaatsturing omgevormd wordt naar een resultaat net boven break even om zo een capabel management uit te stralen naar de buitenwereld (Leone en Van Horn, 2005). Uit ditzelfde onderzoek van Leone en Van Horn blijkt ook dat hoge winsten ten opzichte van vergelijkbare non-profit organisaties middels resultaatsturing naar beneden worden bijgesteld, om zo te voorkomen dat men niet meer tot non-profit zou worden gerekend (Leone en Van Horn, 2005). Woningcorporaties welke hogere resultaten behalen dan vergelijkbare woningcorporaties kunnen dus geneigd zijn om hun resultaten naar beneden bij te stellen, om zo minder onder een vergrootglas te komen van de overheid. Ten slotte blijkt uit onderzoek van Rosner dat ondernemingen welke op de rand van faillissement verkeren eerder geneigd zijn om hun resultaten naar boven bij te stellen, om zo hun situatie minder slecht te doen voorkomen (Rosner, 2003). Woningcorporaties welke
1
Bij Rochdale zou sprake zijn van fraude door de directeur en een aantal medewerkers , zoals het aannemen van steekpenningen, valsheid in geschrifte, belastingfraude en witwassen (Trouw, 2012). Bij Laurentius was sprake van vastgoedfraude (NRC, 2012). Bij Woonbron was sprake van het verbouwen van een cruiseschip in plaats van te investeren in woningbouw (Trouw, 2009) en bij Vestia was sprake van een veel grotere derivatenportefeuille dan nodig was, waardoor Vestia in grote financiële problemen kwam (NRC, 2013). 8
in zwaar weer verkeren, zoals bijvoorbeeld woningcorporaties welke financieringsproblemen hebben of grote verliezen hebben geleden door hun marktgevoelige bezig zouden naar aanleiding van de conclusie van Rosner (2003) kunnen besluiten om hun resultaten te verhogen. Door het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) zijn referentiegroepen gepubliceerd (CFV, 2012 I) op basis van onder andere waarden vastgoed, bedrijfsvoering en financiële positie en perspectief. Hierdoor zijn Nederlandse woningcorporaties in te delen in verschillende categorieën en kunnen woningcorporaties in deze groep met elkaar vergeleken worden. Door het verschil in marktgevoelig bezit, welke impact heeft op de bedrijfsvoering en financiële positie en perspectief van een woningcorporatie, zou er sprake kunnen zijn van verschil in het gebruik van resultaatsturing tussen de verschillende referentiegroepen. Resultaatsturing kan zowel binnen profit als non-profit organisaties voorkomen. Resultaatsturing binnen profit organisaties is een veel onderzocht onderwerp (Healy, 1985, DeAngelo, 1986, Jones, 1991, Dechow et al., 1995, Defond & Park, 2001 en McNichols, 2002). Onderzoeken binnen non-profit organisaties zijn een stuk schaarser en richten zich vooral op ziekenhuizen (Leone en Van Horn, 2005 en Ballantine, Forker en Greenwood, 2007). De nonprofit sector omvat echter meer type ondernemingen dan alleen ziekenhuizen. Gepubliceerd onderzoek naar resultaatsturing binnen non-profit
woningcorporaties heb ik echter niet
aangetroffen. Onderzoek dat wel binnen woningcorporaties is verricht, richt zich meer op het managen van de woningportefeuille van woningcorporaties ( Gruis, Nieboer en Tomas, 2004) en niet op resultaatsturing. De wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek is dan ook of de conclusies van bijvoorbeeld Leone en Van Horn (2005) over resultaatsturing bij non-profit ziekenhuizen ook toepasbaar zijn binnen Nederlandse woningcorporaties, waar naast non-profit ook profit activiteiten plaats vinden. Daarnaast kunnen deze resultaten wellicht bijdragen aan een juiste beeldvorming over Nederlandse woningcorporaties nu deze in de belangstelling staan bij de politiek en publieke opinie na de diverse excessen van bijvoorbeeld Rochdale, Woonbron, Vestia en Laurentius, door te bepalen of er resultaatsturing plaats vindt bij woningcorporaties en in welke mate. Sinds 1 januari 2008 geldt voor alle Nederlandse woningcorporaties dat zij vennootschapsbelasting plichtig zijn. Vanaf dit moment is het speelveld voor alle Nederlandse woningbouwcorporaties gelijkgetrokken. Daarom is in dit afstudeeronderzoek gekozen voor de periode 2008 tot en met het laatst jaar waar de data van beschikbaar was, namelijk 2011. Hierdoor zijn de omgevingsfactoren voor alle onderzochte Nederlandse woningcorporaties gelijk
9
en is de referentiegroep waar de woningcorporaties zijn ingedeeld het enige dat verschilt. Op deze wijze kan onderzocht worden of er verschil is in resultaatsturing tussen de verschillende referentiegroepen van woningcorporaties. Hierdoor kan onderbouwd worden of resultaatsturing binnen de hele woningcorporatie sector voorkomt, of dat dit zich beperkt tot bepaalde referentiegroepen (categorieën) woningcorporaties. Daarnaast kan door de breedte van dit afstudeeronderzoek binnen de Nederlandse woningcorporaties onderzocht worden of hier dezelfde conclusies uit voortkomen dan onderzoek over resultaatsturing binnen ziekenhuizen in de non-profit sector, of dat de vormen van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties meer raakvlakken hebben met de profit sector.
1.3
Onderzoeksopzet
Om antwoord te kunnen geven op de vraag of er verschil is in resultaatsturing tussen de verschillende typen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011, zal eerst het theoretisch kader worden opgesteld in hoofdstuk 2. De totstandkoming hiervan zal plaatsvinden middels een literatuur review. Om inzicht te geven in voorgaand onderzoek, zullen empirische resultaten worden toegelicht van de definitie van resultaatsturing, waarna de verschillende referentiegroepen nader worden toegelicht. Vervolgens zullen de verschillende wetenschappelijke theorieën worden toegelicht welke resultaatsturing proberen te verklaren. Tot slot zullen de verschillende motieven en vormen van resultaatsturing worden toegelicht. Het meten van resultaatsturing is een cruciaal onderdeel van het onderzoek. Daarom zullen diverse meetmodellen in hoofdstuk 3 worden besproken, waarna een keuze zal worden gemaakt voor het te gebruiken meetmodel ten behoeve van het uitvoeren van het onderzoek. In hoofdstuk 4 zal vervolgens de methodologische opzet van het onderzoek worden beschreven. Hierin zullen de te toetsen hypothesen nader uiteengezet en onderbouwd worden, waarna de dataset en controlevariabelen nader omschreven worden. In hoofdstuk 5 zal een analyse van de onderzoeksresultaten uiteengezet worden, waarna tot slot in hoofdstuk 6 de conclusie, discussie en beperkingen van dit onderzoek worden besproken.
10
2. Literatuur review woningcorporaties en resultaatsturing In dit hoofdstuk zal de diverse theorie betreffende woningcorporaties en resultaatsturing uiteengezet worden. Als eerste zal het begrip woningcorporatie en referentiegroepen worden toegelicht, gevolgd door een literatuur review over de diverse definities van resultaatsturing. Hierna zal de te gebruiken definitie van resultaatsturing in dit onderzoek worden vastgesteld. Vervolgens zullen de Agency Theorie, de legitimiteitstheorie en de Positive Accounting Theorie de revue passeren in relatie tot resultaatsturing, welke ten grondslag liggen aan de gestelde hypothesen in dit onderzoek. Tot slot zullen de methoden en diverse vormen van resultaatsturing worden toegelicht, waarna de methode gekozen zal worden welke centraal zal staan in dit onderzoek.
2.1 De definitie van een woningcorporatie In het besluit beheer sociale-huursector (bbsh) zijn de regels voor woningcorporaties uitgewerkt (Rijksoverheid, 2013). Woningcorporaties mogen uitsluitend werkzaam zijn op het gebied van volkshuisvesting en dienen bij te dragen aan het verbeteren van de leefbaarheid in de buurten en wijken (§2a, artikel 12a bbsh, Rijksoverheid, 2013), als wel het tot stand brengen van huisvesting voor ouderen, gehandicapten en personen die zorg of begeleiding nodig hebben (§2b, artikel 12b bbsh, Rijksoverheid, 2013). Volgens het bbsh mogen woningcorporaties zich met onderstaande zaken bezig houden voor de hierboven genoemde werkgebieden:
Het bouwen, verwerven, bezwaren en slopen van woongelegenheden en onroerende zaken;
Het in stand houden van en het treffen van voorzieningen aan haar woongelegenheden en onroerende zaken, en aan woongelegenheden en onroerende zaken van derden, als wel in de directe omgeving;
Het beheren, toewijzen en verhuren van woongelegenheden en onroerende zaken;
Het vervreemden van woongelegenheden en onroerende zaken;
Het verlenen van diensten aan bewoners van bij de toegelaten instelling in beheer zijnde woongelegenheden welke rechtstreeks verband houden met de bewoning.
(Rijksoverheid, 2013)
11
2.2 De verschillende referentiegroepen In deze sectie zullen de verschillende referentiegroepen nader worden toegelicht. Het CFV heeft in zijn openbare rapportages de Nederlandse woningcorporaties ingedeeld in 11 verschillende referentiegroepen. De woningcorporaties in een bepaalde referentiegroep lijken meer op elkaar dan op woningcorporaties uit een andere referentiegroep. De categorie Overige corporaties is echter zo divers van samenstelling dat deze volgens het CFV niet gebruikt kan worden in vergelijkingen (CFV II, 2013). Hierdoor blijven er 10 referentie groepen over voor dit onderzoek. Indeling in een bepaalde referentiegroep vindt onder meer plaats op basis van een aantal kenmerken. Enkele van deze kenmerken zijn bijvoorbeeld het bezit van type woongelegenheden en omgevingsfactoren als marktrisico en herstructureringskans in wijken waar de woningcorporatie haar bezit heeft. De door het CFV opgestelde referentiegroepen met het aantal woningcorporaties dat hier van het totale aantal onder valt per ultimo 2011 staan in tabel 1 weergegeven.
Tabel 1: Overzicht referentiegroepen Referentie
Naam referentiegroep:
Aantal
groep:
woningcorporaties
1
Studentenhuisvesting
6
2
Ouderenhuisvesting
18
3
Grote herstructureringscorporaties
12
4
Middelgrote en kleinere herstructureringscorporaties
43
5
Gemiddeld profiel
6
Gemiddeld profiel met accent op eengezinswoningen
99
7
Gemiddeld profiel met krimpende portefeuille
12
8
Corporaties met relatief jong bezit
11
9
Corporaties met marktgevoelig bezit
42
10
Corporaties met stabiele portefeuille
8
11
Overige corporaties
125
13 Totaal
389
Tabel gebaseerd op CFV 1 (2013) Uit de kenmerken van de verschillende referentiegroepen (CFV 1, 2013) blijkt dat er verschillen zijn tussen de verschillende referentiegroepen in bijvoorbeeld rentedekkingsgraad, gemiddelde WOZ waarde, huurprijzen en grootte van de woningcorporatie. Deze verschillen zullen in sectie
12
2.6 gekoppeld worden aan de verschillende hypothesen van de Positive Accounting Theorie. Zo zijn bijvoorbeeld de rentedekkingsgraad en gemiddelde WOZ waarden indicaties of een woningcorporatie voldoende liquide middelen heeft om de rente over de leningen te kunnen opbrengen en of de bezittingen welke als onderpand zijn gegeven voor de leningen voldoende waarde hebben om aan de leningsvoorwaarden te kunnen blijven voldoen (zoals gesteld wordt in de leningsconvenant hypothese in de Positive Accounting Theorie, welke in sectie 2.6.2 nader wordt toegelicht.). Daarnaast zijn bijvoorbeeld de grootte van een woningcorporatie en de huurprijzen aandachtspunten bij de overheid in verband met het behouden van legitimiteit bij de woningcorporaties (zoals gesteld wordt in de politieke kosten hypothese in de Positive Accounting Theorie, welke in sectie 2.6.3 nader wordt toegelicht).
2.3 De definitie van resultaatsturing In deze sectie zal de definitie van resultaatsturing bepaald worden. In de literatuur worden verschillende definities gegeven van resultaatsturing. Om te kunnen concluderen of er sprake is van verschil in resultaatsturing tussen de verschillende referentiegroepen woningcorporaties dient daarom eerst de te gebruiken definitie van resultaatsturing vastgesteld te worden. Ronen & Yaari (2007) hebben de diverse uiteenlopende definities van resultaatsturing verdeeld in drie categorieën. Tabel 2 laat samenvattend de verschillende categorieën van resultaatsturing zien, welke onderverdeeld zijn in de categorieën transparantie, manipulatie en fraude.
Tabel 2: Definities van Resultaatsturing: Transparantie
Manipulatie
Fraude
Resultaatsturing is gebruik maken van
Resultaatsturing is het kiezen
Resultaatsturing is het gebruik
de flexibiliteit in wetgeving met
van een boekhoudkundige
maken van trucs om andere
betrekking tot de boekhoudkundige
waardering welke erg optimistisch resultaten in de financiële
waardering, om zo de visie van de
is, dan wel naar aanleiding van
verslaggeving te kunnen weergeven,
leidinggevenden op de toekomstige
de economische
dan wel het reduceren van de
kasstromen weer te geven in de financiële situatie/resultaten het beste
transparantie van deze financiële
verslaggeving.2
verslaggeving.
uitkomt.
2
De oorspronkelijke Engelstalige definities zijn vertaald naar het Nederlands en zijn cursief weergegeven. Hetzelfde geldt voor alle andere begrippen in deze scriptie welke cursief zijn weergegeven. 13
Ronen & Yaari (2007). Enkele voorbeelden van de diverse definities van resultaatsturing en tot welke classificatie deze horen volgens Ronen & Yaari (2007) staan hieronder weergegeven. Transparantie: “…onder [het informatie perspectief van resultaatsturing],… management discretie is een middel voor leidinggevenden om hun eigen verwachtingen over de toekomstige kasstromen van een organisatie te onthullen.” (Beneish, 2001, p.5).
Manipulatie: “ Resultaatsturing is de keuze van een manager voor een bepaald type boekhoudkundige waardering of acties, welke inkomsten beïnvloeden om zo bepaalde afgegeven inkomsten doelstellingen te behalen.” (Scott, 2009 p.403)
Fraude: “Resultaatsturing doet zich voor wanneer leidinggevenden hun eigen oordeel gebruiken in financiële rapportages en in het opzetten van transacties om hierdoor de aandeelhouders te misleiden over de onderliggende economische prestaties van een onderneming, dan wel het beïnvloeden van contractuele uitkomsten welke afhangen van de gerapporteerde cijfers in de financiële rapportages.” (Healy en Wahlen, 1999, p.368) De overeenkomsten tussen de definities van transparantie, manipulatie en fraude zijn dat resultaatsturing plaats vindt op verzoek van de leidinggevenden en vooral betrekking heeft op de wijze van het rapporteren van economische prestaties en veelal niet op het beïnvloeden van de werkelijke economische prestaties. Het verschil tussen de definities van transparantie, manipulatie en fraude zit hem in de gradatie van resultaatsturing. Zo gaat transparantie nog uit van de goede bedoelingen van de leidinggevenden om beter inzicht te verschaffen, maar is dit bij manipulatie reeds omgeslagen in het sturen van de uitkomsten om bepaalde persoonlijke- of ondernemingsdoelstellingen te halen. Hierop volgend is de definitie bij fraude een overtreffende trap van manipulatie doordat bij fraude niet alleen resultaatsturing plaatsvind in de financiële rapportages, maar ook in de onderliggende economische transacties. Ondanks dat Ronen & Yaari (2007) de definitie van resultaatsturing van Healy en Wahlen (1999) plaatsen onder die van de categorie fraude, stellen Healy en Wahlen (1999) dat
14
resultaatsturing gaat over het interpreteren en toepassen van regelgeving en het maken van keuzes. Hierdoor hoeft de definitie van Healy en Wahlen (1999) niet per definitie ingedeeld te worden onder de categorie fraude, maar kan deze ook ingedeeld worden de categorie van manipulatie van verslaggeving binnen de wettelijke regelgeving. Doordat resultaatsturing in de definitie van Healy en Wahlen (1999) niet gefocust is op inkomsten maximalisatie (woningcorporaties behoren namelijk tot de non-profit organisaties en zijn niet per definitie gefocust op het behalen van een zo hoog mogelijke winst) en de definitie de twee belangrijkste van de drie (manipulatie en fraude) visies (transparantie, manipulatie en fraude) omtrent resultaatsturing bevat waar in dit onderzoek vanuit wordt gegaan, zal daarom in deze scriptie de definitie “Resultaatsturing doet zich voor wanneer leidinggevenden hun eigen oordeel gebruiken in financiële rapportages en in het opzetten van transacties om hierdoor de aandeelhouders te misleiden over de onderliggende economische prestaties van een onderneming, dan wel het beïnvloeden van contractuele uitkomsten welke afhangen van de gerapporteerde cijfers in de financiële rapportages.” (Healy en Wahlen, 1999, p.368) als definitie voor resultaatsturing worden gehanteerd. In de volgende twee secties 2.4 en 2.5 zal de theorie besproken worden welke ten grondslag ligt aan resultaatsturing en het gebruik ervan probeert te verklaren.
2.4 De Agency Theorie Het bestaan van resultaatsturing wordt onder andere verklaard door de Agency Theorie. De Agency Theorie beschrijft de effecten van de scheiding tussen de agent (leiding) en principaal (eigenaar) binnen een onderneming. De principaal delegeert de werkzaamheden van het leiden van de onderneming aan de agent. Jensen en Meckling (1976, p.308) definiëren deze relatie als “Een contract waarin één of meer personen dan wel lichamen (principaal) een ander (agent) inschakelt om een bepaalde taak namens principaal uit te voeren. Dit heeft tot gevolg dat de principaal beslissingsbevoegdheden delegeert aan de agent om namens de principaal beslissingen te nemen in het belang van de principaal.” De scheiding tussen leiding en eigendom geeft een tegengesteld belang weer dat de kern vormt van de Agency Theorie. Het belang van de principaal is namelijk een maximale ondernemingsprestatie, in de vorm van winst en/of aandelenkoers. Omdat individuen rationeel handelen om zo hun eigen voordeel te maximaliseren, zal de agent niet altijd handelen in het belang van de principaal (Berle & Means, 1932). Het verschil in belang kan verkleind worden door creëren van een gezamenlijk belang, zodat de agent handelt in het belang van zowel de agent als de principaal. Jensen en Meckling (1976) stellen dat door middel van bonussen het
15
verschil in belang verkleind wordt, waardoor de agent ook meer zal handelen in het belang van de principaal. Het Agency probleem kan echter nooit helemaal opgelost worden als er sprake is van informatie asymmetrie. De agent beschikt over kwalitatief betere informatie over de onderneming dan de principaal. (Scott, 2009) Het gevolg hiervan kan zijn dat de agent resultaatsturing toepast om zo bijvoorbeeld toch in aanmerking te komen voor een bonus. In de volgende sectie zal de legitimiteitstheorie gekoppeld worden aan de woningcorporaties om een achterliggende verklaring van resultaatsturing bij woningcorporaties trachten te verklaren.
2.5 De Legitimiteitstheorie De legitimiteitstheorie tracht te verklaren waarom ondernemingen ervoor proberen te zorgen dat hun bedrijfsvoering legitiem zijn binnen de samenleving waarin zij opereren. Lindblom (1994) definieert legitimiteit vanuit een organisatieperspectief als “ een conditie of status welke zich voordoet wanneer het waardesysteem van een entiteit overeenkomt met het waardesysteem van een groter sociaal systeem waar de entiteit deel van uitmaakt. Wanneer er een werkelijk of mogelijk verschil bestaat tussen de twee waardesystemen, is dit een bedreiging voor de legitimiteit van de entiteit.” (Lindblom, 1994, p2.). Legitimiteit is echter een relatief begrip in het sociale systeem waar een onderneming in opereert en is tijd en plaats specifiek. Zo definieert Suchman (1995) legitimiteit als “Legitimiteit is de algemene perceptie of aanname dat de acties van een entiteit gewenst, correct of toelaatbaar zijn binnen een sociaal gevormd systeem van normen, waarden, veronderstellingen en definities.” (Suchman, 1995, p.574). De grenzen van waarden en normen binnen een samenleving zijn gedurende de tijd aan verandering onderhevig. Volgens Deegan en Unerman (2006) focust het legitimiteitsperspectief zich op het managen van de relatie tussen de organisatie en de samenleving. Het doel van de legitimiteitstheorie is om de relaties met de stakeholders welke van belang zijn voor het voortbestaan en continuïteit van de onderneming te managen. Dit gebeurd middels een “social contract” (Deegan en Unerman, 2006 p.274). Hierin worden de verwachtingen van de samenleving met betrekking tot de acties en activiteiten van de onderneming gedefinieerd. Wanneer een onderneming zich niet aan dit “social contract” houdt, kan dit resulteren in negatieve publiciteit en sancties door de samenleving. Dowling en Pfeiffer (1975, p. 127) hebben de verschillende manieren waarop een onderneming de legitimiteit kan managen samengevat in een 3 tal punten:
De organisatie kan uitkomsten, doelen en methoden van opereren aanpassen, zodat deze overeenkomen met de heersende definitie van legitimiteit; 16
De organisatie kan proberen door middel van communicatie de definitie van sociale legitimiteit te veranderen, zodat deze overeenkomt met de door de organisaties huidige manier van werken, uitstoot en waarden.
De organisatie kan proberen door communicatie zich te identificeren met symbolen, waarden of instituten welke een sterke basis van legitimiteit hebben.
Om de legitimiteit van een onderneming aan te tonen, publiceert deze diverse publiekelijk toegankelijke rapportages zoals bijvoorbeeld hun jaarverslag. Door gebruik te maken van vrijwillige extra toelichtingen en bijvoorbeeld rapportages over corporate social en environmental responsibility kan het management van een onderneming proberen de stakeholders te beïnvloeden over de legitimiteit van een onderneming. Nederlandse woningcorporaties zijn onder andere verantwoordelijk voor het bouwen, verhuren en beheren van sociale huurwoningen, als wel het verbeteren van de leefbaarheid van de buurten waar hun woningen staan (Rijksoverheid, 2012). Door het sociale karakter van deze activiteiten kunnen woningcorporaties het zich niet permitteren om het “social contract” te breken en de legitimiteit te verliezen door bijvoorbeeld enorme winsten te behalen en de huren te verhogen, of bijvoorbeeld het management hoge bonussen te betalen en bezuinigen op het onderhoud van de huurwoningen. Wanneer woningcorporaties dit wel zouden doen, lopen zij het risico om hier door de samenleving op af gerekend te worden in de vorm van nieuwe wetgeving of bepaalde sancties welke het voorbestaan van de woningcorporaties in gevaar zou kunnen brengen. In de volgende sectie zal de Positive Accounting Theorie uiteen gezet worden, waarmee redenen voor resultaatsturing worden aangedragen. In dit onderzoek zullen de leningsconvenant- en politieke kosten hypothese nader worden onderzocht en gekoppeld worden aan de hypothesen welke in sectie 4.2 nader aan bod zullen komen.
2.6 De Positive Accounting Theorie Er zijn meerdere redenen welke voor een agent een rol kunnen spelen om resultaatsturing toe te passen. Een theorie die de reden van verslaggevingskeuzes probeert te verklaren is de Positive Accounting Theorie. De achterliggende gedachte van deze theorie is dat de agent verslaggevingskeuzes maakt om het eigenbelang te behartigen. Scott (2009) definieert deze theorie als volgt:
17
“ De Positive Accounting Theorie gaat over het voorspellen van acties als de keuze voor een bepaalde boekhoudwijze door de leidinggevenden van een organisatie en hoe leidinggevenden zullen reageren op voorgestelde nieuwe boekhoudstandaarden.” (Scott, 2009, p. 284). Watts & Zimmerman (1986) hebben het voorspellende gedrag van de agent (waar het eigen belang van de agent centraal staat) weergegeven in een drietal hypothesen in de Positive Accounting Theorie. Elk van deze drie hypothesen probeert het gebruik van resultaatsturing te verklaren. 2.6.1
Bonusplan hypothese
De bonusplan hypothese stelt dat een manager met een bonusplan eerder geneigd is om verslaggevingskeuzes te maken welke ervoor zorgen dat toekomstige opbrengsten verschuiven naar de huidige periode. De toename van de huidige opbrengsten kan dan namelijk leiden tot een hogere bonus voor de manager in het huidige jaar (Watts en Zimmerman, 1990, p.138). Deze hypothese sluit hiermee aan op de Agency Theorie. 2.6.2
Leningsconvenant hypothese
De leningsconvenant hypothese stelt dat hoe hoger de solvabiliteitratio’s als leningsvoorwaarde, hoe groter de kans is dat een manager geneigd is om verslaggevingskeuzes te maken welke ervoor zorgen dat toekomstige opbrengsten verschuiven naar de huidige periode. Op deze manier komen de solvabiliteitratio’s beter uit, waardoor kans en kosten van het niet kunnen voldoen aan de gestelde solvabiliteitsratio’s afneemt (Watts en Zimmerman, 1990, p.139). Bij woningcorporaties is sprake van een grote financiering van activiteiten middels leningen. Woningcorporaties hebben voor het betaalbaar houden van deze leningen daarom een noodzaak om te blijven voldoen aan de gestelde solvabiliteitsratio’s van de financiers. 2.6.3
Politieke kosten hypothese
De politieke kosten hypothese stelt dat hoe groter de mogelijke politieke kosten, hoe meer een onderneming geneigd zal zijn om resultaatsturing toe te passen. Grote ondernemingen zijn eerder geneigd om verslaggevingskeuzes te maken welke ervoor zorgen dat huidige opbrengsten verschuiven naar de toekomstige periode dan kleine ondernemingen, omdat grote ondernemingen met hoge opbrengsten eerder in beeld komen bij de politiek als monopolist en uitbuiter dan kleine ondernemingen (Scott, 2009 p.288). Managers van grote ondernemingen zullen daarom eerder geneigd zijn om hun huidige opbrengsten zo laag mogelijk te houden en genoegen nemen met het feit dat de resterende opbrengsten in de toekomst alsnog komen (Watts en Zimmerman, 1990, p.139). In het geval van woningcorporaties is het in het belang van 18
de woningcorporaties om ervoor te zorgen dat zij niet al te hoge resultaten en vermogens behalen, zodat ze hun legitimiteit bij hun stakeholders behouden en ze de politiek geen reden geven om corrigerend op te treden door bijvoorbeeld extra belastingheffingen of wetgeving voor woningcorporaties op te stellen.
In de volgende sectie zullen de soorten van het meten resultaatsturing en het soort resultaatsturing dat in dit onderzoek zal worden gemeten, verder uiteen gezet worden.
2.7 Meten van resultaatsturing Voordat in hoofdstuk 3 de verschillende modellen voor het detecteren van resultaatsturing aan bod komen, is het belangrijk om eerst te weten hoe resultaatsturing gemeten kan worden. In deze sectie zullen de accruals en het onderscheid tussen discretionaire en niet-discretionaire accruals worden toegelicht. Er zijn meerdere methoden om over te gaan op resultaatsturing: stelselwijziging, fysiek ingrijpen en accrual accounting. Zo blijkt uit onderzoek van Healy (1985) dat er een hogere mate van stelselwijzigingen plaatsvindt wanneer er een bonusbeleid wordt aangenomen of gewijzigd. Een andere manier om winst te sturen betreft het manipuleren van de werkelijke situatie. Hierbij kan gedacht worden aan werkelijke kostenaanpassingen voor bijvoorbeeld onderzoek en ontwikkeling, inkopen, voorraad en verkopen. Bij het gebruik maken van deze methode van resultaatsturing worden zowel kasstromen als de winst gestuurd. Deze manier van resultaatsturing kan in dit onderzoek niet onderzocht worden. Dit komt omdat bij het verkrijgen van de data voor dit onderzoek geen gebruik gemaakt kon worden van gestandaardiseerde databasen zoals bijvoorbeeld COMPUSTAT. Omdat de mate van rapporteren en de wijze waarop tussen de verschillende woningcorporaties verschilt, kon de benodigde data voor deze manier van resultaatsturing niet gegenereerd worden. Voor de manier van resultaatsturing middels accruals, welke hieronder verder uiteengezet worden, was dit wel mogelijk. Een effectieve manier van resultaatsturing die moeilijk is te detecteren, betreft het manipuleren van accounting standaarden gerelateerd aan accruals. Uit onderzoek van Healy (1985) blijkt dat men voornamelijk gebruik maakt van accrual accounting. Healy (1985) definieert accruals als “ …het verschil tussen gerapporteerde inkomsten en de operationele kasstroom” (Healy, 1985, p. 86) Accrual based accounting kan worden verdeelt in discretionaire en niet-discretionaire accruals. Volgens Van der Bauwhede (2003, p. 198) is het verschil “ discretionaire accruals
19
(onverwachte accruals), zijn het deel van de organisaties accruals welke niet verklaard kunnen worden door de normale operationele activiteiten. Niet discretionaire accruals (verwachte accruals) zijn accruals welke in de lijn der verwachting liggen wanneer gekeken wordt naar de normale operationele activiteiten en dus de exogene economische stand van zaken weer geeft.” Niet-discretionaire accruals zijn accruals welke niet vatbaar zijn voor subjectiviteit en dus niet manipuleerbaar zijn. Hier tegenover staat dat discretionaire accruals wel manipuleerbaar zijn en door managers gebruikt worden voor resultaatsturing. Enkele voorbeelden van discretionaire accruals zijn de balansposten voorzieningen, debiteuren en andere posten waar schattingen en aannames bij gebruikt worden. Een belangrijk element van accruals is dat deze een terugkerend karakter hebben. Dit betekend dat wanneer accruals omhoog of omlaag worden bijgesteld, in een volgende periode het tegenovergestelde effent zal plaatsvinden. Dit wordt ook wel de “ijzeren wet” genoemd (Scott, 2009, p.404). Wanneer er geen sprake is van resultaatsturing zal de discretionaire accrual gelijk zijn aan nul. Omdat accruals afhankelijk zijn van de gemaakte verslaggevingskeuzes, hebben accruals een bepaalde informatiewaarde. Hierdoor is accrual accounting een geschikte methode voor resultaatsturing (Hooghiemstra et al., 2008). Om het gebruik van discretionaire accrual accounting te kunnen meten, zijn er diverse modellen in de wetenschappelijke literatuur ontwikkeld. In hoofdstuk 3 zullen deze verschillende modellen nader uiteengezet worden, waarna er een keuze gemaakt zal worden welke methode in dit onderzoek zal worden gebruikt om resultaatsturing te meten. In de volgende sectie zullen de verschillende methoden van resultaatsturing nader worden toegelicht.
2.8 De methoden van resultaatsturing In deze sectie zullen de methoden worden weergegeven welke er zijn om het resultaat te sturen. Er zijn diverse verschillende methoden van resultaatsturing. Scott (2009, p. 405) stelt vast dat er vier soorten zijn namelijk: taking a bath, income minimization, income maximization en income smoothing. Deze methoden zullen hieronder worden toegelicht. 2.8.1
Taking a bath
Deze vorm van resultaatsturing kan plaatsvinden in perioden van economische neergang, veranderingen binnen het management of wanneer een onderneming bijvoorbeeld een
20
reorganisatie doormaakt. Wanneer een onderneming verlies moet rapporteren, kan het management er toe besluiten om een groter verlies te rapporteren. Dit omdat het op dat moment weinig uitmaakt of er een klein of groot verlies wordt gerapporteerd. Het management kan dan vervolgens besluiten om activa extra af te schrijven, of bijvoorbeeld extra voorzieningen te treffen en zo richting de toekomst schoon schip te maken en mogelijke toekomstige verliezen op dit moment al te nemen. Doordat toekomstige kosten reeds genomen zijn, neemt de kans om in de toekomst winsten te kunnen rapporteren toe. Hierdoor neemt voor het management tevens de kans toe om in toekomstige jaren wel in aanmerking te komen voor een bonus (Watts en Zimmerman, 1990). 2.8.2
Income minimization
Deze vorm van resultaatsturing is vergelijkbaar met taking a bath, alleen is deze vorm van resultaatsturing minder extreem. Deze vorm van resultaatsturing kan gekozen worden door een onderneming welke in beeld is bij de politiek in een periode wanneer ze erg winstgevend zijn, of wanneer ze willen doen voorkomen dat ze erg te leiden hebben onder (buitenlandse) concurrentie (Scott, 2009, p.405). Hierdoor is deze vorm van resultaatsturing te koppelen aan de politieke kosten hypothese van de Positive Accounting Theorie. Door de winst in het huidige jaar naar beneden bij te stellen en deze te verschuiven naar toekomstige jaren wordt geprobeerd om de politieke kosten te verlagen. Om extra wetgeving en heffingen op woningcorporaties vanuit de politiek te voorkomen, zouden woningcorporaties ertoe kunnen besluiten om hun winsten te temperen. Hierdoor zouden ze kunnen stellen dat ze het in de huidige economische situatie erg zwaar hebben en geen geld hebben om extra heffingen te betalen of nieuwe wetgeving omtrent de woningmarkt kunnen gebruiken. 2.8.3
Income maximization
Deze vorm van resultaatsturing is het tegenovergestelde van income minimization (Scott, 2009, p.405). Enkele aanleidingen voor deze vorm van resultaatsturing kunnen bijvoorbeeld de bonusplan- en leningsconvenant hypothese van de Positive Accounting Theorie zijn. Wanneer een manager zijn maximale bonus nog niet heeft behaald, of de onderneming loopt het gevaar om niet zijn leningsvoorwaarden te kunnen voldoen, kan een manager besluiten om toekomstige winsten te verschuiven naar het huidige jaar. 2.8.4
Income smoothing
Deze vorm van resultaatsturing komt neer op het egaliseren van winsten. “Overtollige” winsten in goede jaren worden verschoven naar slechte jaren, waardoor een lagere variatie is in
21
gerapporteerde winsten ontstaat (Scott, 2009, p.405). Redenen voor deze manier van resultaatsturing kunnen zijn om betere leningsvoorwaarden te krijgen, waardoor een onderneming lagere rentekosten heeft (Trueman en Titman, 1988) of voor het management om een stabiel niveau van bonussen te ontvangen gedurende een langere periode, dan wel meer baanzekerheid te hebben (DeFond en Park, 1997). Omdat woningcorporaties een groot gedeelte van hun activiteiten financieren middels vreemd vermogen, is het voor hen van belang om goede leningsvoorwaarden te hebben en te houden. Daarnaast kan het voor woningcorporaties van belang de voorspelbaarheid van toekomstige winstgevendheid te vergroten om zo wellicht goed door de controle op continuïteitperspectief van het CFV te komen.
22
3. Modellen voor meten resultaatsturing Er zijn veel verschillende methoden in de wetenschappelijke literatuur ontwikkeld om resultaatsturing te kunnen meten. In dit hoofdstuk zullen de meest gebruikte methoden besproken worden. Hierna zal het model geselecteerd worden welke gebruikt zal worden voor het uitvoeren van het onderzoek. Dechow et al. (1995) heeft de meeste gebruikte modellen geëvalueerd op de mate van het detecteren van resultaatsturing en welke methode dit het beste doet. De door Dechow et al. (1995) onderzochte modellen leiden de discretionaire accruals echter allemaal af van het verschil tussen de totale accruals en de niet-discretionaire accruals. Dechow & Dichev (2002) en McNichols (2002) laten zien dat de discretionaire accruals ook benaderd kunnen worden door de mutatie van de werkkapitaal accruals te berekenen. Doordat het meeste onderzoek naar resultaatsturing bij profit organisaties is uitgevoerd, zou gesteld kunnen worden dat de meest gebruikte modellen, welke door Dechow et al. (1995) onderzocht zijn, niet geschikt hoeven te zijn om resultaatsturing binnen non-profit organisaties te detecteren. Uit onderzoek van Leone en Van Horn (2005) in de non-profit sector blijkt dat ze modellen uit beide stromingen hebben gebruikt. Hierdoor kan geconcludeerd worden dat zowel de modellen welke de discretionaire accruals afleiden van het verschil tussen de totale accruals en de niet-discretionaire accruals, als wel de modellen welke de discretionaire accruals benaderen door de mutatie van het werkkapitaal accruals gebruikt worden bij onderzoeken binnen de profit- als non-profit sector voor het detecteren van resultaatsturing.
3.1
Healy (1985)
Healy (1985) gebruikt de totale accruals als basis om de discretionaire accruals te bepalen, omdat volgens Healy (1985) de niet-discretionaire accruals niet observeerbaar zijn. Healy (1985) maakt tevens de veronderstelling dat de niet-discretionaire accruals constant zijn er dat er sprake is van een systematische resultaatsturing in iedere periode. Healy (1985) hanteert onderstaande formule: NDA = ∑ TA / T Legenda: NDA = niet-discretionaire accruals; TA
= totale accruals;
T
= aantal jaren.
23
De discretionaire accruals worden berekend door de niet-discretionaire accruals in mindering te brengen op de totale accruals. De totale accruals worden berekend door de netto winst te verminderen met de operationele kasstomen.
3.2
DeAngelo (1986)
DeAngelo (1986) heeft zijn model afgeleid van het model van Healy (1985). Het grote verschil tussen beide modellen is dat DeAngelo stelt dat bij het bepalen van de totale accruals niet alleen gekeken moet worden naar het huidige boekjaar, maar ook naar het voorgaande boekjaar. Door Detchow et al. (1995) wordt het DeAngelo model dan ook bijzondere vorm van het Healy model genoemd. De modellen van Healy en DeAngelo gaan ervan uit dat niet-discretionaire accurals constant blijven gedurende de onderzoeksperiode en dat de discretionaire accruals een gemiddelde van nul hebben. Wanneer dit echter niet het geval is, dan worden er meetfouten vastgesteld in beide modellen (Dechow et al., 1995). DeAngelo hanteert onderstaande formule voor het bepalen van de totale accruals:
TAt – TAt-1 = (DAt – DA t-1) + (NDAt – NDA t-1) Legenda: TAt
=
totale accruals huidig boekjaar
TAt-1
=
totale accruals vorig boekjaar
DAt
=
discretionaire accruals huidig boekjaar
DA t-1 =
discretionaire accruals vorig boekjaar
NDAt =
niet-discretionaire accruals huidig boekjaar
NDA t-1=
niet-discretionaire accruals vorig boekjaar
Voor het bepalen van de niet-discretionaire accruals hanteert DeAngelo (1986) onderstaande formule: NDAt = TA t-1 Legenda: NDAt =
niet-discretionaire accruals huidig boekjaar
TAt-1
totale accruals vorig boekjaar
=
24
3.3
Jones (1991)
Jones (1991) heeft in haar model het model van DeAngelo (1986) als basis gebruikt. Echter heeft zij de bevinding van Kaplan (1985) dat accruals afhankelijk zijn van de economische omstandigheden van een onderneming en dus niet constant zijn zoals Healy en DeAngelo stellen ter harte genomen. De economische omstandigheden van een onderneming neemt Jones (1991) mee in de vorm van vaste activa en omzet. Jones (1991) gaat er in haar model van uit dat omzet niet-discretionair is. Waar Jones (1991) echter geen rekening mee houdt is dat omzet wel discretionair is. Door resultaatsturing toe te passen kan omzet kan namelijk gecreëerd worden door omzet te verschuiven van een eerdere periode naar een latere periode of van een latere periode naar een eerdere periode. Voor het bepalen van de niet-discretionaire accruals gebruikt Jones (1991) onderstaande formule: NDAt = α1 (1 / A t-1) + α2 (ΔREVt / A t-1) + α3 (PPEt / A t-1) Legenda: NDAt = niet-discretionaire accruals huidig boekjaar α1
= bedrijfsspecifieke parameter van totale activa
At-1
= totale activa aan het begin van huidig boekjaar
α2
= bedrijfsspecifieke parameter van omzet
ΔREVt = omzet huidig boekjaar minus omzet vorig boekjaar α3
= bedrijfsspecifieke parameter vaste activa
PPEt
= vaste activa aan het begin van huidig boekjaar
Bij het model van Jones (1991) wordt bij het schatten van de discretionaire accruals gebruik gemaakt van regressietechniek. De discretionaire accruals in een bepaalde periode worden geschat als de afwijking van de huidige accruals ten opzichte van de schatting van de gemiddelde accruals. Deze gemiddelde accruals kunnen op twee manieren worden bepaald: de tijdreeksmethode (het gemiddelde van de accruals van de ondernemingen over meerdere jaren), of de cross-sectionele methode (de gemiddelde accruals in de bedrijfstak in het voorgaande jaar (Hooghiemstra et al., 2008)).
25
3.4
Dechow and Sloan (1991)
Dechow en Sloan (1991) gaan er in hun onderzoek vanuit dat de variantie in de determinant van de niet-discretionaire accruals gelijk is voor alle ondernemingen in eenzelfde bedrijfstak. Daarom wordt deze methode door Dechow et al. (1995) ook wel het industriemodel genoemd. Het model van Jones (1991) wordt als basis gebruikt, waarna ze een correctie hierop maken voor de bedrijfstak. Hierdoor wordt het verschil tussen de totale accruals en de niet-discretionaire accruals kleiner. Dechow en Sloan (1991) gaan er in dit model van uit dat de niet-discretionaire accruals constant blijven. Ook bij het model van Dechow en Sloan (1991) wordt bij het bepalen van de discretionaire accruals gebruik gemaakt van regressietechniek. Voor het bepalen van de niet-discretionaire accruals gebruiken Dechow en Sloan (1991) onderstaande formule:
NDAt+1 = y1 + y2 mediaan (TAt+1) Legenda: NDAt+1
= niet-discretionaire accruals volgend boekjaar
y1
= schatting van α in het model van Jones;
y2 mediaan (TAt+1)
= de mediaan van de totale accruals in een bedrijfstak.
3.5
Dechow et al. (1995)
Het model van Dechow et al. (1995) wordt ook wel het Modified Jones-model genoemd. Dit omdat het model van Dechow et al. (1995) het model van Jones (1991) als uitgangspunt neemt met als aanpassing dat Dechow et al. (1995) erkennen dat omzet wel beïnvloedbaar is middels resultaatsturing. Omdat omzet effect kan hebben op het debiteurensaldo, wordt de mutatie in omzet gecorrigeerd met de mutatie van de debiteuren. Ook bij het model van Dechow et al. (1995) wordt bij het bepalen van de discretionaire accruals gebruik gemaakt van regressietechniek. Voor het bepalen van de niet-discretionaire accruals gebruiken Dechow et al. (1995) in het Modified Jones-model onderstaande formule:
NDAt = α1 (1 / A t-1) + α2 ((ΔREVt / A t-1) – (ΔRECt / A t-1)) + α3 (PPEt / A t-1) Legenda: NDAt = niet-discretionaire accruals huidig boekjaar α1
= bedrijfsspecifieke parameter van totale activa
26
At-1
= totale activa aan het begin van huidig boekjaar
α2
= bedrijfsspecifieke parameter van omzet
ΔREVt = omzet huidig boekjaar minus omzet vorig boekjaar ΔRECt = vorderingen huidig boekjaar minus vorderingen vorig boekjaar α3
= bedrijfsspecifieke parameter vaste activa
PPEt
= vaste activa aan het begin van huidig boekjaar
3.6
Dechow en Dichev (2002)
Dechow en Dichev (2002) tonen in hun onderzoek aan dat de discretionaire accruals een verandering zijn van het werkkapitaal, waarbij ze gebruik maken van de operationele kasstromen. De niet-discretionaire accruals bestaan uit de operationele kasstromen van het voorgaand boekjaar, het huidig boekjaar en het volgende boekjaar. Dechow en Dichev (2002) definiëren de verandering in het werkkapitaal al volgt: Mutatie werkkapitaal = mutatie debiteuren + mutatie voorraden – mutatie crediteuren – mutatie te betalen belasting + mutatie overige bezittingen (Dechow en Dichev, 2002, p. 42). Voor het bepalen van de mutatie werkkapitaal gebruiken Dechow en Dichev (2002) de onderstaande formule:
ΔWCt = a0 + a1 * CFOt-1 + a2 * CFOt + a3 * CFOt+1 + ε Legenda: ΔWCt = verandering werkkapitaal huidig boekjaar CFOt-1 = operationele kasstroom vorig boekjaar CFOt = operationele kasstroom huidig boekjaar CFOt+1 = operationele kasstroom volgend boekjaar
3.7
McNichols (2002)
Het model van McNichols (2002) is gebaseerd op het model van Dechow en Dichev (2002). McNichols (2002) onderzoekt of operationele kasstromen een verklaring zijn voor accruals. Hierbij merkt McNichols(2002) op dat Dechow en Dichev (2002) geen rekening hebben gehouden met verandering in omzet en materiële vaste activa. Om tot een betere manier van het inschatten van resultaatsturing te komen heeft McNichols (2002) het model van Dechov en 27
Dichev (2002) gecombineerd met het model van Jones (1991). Ook bij het model van McNichols (2002) wordt bij het bepalen van de discretionaire accruals gebruik gemaakt van regressietechniek. Voor het bepalen van de mutatie werkkapitaal gebruikt McNichols (2002) de onderstaande formule:
ΔWCt = a0 + a1 * CFOt-1 + a2 * CFOt + a3 * CFOt+1 + a4 * ΔREV + a5 * PPEt + ε Legenda: ΔWCt = verandering werkkapitaal huidig boekjaar CFOt-1 = operationele kasstroom vorig boekjaar CFOt = operationele kasstroom huidig boekjaar ΔREV = omzet huidig boekjaar minus omzet vorig boekjaar PPEt
= vaste activa aan het begin van huidig boekjaar
3.8
Modelkeuze
Het model dat gebruikt zal worden in dit onderzoek dient een goede schatting te geven van de discretionaire accruals om zo Resultaatsturing te kunnen aantonen. Dechow et al. (1995) hebben de modellen van Healy (1985), DeAngelo (1986), Jones (1991), Dechow en Sloan (1991) en hun eigen Modified Jones-Model onderzocht. Uit dit onderzoek bleek dat het Modified Jones-model het beste resultaatsturing kan detecteren. Het Modified Jones-model is een veelgebruikt model in diverse onderzoeken zowel in de profit als non-profit sector. Een nadeel van dit model is echter dat voor het schatten van de discretionaire accruals op basis van de regressietechniek, een grote tijdreeks of een groot aantal industrie specifieke waarnemingen nodig zijn (DeFond en Jiambalvo, 1994). Als uitbreiding op het model van Jones(1991) stellen Dechow en Dichev (2002) en McNichols (2002) dat het betrekken van operationele kasstromen leidt tot een beter schatting van de discretionaire accruals. Hoewel er middels het McNichols (2002) model een hogere R2 wordt gevonden dan in het Modified Jones-model, komt deze hogere R2 voornamelijk doordat het McNichols (2002) model tot stand komt door het samenvoegen van het Jones (1991) model en het model van Dechow en Dichev (2002). Wanneer er meerdere zaken aan een formule worden toegevoegd, zal de R2 over het algemeen toenemen. Dit wil echter niet zeggen dat de uitkomst hierdoor ook een beter antwoord geeft op de vraag of er sprake is van resultaatsturing.
28
In later onderzoek in de non-profit sector zoals in dat van Leone en Van Horn ( 2005) wordt nog steeds het Modified Jones-model gebruikt. Dit komt omdat er middels het Modified Jones-model een hogere R2 wordt gevonden dan het Jones (1991) model en het beter in staat is om resultaatsturing te detecteren. Om deze reden zal ook in dit onderzoek het Modified Jonesmodel gebruikt worden.
29
4. Methodologie In het vorige hoofdstuk is het theoretisch kader uitgewerkt. Deze theorie zal in dit hoofdstuk gekoppeld worden aan de onderzoeksopzet en hypothesen. In sectie 4.1 zal het type onderzoek en de onderzoeksopzet worden besproken. In sectie 4.2 zullen de hypothesen worden besproken. Vervolgens zullen in sectie 4.3 de controle variabelen worden toegelicht en tot slot in sectie 4.4 de statistische toetsen.
4.1
Onderzoeksopzet
In deze paragraaf zullen de verschillende soorten onderzoek en de onderzoeksopzet nader worden toegelicht. Onderzoeksmethoden zijn te verdelen in kwalitatief en kwantitatief onderzoek. Kwantitatief onderzoek meet de kracht van een verband en is de generaliseerbaarheid van de steekproef op de totale populatie het uiteindelijke doel. Om tot de uiteindelijke informatie te komen, wordt er bij kwantitatief onderzoek gebruik gemaakt van data, welke vervolgens wordt geëvalueerd middels statistische analyses. Deze statistische analyses bieden onderzoekers de mogelijkheid om dieper in deze gegevens te graven om te zoeken naar een grotere betekenis van deze gegevens. (Benz en Newmann, 1998, p.10) Bij kwalitatief onderzoek wordt meer gebruik gemaakt van interviews, observaties en document analyses in plaats van harde data en onderzoekt kwalitatief onderzoek met name de redenen waarom en de context van het onderzochte element. (Benz en Newmann, 1998, p.9)
Zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek zijn in de wetenschap geaccepteerde methoden. In dit onderzoek zal gebruik gemaakt worden van de kwantitatieve onderzoeksmethode, omdat middels statistische analyses de gevonden data uit de zelf samengestelde database zullen worden onderzocht om zo te constateren of de bevindingen uit deze steekproef toepasbaar zijn op de populatie van woningcorporaties. De redenen achter het eventueel toepassen van resultaatsturing zullen in dit onderzoek buiten beschouwing worden gelaten. Wel zal onderzocht worden of deze wel of niet meer/minder heeft plaatsgevonden op basis van reeds bestaande theorieën. De benodigde gegevens voor dit onderzoek staan niet in reeds bestaande databasen, maar zijn zelf samengesteld uit de onderliggende jaarverslagen van de geselecteerde Nederlandse woningcorporaties. Als onderzoeksperiode is gekozen voor de jaren 2008 tot en met 2011. Deze periode is gekozen omdat sinds 1 januari 2008 alle woningcorporaties vennootschapsbelasting 30
plichtig zijn en er hierdoor voor alle woningcorporaties een gelijk speelveld is ontstaan. Het laatste jaar 2011 is gekozen, omdat dit het laatst beschikbare jaar is van de op dit moment gepubliceerde jaarrekeningen. Uit een eerste filtering van de woningcorporaties naar aanleiding van de gegevens van het CFV blijkt dat de meeste wat grotere woningcorporaties (meer dan 2000 wooneenheden) hun jaarverslagen van 2008 tot en met 2011 op hun website hebben staan. De woningcorporaties welke in de periode van 2008 tot en met 2011 gefuseerd zijn, zullen worden uitgesloten om de vergelijkbaarheid te vergroten. Het gemiddelde aantal woongelegenheden per woningcorporatie ligt volgens het laatst bekende referentieoverzicht uit 2011 van het CFV in Nederland op 5.979 wooneenheden. Om dit onderzoek uit te kunnen voeren dienen de te selecteren woningcorporaties hun jaarverslagen van 2008 tot en met 2011 beschikbaar te hebben op internet. Uit een eigen steekproef op basis van gegevens van het CFV (CFV, 2012 I) is gebleken dat de (hele) kleine woningcorporaties (tot circa 2.000 wooneenheden) veelal deze informatie niet beschikbaar hebben, of in een te summiere uitvoering waardoor de informatie niet bruikbaar is voor dit onderzoek. Door de diverse beschikbare rapportages van het CFV welke publiekelijk beschikbaar zijn (CFV, 2012 I, 2013 I en II), te koppelen en te filteren op woningcorporaties met 2.000 wooneenheden of meer blijkt, dat er dan van de 376 woningcorporaties nog 235 over blijven. Van deze 235 woningcorporaties zijn de websites bezocht en zijn de desbetreffende jaarverslagen gedownload. Vervolgens is gekeken of de jaarverslagen welke op de websites geplaatst waren, voldoende gespecificeerde gegevens bevatte voor dit onderzoek. Vervolgens zijn de benodigde gegevens van alle jaren van de desbetreffende woningcorporaties ingevoerd. In totaal zijn er 363 waarnemingen van 143 verschillende woningcorporaties die aan de gestelde eisen voldeden. Naar aanleiding van de vermelde referentiegroepen in de hypothesen in sectie 4.2 zullen de referentiegroepen 3 (grote herstructureringscorporaties), 4 (middelgrote en kleine herstructureringscorporaties), 8 (relatief jong bezit) en 9 (marktgevoelig bezit) in ieder geval vergeleken worden met het restant van de steekproef. Omdat er echter nog geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties, kunnen er wellicht ook andere criteria van toepassing zijn op de woningcorporaties welke niet in de Positive Accounting Theorie naar voren komen. Op deze manier kan naast de gestelde hypothesen tevens naar de andere referentiegroepen gekeken worden, waarbij in eerste instantie naar aanleiding van de Positive Accounting Theorie geen grote verschillen verwacht zouden worden. Omdat er nog geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar resultaatsturing binnen Nederlandse
31
woningcorporaties zou onderzoek naar alle referentiegroepen bij kunnen dragen aan een mogelijke bijstelling dan wel bevestiging van het algemene beeld van Nederlandse woningcorporaties.
4.2
Hypothesen
Om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag, is er verschil in het gebruik van resultaatsturing tussen verschillende referentiegroepen van Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011? zullen er een aantal hypothesen worden opgesteld. Deze hypothesen zijn opgesteld naar aanleiding de Positive Accounting Theorie, de verschillende vormen van resultaatsturing en conclusies uit voorgaand wetenschappelijk onderzoek weke in hoofdstuk 2 en 3 besproken zijn. Uit onderzoek blijkt dat het optimale resultaat voor non-profit organisaties net iets boven break even ligt (Hoerger, 1991). Naar aanleiding van de diverse kenmerken en verschillen tussen de verschillende referentiegroepen zijn een aantal hypothesen opgesteld, welke hieronder staan weergegeven en toegelicht. Bij het opstellen van de hypothesen is reeds rekening gehouden met de beperkende criteria in sectie 4.1 met betrekking tot de grootte van de woningcorporaties en beschikbaarheid van informatie. In bijlage 1 zijn de gebruikte gegevens voor het opstellen van de hypothesen uit CFV, 2013 I gedeeltelijk weergegeven. 4.2.1
Hoofdhypothesen
Uit de laatst bekende referentiegroep gegevens van het CFV uit verslagjaar 2011 (CFV, 2013 I) blijkt dat woningcorporaties met een marktgevoelig bezit één van de laagste gemiddelde WOZ waarde per verhuureenheid (119.850 euro) hebben van alle referentiegroepen (De woningcorporaties met studentenhuisvestiging hebben de laagste gemiddelde WOZ waarde met 103.075 euro. Echter hebben zij ook de laagste gemiddelde huurprijs van 239 euro per maand). De gemiddelde WOZ waarde per verhuureenheid van woningcorporaties met een gemiddeld profiel (154.321 euro) zit hier beduidend boven. Wanneer echter gekeken wordt naar de gemiddelde huurprijs per woongelegenheid per maand, blijkt dat woningcorporaties met een marktgevoelig bezit nagenoeg niet afwijkt (430 euro) ten opzichten van het gemiddelde in Nederland (434 euro). Hieruit is op te maken dat woningcorporaties met een marktgevoelig bezit niet per definitie minder huuropbrengsten per woongelegenheid hebben dan woningcorporaties met een gemiddeld profiel, maar dat de onderliggende woongelegenheden wel verschillen in waarde. Woongelegenheden van woningcorporaties met een marktgevoelig bezit zullen in de huidige economische situatie een lagere marktwaarde hebben, maar zullen wanneer het
32
economisch beter gaat sneller in waarde stijgen. Door de economische afhankelijkheid voor de waarde van de woongelegenheden van woningcorporaties met een marktgevoelig bezit, kunnen er grote fluctuaties optreden in de balanswaarden en de resultatenrekening van deze woningcorporaties. Ervan uitgaande dat het optimale resultaat voor non-profit organisaties net iets boven break even ligt (Hoerger, 1991) zou men als vormen van resultaatsturing taking a bath, income minimization en income maximization kunnen verwachten afhankelijk van de economische situatie. In verband met de economische crisis in de onderzoeksperiode 2008 tot en met 2011 is te verwachten dat woningcorporaties met een marktgevoelig bezit vanuit de Positive Accounting Theorie te koppelen zijn aan de bonusplan hypothese en politieke kosten hypothese. Dit omdat het management hun resultaten graag hoog genoeg willen houden om voor hun bonus in aanmerking te komen en zouden erg slechte resultaten voor de politiek aanleiding kunnen zijn tot ingrijpen of extra regelgeving. In periode 2008 tot en met 2011 zijn de woningen gedaald in waarde, waardoor te verwachten is dat woningcorporaties met marktgevoelig bezig grotere afboekingen hebben moeten maken op hun bezittingen dan de resterende woningcorporaties. Om deze grotere negatieve resultaten enigszins te temperen zou men dus meer resultaatsturing verwachten bij woningcorporaties met marktgevoelig bezit dan bij de resterende woningcorporaties.
H1:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroep marktgevoelig bezit en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
Uit de laatst bekende referentiegroep gegevens van het CFV uit verslagjaar 2011 (CFV, 2013 I) blijkt dat woningcorporaties met een relatief jong bezit de laagste rentedekkingsgraad op basis van kasstroomopgave (1,4) hebben van alle referentiegroepen. Het gemiddelde in Nederland zit op 1,8. Hoe hoger de dekkingsgraad, hoe lager de kans dat een woningcorporatie de renteverplichtingen niet kan nakomen. Daarnaast blijkt uit het aflossingsratio dat deze met 2,7% weliswaar boven het minimum van 2% uitkomt, maar toch beneden het gemiddelde in Nederland (3,3%) uitkomt. Dit betekend dat woningcorporaties met een relatief jong bezit er langer over doen om hun leningen af te lossen dan het gemiddelde in Nederland. Uit bovenstaande ratio’s blijkt dat er bij woningcorporaties met een relatief jong bezit een groter risico is op het niet kunnen betalen van de rente en dat het lang duurt voordat ze hun langlopende leningen helemaal afgelost hebben. Vanuit de Positive Accounting Theorie sluit de
33
leningsconvenant hypothese hierbij aan. Wanneer woningcorporaties met jong bezit het risico lopen om niet aan de leningsconvenanten te kunnen voldoen, kunnen zij resultaatsturing toepassen om toch aan de leningsvoorwaarden te voldoen en zou men dus meer resultaatsturing verwachten bij woningcorporaties met een relatief jong bezit, dan bij de resterende woningcorporaties.
H2:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroep relatief jong bezit en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
Uit de laatst bekende referentiegroep gegevens van het CFV uit verslagjaar 2011 (CFV, 2013 I) blijkt dat woningcorporaties uit de referentiegroep grote herstructurering corporatie en middelgrote en kleine herstructurering corporatie het grootste aantal woongelegenheden hebben (46.234 en 10.714). Het gemiddelde in Nederland ligt op 5.979. Vanuit de Positive Accounting Theorie wordt in de politieke kosten hypothese gesteld dat grote woningcorporaties eerder geneigd zijn om resultaatsturing toe te passen, om zo niet bij de politiek op te vallen. Hierdoor zou men dus meer resultaatsturing verwachten bij grote, middelgrote en kleine herstructurering corporaties verwachten dan bij de resterende woningcorporaties.
H3:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroepen grote, middelgrote en kleine herstructurering corporaties ten opzichte van het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
4.2.2
Aanvullende hypothesen
Daarnaast zijn, omdat er nog geen eerder onderzoek binnen woningcorporaties gedaan is, de volgende hypothesen opgesteld om te onderzoeken of er wellicht nog andere facetten een rol spelen in het toepassen van resultaatsturing binnen woningcorporaties die niet binnen de Positive Accounting Theorie aan bod komen. De verwachting is dat bij hypothese 4,5 en 6 geen significante
verschillen
optreden,
omdat
de
desbetreffende
referentiegroepen
geen
onderscheidende kenmerken bevatten welke in de Positive Accounting Theorie aan bod komen.
34
H4:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroep studentenhuisvesting en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
H5:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroep ouderenhuisvesting en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
H6:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroep stabiele portefeuille en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
Naar aanleiding van de eerste resultaten uit SPSS bij hypothese 3 zijn vervolgens onderstaande 2 hypothesen toegevoegd.
H7:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroepen grote herstructurering corporaties ten opzichte van het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
H8:
4.3
De grootte van de corporatie heeft een positief effect op resultaatsturing.
Controle variabelen
Als de discretionaire accruals geschat zijn middels het Modified Jones-model, kan door middel van een regressieanalyse gekeken worden of er inderdaad verschil is in resultaatsturing tussen de diverse referentiegroepen van woningcorporaties. Om na te gaan of er naast het type woningcorporatie nog andere factoren van invloed zijn op de mate van resultaatsturing, zullen er controlevariabelen aan de regressieanalyse worden toegevoegd. Volgens Xie et al. (2003) heeft de ondernemingsgrootte (SIZE) een negatieve invloed op resultaatsturing. Om te kunnen controleren voor dit effect zal in dit onderzoek gebruik worden gemaakt van het logaritme van de totale activa. Uit onderzoek van DeFond en Jiambalvo (1994) blijkt dat het management resultaatsturing toepast om het resultaat naar boven bij te stellen wanneer de onderneming het risico loop niet aan de voorwaarden van het leningsconvenant te kunnen voldoen. Daarom zal leverage gehanteerd worden als controlevariabele (LEVERAGE). Deze zal worden gemeten door de totale schulden te delen door de totale activa. 35
Dechow et al. (1996) toont in zijn onderzoek aan dat er een negatieve relatie bestaat tussen controle door een big-4 accountant (Ernst & Young, Deloitte KPMG en PwC) en de mate van resultaatsturing. Daarom zal deze variabele worden meegenomen als controlevariabele (BIG4). Dit is een dummyvariabele, waarbij er een 1 wordt genoteerd als er controle heeft plaatsgevonden door een big-4 accountant en een 0 als er controle heeft plaatsgevonden door een niet big-4 accountant. Uit bovenstaand onderzoek blijkt dat de variabelen SIZE, LEVERAGE en BIG4 goed te gebruiken zijn als controlevariabelen. Bovenstaande lijst is echter niet uitputtend om als controlevariabelen te gebruiken. Echter omdat niet alle woningcorporaties even uitgebreid hun jaarverslagen rapporteren, maar bovenstaande 3 controlevariabelen wel bij alle waarnemingen inzichtelijk zijn, zullen de controlevariabelen SIZE, LEVERAGE en BIG4 in dit onderzoek gehanteerd worden.
4.4
Statistische toetsen
In sectie 3.1 tot en met 3.7 zijn diverse modellen beschreven welke gebruikt kunnen worden om resultaatsturing te detecteren. In sectie 3.8 is de modelkeuze gemaakt om het Modified Jones model te gebruiken in dit onderzoek. Resultaatsturing wordt geschat op basis van discretionaire accruals. Het Modified Jones-model berekend echter de niet-discretionaire accruals. Om de discretionaire accruals te herleiden zullen eerst de totale accruals worden vastgesteld, waarna de niet-discretionaire accruals hier van afgetrokken kunnen worden, waardoor de discretionaire accruals over blijven.
DAt
= TAt – NDAt
TAt
= (ΔCAt – ΔCLt – ΔCasht + ΔSTDt – ΔDEPt) / (At-1)
NDAt = α1 (1 / A t-1) + α2 ((ΔREVt / A t-1) – (ΔRECt / A t-1)) + α3 (PPEt / A t-1) Legenda DAt
= discretionaire accruals huidig boekjaar
TAt
= totale accruals huidig boekjaar
NDAt = niet-discretionaire accruals huidig boekjaar ΔCAt = vlottende activa huidig boekjaar minus vlottende activa vorig boekjaar ΔCLt = vlottende passiva huidig boekjaar minus vlottende passiva vorig boekjaar
36
ΔCasht = liquide middelen huidig boekjaar minus liquide middelen vorig boekjaar ΔSTDt = kortlopend gedeelte van langlopende schulden welke gerubriceerd zijn onder kort vreemd vermogen in huidig boekjaar minus kortlopend gedeelte van langlopende schulden welke gerubriceerd zijn onder kort vreemd vermogen in vorig boekjaar ΔDEPt = afschrijvingen en bijzondere waardeveranderingen in huidig boekjaar minus afschrijvingen en bijzondere waardeveranderingen in vorig boekjaar At-1
= totale activa aan het begin van huidig boekjaar
α1
= bedrijfsspecifieke parameter van totale activa
α2
= bedrijfsspecifieke parameter van omzet
α3
= bedrijfsspecifieke parameter vaste activa
ΔREVt = omzet huidig boekjaar minus omzet vorig boekjaar ΔRECt = vorderingen huidig boekjaar minus vorderingen vorig boekjaar PPEt
= vaste activa aan het begin van huidig boekjaar
De discretionaire accruals zijn vervolgens geschat met behulp van een lineaire regressie. De DA wordt bepaald door de uitkomst van TA als afhankelijke variabele te nemen en de NDA uitkomsten als onafhankelijke variabelen te nemen. De schattingsfout wordt vervolgens per waarneming apart berekend. De uitkomst hiervan is de DAt. Deze uitkomsten zijn vervolgens absoluut gemaakt voor het testen van de 8 hypothesen. Met de controlevariabelen welke in sectie 4.3 beschreven zijn, wordt vervolgens onderstaande vergelijking opgesteld: DAt = β0 + β1(SIZE)t + β2(LEV)t + β3(BIG4)t + ε t Waarvoor geldt: SIZE = logoritme van de totale activa van de onderneming in jaar t LEV = vreemd vermogen gedeeld door het totale vermogen BIG4 = dummyvariabele. 1 staat voor controle door een BIG4 accountantskantoor en 0 staat voor controle niet door een BIG4 accountantskantoor. Op basis van bovenstaande vergelijking zijn de uitschieters bepaald en is er gecontroleerd op een normale verdeling. Vervolgens zijn de vergelijkingen voor de hypothesen hieronder opgesteld. H1: DAt = β0 + β1(SIZE)t + β2(LEV)t + β3(BIG4)t + β4(REF9) + ε t β4(REF9) is een dummyvariabele, waarbij een 1 wordt genoteerd als er sprake is van een corporatie met marktgevoelig bezit en een 0 als dit niet het geval is.
37
H2: DAt = β0 + β1(SIZE)t + β2(LEV)t + β3(BIG4)t + β4(REF8) + ε t β4(REF8) is een dummyvariabele, waarbij een 1 wordt genoteerd als er sprake is van een corporatie met relatief jong bezit en een 0 als dit niet het geval is. H3: DAt = β0 + β1(SIZE)t + β2(LEV)t + β3(BIG4)t + β4(REF3,4) + ε t β4(REF3,4) is een dummyvariabele, waarbij een 1 wordt genoteerd als er sprake is van een grote herstructureringscorporatie of als er sprake is van een middelgrote of kleinere herstructureringscorporatie en een 0 als dit niet het geval is. H4: DAt = β0 + β1(SIZE)t + β2(LEV)t + β3(BIG4)t + β4(REF1) + ε t β4(REF1) is een dummyvariabele, waarbij een 1 wordt genoteerd als er sprake is van een studentenhuisvesting en een 0 als dit niet het geval is. H5: DAt = β0 + β1(SIZE)t + β2(LEV)t + β3(BIG4)t + β4(REF2) + ε t β4(REF2) is een dummyvariabele, waarbij een 1 wordt genoteerd als er sprake is van een ouderenhuisvesting en een 0 als dit niet het geval is. H6: DAt = β0 + β1(SIZE)t + β2(LEV)t + β3(BIG4)t + β4(REF10) + ε t β4(REF10) is een dummyvariabele, waarbij een 1 wordt genoteerd als er sprake is van een corporatie met stabiele portefeuille en een 0 als dit niet het geval is. H7: DAt = β0 + β1(SIZE)t + β2(LEV)t + β3(BIG4)t + β4(REF3) + ε t β4(REF3) is een dummyvariabele, waarbij een 1 wordt genoteerd als er sprake is van een grote herstructureringscorporatie en een 0 als dit niet het geval is. H8: DAt = β0 + β1(SIZE)t + β2(LEV)t + β3(BIG4)t + ε t
38
5. Analyse In dit hoofdstuk zal in sectie 5.1 uiteengezet worden hoe de data in SPSS is gecontroleerd op uitschieters en normale verdeling. Vervolgens zal in sectie 5.2 de beschrijvende statistiek worden weergegeven over de discretionaire accruals en controlevariabelen, waarna vervolgens de correlaties tussen de controle variabelen zal worden besproken. Tot slot zullen de resultaten van de hypothesen worden besproken in sectie 5.3.
5.1
Controle op uitschieters en normale verdeling
In deze sectie zal uiteengezet worden hoe de data is gecontroleerd op uitschieters en normale verdeling voordat kan worden begonnen met het testen van de hypothesen. 5.1.1.
Controle op uitschieters
Op basis van de basisvergelijking DAt = β0 + β1(SIZE)t + β2(LEV)t + β3(BIG4)t + ε t, is gekeken naar uitschieters in de oorspronkelijke niet absolute uitkomsten van de 363 waarnemingen. Een waarneming is een uitschieter als de waarneming een afwijking heeft van meer dan twee maal de standaarddeviatie. De uitkomsten hiervan zijn in een box plot in figuur 1 weergegeven. De specificaties van de uitschieters zijn weergegeven in tabel 3.
Tabel 3: specificaties uitschieters Waarneming nummer Discretionaire Accruals Referentiegroep 34
0,2604
4
57
-0,2114
10
123
0,4032
5
124
-0,3958
5
137
0,2018
5
166
0,2733
9
197
-0,2055
7
206
0,5872
4
242
0,2013
5
341
-0,2353
6
346
1,6974
3
348
-0,2538
2
39
Figuur 1: Box plot met uitschieters
In totaal zijn er 12 uitschieters, waardoor er in het verdere onderzoek gebruik zal worden gemaakt van de resterende 351 waarnemingen. Waarneming 346 is de grootste uitschieter. Deze uitslag komt doordat een stelselwijziging verkeerd in de balans is verwerkt met betrekking tot vergelijkende cijfers, waardoor er een vertekend beeld ontstaat met
betrekking tot
resultaatsturing. 5.1.1.
Controle op normale verdeling
Vervolgens is bekeken of de 351 waarnemingen normaal verdeeld zijn. Omdat voor het testen van de hypothesen verschillende testen bestaan welke uitgaan van een normale- of niet normale verdeling, is het van belang om vast te stellen of er sprake is van een normale verdeling. Wanneer is vastgesteld of er sprake is van een normale- dan wel niet normale verdeling, kunnen de juiste testen worden gebruikt bij het onderzoeken van de hypothesen. In figuur 2 is een histogram
40
weergegeven met de frequenties van de waargenomen discretionaire accruals, met hierdoor een lijn van de normale verdeling weergegeven.
Figuur 2: Historgram normale verdeling
Uit figuur 2 is op te maken dat de geconstateerde waarnemingen grotendeels overeenkomen met de normale verdeling. Om met zekerheid vast te stellen of er sprake is van een normale verdeling, is gebruik gemaakt van de Kolmogorov-Smirnov test. Wanneer de uitkomst van deze test significant is (kleiner dan 0,05), dan is er sprake van een niet normale verdeling. Een niet significante uitkomst (groter dan 0,05) betekend daarom dat er sprake is van een normale verdeling.
Tabel 4: Test op normale verdeling Kolmogorov-Smirnova Statistic DA_LIN_REGR 0,045 a
Df 351
Sig. 0,090
. Lilliefors Significantie correctie
41
Uit tabel 4 blijkt dat de test op normale verdeling een uitkomst heeft van 0,090. Omdat deze uitkomst niet significant is (groter dan 0,05), mag in dit onderzoek van een normale verdeling worden uitgegaan.
5.2
Beschrijvende statistiek
In deze sectie zullen de beschrijvende statistiek van de discretionaire accruals, onafhankelijke variabelen en de correlaties tussen de onafhankelijke variabelen worden besproken. 5.2.1
Discretionaire accruals
In sectie 2.7 is aangegeven dat wanneer er geen sprake is van resultaatsturing, de discretionaire accruals gelijk zijn aan nul. Tevens is in sectie 2.7 aangegeven dat de uitkomsten van de discretionaire accruals zowel positief als negatief kunnen uitvallen. Omdat dit onderzoek de mate van resultaatsturing gedurende de jaren 2008 tot en met 2011 onderzoekt en niet wat voor soort resultaatsturing er in de periode 2008 tot en met 2011 is gehanteerd, zullen de uitkomsten van de discretionaire accruals absoluut gemaakt worden. Dit is noodzakelijk om onderzoek te kunnen doen naar de mate van resultaatsturing. Het verloop van de discretionaire accruals op basis van het Modified Jones-model gedurende de jaren 2008 tot en met 2011, op basis van de basisvergelijking uit sectie 4.4 is weergegeven in tabel 5.
Tabel 5: Absolute discretionaire accruals Jaar
N
Minimum Maximum Gemiddelde Standaard deviatie
DA 2008 53
0,003800
0,176581
0,061748
0,043772
DA 2009 71
0,000326
0,176382
0,063013
0,039643
DA 2010 87
0,002011
0,180168
0,056054
0,043576
DA 2011 140 0,000151
0,201869
0,057262
0,053140
Wat opvalt in tabel 5 is dat de gemiddelde discretionaire accruals tussen 2009 en 2010 licht dalen, waarna deze in 2011 weer licht toeneemt. Om dit nader te kunnen analyseren, zijn de discretionaire accruals gespecificeerd per referentiegroep. Deze specificatie is weergegeven in bijlage 2. Het verloop van de gemiddelde discretionaire accruals per referentiegroep per jaar op basis van de basisregressie analyse staan weergegeven in figuur 3. Uit bijlage 2 is op te maken dat verloop van de gemiddelde discretionaire accruals uit tabel 5 met name veroorzaakt wordt door de referentiegroepen 5 en 6 (gemiddeld profiel en gemiddeld profiel met accent op eengezinswoningen).
42
Figuur 3: Verloop gemiddelde discretionaire accruals per referentiegroep per jaar
Wat opvalt in figuur 3 is dat de gemiddelde discretionaire accruals van grote herstructureringscorporaties en middelgrote en kleinere herstructureringscorporaties in de periode 2008 tot en met 2010 dichter naar elkaar toe groeien, waarbij de gemiddelde discretionaire accruals van grote herstructureringscorporaties licht hoger uitkomt dan middelgrote en kleinere herstructureringscorporaties. Wat echter opvalt is dat in
2011 de
gemiddelde discretionaire accruals van de middelgrote en kleinere herstructureringscorporaties weer uit elkaar groeien ten opzichte van de grote herstructureringscorporaties. Daarnaast laten de corporaties met marktgevoelig bezit vanaf 2009 tot en met 2011 een constante lijn zien. Tot slot valt op dat de overige referentiegroepen veelal wisselvallige discretionaire accruals lagen zien. Deze wisselvallige discretionaire accruals kunnen worden verklaard door het geringe aantal waarnemingen bij de desbetreffende referentiegroepen. Het verloop van de gemiddelde discretionaire accruals per referentiegroep per jaar op basis van de basisregressie analyse staan weergegeven in figuur 3. 5.2.2
Controle variabelen
De controle variabelen zijn in sectie 4.3 reeds besproken. In de deze sectie zal de beschrijvende statistiek van de controlevariabelen worden besproken naar aanleiding van tabel 6.
43
Tabel 6: Controlevariabelen N
Minimum Maximum Gemiddelde Standaard deviatie
BIG 4
351 0,000000
1,000000
0,763533
0,425519
Lg10Size
351 7,760000
9,500000
8,469060
0,383923
LEVERAGE 351 0,272738
0,963685
0,721971
0,123779
De controlevariabele BIG 4 heeft een gemiddelde van 0,76. Dat betekend dat gemiddeld 76% van de waarnemingen de jaarrekening is gecontroleerd door een BIG 4 accountantskantoor. Van de controlevariabele SIZE is een logoritme gebruikt, welke in tabel 6 als Lg10SIZE weergegeven staat en heeft een gemiddelde van 8,47. De controlevariabele LEVERAGE (vreemd vermogen gedeeld door het totale vermogen) geeft met zijn minimumwaarde 0,27 en maximumwaarde 0,96 de verschillen in niveau van financiering tussen de verschillende woningcorporaties goed weer en komt voor alle waarnemingen uit op een gemiddelde van 0,72. Dit betekend dat gemiddeld 72% van het totale vermogen bestaat uit vreemd vermogen. 5.2.3
Correlaties
In tabel 7 is de correlatiematrix weergegeven voor de controle variabelen welke worden opgenomen in de diverse regressievergelijkingen middels Pearson’s correlatiecoëfficiënt. Een correlatiematrix laat zien hoe sterk de statistische samenhang tussen de verschillende controle variabelen is. Wanneer de Pearson’s correlatie 0 is, dan is er geen relatie tussen beide controle variabelen. Wanneer de Pearson’s correlatie 1 is, dan is er een sterke relatie tussen beide controle variabelen. Wanneer de Pearson’s correlatie positief is, dan betekend dit dat wanneer de eerste controle variabele stijgt, de tweede controle variabele ook stijgt (ook wel positieve correlatie genoemd). Wanneer de Pearson’s correlatie negatief is, dan betekend dit wanneer de eerste controle variabele stijgt, de tweede controle variabele daalt (ook wel negatieve correlatie genoemd). Wanneer de Sig. (2tailed) groter is dan 0,05 dan betekend dit dat er geen statistische significante correlatie is tussen de 2 controle variabelen en dus de gevonden positieve of negatieve Pearson’s correlatie niet per definitie iets met elkaar te maken hebben. Wanneer de Sig. (2tailed) kleiner of gelijk is aan 0,05 dan betekend dit dat er een statistische significante correlatie is tussen de 2 controle variabelen en dus de gevonden positieve of negatieve Pearson’s correlatie significant met elkaar te maken hebben.
44
Tabel 7: Correlatiematrix controlevariabelen BIG 4 Lg10SIZE LEVERAGE BIG 4
0,222**
-0,021
0,000
0,691
351
351
351
Pearson Correlatie
0,222**
1
-0,028
Sig. (2-tailed)
0,000
Pearson Correlatie
1
Sig. (2-tailed) N Lg10SIZE
N LEVERAGE
0,602
351
351
351
Pearson Correlatie
-0,021
-0,028
1
Sig. (2-tailed)
0,691
0,602
351
351
N
351
** Correlatie is significant op het 0,01 niveau (2-tailed)
Uit tabel 7 blijkt dat de hoogste significante correlatie gevonden is tussen Lg10SIZE en BIG 4 met 0,222. Dit zwakke verband kan verklaard worden doordat grote ondernemingen eerder kiezen voor een groter accountantskantoor. Uit alle waarnemingen waar sprake is van controle door een niet BIG 4 accountantskantoor blijkt namelijk dat de meeste van deze waarnemingen accountantscontroles betreffen welke uitgevoerd zijn door BDO. BDO is dan wel geen BIG 4 accountantskantoor, maar wel 1 van de grotere kantoren in Nederland. Dit verklaard dan ook waarschijnlijk
het
zwakke
verband
tussen
de
grootte
van
een
onderneming
en
accountantskantoor door een BIG 4 accountantskantoor. Verder is er een negatieve correlatie gevonden tussen LEVERAGE en BIG 4 met -0,021 en LEVERAGE en Lg10SIZE met -0,028. Deze correlaties zijn echter zo zwak en niet significant, dat hier niet gesproken kan worden van een onderling verband.
5.3
Resultaten
In deze sectie zullen naar aanleiding van de resultaten van de diverse t-toetsen en multivariabele regressieanalyse voor de verschillende hypothesen worden bepaald of er een significant verschil is in resultaatsturing van de verschillende hypothesen en zullen de gevonden resultaten worden besproken 5.3.1
Resultaat t-toetsen
Voor de hypothesen 1 tot en met 7 zijn t-toetsen uitgevoerd. Op basis van tabel 8 zal worden aangegeven wat de verschillen in gemiddelde resultaatsturing is tussen de verschillende referentieroepen.
45
Tabel 8: Verschillen in absolute gemiddelde discretionaire accruals per variabele N
Hypothese 1 0 287
Gemiddelde
Standaard
Standaard Error
deviatie
gemiddelde
0,045518919
0,002686896
0,039950215 -0,019788148 0,032305635
0,004038204
0,056828305
0,044538916
0,002408388
0,033954006 -0,022874299 0,028173559
0,009391186
0,053784097
0,044661313
0,002738360
85
0,062106040
0,008321943 0,041082285
0,004455999
Hypothese 4 0 345
0,056491067
0,043817506
0,002359055
6
0,058691211
0,002200144 0,060225216
0,024586841
Hypothese 5 0 342
0,056354865
0,044306242
0,002395807
0,045306835 -0,011048030 0,047917504
0,015972501
0,056413225
0,043568308
0,002335506
3
0,081285063
0,024871838 0,035238404
0,020344902
Hypothese 7 0 328
0,054821476
0,043638448
0,002409530
0,062128078
0,007306602 0,039142790
0,008161836
1
64
Hypothese 2 0 342 1
9
Hypothese 3 0 266 1 1 1
9
Hypothese 6 0 348 1 1
23
0,059738363
Verschil
Uit tabel 8 blijkt dat er bij hypothese 1 inderdaad een verschil is tussen de gemiddelde resultaatsturing bij corporaties met marktgevoelig bezit en de rest van de corporaties. Echter was de verwachting dat bij corporaties met marktgevoelig bezit meer sprake zou zijn van resultaatsturing dan bij de rest van de corporaties. Uit tabel 8 blijkt het tegenovergestelde (0,0399 voor corporaties met marktgevoelig bezit en 0,0597 voor de rest van de corporaties). Bij hypothese 2 was de verwachting dat er bij corporaties met relatief jong bezit meer sprake van resultaatsturing zou zijn dan bij de rest van de corporaties. Uit tabel 8 blijkt het tegenovergestelde (0,0339 voor corporaties met een relatief jong bezit en 0,0568 voor de rest van de corporaties). Bij hypothese 3 was de verwachting dat er bij grote, middelgrote en kleine herstructureringscorporaties meer sprake zou zijn van resultaatsturing dan bij de rest van de corporaties. Dit blijkt tevens uit tabel 8 (0,0621 voor grote, middelgrote en kleine herstructureringscorporaties en 0,0568 voor de rest van de corporaties). Bij hypothese 4,5 en 6 was de verwachting dat er zich geen verschil in resultaatsturing tussen de verschillende referentiegroepen zouden voordoen. Uit tabel 8 blijkt dat dit voor hypothese 4 inderdaad het geval is, maar dat de gemiddelde resultaatsturing bij hypothese 5 en 6 wel verschillen.
46
Bij hypothese 7 was de verwachting dat grote herstructureringscorporaties meer resultaatsturing zouden toepassen dan de rest van de corporaties. Dit blijkt tevens uit tabel 8 (0,0621 voor grote herstructureringscorporaties en 0,0548 voor de rest van de corporaties). Of de geconstateerde verschillen in gemiddelde resultaatsturing tussen de verschillende referentiegroepen ook significant van elkaar verschillen zal worden bepaald middels de t-toetsen, waarvan de resultaten zijn weergegeven in tabel 9 tot en met 15.
Tabel 9: Independent Samples Test variabele marktgevoelig bezit Hypothese 1
Levene’s Test voor gelijke variantie F
Gelijke variantie aangenomen
Sig.
10,610
0,001
Gelijke variantie niet aangenomen t-test for Equality of Means t
df
Sig.
Gemiddelde
Standaard
(2-
verschil
error verschil
tailed) Gelijke variantie aangenomen
3,296
349
0,001
0,019788148
0,006003895
Gelijke variantie niet aangenomen
4,080
125,703
0,000
0,019788148
0,004850413
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the difference Lower
Upper
Gelijke variantie aangenomen
0,007979779 0,031596516
Gelijke variantie niet aangenomen
0,010189102 0,029387193
Uit de gegevens van tabel 9 blijkt dat de Levene’s test voor gelijke variantie significant is met 0,001 (kleiner dan 0,05). Dit betekend dat gelijke variantie niet mag worden aangenomen. De t
47
waarde bij gelijke variantie niet aangenomen is 4,080 met een significantie van 0,000. Op basis van de uitkomsten van tabel 9 wordt hypothese 1 (er is een significant verschil tussen de referentiegroep marktgevoelig bezit en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011) niet verworpen met een significantie op het 1% niveau.
Tabel 10: Independent Samples Test variabele relatief jong bezit Hypothese 2
Levene’s Test voor gelijke variantie F
Gelijke variantie aangenomen
Sig.
1,573
0,211
Gelijke variantie niet aangenomen t-test for Equality of Means t
df
Sig.
Gemiddelde
Standaard
(2-
verschil
error verschil
tailed) Gelijke variantie aangenomen
1,531
349
0,127
0,022874299
0,014936618
Gelijke variantie niet aangenomen
2,359
9,086
0,042
0,022874299
0,009695087
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the difference Lower
Upper
Gelijke variantie aangenomen
-0,00650281 0,052251409
Gelijke variantie niet aangenomen
0,000974077 0,044774520
Uit de gegevens van tabel 10 blijkt dat de Levene’s test voor gelijke variantie niet significant is met 0,211 (groter dan 0,05). Dit betekend dat gelijke variantie mag worden aangenomen. De t waarde bij gelijke variantie aangenomen is 1,531 en met een significantie van 0,127 niet significant. Op basis van de uitkomsten van tabel 10 wordt hypothese 2 (er is een significant 48
verschil tussen de referentiegroep relatief jong bezit en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011) verworpen.
Tabel 11: Independent Samples Test variabele grote, middelgrote en kleine herstructurering corporaties Hypothese 3
Levene’s Test voor gelijke variantie F
Gelijke variantie aangenomen
Sig.
0,113
0,737
Gelijke variantie niet aangenomen t-test for Equality of Means t
df
Sig.
Gemiddelde
Standaard
(2-
verschil
error verschil
tailed) Gelijke variantie aangenomen
-1,524
349
0,128
-0,00832194
0,005460608
Gelijke variantie niet aangenomen
-1,591
152,530
0,114
-0,00832194
0,005230157
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the difference Lower
Upper
Gelijke variantie aangenomen
-0,01906178 0,002417898
Gelijke variantie niet aangenomen
-0,01865484 0,002010960
Uit de gegevens van tabel 11 blijkt dat de Levene’s test voor gelijke variantie niet significant is met 0,737 (groter dan 0,05). Dit betekend dat gelijke variantie mag worden aangenomen. De t waarde bij gelijke variantie aangenomen is -1,524 en met een significantie van 0,128 niet
49
significant. Op basis van de uitkomsten van tabel 11 wordt hypothese 3 (er een significant verschil tussen de referentiegroepen grote, middelgrote en kleine herstructurering corporaties ten opzichte van het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011) verworpen.
Tabel 12: Independent Samples Test variabele studentenhuisvesting Hypothese 4
Levene’s Test voor gelijke variantie F
Gelijke variantie aangenomen
Sig.
0,160
0,689
Gelijke variantie niet aangenomen t-test for Equality of Means t
df
Sig.
Gemiddelde
Standaard
(2-
verschil
error verschil
tailed) Gelijke variantie aangenomen
-0,121
349
0,904
-0,00220014
0,018157859
Gelijke variantie niet aangenomen
-0,089
5,092
0,932
-0,00220014
0,024699755
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the difference Lower
Upper
Gelijke variantie aangenomen
-0,03791274 0,033512453
Gelijke variantie niet aangenomen
-0,06534765 0,060947364
Uit de gegevens van tabel 12 blijkt dat de Levene’s test voor gelijke variantie niet significant is met 0,689 (groter dan 0,05). Dit betekend dat gelijke variantie mag worden aangenomen. De t waarde bij gelijke variantie aangenomen is -0,121 en met een significantie van 0,904 niet
50
significant. Op basis van de uitkomsten van tabel 12 wordt hypothese 4 (er is een significant verschil tussen de referentiegroep studentenhuisvesting en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011) verworpen.
Tabel 13: Independent Samples Test variabele ouderenhuisvesting Hypothese 5
Levene’s Test voor gelijke variantie F
Gelijke variantie aangenomen
Sig.
0,107
0,743
Gelijke variantie niet aangenomen t-test for Equality of Means t
df
Sig.
Gemiddelde
Standaard
(2-
verschil
error verschil
tailed) Gelijke variantie aangenomen
0,737
349
0,462
0,011048029
0,014990876
Gelijke variantie niet aangenomen
0,684
8,364
0,512
0,011048029
0,016151182
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the difference Lower
Upper
Gelijke variantie aangenomen
-0,01843579 0,040531853
Gelijke variantie niet aangenomen
-0,02591645 0,048012514
Uit de gegevens van tabel 13 blijkt dat de Levene’s test voor gelijke variantie niet significant is met 0,743 (groter dan 0,05). Dit betekend dat gelijke variantie mag worden aangenomen. De t waarde bij gelijke variantie aangenomen is 0,737 en met een significantie van 0,462 niet
51
significant. Op basis van de uitkomsten van tabel 13 wordt hypothese 5 (er is een significant verschil tussen de referentiegroep ouderenhuisvesting en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011) verworpen.
Tabel 14: Independent Samples Test variabele stabiele portefeuille Hypothese 6
Levene’s Test voor gelijke variantie F
Gelijke variantie aangenomen
Sig.
0,228
0,633
Gelijke variantie niet aangenomen t-test for Equality of Means t
df
Sig.
Gemiddelde
Standaard
(2-
verschil
error verschil
tailed) Gelijke variantie aangenomen
-0,986
349
0,325
-0,02487183
0,025237320
Gelijke variantie niet aangenomen
-1,215
2,053
0,346
-0,02487183
0,020478516
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the difference Lower
Upper
Gelijke variantie aangenomen
-0,07450820 0,024764533
Gelijke variantie niet aangenomen
-0,11083724 0,061093564
Uit de gegevens van tabel 14 blijkt dat de Levene’s test voor gelijke variantie niet significant is met 0,633 (groter dan 0,05). Dit betekend dat gelijke variantie mag worden aangenomen. De t waarde bij gelijke variantie aangenomen is -0,986 en met een significantie van 0,325 niet
52
significant. Op basis van de uitkomsten van tabel 14 wordt hypothese 6 (er is een significant verschil tussen de referentiegroep stabiele portefeuille en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011) verworpen.
Tabel 15: Independent Samples Test variabele grote herstructurering corporaties Hypothese 7
Levene’s Test voor gelijke variantie F
Gelijke variantie aangenomen
Sig.
0,186
0,667
Gelijke variantie niet aangenomen t-test for Equality of Means t
df
Sig.
Gemiddelde
Standaard
(2-
verschil
error verschil
tailed) Gelijke variantie aangenomen
-0,781
349
0,435
-0,00730660
0,009354709
Gelijke variantie niet aangenomen
-0,859
25,989
0,398
-0,00730660
0,008510076
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the difference Lower
Upper
Gelijke variantie aangenomen
-0,02570530 0,011092096
Gelijke variantie niet aangenomen
-0,02479968 0,010186483
Uit de gegevens van tabel 15 blijkt dat de Levene’s test voor gelijke variantie niet significant is met 0,667 (groter dan 0,05). Dit betekend dat gelijke variantie mag worden aangenomen. De t waarde bij gelijke variantie aangenomen is -0,781 en met een significantie van 0,435 niet
53
significant. Op basis van de uitkomsten van tabel 15 wordt hypothese 7 (er is een significant verschil tussen de referentiegroepen grote herstructurering corporaties ten opzichte van het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011) verworpen. 5.3.2
Multivariabele regressieanalyse
Om te kunnen bepalen of de grootte van een woningcorporatie van invloed is op de mate van resultaatsturing, is gebruik gemaakt van een regressieanalyse waarin de controlevariabelen zijn opgenomen. De regressieanalyse komt overeen met de basisregressieanalyse. De resultaten van deze regressieanalyse staan weergegeven in tabel 16 tot met 18.
Tabel 16: Modelmatige samenvatting model 1 Model R 1
R2
Aangepaste R2
0,185 0,034 0,026
Tabel 17: Anova tabel model 1 Model
Som van
Aantal
Aandeel
F
kwadraten
vrijheidsgraden
variantie
Significantie
(df) 1
Regressie
0,064
3
0,021
Residu
1,801
347
0,005
Totaal
1,864
350
4,102
0,007
Tabel 18: Multivariabele regressieanalyse model 1 Niet gestandaardiseerde Gestandaardiseerde coëfficiënten Model
β
coëfficiënten
Standaard error
1 (Constant)
-1,259
0,089
BIG 4
-0,004
0,009
0,034 -0,030
Lg10SIZE LEVERAGE
Beta
t
Significantie
-14,085
0,000
-0,024
-0,438
0,662
0,010
0,181
3,336
0,001
0,031
-0,050
-0,952
0,342
54
Uit tabel 16 blijkt dat 3,4% (R2) van de variantie in resultaatsturing verklaard wordt door de gebruikte controle variabelen. Door meer controlevariabelen toe te voegen aan dit model zal dit percentage omhoog gaan. Echter is hier in dit onderzoek niet voor gekozen, omdat de data voor dit onderzoek zelf is samengesteld uit de diverse jaarverslagen van de woningcorporaties en omdat niet alle woningcorporaties even uitgebreid rapporteren, zou meer controlevariabelen hanteren ertoe geleid hebben dat het aantal waarnemingen (361) aanzienlijk lager zou uitkomen. Zoals uit het onderzoek van Dechow et al. (1995) blijkt, is het van belang om zo veel mogelijk waarnemingen te hebben om resultaatsturing te kunnen onderzoeken. Op basis van de F waarde (4,102) en een uitkomst welke significant is op het 1% niveau (0,007), blijkt uit tabel 17 dat het gebruikte model wel significant is. Uit de multivariabele regressieanalyse uit tabel 18 blijkt dat er een negatieve relatie is tussen resultaatsturing en controle door een BIG 4 accountantskantoor. Hoe meer resultaatsturing, hoe minder vaak de controle door een BIG 4 accountantskantoor is uitgevoerd (β = -0,004). Deze constatering is overeenkomstig met de conclusie uit het onderzoek van Dechow et al. (1996). In dit onderzoek is deze uitkomst echter niet significant (t = -0,438; Significantie = 0,662). Daarnaast blijkt er een positieve relatie te zijn tussen resultaatsturing en de grootte van de woningcorporaties. Hoe meer resultaatsturing, hoe groter de organisatie (β =0,034). Deze constatering is overeenkomstig de politieke kosten hypothese van de Positive Accounting Theorie. Deze uitkomst is significant (t = 3,336; Significantie = 0,001), waarmee hypothese 8 is bevestigd. Tot slot blijkt dat er een negatieve relatie is tussen resultaatsturing en de verhouding vreemd vermogen ten opzichte van het totale vermogen (β = -0,030. Hoe meer resultaatsturing, hoe lager de verhouding vreemd vermogen ten opzichte van het totale vermogen. Deze constatering staat haaks tegenover de leningsconvenant hypothese van de Positieve Accounting Theorie en de conclusie uit het onderzoek van DeFond en Jiambalvo (1994). De uitkomst in dit onderzoek is echter niet significant( t = -0,952; Significantie = 0,342). 5.3.3
Totaaloverzicht resultaten onderzoekshypothesen
In sectie 5.3.1 en 5.3.2 zijn de resultaten van de t-testen en multivariabele regressieanalyse per hypothese uiteengezet en toegelicht. In deze sectie is een totaaloverzicht weergegeven in tabel 19 van de verschillende hypothesen met de verwachtingen per hypothese, de resultaten uit dit onderzoek en of deze resultaten significant zijn.
55
Tabel 19: Totaaloverzicht resultaten onderzoekshypothesen Hypothese
Verwachting
Resultaat gemiddeld verschil
Verband
Significantie
in resultaatsturing 1
+
-0,019788
n.v.t. Ja (0,000)
2
+
-0,022874
n.v.t. Nee (0,127)
3
+
0,008322
n.v.t. Nee (0,128)
4
?
0,002200
n.v.t. Nee (0,904)
5
?
-0,011048
n.v.t. Nee (0,462)
6
?
0,024872
n.v.t. Nee (0,325)
7
+
0,007307
n.v.t. Nee (0,435)
8
+
n.v.t.
+ Ja (0,001)
De resultaten uit dit onderzoek laten zien dat er, conform de verwachting vanuit de Positive Accounting Theorie, een significant verschil is in resultaatsturing bij woningcorporaties met marktgevoelig bezit en de overige woningcorporaties. Echter is het gevonden verschil in resultaatsturing in dit onderzoek het tegenovergestelde dan dat vanuit de Positive Accounting Theorie verwacht zou worden, namelijk dat er bij woningcorporaties met marktgevoelig bezit meer sprake zou zijn van resultaatsturing dan bij de overige woningcorporaties. Daarnaast is uit dit onderzoek gebleken dat, conform de verwachting vanuit de Positive Accounting Theorie, hoe groter een woningcorporatie is, hoe meer resultaatsturing er wordt toegepast.
De overige
opgestelde hypothesen rondom de verschillende typen woningcorporaties laten geen significante uitkomsten zien.
56
6. Discussie, conclusie en beperkingen In dit hoofdstuk zal in sectie 6.1 de discussie omtrent de gevonden resultaten gevoerd worden. In sectie 6.2 zal de conclusies uit dit onderzoek uiteengezet worden, waarna tot slot in sectie 6.3 de beperkingen van dit onderzoek zullen worden weergegeven.
6.1
Discussie
De gevonden resultaten in dit onderzoek bij hypothese 1,3,7 en 8 bieden ruimte tot discussie. Vanuit de Positive Accounting Theorie werd er bij woningcorporaties met marktgevoelig bezit een hogere resultaatsturing verwacht dan bij de resterende woningcorporaties. Uit dit onderzoek blijkt echter het tegenovergestelde. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat doordat marktgevoelig bezit altijd pieken en dalen kent in de waardering, (afhankelijk van de economische situatie) welke bij de markt bekend zijn. Hierdoor zouden de woningcorporaties met marktgevoelig bezit hier minder op kunnen worden afgerekend, waardoor de noodzaak tot resultaatsturing minder is dan bij andere woningcorporaties. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat er bij woningcorporaties met marktgevoelig bezit een betere interne controle of beter functionerende Raad van Commissarissen is dan bij andere woningcorporaties. Deze variabelen zouden in een volgend onderzoek nader kunnen worden onderzocht. Verder blijkt dat de grote-, middelgrote- en kleine herstructureringscorporaties, welke de grootste aantal gemiddelde wooneenheden per referentiegroep hebben wel een hogere mate van resultaatsturing laten zien dan de resterende woningcorporaties, maar dat deze gevonden verschillen niet significant zijn. Echter blijkt uit hypothese 8 dat de grootte van een woningcorporatie wel een significant positief effect heeft op de mate van resultaatsturing. Deze bevinding komen overeen met de politieke kosten hypothese uit de Positive Accounting Theorie, maar staan haaks op de bevindingen van bijvoorbeeld Xie et al. (2003). Hierdoor kan gesteld worden dat naast de grootte van de woningcorporaties nog andere facetten een rol spelen bij de mate van resultaatsturing bij woningcorporaties welke niet in dit onderzoek zijn meegenomen. Nader onderzoek zou gedaan kunnen worden naar andere variabelen welke van invloed zijn op resultaatsturing bij woningcorporaties, welke in dit onderzoek niet zijn meegenomen. Uit onderzoek van Xie et al. (2003) blijkt bijvoorbeeld dat de samenstelling van de Raad van Commissarissen en het aantal bijeenkomsten van de Raad van Commissarissen een verlagend effect hebben op resultaatsturing. Verder blijkt uit onderzoek van Xie et al. (2003) dat wanneer leden uit de Raad van Commissarissen uit de bankensector komen, dit een verhogend effect heeft op resultaatsturing. Door extra variabelen in een volgend onderzoek mee te nemen op het 57
gebied van intern toezicht door een interne accountantsdienst en samenstelling van de Raad van Commissarissen kan onderzocht worden of deze van invloed zijn op de gevonden resultaten in dit onderzoek.
6.2
Conclusie
De aanleiding voor dit onderzoek is de grote belangstelling van de politiek en publieke opinie in de financiële situatie van Nederlandse woningcorporaties na diverse excessen zoals vastgoedfraude, witwaspraktijken en excessief gebruik maken van derivaten. Onderzoek naar resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties kan bijdragen aan het bevestigen of ontkrachten van het algemene beeld over Nederlandse woningcorporaties en kan bijdragen aan de discussie welke momenteel gaande is omtrent de Nederlandse woningcorporaties en hun gepresenteerde financiële situatie. De centrale vraag in dit onderzoek is of er verschil is in resultaatsturing tussen de verschillende typen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011. Om antwoord te kunnen geven op deze vraag is eerst in hoofdstuk 2 het theoretisch kader uiteengezet, waardoor duidelijk is geworden wat een woningcorporatie is en welke typen er zijn. Vervolgens zijn diverse theorieën uiteengezet welke de redenen achter resultaatsturing verklaren. Tot slot is uiteengezet wat resultaatsturing is, welke methoden er zijn om resultaatsturing toe te passen en hoe resultaatsturing gemeten kan worden. Nadat het theoretisch kader uiteengezet is, zijn in hoofdstuk 3 de verschillende modellen voor het meten van resultaatsturing toegelicht en is het Modified Jones-model gekozen om te gebruiken in dit onderzoek voor de opgestelde hypothesen in hoofdstuk 4, welke hieronder staan weergegeven. H1:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroep marktgevoelig bezit en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
H2:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroep relatief jong bezit en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
H3:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroepen grote, middelgrote en kleine herstructurering corporaties ten opzichte van het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
58
H4:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroep studentenhuisvesting en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
H5:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroep ouderenhuisvesting en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
H6:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroep stabiele portefeuille en het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen Nederlandse woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
H7:
Er is een significant verschil tussen de referentiegroepen grote herstructurering corporaties ten opzichte van het gemiddelde van alle resterende referentiegroepen in het gebruik van resultaatsturing binnen woningcorporaties in de periode 2008 tot en met 2011.
H8:
De grootte van de corporatie heeft een positief effect op resultaatsturing.
In dit onderzoek is gebruik gemaakt van 351 waarnemingen. De beschrijvende statistiek is weergeven in hoofdstuk 5. Uit deze beschrijvende statistiek blijkt dat er inderdaad resultaatsturing wordt toegepast bij de Nederlandse woningcorporaties en dat er verschillen zijn tussen de diverse typen woningcorporaties, maar dat niet alle verschillen significant genoeg zijn. Uit het totaaloverzicht in tabel 19 blijkt dat hypothese 2 tot en met 7 verworpen worden en dat hypothese 1 en 8 niet verworpen worden. Hierdoor blijkt dat er inderdaad een significant verschil in resultaatsturing is tussen Nederlandse woningcorporaties met een marktgevoelig bezit en de resterende Nederlandse woningcorporaties en dat de grootte van een Nederlandse woningcorporatie een positief effect heeft op resultaatsturing. Het gevonden lagere resultaat aan resultaatsturing bij Nederlandse woningcorporaties met marktgevoelig bezit is echter het tegenovergestelde dat volgens de Positive Accounting Theorie verwacht was. Het gevonden positieve verband tussen de grootte van een woningcorporatie en het gebruik van resultaatsturing is overeenkomstig
de verwachting vanuit de Positive Accounting Theorie
(Politieke kosten hypothese). De hypothesen 3 en 7 welke betrekking hebben op de grote-, middelgrote- en kleine herstructureringscorporaties (welke tot de grootste woningcorporaties behoren in Nederland qua balanstotalen en aantal woningen) hadden weliswaar ook positieve uitkomsten, maar waren echter niet significant. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er bij de grote-, middelgrote- en kleine herstructureringscorporaties nog andere facetten mogelijk een rol
59
spelen die de mate van resultaatsturing bij deze organisaties kunnen verklaren, dan alleen de grootte van de organisaties. Dit zou dan ook in een volgend onderzoek nader onderzocht kunnen worden. Omdat er, voor zover bekend, nog niet eerder onderzoek is gedaan naar resultaatsturing binnen woningcorporaties zijn de resultaten van toegevoegde waarde voor de wetenschap en kunnen deze resultaten een bijdrage leveren aan de publieke opinie over woningcorporaties en de non-profit sector. Onderzoek dat wel binnen woningcorporaties is verricht, richt zich meer op het managen van de woningportefeuille van woningcorporaties (Gruis, Nieboer en Tomas, 2004) en niet op resultaatsturing. Nederlandse woningcorporaties worden tot de non-profit sector gerekend. Uit onderzoek van Leone en Van Horn (2005) bleek al dat er bij non-profit ziekenhuizen ook resultaatsturing plaatsvond, maar uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat dit ook bij woningcorporaties in de non-profit sector plaatsvindt. De resultaatsturing in dit onderzoek betreft resultaatsturing op basis van accruals van de door de woningcorporaties gerapporteerde jaarverslagen. Het is echter ook mogelijk om op basis van fysieke resultaatsturing het resultaat te sturen. Er zou dan ook nader onderzoek gedaan kunnen worden naar de toepassing van deze manier van resultaatsturing bij woningcorporaties. In dit onderzoek kon deze wijze van resultaatsturing niet worden meegenomen in verband met de beperkte beschikbaarheid van gegevens. Samenvattend kan dan ook uit dit onderzoek geconcludeerd worden dat er sprake is van resultaatsturing bij Nederlandse woningcorporaties, maar dat woningcorporaties met marktgevoelig bezit het enige type woningcorporaties is welke significant minder resultaatsturing toepast en dat de grootte van de corporatie een positief effect heeft op resultaatsturing.
6.3
Beperkingen
Dit onderzoek kent een aantal beperkingen. Doordat de gegevens van de jaarverslagen van de woningcorporaties niet toegankelijk waren in standaard databasen, is de benodigde data voor dit onderzoek verkregen door zelf alle jaarverslagen op te zoeken, te raadplegen en in te voeren. Tijdens het invoeren van de data was er de keuze om meer controlevariabelen te hanteren zoals bijvoorbeeld nadere informatie over kenmerken van de Raad van Commissarissen. Wanneer deze keuze gemaakt zou zijn, zou het aantal beschikbare waarnemingen aanzienlijk dalen, omdat niet alle woningcorporaties even uitgebreid rapporteren. In dit onderzoek is met name gekeken is naar de mate van resultaatsturing. Door aansluiting te zoeken met Dechow et al. (1995), waaruit blijkt dat voor het meten van resultaatsturing een zo groot mogelijk aantal waarnemingen
60
van groot belang is, is in dit onderzoek ervoor gekozen om zo veel mogelijk waarnemingen over te houden door gebruik te maken van een beperkt aantal controlevariabelen. Een hiermee samenhangende beperking is de beschikbaarheid van de jaarverslagen van de woningcorporaties. Niet alle woningcorporaties hadden hun jaarverslagen over de jaren 2008 tot en met 2011 volledig beschikbaar gesteld op internet. Alhoewel er voldoende waarnemingen waren om onderzoek te kunnen doen, zou de hierboven genoemde beperking er toe kunnen leiden dat wanneer deze jaarverslagen wel beschikbaar waren geweest er een andere mate van resultaatsturing in dit onderzoek was geconcludeerd. Een volgende beperking is de wetenschap dat elk accrual model zijn zwakheden kent en er geen beste methode is om resultaatsturing te meten (Maijoor & Vanstraelen, 2006). Ondanks het feit dat het Modified Jones-model een veelvuldig gebruikt en goed model is om resultaatsturing te meten, kent ook dit model zijn zwakheden, zoals in sectie 3.8 uiteen is gezet. De resultaten uit dit onderzoek zouden dus mogelijk kunnen afwijken wanneer er gebruik gemaakt wordt van andere accrual modellen voor het meten van resultaatsturing. Een vervolgonderzoek zou bijvoorbeeld gebruik kunnen maken van meerdere modellen om te controleren of de uitkomsten volgens andere accrual modellen overeenkomstig zijn met die van het Modified Jones-model.
61
Literatuurlijst Anderson, D.R., D.J. Sweeney en Williams T.A. (2001), Quantitative Methods for Business, South-Western College Publishing Ballantine, J., Forker, J. en Greenwood, M. 2007, Earnings management in english NHS hospitals trusts, Financial Accountability and Management, 23: 421–440. Beneish, M.D. 2001, Earnings management: a perspective, Managerial Finance, 27: 3-17. Berle, A.A. en Means, G.C. 1932, The Modern Corporation and Private Property, New York: MacMillan, Southern Illinois University Benz, C. en Newman, I. (1998). The Qualitative-Quantitative Research Methodology: Exploring the Interactive Continuum, CFV 2012 I, http://www.cfv.nl/taken/informatievoorziening/overzicht_regiorapportages/Nederland , geraadpleegd op 19 oktober 2012. CFV 2013 I, kenmerken referentiegroepen 2011, http://www.cfv.nl/taken/informatievoorziening/referentiegroepen/kenmerkenreferenti egroepen 2011, geraadpleegd op 19 februari 2013. CFV 2013 II, referentiegroepen groep 11, http://www.cfv.nl/taken/informatievoorziening/referentiegroepen, geraadpleegd op 19 februari 2013. Chia, Y.M., Lapsley, I. en Lea, H.W. 2007, Choice of auditors and earnings management during the Asian financial crisis, Managerial Auditing Journal, 22: 177-196. Cohen, D. A., Dey, A. en Lys, T. Z. (2008a), Real and Accrual-Based Earnings Management in the Pre- and Post-Sarbanes-Oxley Periods, The Accounting Review, Vol. 83, No. 3: 757-787 De Volkskrant 2012. (http://www.volkskrant.nl/vk/nl/3184/opinie/article/detail/3285691/2012/07/12/Ni et-alle-woningcorporaties-maken-er-een-potje-van.dhtml), geraadpleegd op 6 oktober 2012. DeAngelo, L.E. 1986, Accounting numbers as market valuation substitutes: a study of management buyouts of public stockholders, The Accounting Review, 61: 400-420. Dechow, P.M., en Dichev, I.D. 2002, The quality of accruals and earnings: The role of accrual estimation errors, The Accounting Review, Vol. 77: 35-59. 62
Dechow, P.M., Sloan, R.G. en Sweeney, A.P. 1995, Detecting earnings management, The Accounting Review, Vol. 70, No. 2: 193-225. Dechow, P.M., Sloan, R.G. & Sweeney, A.P. 1996, Causes and consequences of earnings manipulation: An analysis of firms subject to enforcement actions by the SEC, Contemporary Accounting Research, 13: 1-36. Deegan, C., Unerman, J., 2006, Financial Accounting Theory, McGraw-Hill. DeFond, M.L. en Park, C.W. 1997, The effect of competition on CEO turnover, Journal of accounting and economics, 23: 115-139. DeFond, M.L., Mark, L. & Jiambalvo, J. 1994, Debt covenant violation and manipulation of accruals, Journal of Accounting and Economics, 17: 145-176. Dowling, J. en Pfeffer, J.. 1975, Organisational legitimacy: social values and organisational behavior, Pacific Sociological Review, 18, (1): 122-136. FD 2012, fraude bij woningcorporaties, (http://fd.nl/Print/krant/Pagina/Voorpagina/6674701208/tientallen-tips-over-fraude-bij-woningcorporaties_bron_fd_krant), geraadpleegd op 19 oktober 2012. Gruis, V., N. Nieboer en A. Thomas 2004, Strategic Asset Management in the Social Rented Sector: Approaches of Dutch and English Housing Associations, Urban Studies, 41, (7) : 1229-1248. Guay, W. R., S. P. Kothari, en R. L. Watts. 1996, A market based evaluations of discretionary accrual models, Journal of Accounting Research, 34: 83-105. Healy, P.M. 1985, The effect of bonus schemes on accounting decisions, Journal of Accounting and Economics, 7: 85-107. Healy, P.M. en J.M. Wahlen 1999, A review of the earnings management literature and its implications for standard setting, Accounting Horizons, Vol. 13: 365-383. Hoerger, T.J. 1991. ‘Profit’ variability in for-profit and not-for-profit hospitals. Journal of Health Economics, 10: 259–289. Hooghiemstra, R., Lammerink, A. en Marra, T.A. 2008, Resultaatmanipulatie en de Auditcommissie, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, 82: 369-379. Jensen, M.C. en Meckling, W.H. 1976, Theory of the firm: Managerial behaviour, agency costs and ownership structure. Journal of Financial Economics, 3: 303-360. Jones, J.J. 1991, Earnings management during import relief investigations, Journal of Accounting Research, Vol. 29, No. 2: 193-228. Kaplan, R.S. 1985, “Comments on Paul Healy: evidence on the effect on bonus schemes on accounting procedure and accrual decisions”, Journal of Accounting and Economics, 7: 109113.
63
Leone, A.J. en Van Horn R.L. 2005, How do nonprofit hospitals manage earnings?, Journal of Health Economics, 24: 815-837. Lindblom, C.K.1994, The implications of organisational legitimacy for corporate social performance and disclosure, Critical Perspectives on Accounting Conference, New York. Maijoor, S.J. & Vanstraelen, A. 2006, Earnings management within Europe: the effects of member state audit environment, audit firm quality and international capital markets, Accounting and Business Research, 36: 33-52. McNichols, M.F. 2002, Discussion of the quality of accruals and earnings: The role of accrual estimators, The Accounting Review, Vol. 77: 61-69. NOS, 2012, extra heffing woningcorporaties, (http://nos.nl/artikel/372830-extra-heffingwoningcorporaties.html), geraadpleegd op 19 oktober 2012. NRC, 2012, fraude bij corporatie laurentius omvangrijker, http://www.nrc.nl/nieuws/2012/10/04/onderzoek-nrc-fraude-bij-corporatie-laurentiusomvangrijker/ , geraadpleegd op 7 februari 2013. NRC, 2013, beide toezichthouders faalden in miljardendebacle rond vestia, http://www.nrc.nl/nieuws/2013/01/14/toezichthouders-faalden-in-miljardendebaclerond-woningcorporatie-vestia/ , geraadpleegd op 7 februari 2013/ Rijksoverheid, 2012, wat is een woningcorporatie, (http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/woningcorporaties/vraag-enantwoord/wat-is-een-woningcorporatie.html) , geraadpleegd op 20 oktober 2012. Rijksoverheid, 2013, besluit beheer sociale huursector, http://www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten-enpublicaties/besluiten/2005/07/01/besluit-beheer-sociale-huursector-bbsh/bbsh-plustoelichting-juli20051.pdf, geraadpleegd op 29 January 2013. Ronen, J. & Yaari, V. 2007, Earnings management, Emerging Insights in Theory, Practice, and Research, New York: Springer series in accounting scholarship. Rosner, R.L. 2003, Earnings Manipulation in Failing Firms, Contemporary Accounting Research, 20: 361-408. Scott, W.R. 2009, Financial Accounting Theory, 5th edition, Prentice Hall, Toronto. Suchman, M.C. 1995, Managing Legitimacy: Strategic and Institutional approaches, Academy of management review, 20: 571-610.
64
Trueman, B., Titman, S. 1988, An Explanation for Accounting Income Smoothing, Journal of Accounting Research, 26: 127-139. Van der Bauwhede, H. 2003, Resultaatsturing en kapitaalmarkten - een overzicht van de academische literatuur, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, 77, (5): 196-204. Trouw, 2012, OM wil oud-topman Rochdale vervolgen, http://www.trouw.nl/tr/nl/4492/Nederland/article/detail/3139141/2012/01/26/OMwil-oud-topman-Rochdale-vervolgen.dhtml , geraadpleegd op 7 februari 2013. Trouw, 2009, SS Rotterdam onder toezicht, http://www.trouw.nl/tr/nl/4324/Nieuws/article/detail/1128871/2009/04/03/SSRotterdam-onder-toezicht.dhtml , geraadpleegd op 7 februari 2013. Watts, R.L. & Zimmerman J.L. 1986, Positive Accounting Theory, New Jersey: Prentice Hall. Watts, R.L. & Zimmerman J.L. 1990, Positive Accounting Theory: A Ten Year Perspective, The Accounting Review, 65: 131-156. Xie, B., Davidson III W.N., en DaDalt, P.J. 2003, Earnings management and corporate governance: the role of the board and the audit committee, Journal of Corporate Finance, 9: 295-316.
65
Bijlage 1: Kenmerken van referentiegroepen Onderstaand overzicht geeft voor tien van de 11 referentiegroepen die het Centraal Fonds onderscheidt een beeld van de kenmerken van de referentiegroepen. Voor de referentiegroep overige corporaties is geen informatie opgenomen, omdat dit een restgroep is van corporaties die verder niet goed zijn in te delen. De volledige namen van de referentiegroepen zijn als volgt: REF1 = Studentenhuisvesting REF2 = Ouderenhuisvesting REF3 = Grote herstructureringscorporaties REF4 = Middelgrote en kleinere herstructureringscorporaties REF5 = Gemiddeld profiel REF6 = Gemiddeld profiel met accent op eengezinswoningen REF7 = Gemiddeld profiel met krimpende portefeuille REF8 = Corporaties met relatief jong bezit REF9 = Corporaties met marktgevoelig bezit REF10= Corporaties met stabiele portefeuille Enkele algemene bezitskenmerken Omvang referentiegroep (aantal corporaties per groep 2011) Aantal woongelegenheden per corporatie (Gemiddeld per referentiegroep 2011)
REF1 6
REF2 18
REF3 11
REF4 43
REF5 125
6.429
4.291
46.234
10.714
4.544
2.570
4.556
2.338
7.061
3.674
5.979
Gemiddelde huurprijs (in € per maand per woongelegenheid in 2011)
239
526
429
424
449
427
438
480
430
437
434
Rentedekkingsgraad op basis van kasstroomopgave (kengetal 2011)
2,0
1,8
1,6
1,9
1,9
2,0
2,0
1,4
2,1
1,7
1,8
WOZ-waarde huurwoningen(opgave corporatie 2011 in € per VHE) Aflossingsratio (kengetal 2011)
REF6 REF 7 101 99
REF8 11
REF9 REF10 42 8
NL 389
105.096 145.906 161.494 150.585 170.796 161.270 170.253 171.614 123.290 195.165 156.769 3,5
2,0
2,2
3,4
3,8
4,3
5,0
2,7
4,4
3,6
3,3
Bijlage 2: Overzicht specificatie discretionaire accruals per referentiegroep per jaar. DA
Referentiegroep
DA 2008 Studentenhuisvesting Ouderenhuisvesting Grote herstructureringscoporaties Middelgrote en kleinere herstructureringscorporaties Gemiddeld profiel Gemiddeld profiel met accent op eengezinswoningen Gemiddeld profiel met krimpende portefeuille Corporaties met relatief jong bezit Corporaties met marktgevoelig bezit Corporaties met stabiele portefeuille DA 2009 Studentenhuisvesting Ouderenhuisvesting Grote herstructureringscoporaties Middelgrote en kleinere herstructureringscorporaties Gemiddeld profiel Gemiddeld profiel met accent op eengezinswoningen Gemiddeld profiel met krimpende portefeuille Corporaties met relatief jong bezit Corporaties met marktgevoelig bezit Corporaties met stabiele portefeuille DA 2010 Studentenhuisvesting Ouderenhuisvesting Grote herstructureringscoporaties Middelgrote en kleinere herstructureringscorporaties Gemiddeld profiel Gemiddeld profiel met accent op eengezinswoningen Gemiddeld profiel met krimpende portefeuille
N
Minimum Maximum Gemiddelde Standaard deviatie 1 1 5 7 10 10 6 2 11 0 1 1 5 10 20 10 7 2 14 1 1 3 6 19 23 11 5
0,009633 0,047065 0,003800 0,018824 0,004510 0,013070 0,024633 0,024926 0,004688 N.B. 0,044011 0,109210 0,009836 0,020206 0,000326 0,033661 0,011313 0,022233 0,005731 0,153722 0,180168 0,011127 0,005620 0,010422 0,002011 0,002011 0,006060
0,009633 0,047065 0,176581 0,176334 0,140452 0,120618 0,098664 0,059506 0,137662 N.B. 0,044011 0,109210 0,138454 0,108828 0,142795 0,156143 0,176382 0,050463 0,090764 0,153722 0,180168 0,114984 0,141160 0,171780 0,145895 0,115177 0,051320
0,009633 0,047065 0,089802 0,059329 0,075563 0,062096 0,053658 0,029753 0,053963 N.B. 0,044011 0,109210 0,077432 0,063753 0,065567 0,067565 0,079208 0,036348 0,037724 0,153722 0,180168 0,070163 0,086082 0,074042 0,050089 0,050242 0,019346
0,000000 0,000000 0,058868 0,052863 0,041275 0,035391 0,024141 0,004827 0,042243 N.B. 0,000000 0,000000 0,043368 0,026254 0,042261 0,032293 0,050856 0,014115 0,021238 0,000000 0,000000 0,043575 0,050105 0,048031 0,039020 0,031244 0,016644 67
Corporaties met relatief jong bezit Corporaties met marktgevoelig bezit Corporaties met stabiele portefeuille DA 2011 Studentenhuisvesting Ouderenhuisvesting Grote herstructureringscoporaties Middelgrote en kleinere herstructureringscorporaties Gemiddeld profiel Gemiddeld profiel met accent op eengezinswoningen Gemiddeld profiel met krimpende portefeuille Corporaties met relatief jong bezit Corporaties met marktgevoelig bezit Corporaties met stabiele portefeuille
2 16 1 3 4 7 26 41 24 8 3 23 1
0,045971 0,002565 0,023475 0,047044 0,029981 0,020223 0,000151 0,001618 0,000835 0,006082 0,044152 0,000275 0,003136
0,076499 0,096189 0,023475 0,058932 0,107650 0,180781 0,142057 0,201869 0,195775 0,146106 0,068759 0,134833 0,003136
0,061235 0,038462 0,023475 0,051010 0,051954 0,102375 0,044560 0,062083 0,071211 0,056849 0,056959 0,039013 0,003136
0,015264 0,026753 0,000000 0,005601 0,032371 0,063316 0,035948 0,063990 0,058546 0,038994 0,010071 0,037237 0,000000
68