Reprotoxicologische risico’s voor vrouwelijke schilders bij de verwerking van watergedragen en oplosmiddelhoudende bouwverven Een literatuurstudie.
Auteur: Maikel van Niftrik
Bestelcode: 03-42 ISBN: 90-77286-14-4
Augustus 2003
1
2
INHOUDSOPGAVE
1. 1.1. 1.2. 1.3. 1.4.
INLEIDING.................................................................................................... 7 Achtergrond van het onderzoek....................................................................... 7 Onderzoeksvragen ........................................................................................... 7 Onderzoeksmethode ........................................................................................ 7 Leeswijzer........................................................................................................ 7
2. 2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5.
REPRODUCTIETOXICOLOGIE .............................................................. 9 Wat is reproductie toxiciteit?........................................................................... 9 Vrouwen in de bouw........................................................................................ 11 Hoe oefenen reproductietoxicologische stoffen hun werking uit? .................. 12 Problemen bij het onderzoeken van reprotoxische effecten van stoffen ......... 15 Wetgeving en classificering reproductietoxicologische stoffen...................... 17
3.
3.2. 3.3. 3.4.
BESTANDDELEN VAN BOUWVERVEN EN HUN REPROTOXICOLOGISCHE GEVAREN................................................. 22 Samenstelling van latex-, polyurethaan-acrylaat en oplosmiddel-houdende verven............................................................................................................... 22 Oplosmiddelen ................................................................................................. 24 Glycolethers ..................................................................................................... 34 Loodchromaat pigmenten ................................................................................ 37
4. 4.1. 4.2.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN .................................................... 39 Puntsgewijze conclusies .................................................................................. 39 Beantwoording onderzoeksvragen................................................................... 40
5.
LITERATUUR............................................................................................... 45
3.1.
BIJLAGEN ................................................................................................................... 49
3
4
SAMENVATTING
Werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties in de schildersbranche worden geconfronteerd met vragen van vrouwelijke werknemers die een zwangerschapswens hebben of al zwanger zijn. Het gaat om vragen over de risico’s van het werken met bouwverven voor, tijdens en na de zwangerschap. Om deze werkneemsters te kunnen adviseren is deze literatuurstudie verricht, waarbij de reprotoxicologische eigenschappen van veelgebruikte bouwverven zijn onderzocht. Uit dit onderzoek bleek dat zwangere vrouwen met name in het eerste trimester van hun zwangerschap en in het bijzonder tijdens de vorming van de organen van het ongeboren kind gevoelig zijn voor de invloed van chemische stoffen. Wat betreft de maximale blootstelling waaronder geen reprotoxisch effect te verwachten valt, moet men voorzichtig zijn met de interpretatie van de MAC-waarden1. Deze waarden bieden om historische redenen lang niet altijd afdoende bescherming voor de zwangere vrouw. In richtrecepturen voor zeven veel gebruikte bouwverftypen worden geen stoffen in relevante hoeveelheden genoemd, die voorkomen op de voor de voortplanting giftigestoffen lijst van het Ministerie van SZW. Alleen het reprotoxische 2-ethylhexaanzuur (R63) is gevonden als additief in een coalescentiemiddel van latex muurverven, in een gewichtspercentage van maximaal 0,02%. Dit betekent níet dat een reprotoxisch risico door inademing van, of huidcontact met stoffen in bouwverven volledig is uitgesloten. Recent epidemiologisch onderzoek bij de mens naar het verband tussen blootstelling aan ‘oplosmiddelen’ bij de zwangere vrouw en de kans op reprotoxicologische gevolgen (spontane abortus, aangeboren afwijkingen, etc) levert steeds eenduidiger en dus overtuigender bewijzen voor een bestaand causaal verband. Er is echter (nog) geen sprake van een onomstotelijk bewezen causaal verband, laat staan een dosis-respons relatie. Het reprotoxicologische risico van het werken met bouwverf is afhankelijk van het type gebruikte verf. Het risico beperkt zich vnl. tot blootstelling aan oplosmiddelen in high solids en traditionele bouwverven, omdat deze aanzienlijke hoeveelheden (cyclo-) alifatische en aromatische koolwaterstoffen bevatten die vrijkomen bij de verwerking. In Finland wordt voor de blootstelling aan oplosmiddelen tijdens de zwangerschap een grenswaarde van 10% van de MAC gehanteerd. Aan de hand van deze leidraad en in de literatuur gevonden blootstellingniveaus aan oplosmiddelen onder diverse werkplekomstandigheden is geconcludeerd dat het waarschijnlijk is dat de verwerking van bouwverven, uitgevoerd door zwangere schilders volgens de huidige regelgeving, veilig zijn. Gezien de onzekerheden in de wetenschappelijke gegevens wordt echter aanbevolen de blootstelling aan oplosmiddelen voor, tijdens en na de zwangerschap (in geval van borstvoeding) zo laag mogelijk te houden. Geadviseerd wordt om alle zwangere vrouwelijke schilders én die medewerksters met een zwangerschapswens voor te lichten over de risico’s van haar werk. Doel hiervan is
1
MAC: Maximale Aanvaarde Concentratie; de overheidsnorm voor de maximale blootstelling
5
de betreffende werkneemster voor te lichten over de risico’s van haar werk tijdens en na de zwangerschap en de mogelijke gevolgen hiervan. Omdat juist het eerste deel van de zwangerschap kwetsbaar is voor de invloed van chemische stoffen, wordt aanbevolen vrouwelijke schilders te stimuleren zo snel mogelijk hun werkgever te informeren over hun zwangerschap én hun zwangerschapsplannen, zodat tijdig de noodzakelijke maatregelen genomen kunnen worden. Eventuele maatregelen moeten in overeenstemming zijn met de in wet- en regelgeving beschreven vier niveaus van maatregelen. Mocht het wegnemen van gevaren niet mogelijk zijn, dan is tijdelijke aanpassing van arbeid een geschikte maatregel. Als het werk niet aangepast kan worden, moet naar geheel andere geschikte arbeid gezocht worden. In het geval dat ook dit niet mogelijk blijkt te zijn, geldt tijdelijk verlof als een laatste te nemen maatregel. Er wordt met opzet géén onderscheid gemaakt tussen vrouwen met een kinderwens en reeds zwangere vrouwen, omdat verschillende onderzoeken aantonen dat oplosmiddelen een effect hebben op de vruchtbaarheid én op de ontwikkeling van de vrucht. Alhoewel de relatie tussen blootstelling aan oplosmiddelen en het effect op de zuigeling via de moedermelk nauwelijks onderzocht is, wordt aangeraden uit voorzorg ook na de zwangerschap de blootstelling aan oplosmiddelen zo laag mogelijk te houden indien borstvoeding wordt gegeven. Spuitwerkzaamheden, waarbij verneveling van verf optreedt, worden afgeraden. Wat betreft het buitengebruik van oplosmiddelhoudende verven en andere producten dient in ieder geval beschermende kleding gedragen te worden om een mogelijk schadelijke dermale blootstelling te minimaliseren. Het schilderen achter een afscherming is veilig, mits correcte voorzorgsmaatregelen genomen worden. Tenslotte wordt aanbevolen het schuren van oude verflagen te vermijden, wanneer het onduidelijk is of het om loodhoudende verf gaat.
6
1.
INLEIDING
1.1. Achtergrond van het onderzoek Werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties in de schildersbranche worden geconfronteerd met vragen van vrouwelijke werknemers die een zwangerschapswens hebben of al zwanger zijn. Zij maken zich zorgen om de mogelijke schadelijke effecten die blootstelling aan verven op het nageslacht kan hebben. Momenteel bestaat in de branche onvoldoende inzicht in dit vraagstuk om werknemers gedegen te kunnen informeren omtrent voortzetting van het werk dan wel aanpassing van het werk of het tijdelijk stopzetten van het werk. Om de advisering aan werkneemsters beter te onderbouwen is een literatuurstudie uitgevoerd naar wat momenteel bekend is omtrent de risico’s voor de zwangerschap van het werken met (bouw-)verven. 1.2. Onderzoeksvragen De volgende onderzoeksvragen kunnen worden geformuleerd: Wat is bekend omtrent de risico’s voor de zwangerschap a.g.v. het werken met bouwverven? Onder “risico’s voor de zwangerschap” wordt verstaan: niet alleen de risico’s tijdens de zwangerschap, maar ook tijdens de fase daarvoor (d.w.z. effecten op de vruchtbaarheid) en daarna (effecten via de borstvoeding). 1. Welk advies moet worden gegeven aan werkneemsters (schilders) die zwanger zijn of willen worden? Zoals blijkt uit onderzoeksvraag 1, beperkt het onderzoek zich tot de risico’s van verven. Overige materialen, zoals plamuren en kitten, worden niet meegenomen. 1.3. Onderzoeksmethode Door middel van literatuurstudie is overzicht gemaakt van wat op dit moment bekend is omtrent de risico’s van het werken met verven voor de zwangerschap. Met name is gebruik gemaakt van 3 bronnen: bestaande rapporten, ‘officiële’ lijsten, evaluaties door de Gezondheidsraad en het International Agency for Research on Cancer (IARC) en natuurlijk recent wetenschappelijk onderzoek. 1.4. Leeswijzer Dit rapport begint met een beschrijving van de reproductietoxicologie als wetenschap en een omschrijving van veelgebruikte begrippen uit de reprotoxicologie. Daarna wordt ingegaan op de sterke en zwakke punten van de diverse soorten reproductie toxicologisch onderzoek en een beschrijving van de huidige Nederlandse en Europese wetgeving in deze. Het derde hoofdstuk geeft een beschrijving van de reproductietoxicologische eigenschappen van de chemische stoffen in veelgebruikte Nederlandse (bouw-) verven. Het hoofdbestanddeel wordt gevormd door de reproductietoxicologische risico-evaluatie van het werken met organische oplosmiddelen.
7
In het laatste hoofdstuk worden puntsgewijs conclusies getrokken, de onderzoeksvragen beantwoord en aanbevelingen gedaan met inachtneming van de huidige wetgeving. Tot slot: Reproductietoxicologische stoffen oefenen hun invloed uit op zowel de vrouw als man. In de onderzoeksvragen is geformuleerd dat alleen naar de effecten van reproductietoxicologische stoffen gekeken wordt op vrouwelijke schilders. Ook moet worden opgemerkt dat dit rapport zich uitsluitend richt op de effecten van chemische stoffen in bouwverven en niet op andere belastende factoren. Dit wil uiteraard niet zeggen dat andere reproductie belastende factoren niet voorkomen in de bouw. Naast blootstelling aan chemische stoffen spelen vooral fysieke factoren (b.v. zwaar tillen), lawaai en biologische factoren een rol. Een laatste beperking van dit onderzoek is het feit dat medewerksters in de bouw uiteraard in contact komen met meerdere chemische producten dan alleen verf.
8
2.
REPRODUCTIETOXICOLOGIE
2.1.
Wat is reproductie toxiciteit?
‘Reproductie-gezondheid is een staat van volledig fysiek, mentaal en sociaal welbevinden en niet alleen de afwezigheid van ziekte of gebreken gerelateerd aan het reproductie systeem, en haar functies en processen.’ (eigen vertaling)* ___________________ * Officiële Verenigde Naties definitie van volledige ‘reproductie gezondheid’, zoals vastgelegd op het International Conference on Population and Development, Cairo, 1994.
Dit rapport beantwoordt de vraag wat voor impact het werken met bouwverven kan hebben op de hierboven genoemde beschrijving van volledige reproductie-gezondheid voor medewerksters in de bouw met een zwangerschapswens. Om die vraag te beantwoorden is een risico-evaluatie gemaakt op basis van een literatuur onderzoek. Dat lang niet alle zwangerschappen goed aflopen, is al langere tijd bekend. Onlangs publiceerde het British Medical Journal nog een onderzoek waaruit blijkt, dat zeker 10 procent van alle zwangerschappen vroegtijdig in een miskraam eindigt. In de eerste twee weken van de zwangerschap is de kans op een miskraam 75% (tabel 1). Tabel 1. Percentage miskramen verdeeld over de drie trimesters tijdens de eerste zwangerschap bij ‘normale’ gezonde vrouwen. Periode van de zwangerschap
Kanspercentage op een miskraam.
Week 1-2 (Een vrouw is zich nog niet bewust van haar zwangerschap)
75% (inclusief eieren die nooit voorbij het stadium voor bevruchting komen. Na implantatie op dag 7-10 van de zwangerschap daalt de kans op een miskraam tot 31%)
Week 3-6
10%
Week 6-12
5% (minder als een hartslag reeds hoorbaar is)
2de trimester
3% (na 20 weken gezien als een stilgeboorte)
3rde trimester
Wordt niet meer beschouwd als een miskraam als de foetus meer dan 500 gram weegt rond de 24ste week van de zwangerschap. Percentage vroeggeboorten is 1%.
Bron: www.pregnancyloss.com (eigen vertaling).
Diverse bekende en minder bekende factoren kunnen van zowel positieve als negatieve invloed zijn op de gezondheid van ongeboren kinderen. Een bekend voorbeeld is een toename van zwangerschapsproblemen bij vrouwen op latere leeftijd. De Sociaal Economische Status van de vrouw is een invloedsfactor, zo bleek uit een recente studie van het CBS, waaruit bleek dat de zuigelingensterfte onder niet-westerse Nederlanders 30% hoger ligt dan gemiddeld. Een lagere welvaart ligt hieraan ten grondslag (CBS, 2002). 9
Het is ook niet ongewoon dat één belasting op het ongeboren kind meerdere reprotoxische effecten kent. Zo zijn recent nieuwe gegevens over roken voor en tijdens de zwangerschap gepubliceerd (bron: Ouders-Online BV, 2002): − Bij rokende vrouwen die kinderen proberen te krijgen, is de tijd tot de conceptie gemiddeld 30% langer dan bij niet rokende vrouwen; − Roken tijdens de zwangerschap vergroot de kans op een miskraam of vroeggeboorte; − Het geboortegewicht van de baby van rokende vrouwen is gemiddeld 250 gram lager; − In het eerste levensjaar van de baby is de kans op luchtweginfecties en wiegendood groter. Ook blootstelling aan chemische stoffen op de werkplek kan een effect hebben op de vruchtbaarheid en de gezondheid van het ongeboren kind. De reproductietoxicologie (‘reprotox’) is het vakgebied dat zich bezighoudt met oorzaken, mechanismen, effecten en preventie van stoornissen in de voortplanting en bij de nakomelingen, als gevolg van blootstelling aan stoffen. Het verwante teratologie is de wetenschap die zich bezighoudt met aangeboren afwijkingen die van structurele aard zijn (‘ontwikkelingsstoornissen’). In de reproductietoxicologie wordt het effect van een stof beoordeeld, terwijl het agens in de teratologie niet per sé een stof hoeft te zijn. Andere externe belastende factoren zijn straling, infecties, genetische afwijkingen, metabole stoornissen en andere ziekten. Ondanks het feit dat de wetenschap al geruime tijd een verklaring tracht te vinden voor het ontstaan van problemen bij de zwangerschap, is de reproductietoxicologie een relatief nieuw vakgebied. Eind 1800 ging de aandacht namelijk uit naar erfelijke factoren als veroorzaker van complicaties. Dit vanuit de gedachtegang dat de foetus in de baarmoeder beschermd was tegen buitenliggende omgevingsfactoren. Dit veranderde in 1940 toen bewezen werd dat het Rubella virus ernstige defecten in het hart en de ogen van de humane foetus kan veroorzaken. Dit was een doorbraak, omdat het liet zien dat het externe milieu wel degelijk van invloed kan zijn. Nog ingrijpender was de Thalomide® (‘Softenon’) ramp in de jaren 1960. Thalomide® werd gebruikt in een geneesmiddel tegen ochtendmisselijkheid bij zwangere vrouwen. Blootstelling aan Thalomide® tijdens de zwangerschap bleek ernstige afwijkingen van de baby te veroorzaken. Hierdoor ontstond aandacht voor medicijnen als invloedsfactor. In de jaren 1970 verkregen tabak, alcohol en narcotica veel aandacht als externe risicofactoren tijdens de zwangerschap. Tegelijkertijd ontstond belangstelling voor milieuen werkomstandigheden als causale factoren in het veroorzaken van vruchtbaarheidsproblemen, malformaties en spontane abortus. Dit resulteerde in toenemende aandacht en verontrusting dat problemen voor en tijdens de zwangerschap veroorzaakt zouden kunnen worden door verontreinigingen in het water, het gebruik van pesticiden, en andere milieu effecten. Logischerwijs kreeg het onderwerp blootstelling aan chemische stoffen op de werkplek en de mogelijke gevolgen daarvan voor het nageslacht meer aandacht, nadat een steeds groter percentage vrouwen ging werken.(Geschiedenis ontleend aan Westerholm, P., 1994).
10
De aandacht op het gebied van ‘werkplekomstandigheden en de voortplanting’ ging in de jaren ‘70 voornamelijk uit naar de blootstelling van de vrouw en de gevolgen op de zwangerschap, met name spontane abortus en afwijkingen bij de geboorte. De onderzochte blootstellingdeterminanten waren chemische en fysieke agentia. In de tachtiger jaren breidde het onderzochte spectrum zich uit naar ontwikkelingsstoornissen door blootstelling van de man en een breder spectrum aan negatieve gevolgen. In het afgelopen decennium ging de aandacht steeds meer uit naar vruchtbaarheid en werden psychosociale factoren nader onderzocht (Lindbohm, M.L., 1999). 2.2. Vrouwen in de bouw Het percentage vrouwen werkzaam in de bouw stijgt gestaag. In 1997 waren er 15.341 vrouwen werkzaam in de bouw, zo’n 7,6% van het totale aantal medewerkers in de bouw. In 2000 was dit aantal gegroeid tot 18.828 medewerksters, zo’n 9,5%. Slechts een klein aantal komt direct in aanraking met chemische stoffen. In 2001 waren er 461 (2,4%) vrouwen die technisch en/of uitvoerend werk verrichten in de bouw, het merendeel is actief in een administratieve of verzorgende functie. Op de bouwplaats zelf blijft hun aantal steken op twee vrouwen op duizend mannelijke bouwvakkers. (bron SFB, www.vrouwenindebouw.nl). In de Bouwradius publicatie ‘Vrouwen in de Bouw’ wordt het aantal vrouwelijke schilders op 300 geschat (Westrienen, I., 2002). Om een indruk te krijgen van toekomstige ontwikkelingen is contact gezocht met het Opleidingscentrum voor het Schilders- en Stukadoorsbedrijf & Reclame- en Presentatietechnieken (SVS). Uit hun gegevens blijkt dat de instroom van vrouwen in de opleiding schilder (assistent schilder, schilder, gezel schilder en restauratieschilder) stabiel is: zo’n 4%. In het jaar 2001 was er een lichte stijging tot 5%. Over de afgelopen 9 jaar zijn er 463 vrouwen begonnen met een opleiding tot schilder. (SVS, 2002). Ten opzichte van het buitenland is dit overigens een laag percentage. Het Amerikaanse Central Bureau for Labor Statistics heeft berekend dat 5% van alle medewerkster in de bouw in Amerika werkzaam zijn als schilder (zie figuur 1). Opmerkelijk genoeg ligt het percentage vrouwelijke schilder in Denemarken op 48%! (bron: SFB)
Figuur 1. Verdeling vrouwelijke medewerkster in de bouw in de V.S. naar werkzaamheid, 1996 Bron: the construction chart book. The center to protect workers’ rights. Chapter 18
11
2.3. Hoe oefenen reproductietoxicologische stoffen hun werking uit? Stoffen kunnen een negatieve invloed uitoefen op de (zwangere) vrouw en op haar vrucht. Net als bij de ‘reguliere’ toxicologie kan een stof op drie manieren door de mens worden opgenomen: - via de mond (oraal); - via de luchtwegen (inhalatoir); - via de huid (dermaal). Om de vrucht te beschadigen moet een stof of haar metaboliet nog een extra barrière ‘overwinnen’: de placenta. Barrière is misschien niet het goede woord aangezien moeder en baby hetzelfde voedsel, water en bloed delen; ze delen dezelfde omgeving (Steingraber, S., 2002). De vrucht kan ook schade oplopen, na intoxicatie van de moeder. Voor een goed begrip van de volgende hoofdstukken wordt allereerst ingegaan op enkele karakteristieke principes en kenmerken van de reprotox. De reproductietoxicologie, en daarbinnen de teratologie, kent namelijk een aantal principes die geldig zijn voor de toxicologie in het algemeen, maar die een bijzondere betekenis krijgen omdat het gaat om ontwikkelingen vóór de geboorte en om de reproductiecyclus (Stumpel, R., 1989 en Peters, P.W.J., 1989). Eerste principe: afhankelijkheid van het stadium van de voortplantingscyclus. Het effect dat een reprotoxische stof zal hebben is afhankelijk van het blootstellingmoment in de voortplantingscyclus (zie tabel 2). Die cyclus is weergegeven in figuur 2 en bestaat uit een aantal stadia dat een continu proces vormt. Uit de figuur komt naar voren dat de voortplantingscyclus de bevruchting tot en met de puberteit omvat. groei en ontwikkeling
seksuele rijpheid vorming van geslachtscellen
postnatale adaptie
geboorte
vorming oergeslachtscellen
bevruchting
foetale groei embryogenese/ organogenese
Transport van zygote embryo-implantatie
Figuur 2. Verschillende stadia in de voortplantingscyclus. Tijdens elk stadium van de voortplanting zijn er specifieke gevoeligheden te onderscheiden (tabel 2). Zo werd bij het beruchte Thalidomide®, beter bekend als Softenon®, een nauwkeurig patroon van ontwikkelingsstoornissen, afhankelijk van het stadium van de organogenese, vastgesteld. De organogenese is het stadium van de zwangerschap waarin de organen gevormd worden. Thalidomide® bleek
12
oorafwijkingen te veroorzaken, wanneer het tussen dag 34 en dag 44 na de eerste dag van de laatste menstruatie was ingenomen. Het begin van de zwangerschap en de periode waarin de vrucht het meest kwetsbaar is voor kwalijke invloeden van chemische stoffen, vallen samen. De foetus is met name gevoelig tijdens het eerste trimester van de zwangerschap, omdat dan de organen worden gevormd (‘organogenese’). Hierin ligt duidelijk een gevaar voor de zwangere medewerkster, aangezien de eerste dagen of weken van de zwangerschap vaak onopgemerkt blijven of omdat de medewerkster het nieuws nog niet aan haar werkgever wil melden. Op het tijdstip dat een zwangere vrouw één dag ‘over tijd’ is, de vrucht al 13 dagen oud is, gemeten vanaf de ovulatie. Dit is dag 7 van de organogenese. Een snelle opstelling van een plan van aanpak voor de zwangere medewerker is dan ook essentieel (zie ook volgende paragraaf), maar moeilijk. Tweede principe: genotype bepaalt de respons. De gevoeligheid voor het optreden van teratogene en reproductietoxicologische effecten hangt af van het genotype van de bevruchte eicel. Simpel gezegd: de gevoeligheid van de vrucht voor chemische stoffen verschilt sterk tussen diersoorten. Zo is er een zeer grote variatie tussen verschillende diersoorten wat betreft het niveau van blootstelling waarboven een stof zijn reprotoxische werking uitoefent. Dit maakt het doortrekken van proefdiergegevens naar de mens (‘extrapolatie’) lastig, maar ook gevaarlijk door mogelijke vals-positieven en vals-negatieven.
13
Foetogenese
Organogenese
Embryogenese
Implantatie
Bevruchting
14
Mogelijke door chemicaliën aangetaste organen en functies bij de vrouw Oogenese Oogenese: - genverdubbeling - celdeling Rijping van het ei: - hormonale invloed op ovarium Ovulatie: - hormonale invloed op ovarium Eileider en baarmoeder - Contractiliteit - Secretie - Hormonale invloed Dag 21 na de laatste Baarmoeder menstruatie - veranderingen in epitheliale bekleding - secretie - hormonale invloed op secretoire cellen Baarmoeder - vorming van placenta - embryo - celdelingen - weefseldifferentiatie - hormoonproductie - groei 21 tot en met 71 Placenta: - transport van voedingsstoffen dagen na de laatste - hormoonproductie menstruatie - bescherming tegen toxische stoffen Embryo: - orgaanvorming - groei Maternale voeding Foetus: - groei en ontwikkeling Baarmoeder: - contractiliteit - hormonale effecten op spiercellen Maternale voeding
Stadium Tijd voortplanting Oerkiemcelvorming Voor de bevruchting Geslachtscelvorming Voor de bevruchting
Te vroege geboorte, aangeboren afwijkingen (vooral functioneel), doodgeboorte, sterfte bij geboorte, laag geboortewicht, toxische en onthoudingsverschijnselen bij de pasgeborene
Aangeboren afwijkingen, spontane abortus en foetale sterfte, chromosoomafwijkingen, vertraagde groei en ontwikkeling, transplacentale carcinogenese
Spontane abortus, foetale sterfte. Aangeboren afwijkingen, chromosoomafwijkingen, veranderingen in sexratio, doodgeboorte, laag geboortegewicht
Spontane abortus, resorptie foetus, chromosoomafwijkingen, gedeeltelijke vruchtbaarheid, doodgeboorte, laag geboortegewicht
Steriliteit, gedeeltelijke vruchtbaarheid, chromosoomafwijkingen, veranderingen in sexratio.
(gedeeltelijke) steriliteit, beschadigde eicellen Gedeeltelijke vruchtbaarheid, beschadigde eicellen, chromosomale afwijkingen, effecten op menstruatie, leeftijd waarop de menopauze begint, storing in hormonale evenwichten, verandering in sexratio.
Mogelijke effecten
Tabel 2. Specifieke gevoeligheid in diverse ontwikkelingsperioden bij de vrouw (bewerkt na Peters, P.W.J., 1989).
Derde principe: de effecten zijn dosisafhankelijk De dosis-effect-relatie speelt in de algemene toxicologie een belangrijke rol. Dit geldt ook ten aanzien van de reproductietoxicologie: wanneer een voldoende hoeveelheid van een stof op het juiste moment aanwezig is in een daarvoor gevoelig proefdier kan een reproductietoxisch effect of een ontwikkelingsstoornis ontstaan. Van een aantal stoffen is de laagste effectieve dosis (een ‘drempelwaarde’ of ‘no-effect level’; een dosis waarbij geen effect valt te verwachten) in mens en proefdieren vastgesteld. Hieruit blijkt dat de mens gevoeliger kan zijn dan het proefdier. Wat betreft de effecten wordt doorgaans onderscheidt gemaakt tussen ‘effecten op de man’ en ‘effecten op de vrouw’. Daarnaast worden effecten ingedeeld in ‘vruchtbaarheid’, ‘ontwikkeling’ (van de vrucht) en ‘borstvoeding’-categorieën. Zonder diep op de klinische aspecten in te gaan, volgt hier een overzicht van reprotoxische effecten, doorgaans gebruikt als maatstaf in epidemiologisch onderzoek: - Sterfte (spontane abortus, wiegendood); - Groei- en ontwikkelingsstoornissen (laag geboortegewicht); - Structurele ontwikkelingsstoornissen of misvormingen aanwezig bij de geboorte (anencephaly, hazenlip, open ruggetje); - Postnatale en functionele stoornissen (aangetast visueel vermogen, leerproblemen); - Vruchtbaarheidsstoornissen (onvruchtbaarheid, erectiestoornissen); - Transplacentale carcinogese (kanker veroorzaakt door DES); - Overige effecten. 2.4. Problemen bij het onderzoeken van reprotoxische effecten van stoffen De reproductietoxicologie houdt zich bezig met het achterhalen van de oorzaken van problemen voor, tijdens en na de zwangerschap als gevolg van blootstelling aan chemische stoffen. We zagen al dat er in het afgelopen decennium steeds meer aandacht is ontstaan voor stoffen in het milieu en op de werkplek die een negatief effect kunnen hebben op de voortplanting en het nageslacht. Een belangrijke vraag is in hoeverre het op dit moment mogelijk is om chemicaliën te identificeren die schadelijk zijn voor de voortplanting en het nageslacht? Uit de relevante literatuur blijkt dat het achterhalen van een duidelijk aanwijsbare oorzaak in individuele gevallen bijzonder gecompliceerd is. In de meeste gevallen van ontwikkelingsstoornissen kan dan ook niet direct de oorzakelijke agens worden aangewezen (Stumpel, R., 1989). Statistische data ondersteunt dit: in het merendeel van de gevallen blijft de oorzaak van een miskraam/ontwikkelingsstoornis onbekend (65 – 70%). Slecht in 2 – 3% procent van de gevallen zijn drugs/ chemicaliën te achterhalen als oorzaak. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat in niet veel meer gevallen chemicaliën de oorzaak of medeveroorzaker zijn. Onderzoek dat een verband probeert te leggen tussen blootstelling aan een externe belasting en een reprotoxische werking blijkt in de praktijk bijzonder lastig. Een fundamenteel probleem bij alle soorten reprotoxisch onderzoek is het gebrek aan kennis rond de groei van de foetus en het zwangerschapsproces in zijn algemeenheid. Onze inzichten in de biologische en bio-chemische vorderingen en mechanismen, die plaatsvinden in de ontwikkeling van een embryo zijn zeer beperkt.
15
Dit maakt het moeilijk te voorspellen of individuele chemische stoffen deze processen verstoren en hoe. (Westerholm, P., 1993). De groei van de foetus is een uiterst fijn proces waarbij diverse stappen in elkaar grijpen. Mogelijkheden voor onderzoek naar een reprotoxische effect van een stof vallen uiteen in epidemiologisch onderzoek en dierproeven. Zoals reeds vermeld is een grote interspecies variatie een kenmerk van reprotoxiciteit. Hierdoor kan gemakkelijk de reprotoxiciteit van een stof over het hoofd worden gezien (‘valse negatieven’) of juist ten onrechte van een reprotoxisch effect worden verwacht (‘valse positieven’). Het is bekend dat de mens gevoeliger kan zijn voor de reprotoxische werking van een stof dan het proefdier (Peters, P.W.J., 1989). Als dit over het hoofd wordt gezien kan dit kan gruwelijke gevolgen hebben. Zo bleek de mens zeer gevoelig voor Softenon®; terwijl de rat en muis dat niet zijn en het konijn een beetje. Daarom wordt tegenwoordig reproductieonderzoek veelal in meerdere diersoorten uitgevoerd.(Koeter, H.B.W.M., 1990). Toch leveren experimenten op proefdieren niet meer op dan een onzekere basis in de identificatie van chemicaliën die een effect kunnen hebben op de zwangerschap of het nageslacht. De Nederlandse overheid gebruikt voor de classificering van stoffen dan ook humaan epidemiologisch onderzoek als hoeksteen neemt voor de onderbouwing van haar beleid. Humaan epidemiologisch onderzoek kan grofweg onderverdeeld worden in twee groepen: retrospectief en prospectief. Bij retrospectieve onderzoeken worden reeds bestaande reprotoxische effect(en), bijvoorbeeld spontane abortus, als uitgangspunt genomen. Nadat het effect is vastgesteld wordt getracht om (beroepsmatige) blootstelling aan stoffen in kaart gebracht, meestal door middel van een interview of vragenlijst. Bij prospectief onderzoek wordt een groep blootgestelde vrouwen voor tijdens, én na hun zwangerschap (de zogenaamde ‘cases’) gevolgd, samen met een grote groep ‘niet blootgestelde’ vrouwen (de ‘controls’). Belangrijk is dan dat de twee groepen, zogenaamde cohorten, qua opbouw en leefgewoonten overeenkomen. De zwangerschappen worden gevolgd waarna een vergelijk gemaakt kan worden tussen het vóórkomen van afwijkingen in beide groepen. Na statische analyse moet blijken of een eventueel verschil significant is ‘ja’ of ‘nee’. Dit soort epidemiologisch onderzoek kent veel nadelen. Ten eerste zijn ze tijd- en geld intensief. Dit beperkt de hoeveelheid groep stoffen of groepen van stoffen die op deze wijze onderzocht kunnen worden. De zwakste schakel in reprotoxisch en prospectief epidemiologisch onderzoek is de inschatting van de beroepsmatige blootstelling. Onderzoekers zijn namelijk genoodzaakt om gebruik te maken van een ‘retrospectieve schatting’ (dit is een schatting op basis van gegevens uit het verleden) van de blootstelling. Hierbij wordt, om een indruk te krijgen van de blootstelling aan oplosmiddelen in het beroepsverleden, gebruik gemaakt van blootstellinggegevens verkregen uit interviews met de werkneemster. Uit de praktijk blijkt dat het voor een medewerker bijzonder moeilijk is om een adequate inschatting van zijn/ haar blootstelling te geven. Dit leidt tot zowel onder- als overschatting van de daadwerkelijke blootstelling, waarbij opgemerkt moet worden dat overschatting van de blootstelling het grootste probleem vormt. (Lindbohm et al, 1995, Hemminki et al, 1995, Lindbohm et al, 1999).
16
Hierdoor wordt een eventueel reprotoxisch probleem onderschat. De inzet van arbeidshygiënisten biedt vaak soelaas. Een bijkomend probleem bij epidemiologische studies die een verband willen leggen tussen blootstelling aan stoffen en reprotoxicologische effecten zijn verstorende factoren, de zogenaamde ‘confounders’. Schade aan de vrucht of het voortplantingsvermogen kan ontstaan uit een veelvoud van factoren, waaronder roken, alcoholconsumptie en leeftijd, die niets met beroepsmatige blootstelling aan chemische stoffen te maken hebben. Bij de statistische verwerking van een goede epidemiologische studie dient hier altijd voor gecorrigeerd te worden. Het achterhalen van de causale factor in het veroorzaken van een reprotoxisch effect is dan extra moeilijk. Een ander, maar niet onoverkomelijk probleem is de selectiebias. Vrouwen met een eerdere miskraam stemmen wellicht eerder in met deelname aan een onderzoek, dan vrouwen zonder eerdere zwangerschapsproblemen. Conclusies worden vaak getrokken met behulp van statische analyse van de gevonden data. Bij prospectieve studies is dit een probleem, omdat een reprotoxische effect (gelukkig) vrij zeldzaam is. Stel dat een ernstige uitwendig afwijking van een geboren kind in 1% van de ‘normale’ zwangerschappen voorkomt. Een stijging met 20% onder invloed van een chemische stof betekent een prevalentie van de stoornis van 1,2%. Een zeer grote onderzoekspopulatie is dan vereist om dit verschil statistisch hard te maken/ significantie aan te tonen. Tenslotte zijn vaak meerdere epidemiologische onderzoeken nodig om een vermoeden te staven. Wonderlijk genoeg vormt de definiëring van een reprotoxisch effect nog steeds een probleem. Wat is precies nu precies een ‘spontane abortus’ of een ‘ernstige aangeboren afwijking’? Gebruiken twee onderzoeken naar spontane abortus een andere definitie voor ‘spontane abortus’ dan is een vergelijk van de studies oneerlijk, aangezien de inclusie- en exclusiecriteria verschillen. Geconcludeerd moet worden dat er nogal wat haken en ogen aan het generen van reproductietoxicologische data zijn verbonden en dat resultaten van onderzoeken dus met een zekere mate van voorzichtigheid benaderd dienen te worden. Onze kennis van reproductie risico’s is onzeker, controversieel en zich nog ontwikkelend (Hrubá, D. et al, 1999). Gegevens over de reproductietoxiciteit van een stof maken het wel mogelijk om een blootstellingmaximum vast te stellen en preventief te handelen bij een vermoede hoge blootstelling. 2.5. Wetgeving en classificering reproductietoxicologische stoffen Negentig procent van de Nederlandse arbo-wetgeving komt voort uit Brussel. De bescherming van zwangere vrouwen op de werkplek vormt daarop geen uitzondering. Uiteraard zijn de Europese richtlijnen wel op eigen wijze vertaald naar de Nederlandse wetgeving. In de praktijk resulteert dit in Nederlandse normen die vaak strenger zijn dan de Europese richtlijnen. De belangrijkste Europese richtlijn voor de bescherming van zwangere medewerkers is richtlijn 92/85/EEC aangaande ‘the introduction of measures to encourage improvements in the safety and health at work of pregnant workers and workers who have recently given birth or are breastfeeding’.
17
De voornaamste maatregelen die uit richtlijn 92/85?EEC voortvloeien zijn de verplichting tot het maken van een risico-inventarisatie van de werkplek, specifiek met betrekking op zwangere of borstvoedende vrouwen., én het geven van voorlichting. Mocht een risico inventarisatie een mogelijk gevaar onthullen, dan moeten alle noodzakelijke doch redelijke stappen worden genomen om het risico te vermijden (en dus niet alleen te minimaliseren). Daarnaast voorziet de richtlijn in het wettelijk vastleggen van bepaalde basale rechten, zoals het recht op betaald verlof als het onmogelijk blijkt risico’s te vermijden (het gaat hier niet alleen om chemische risico’s). Over zijn algemeenheid is de richtlijn goed geïmplementeerd door de LidStaten. (Commission of the European Communities, 1999) Ten tijde van de zwangerschap en de periode van borstvoeding zijn vier niveaus van maatregelen expliciet vastgelegd in de wet- en regelgeving. Een werkgever mag pas uitwijken naar een lager niveau als maatregelen op het hogere niveau redelijkerwijs niet mogelijk zijn. Onder redelijkerwijs wordt verstaan dat het technisch, organisatorisch en/ of financiëel-economisch (on)mogelijk is. De vier niveaus van maatregelen zijn (AI-blad 12, 2000): Maatregel niveau 1 - het wegnemen van gevaren; Maatregel niveau 2 - een tijdelijke aanpassing van arbeid of een tijdelijke aanpassing van werk- en rusttijden; Maatregel niveau 3 - tijdelijk geven van andere arbeid; Maatregel niveau 4 - het tijdelijk vrijstellen van het verrichten van arbeid. Opmerkelijk genoeg maken minder vrouwen dan verwacht gebruik van bovenstaande vier maatregelen. Uit evaluaties van landen die al langer gebruik maken van deze speciale risico vermijdende maatregelen blijkt dat een stabiele 0,1% tot 1% van de zwangere medewerksters gebruik maakt van de laatste maatregel. Blootstelling aan organische oplosmiddelen was de meest voorkomende reden om toekomstige moeders vrij te stellen van werk (Työterveiset, 1999). In Nederland staan de rechten van zwangere medewerkers wonderlijk genoeg niet specifiek vermeld in de Arbowet, alhoewel vaak staat beschreven dat zwangere werknemers opgevat dienen te worden als ‘bijzondere categorie van werknemers’, waaraan speciale aandacht besteed moet worden in de RI&E. Het Arbobesluit sluit in artikel 1,41 hierop aan: ‘Indien in een bedrijf of inrichting een zwangere werknemer of een werknemer tijdens lactatie werkzaam is of pleegt te zijn, wordt in de inventarisatie en evaluatie (RI&E),…, in het bijzonder aandacht besteed aan de niet-limitatieve lijst voor agentia, procédés en arbeidsomstandigheden, opgenomen in bijlage 1 bij de richtlijn (bedoeld wordt richtlijn 92/85/EEG). Dit is de Europese niet-limitatieve lijst van agentia en werkplekomstandigheden schadelijk voor de reproductie (Bijlage 1). Onder agentia wordt verstaan fysische agentia uiteenlopend van trillingen, ioniserende straling tot en met extreme kou en hitte, biologische agentia klasse 2,3, 4 en chemische agentia. Opgemerkt moet worden dat het werken met organische oplosmiddelen als procédé of organische stoffen als agentia niet zijn vermeld in bijlage 1 van richtlijn 92/85/EEG. Wel vermeld onder chemische agentia is ‘gevaarlijke chemicaliën die via de huid worden opgenomen’.
18
Organische oplosmiddelen hebben deze eigenschap veelal. Vrouwen hebben gemiddeld een dunnere en makkelijker permeabele huid dan mannen, waardoor zij gevoeliger zijn voor dermale blootstelling, (Stijkel, 1990). Verder horen natuurlijk alle stoffen met een relevante R-zin tot deze Europese lijst. In theorie wordt ook in de definitie van de ‘Maximale Aanvaarde Concentraties’ voor chemische stoffen op de werkplek (MAC-waarden) rekening gehouden met effecten op het nageslacht. De volledige definitie luidt namelijk: ‘de concentratie van een gas, damp, nevel of stof, welke voor zover de huidige kennis reikt, bij herhaalde expositie ook gedurende een langere tot zelf arbeidsleven omvattende periode, in het algemeen de gezondheid van zowel de werknemers, alsook het nageslacht niet benadeeld’. Eind jaren tachtig, begin jaren negentig rees echter de vraag of de MAC-waarden wel afdoende bescherming geven aan zwangere vrouwen. Uit onderzoek bleek namelijk dat MAC-waarden zijn opgesteld op basis van gegevens verkregen uit humaan epidemiologisch onderzoek bij uitsluitend mannen, aangezien vrouwen in het verleden een verwaarloosbaar aandeel hadden in veel arbeidssectoren. Over vrouwen bleken er weinig gegevens te zijn. Zo die er al waren, dan hadden die voornamelijk betrekking op ‘vrouwenberoepen’. (Stijkel, A., 1990). Tevens zijn de officiële arbeidshygiënische limieten zelden vastgesteld op basis van reprotoxische data (Ahlborg, G. et al. 1996). Conclusie: ‘van enkele stoffen is vrijwel zeker, dat blootstelling omstreeks de huidige MAC extra risico inhoud voor de vrouw of haar nageslacht” (Verberk, M.M., 1982). In een commentaar van de WGD (Werkgroep van Deskundigen) op de beleidsnota ‘Reprotoxische stoffen’ onderschreef de commissie inderdaad het gesignaliseerde grote gebrek aan kennis over de reproductietoxiciteit van bestaande en nieuwe stoffen. Aangeraden werd om reproductietoxicologie-onderzoek te stimuleren (Gezondheidsraad WGD, 1994). Ondanks het gebrek aan kennis staat in de bovengenoemde beleidsnota het plan beschreven om een ‘reprotoxlijst’ op te zetten. Uiteindelijk is dit de zogenaamde ‘niet-limitatieve lijst van de voor de voortplanting vergiftige stoffen’ geworden (bijlage I van dit rapport). De wetenschap dat van veel stoffen de reprotoxische effecten nauwelijks onderzocht zijn, vind zijn weerslag in de woorden ‘niet-limitatief’. Het ministerie van SZW geeft hiermee aan dat de lijst niet compleet is door het grote gebrek aan kennis. Met name de lange- termijn-effecten van veel stoffen zijn onbekend. De lijst bestaat uit 117 stoffen die in bijlage I van de Europese richtlijn 67/548/EEG zijn opgenomen als ‘voor de voortplanting giftig’ en/of ‘kan schadelijk zijn via de borstvoeding’ en door de commissie 543 ‘beoordeling reproductietoxiciteit van stoffen’ van de Gezondheidsraad als zodanig zijn geclassificeerd. Twee keer per jaar verschijnt een recente lijst in de Staatscourant. Apart aangegeven staat of een stof ook schadelijk kan zijn via de borstvoeding. Onderstaande tabel 3 geeft een overzicht van de indeling van de stoffen in hun categorieën. Duidelijk is dat de meerderheid van de stoffen in klasse 2 of 3 valt. Tabel 3. Overzicht indeling stoffen in de ‘niet-limitatiteve lijst’ van reproductietoxicologische stoffen. Categorie/ klasse Vruchtbaarheid Ontwikkeling Borstvoeding
1 3 11 11
2 16 41
19
3 45 31
Zoals voorgeschreven door de EU in annex VI ‘general classification and labelling requirements for dangerous substances and preparations’ van richtlijn 67/548/EEG wordt bij de indeling van stoffen onderscheid gemaakt tussen een ‘effecten op de mannelijke en vrouwelijke vruchtbaarheid’ en een ‘ontwikkelingstoxiciteit’. De Europese definitie voor een effect op de mannelijke en vrouwelijke vruchtbaarheid luidt: ‘elk negatief effect op het libido, seksuele gedrag, alle aspecten van de eivorming en spermatogenese, hormonale activiteit of fysiologische respons, dat interfereert met de capaciteit om te bevruchten, de bevruchting zelf, of de ontwikkeling van de bevruchte eicel tot en met de implantatie (eigen vertaling)’. Voor ontwikkelingstoxiciteit luidt de definitie: ‘elk negatief effect, genomen in de ruimste betekenis van het woord, dat interfereert met de normale ontwikkeling, zowel voor als na de geboorte’ (eigen vertaling). Als voorbeelden van mogelijke effecten worden ‘verlaagd lichaamsgewicht’, ‘vertraagde groei en ontwikkeling’, ‘overlijden’, ‘teratogene effecten’, ‘abortus’, en ‘ orgaan toxiciteit’ genoemd. Belangrijk is dat de periode na de geboorte doorloopt tot het begin van de puberteit. Classificering gebeurt analoog aan de indeling voor kankerverwekkende stoffen. Dit wil zeggen dat stoffen in drie klassen worden onderscheden aan de hand van risicozinnen (R-zinnen): R 46 Kan erfelijke genetische schade veroorzaken (mutagene stoffen klasse 1 of 2); R 60 Kan de vruchtbaarheid schaden (klasse 1 of 2); R 61 Kan het ongeboren kind schaden (klasse 1 of 2); R 62 Mogelijk gevaar voor verminderde vruchtbaarheid (klasse 3); R 63 Mogelijk gevaar voor beschadiging van het ongeboren kind (klasse 3); R 64 Kan schadelijk zijn via de borstvoeding. Klasse 1 en 2 stoffen zijn chemicaliën bewezen dan wel te beschouwen als voor de voortplanting giftig voor de mens. Categorie 3 stoffen geven ‘reden tot bezorgdheid’ en zijn ‘verdacht’. Indeling in categorie 1 gebeurt op basis van humane epidemiologische gegevens, indeling in klassen 2 en 3 gebeurt voornamelijk aan de hand van resultaten van dierproeven. Data afkomstig uit ‘in vitro’ onderzoek op cellen wordt behandeld als hooguit ondersteunend bewijs en leidt slecht in uitzonderlijke gevallen tot classificatie. De omschrijving van de exacte criteria voor de vereiste tests en classificering zijn opgenomen in de bijlage V en VI preparatenrichtlijn van de Wet Milieugevaarlijke Stoffen (WMS). De lijst kan gebruikt worden als handvat bij het maken van een risico-evaluatie voor de zwangere medewerker. Het Arbobesluit verplicht in artikel 4.2 lid 5 de werkgever tot een diepgaande evaluatie als er voor de voortplanting vergiftige stoffen aanwezig zijn op de werkplek.
20
In de RI&E moet vermeld worden: - De hoeveelheid van de ‘voor de voortplanting giftige’ stof die per jaar wordt vervaardigd of gebruikt dan wel aanwezig is in verband met opslag; - Het aantal werknemers dat arbeid verricht op de arbeidsplaats waar de stof voorkomt; - De arbeid die met de stof wordt verricht; - De wijze waarop de onder b bedoelde werknemers bij hun arbeid aan de stof (kunnen) worden blootgesteld; - De maatregelen die zijn opgenomen ter naleving van het arbeidshygiënisch regime (zie artikel 4.9. van het Arbobesluit). Oorspronkelijk gold deze verplichting alleen voor categorie 1 en 2 reproductietoxicologische stoffen. Recentelijk is ook het in huis hebben van een categorie 3 stof op de werkplek aanleiding voor een diepgaandere evaluatie (risk assessment) in de RI&E (Staatsblad 211, 2000). Tot nu toe is onvermeld gebleven dat de werkgever ook verplicht is tot het geven van voorlichting over de gevaren en de genomen maatregelen. De werkgever moet de zwangere werkneemster voorlichting geven twee weken na melding van haar zwangerschap. Vlak voor het bevallingsverlof moet de voorlichting herhaald worden, gericht op de situatie na de bevalling. (AI-blad 12, 2000). Een voorlichting is op te vatten als een risico communicatie, uitgevoerd door een hierin gespecialiseerde gezondheidskundige. Het doel van een risico communicatie is een duidelijk beeld van de risico’s en mogelijke consequenties te schetsen, waarna de werkneemster in staat is een ‘geïnformeerde’ keuze te maken. (Ahlborg, G Jr. et al, 1996).
21
3.
BESTANDDELEN VAN BOUWVERVEN EN HUN REPROTOXICOLOGISCHE GEVAREN
3.1.
Samenstelling van latex-, polyurethaan-acrylaat en oplosmiddelhoudende verven De bouw verbruikt per jaar zo’n 110.000 ton aan verfproducten (muurverven, lakken, kitten en pleisters), goed voor een waarde van zo’n €241.000.000. Hiermee is de bouwsector verreweg de grootste gebruiker van verfproducten in Nederland. De bouw als sector was in 1999 namelijk goed voor 47% van de afzet van alle verfproducten. (VVVF, 1999). In een vorig onderzoek uitgevoerd door de Chemiewinkel UvA zijn de richtrecepturen van zeven veelgebruikte verftypen achterhaald (Terwoert, J., 2002). Toen werd geconcludeerd dat, alhoewel er een grote variatie is aan gebruikte verftypen, deze zeven recepturen een representatief beeld geven van de in Nederland gebruikte typen. Het gaat om de volgende typen verf: - Traditionele (oplosmiddelrijke) alkydverf voor hout en metaal; - High Solids alkydverf voor hout en metaal; - Standaard watergedragen latex muurverf; - Afwasbare watergedragen latex muurverf; - Watergedragen polyurethaan-acrylaat dispersie voor hout; - Watergedragen alkydemulsie voor hout; - Watergedragen radiatorverf- en alkydemulsie. Voor de richtrecepturen van de typen verf op basis van de actieve stoffen wordt verwezen naar bovenstaand rapport. De richtrecepturen zijn opgesteld met behulp van gegevens gegenereerd en vastgelegd door de ECCS (European Centre for Coatings and Surface Technology), het EU-project ‘Deco-paint’ en aanvullende interviews. Daarnaast is een overzicht gemaakt van alle ‘overige’ verfbestanddelen: de additieven. Per stof in het preparaat is bekeken welke risico-zinnen aan de stof zijn toegekend. Voor deze literatuurstudie is bekeken of er stoffen voorkomen in de beschreven verfproducten die gekenmerkt zijn met een R-zin voor reproductietoxicologisch gevaar (R46, R60 tot en met R64). Daarnaast is in de huidige literatuur gezocht naar ‘bewijs’ voor reprotoxische effecten van verfbestanddelen. Onderstaande schuingedrukte stoffen worden in de hierop volgende paragrafen nader uitgewerkt. Uit de opgestelde richtrecepturen van zeven veelgebruikte verftypen blijkt dat de standaard en afwasbare watergedragen latex muurverf de stof 2-ethylhexaanzuur bevat. 2- Ethylhexaanzuur (CAS-nummer 149-57-5) is gekenmerkt met R63: ‘Mogelijk gevaar van beschadiging van het ongeboren kind’. Het gaat dus om een ontwikkelingsklasse 3 stof, met verdacht reprotoxische eigenschappen. Dit bestanddeel was aanwezig als bestanddeel van het coalescentiemiddel en heeft een gewichtspercentage van 0,01 – 0,02% in de latex verven. Coalescentiemiddelen hebben tot doel het aaneenbinden van polymeer-bolletjes in dispersie verven te bevorderen, waardoor een gladde, ononderbroken verffilm ontstaat. Een andere aanduiding voor deze bestanddelen is dan ook ‘film forming agents’.
22
In paragraaf 3.3.3. wordt nader ingegaan op deze stof en het potentiële reprotoxische gevaar van co-solvents en coalescentiemiddelen. Verder kwam naar voren dat in uitzonderlijk gevallen nog loodchromaten gebruikt zouden kunnen worden in bouwverven. Alle verven bevatten organische oplosmiddelen, alhoewel het gewichtpercentage en type bestanddeel sterk wisselt. Zo bevatten de latex verven 1% terpentine (‘white spirit’) en 0,5% 1-methoxy-2-propanol. Polyurethaan-acrylaat voor hout heeft een oplosmiddelgehalte van ongeveer 8,7%, waarvan de co-solvent propyleenglycol het grootste deel uitmaakt, een kleinere rol is weggelegd voor dipropyleenglycolmonomethylether (2,0%) en N-methylpyrrolidon (0,5%). Tabel 4 geeft een uitgebreid overzicht van het vóórkomen van organische oplosmiddelen in de zeven verftypen. Tabel 4. Voorkomen en aandeel van organische oplosmiddelen in de receptuur van zeven verftypen. Type verf Standaard watergedragen latex muurverf Afwasbare watergedragen latex muurverf Polyuerthaanacrylaat voor hout
Alkydemulsie voor hout Watergedragen radiatorverf High solids alkydverf
Traditionele oplosmiddelrijke alkydverf
Oplosmiddelen (gewichts%) White spirit (1,0) White spirit (1,0) -
Nafta-gedehydrogeneerd (0,5)
Co-solvent (gewichts%) Best guess: 1-methoxy-2-propanol (0,5) Best guess: 1-methoxy-2-propanol (0,5) Propyleenglycol (6,0) Dipropyleenglycolmonomethylether (2,0) N-methylpyrrolidon (0,5) 2-fenoxyethanol (0,1) 2-butoxyethanol (0,1) -
Nafta – gedehydrogeneerd Propyleenglycol (1,3) (0,08) (cyclo-)alifatische en aromatische koolwaterstoffen (12,6) Nafta- gedehydrogeneerd (0,25) Nafta – aromatisch (0,14) (Cyclo-)alifatische en aromatische koolwaterstoffen (28,9) Nafta- gedehydrogeneerd (0,3) Nafta – aromatisch (0,1)
Totale gewichts% 1,5% 1,5% 8,7%
0,76% 1,38% 12,6% *
29,3%
* Vermoedelijk te lage inschatting fabrikanten
Geen van de in tabel 4 vermelde (groepen) oplosmiddelen is gekenmerkt met een Rzin voor reprotoxiciteit. Ook staat ‘organische oplosmiddelen’ niet vermeld op de nietlimitatieve lijst voor reprotoxische stoffen van de SZW. Ook de International Labour Organisation (ILO) heeft een lijst met verdachte stoffen op dit gebied en daar staan organische oplosmiddelen wel vermeld. Ook in de populair-wetenschappelijke 23
publicatie “Het kind van de rekening” (Bus, J. et al, 1992) is een lijst opgesteld van verdacht-reproductie-schadelijke stoffen. Dit laatste overzicht is opgesteld op basis van vijf reeds bestaande lijsten, waarvan drie van de vijf ‘oplosmiddelen’ noemen. Paragraaf 3.2. gaat nader in op de reprotoxische gevaren van oplosmiddelen. De genoemde glycolethers worden behandeld in de paragraaf over co-solvent, aangezien deze bestanddelen die rol spelen in de receptuur. Op 2-ethylhexaanzuur na, zijn in de richtrecepturen noch in de beschouwing van de samenstelling van additieven bestanddelen aangetroffen gekenmerkt met een risico-zin voor reprotoxische gevaar. In de ‘overige producten’ werd de stof dibutylftalaat aangetroffen in de receptuur van polyester plamuur 2K (staalplamuur), gebruikt voor het vullen en repareren van hout of staal. Weekmaker dibutylftalaat is aangeduid met R62 ‘mogelijk gevaar voor verminderde vruchtbaarheid’ en R63 ‘mogelijk gevaar voor beschadiging van het ongeboren kind’. Naast dibutylftalaat bevat de polyester plamuur de stof styreen. Het ontbreken van een relevante R-zin betekent niet per se dat de stof geen reprotoxisch gevaar op kan leveren. Immers, het merendeel van stoffen is niet getoetst op reprotoxische eigenschappen en in afwezigheid van bewijs wordt een stof niet gekenmerkt. Gekozen is om, naar aanleiding van bovenstaande resultaten, in de komende paragrafen nader in te gaan op vier bestanddelen van verven: ‘oplosmiddelen’, ‘cosolvents’, coalescentiemiddelen’ en ‘pigmenten’. De overige verfingrediënten worden niet nader uitgewerkt, omdat (1) op basis van gevonden literatuur geen reprotoxisch gevaar wordt verwacht, (2) ze geen reprotoxiteit-relevante R-zin toegekend hebben gekregen, én (3) ze in zeer kleine concentraties in het preparaat zullen voorkomen. 3.2.
Oplosmiddelen
3.2.1. Algemeen De term ‘oplosmiddelen’ is een vergaarbak van een zeer groot aantal chemicaliën, meer en minder vluchtig en met een grote variatie aan fysische chemische eigenschappen en potentiële gezondheidseffecten. De Europese Unie hanteert in haar VOS-richtlijn de volgende definitie voor een Vluchtig Organisch Oplosmiddel (VOS): ‘alle organische chemische verbindingen met een dampspanning boven de 10 Pa bij een temperatuur van 20 graden Celsius’. Deze definitie wordt ook gebruikt in dit rapport. Opgemerkt moet worden dat het begrip ‘oplosmiddel’ in de context van dit rapport gelezen moet worden als ‘vluchtig organisch oplosmiddel’. De vluchtigheid van een stof geeft inzicht in hoe snel of langzaam een stof verdampt. Een maat die hiervoor gebruikt wordt is de ‘dampspanning’, onder andere gegeven in Pascal. Een lage dampspanning betekent dat een stof langzaam verdampt en dus minder vluchtig is. Een lage dampspanning is vanuit arbo-oogpunt gewenst, omdat een medewerker minder snel blootgesteld zal worden aan een hoge concentratie van de stof in de lucht. Organische oplosmiddelen zijn veelal zeer vluchtig.
24
De gezondheidseffecten van oplosmidden zijn uitgebreid bestudeerd, nadat bleek dat ze bij blootstelling negatieve effecten kunnen uitoefenen op het centrale en perifere zenuwstelsel. Acute effecten van blootstelling aan organische oplosmiddelen zijn hoofdpijn, vermoeidheid en duizeligheid. Helaas kan het werken met oplosmiddelhoudende producten, zoals verven maar ook reinigers en lijmen, ook ernstige chronische gevolgen hebben. Langdurige blootstelling aan lage concentraties oplosmiddelen kan de intelligentie en het geheugen van de mens aantasten. Deze dementie-achtige symptomen vat men samen in het ‘Organische Psycho Syndroom’ (OPS). Minder bekend is dat beroepsmatige blootstelling aan organische oplosmiddelen toxische effecten kunnen hebben op het hart, longen en de spieren (Gret, N.A., 2001). Oplosmiddelen hebben alle een sterk vetoplossend vermogen waardoor het zeer aannemelijk is dat ze door de placenta heen de foetus kunnen bereiken (Lindbohm M-L. et al, 1990). Er is geen tekort aan epidemiologische onderzoeken die de reprotoxische eigenschappen van oplosmiddelen hebben onderzocht. De opzet en uitkomsten van deze epidemiologische studies staan echter ter discussie, waardoor de huidige kennis over de reprotoxische eigenschappen van oplosmiddelen incompleet en van oneven kwaliteit is (Till, C. et al, 2001). Dit heeft onder meer geresulteerd in een uiteenlopende classifisering van oplosmiddelen wat betreft reprotoxiciteit. Een voorbeeld: Het ILO heeft een lijst opgesteld met chemicaliën die het menselijk reproductiesysteem mogelijk aantasten. Ook ‘organische oplosmiddelen’ als groep staat vermeld op deze lijst (zie bijlage 1). De genoemde mogelijke effecten voor de zwangere vrouw zijn volgens deze lijst: spontane abortus, chromosoom schade en malformaties van het kind. Ook in de populair wetenschappelijke publicatie “Het kind van de rekening” staat ‘oplosmiddelen’ op de lijst van verdacht-reproduktieschadelijke stoffen voor man en vrouw. De door SZW opgestelde niet-limitatieve lijst van voor de voortplanting giftige stoffen vermeldt organische oplosmiddelen niet specifiek als groep. Wel zijn de aromaten xyleen en tolueen genoemd in klasse 3 van de ontwikkelingscategorie. Verder worden er 3 (di-)ethyleen monomethyl glycolethers genoemd, te weten ethyleenglycol monomethyl ether (CAS-nummer 109-86-4), diethyleenglycol monomethyl ether (CAS-nummer 111-77-3) en ethyleenglycol monomethyl ether acetaat (CAS-nummer 110-49-6). Blijkbaar is het toxische effect van oplosmiddelen op de reproductie omstreden. Vermelding van een stof op dergelijke lijsten komt zoals gezegd voort uit omstreden epidemiologisch onderzoek en dierproefstudies. Dierproefstudies worden minder betrouwbaar geacht, vooral in reproductietoxicologisch onderzoek, vanwege de grote verschillen in gevoeligheid tussen diersoorten en tussen dieren en de mens. Overigens hebben veel organische oplosmiddelen een teratogene en embryo-toxische werking op proefdieren, afhankelijk van de toegebrachte dosis, wijze van toediening en diersoort (Schardein, J., 1985).
25
3.2.2. Retrospectieve onderzoeken Tabel 5 geeft een overzicht van een tiental vrij recente (na 1988) epidemiologische studies die het verband hebben onderzocht tussen beroepsmatige blootstelling bij vrouwelijke werkneemsters aan oplosmiddelen en negatieve effecten op de voortplanting. Dit is zeker geen compleet overzicht van al het epidemiologisch werk op dit gebied. In de tabel is onder andere aangegeven om wat voor soort epidemiologische studie het gaat, hoeveel personen zijn onderzocht en welke methode is gebruikt als inschatting voor de blootstellingsituatie. Het betreft hier alleen retrospectieve studies. Ondanks de beperkte betrouwbaarheid van de resultaten, valt op dat alle onderzoeken een (vaak) significant verband aantonen tussen blootstelling aan oplosmiddelen en een diversiteit aan reprotoxische effecten. Uit recent retrospectief epidemiologisch onderzoek naar blootstelling van werkneemsters aan organische oplosmiddelen blijkt, dat beroepsmatige blootstelling aan oplosmiddelen een verhoogde kans geeft op: spontane abortus (Agnesi et al, 1997; Correa et al, 1996; Lindbohm et al, 1990; Swan et al, 1995; Windham et al 1991), verminderde vruchtbaarheid (Correa et al; 1996; Plenge-Bönig et al 1999; Sallmen et al, 1995; Smith et al, 1997), bij de geboorte aanwezige ernstige afwijkingen (Cordier et al, 1997), hartafwijkingen (Tikkanen et al, 1988), en een gespleten gehemelte (Cordier et al, 1992; Lauman et al,1996). Het instrument om dergelijk wetenschappelijke literatuur te analyseren en tot een samenvatting te komen van het risico op een verband tussen inhalatoire blootstelling aan organische oplosmiddelen en negatieve effecten op de zwangerschap heet een meta-analyse. Het langlopende Canadese ‘Mother Risk’ programma verbonden aan het ziekenhuis voor kinderen in Toronto heeft zo’n analyse uitgevoerd, voor malformaties (vijf studies) en spontane abortus (nog eens vijf studies). Ze kwam tot de conclusie dat inhalatoire blootstelling aan oplosmiddelen op het werk tijdens de zwangerschap een significant verhoogd risico geeft op ernstige malformatie (OR = 1,64). Ook werd een verhoogde kans gevonden op spontane abortus, maar deze was net niet significant: OR van 1,25 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van (0,99 – 1,58). 3.2.3. Prospectieve onderzoeken Wat opvalt is dat pas recentelijk een paar ‘prospectieve’ epidemiologische onderzoeken zijn uitgevoerd (Hruba et al, 1999; Khattak et al, 1999; Testud et al, 2001 en Till et al, 2001). Dit zijn onderzoeken, waarbij voorafgaand aan de bevalling een inschatting is gemaakt van de blootstellingsituatie. Hierdoor omzeilt de onderzoeker de zogenaamde ‘recall-bias’. Dit is het bekende probleem dat vrouwen met een reproductie probleem zich hun blootstelling beter kunnen herinneren, dan vrouwen zonder reproductie probleem (Lindbohm ML, 1999). De inschatting van de daadwerkelijke blootstelling op het werk blijft echter beperkt. Eén van die prospectieve epidemiologisch onderzoeken omvatte 125 zwangere vrouwen, blootgesteld aan organische oplosmiddelen tijdens het werk, die werden vergeleken met eenzelfde groep zwangere vrouwen die niet blootgesteld waren. Elke zwangere en blootgestelde vrouw werd gekoppeld aan een zwangere vrouw met vergelijkbare leeftijd (± 4 jaar), gewicht en drank- en rookstatus. De voornaamste conclusie luidt dat werkgerelateerde blootstelling aan organische oplosmiddelen 26
tijdens de zwangerschap geassocieerd is met een 13 x grotere kans op belangrijke foetale malformaties. Onder malformatie werd verstaan: “Elke afwijking met een ongewenst effect op het functioneren of sociale aanvaardbaarheid van een kind” (eigen vertaling). Tevens was de kans op een spontane abortus verhoogd (niet significant) (Khattak, S. et al, 1999).
27
28
Organische oplosmiddelen
‘solvents’
Retrospectief casecontrol met 108 cases en 108 controls
Retrospectief casecontrol studie met 325 cases en 325 controls. Retrospectief casecontrol onderzoek. 200 cases en 400 controls
Alle organische oplosmiddelen, met name alifaten
Retrospectief casecontrol studie met 570 cases en 1050 controls
* Onderzoeken verband tussen hartafwijkingen en blootstelling van de moeder tijdens het eerste trimester van de zwangerschap * Onderzoeken verband tussen spontane abortus and blootstelling van de zwangere vrouw in de schoenen industrie
* Onderzoeken verband tussen beroepsmatige blootstelling en aangeboren afwijkingen * Onderzoeken verband tussen een gespleten gehmelte bij het kind en blootstelling aan organische oplosmiddelen.
‘Organische oplosmidelen’
Retrospectief Statistische analyse
* Onderzoeken verband tussen vrouwen met een spontane abortus en beroepsmatige blootstelling aan organische oplosmiddelen
Voornaamste resultaten
Er is een significant verhoogde kans (OR = 2,2) op spontane abortus bij blootstelling aan organische oplosmiddelen. Alifaten en tolueen scoren het sterkst. Interview Niet-significante verhoogde kans (OR = 1,3) op hartafwijkingen bij blootstelling tijdens het eerste trimester van de zwangerschap Interviews en Significant verhoogde kans op een ‘expert judgement’ spontane abortus (RR=3,9) bij ‘hoge’ blootstelling. Niet-significante verhoogde kans (RR = 1,58) op spontane abortus bij ‘lage’ blootstelling Interview door een Significant verhoogde kans op een arbeidshygiënist gespleten gehemelte (OR = 7,9) bij blootstelling aan oplosmiddelen. Interview Significant verhoogde kans (OR = 1,62) op een gespleten gehemelte bij blootstelling aan organische oplosmiddelen. Met name gehalogeneerde alifaten geven een verhoogt OR.
Soort oplosmiddel Schatting blootstelling Alifaten, tolueen, Werkbeschrijving, en ‘organische biologische oplosmiddelen’ monitoring en vragenlijsten
Methode
Doel:
Lauman, B et al, 1996
Cordier, S. et al, 1992
Agnesi, R. et al, 1997
Tikkanen J. et al, 1988
Lindbohm, ML et al, 1990
Referentie
Tabel 5. Overzicht van een aantal recente (na 1988) gepubliceerde humane epidemiologische studies naar de reproductietoxicologische eigenschappen van organische oplosmiddelen exclusief ethyleen glycol ethers, onderverdeeld naar ontwikkeling- en vruchtbaarheidskenmerken.
* Onderzoeken verband tussen blootstelling aan tolueen en de mannelijke en vrouwelijke vruchtbaarheid * Onderzoeken verband tussen blootstelling aan organische oplosmiddelen en de tijd tot zwangerschap. * Onderzoeken verband tussen blootstelling aan organische oplosmiddelen en diverse soorten van onvruchtbaarheid bij de vrouw.
Retrospectief casecontrol stdue met 852 cases en 1618 controls.
* Onderzoeken verband tussen blootstelling aan oplosmiddelen en spontane abortus
Soort oplosmiddel Schatting blootstelling Organische Telefonische oplosmiddelen interviews verdeelt in 5 groepen.
Voornaamste resultaten
29
Niet significante verhoogde kans op spontane abortus (OR = 1,1) bij beroepsmatig gebruik van oplosmiddelen. Significant verhoogde kans (OR = 4,7) voor perchloor ethyleen specifiek. Retrospectief bij o.a. 90 tolueen Werkbeschrijving Een lage dagelijkse blootstelling aan vrouwelijke print en informatie van tolueen is bij vrouwen gerelateerd aan industrie arbeidshygiënische een verminderde vruchtbaarheid. medewerksters metingen Retrospectief. Niet gespecificeerd Beschrijvingen Een dagelijkse of een hoge Statistische DPH van het werk en blootstelling aan oplosmiddelen is analyse biologische gerelateerd aan verminderde monitoring vruchtbaarheid. Retrospectief bij 281 ‘VOC’ ? Een significant verhoogde kans op onvruchtbare vrouwen. onvruchtbaarheid. (OR = 1,74).
Methode
Doel:
Smith, E.M. et al, 1997
Sallmen, M. et al, 1995
Plenge-Bönig A. et al, 1999
Windham GC, et al, 1991
Referentie
In een iets kleiner prospectief onderzoek werd het verband tussen blootstelling aan organische oplosmiddelen bij de moeder en het visuele vermogen van het nageslacht onderzocht. Bij 32 ‘blootgestelde’ kinderen en 27 kinderen, waarvan de moeder niet was blootgesteld tijdens de zwangerschap, zijn de zogenaamde ‘minimalist test’ en de ‘Cardiff Cards test’ afgenomen. Bij de eerstgenoemde test wordt het vermogen om kleuren te onderscheiden beoordeeld. De Cardiff Cards test geeft een score voor visuele nauwlettendheid (‘acuity’). De blootgestelde kinderen scoorden op beide test slechter dan de niet-blootgestelde groep. Met name het onderscheid tussen de kleuren rood-groen en blauw-geel bleek verzwakt. Hieruit concluderen de auteurs dat het visuele vermogen van kinderen van aan organische oplosmiddelen blootgestelde moeders aangetast kan worden (Till et al 2001). Het voornaamste recente prospectieve onderzoek is dat van het ELSPAC (European Longitudinal Study of Pregnancy and Childhood). Aan dit onderzoek deden meer dan 40.000 vrouwen mee uit zes Europese landen (Hrubá et al, 1999). Tijdens hun zwangerschap vulden ze twee vragenlijsten in: de eerste in de 18de week van hun zwangerschap, de tweede in week 21-22. Eén van de (vele) blootstellingfactoren was organische oplosmiddelen. Dit is het enige onderzoek dat ook een idee geeft welk deel van de werkneemsters in contact komt met organische oplosmiddelen op het werk (tabel 6). Het blijkt om een relatief klein percentage (4,2% voor de zwangerschap) te gaan, dat daalt in het verloop van de zwangerschap. Tabel 6. Prevalentie van medewerksters blootgesteld aan organische oplosmiddelen. Soort chemicaliën
Tijd van blootstelling
%
Alle chemicaliën
Voor de zwangerschap 1ste trimester 2de trimester Voor de zwangerschap 1ste trimester 2de trimester
12,4 8,5 6,2 4,2 2,1 1,2
Organische oplosmiddelen Bron: ELSPAC, 1999.
De belangrijkste conclusie, wat betreft het werken met organische oplosmiddelen, luidde dat blootstelling in het tweede trimester van de zwangerschap een significant verhoogde kans (OR = 2,31) op congenitiale afwijkingen geeft. Dit is opmerkelijk, omdat met name het eerste trimester een kwetsbare periode is in verband met de orgaanvorming. Geheel eenduidig zijn deze prospectieve epidemiologische onderzoeken overigens niet. Een Frans onderzoek bij 100 blootgestelde zwangere vrouwen, waarvan 79 aan organische oplosmiddelen, vond geen nadelig effect. Hierbij moet opgemerkt worden dat vrouwen, waarvan de beroepsmatige blootstelling als mogelijk schadelijk voor de gezondheid werd ingeschat, van de bron gescheiden werden tijdens hun zwangerschap. In de meeste gevallen betekende dit stoppen met werken of het gebruik van Persoonlijke BeschermingsMiddelen (PBM’s) (Testud et al, 2001).
30
3.2.4. Reprotoxische effecten van alifaten versus aromaten Tegenwoordig worden steeds meer gede-aromatiseerde oplosmiddelen gebruikt, welke bestaan uit alifatische- en cyclo-alifatische koolwaterstoffen. Goedkopere verfproducten kunnen echter nog terpentine (‘white spirit’ of peut) met aromatische koolwaterstoffen bevatten. Deze terpentine bevat dan veelal rond de 20% á 25% aan aromatische verbindingen, zoals ethylbenzenen en trimethylbenzenen. Uit gaschromatografische analyses van terpentine blijkt dat de samenstelling van twee typen terpentine grote verschillen vertoont. Grofweg bevat terpentine een 200-tal aan verschillende oplosmiddelen, waaronder kleine hoeveelheden van twee aromaten die op de ‘voor de voortplanting giftige-stoffenlijst’ voorkomen: tolueen (± 0,06%) en xyleen (± 0,55%) (Rudd, H. et al, 1998). Of de vervanging van aromatische koolwaterstoffen door (cyclo-)alifatische koolwaterstoffen het reprotoxische potentieel verlaagt is nog maar de vraag. Omdat beroepsmatige blootstelling vaak plaatsvindt aan meerdere oplosmiddelen tegelijkertijd is het zeer moeilijk om epidemiologische gegevens te vinden van de reprotoxische eigenschappen van één oplosmiddel, maar de informatie die voorhanden is, wijst in de richting van een juist hoger reprotoxisch gevaar bij blootstelling aan alifatische oplosmiddelen. Een studie onder 8.000 medewerkers in een schoenenfabriek blootgesteld aan alifatische koolwaterstoffen vond een verhoogde kans op spontane abortus als gevolg een hoge blootstelling aan alifaten. (Agnesi, R. et al, 1996). Dat onderzoek bouwde voort op een Fins onderzoek in de schoenenindustrie, waarbij het verband tussen medisch vastgestelde spontane abortus en de blootstelling aan organische oplosmiddelen werd onderzocht. Opmerkelijk genoeg werd de blootstelling onder meer bepaald door middel van biologische parameters. Na correctie voor confounders met behulp van logistische regressie bleek, dat met name blootstelling aan nietgehalogeneerde alifatische koolwaterstoffen het meest consistent een verhoogde kans op spontane abortus te geven. Medewerkers werden veelal wel blootgesteld aan een mengsel van verschillende oplosmiddelen, waaronder tolueen, 1,1,1-trichloorethaan, thinner en xyleen (Lindbohm, M-L. et al. 1990). Een andere studie laat zien dat blootstelling aan met name alifaten het hormonale systeem van de vrouw verstoort (Reutman, S.R. et al, 2002). Op de vraag wat een voor de zwangere vrouw belastend niveau is van blootstelling aan organische oplosmiddelen is moeilijk een antwoord te geven. Zoals reeds opgemerkt zijn de huidige MAC-waarden hiervoor niet geschikt. De Finse wetgeving suggereert een maximaal blootstellingniveau van 10% van de norm (Työterveiset, 1999). Er is geen informatie voorhanden over de invloed van ‘piekblootstellingen’ op de gezondheid van de zwangere medewerker en haar vrucht. Een ‘piekblootstelling’ kan gedefinieerd worden als een kortdurende zeer hoge blootstelling. In een al eerder aangehaalde Finse studie naar de blootstelling van vrouwen aan organische oplosmiddelen met een spontane abortus (Lindbohm, M-L., 1990) viel het de onderzoekers op dat het met name offset printers waren met een verhoogde kans op een spontane abortus. Deze groep stond vaak bloot aan piekblootstellingen.
31
3.2.5. Oplosmiddelen in borstvoeding Ook blootstelling aan oplosmiddelen op de werkplek ná de zwangerschap kan verontrustend zijn als stoffen in staat zijn in moedermelk terecht te komen. Tijdens de lactatie vindt overdracht plaats van de moedermelk naar de zuigeling. Zuigelingen zijn mogelijke op een unieke manier gevoelig voor de toxische effecten van chemicaliën, omdat ze een snelle weefsel groei en ontwikkeling kennen (Landrigan., P.J., et al, 2002). Lipofiele chemicaliën kunnen opgeslagen worden en na verloop van tijd accumuleren in het lichaamsvet, waarna ze gemobiliseerd kunnen worden tijdens de lactatie. Oplosmiddelen in hun algemeenheid zijn bijzonder lipofiel. De manier waarop oplosmiddelen tijdens de lactatie over een periode van tijd opgenomen en uitgescheden worden via de moedermelk is grotendeels onbekend (Gearhart, J. 1995). Het is dus niet bekend hoeveel procent van de opgenomen oplosmiddelen uiteindelijk in de moedermelk terecht komen. Wel zijn diverse oplosmiddelen, zoals xyleen, tolueen, methyleen chloride en MEK, gedetecteerd in menselijk moedermelk na blootstelling op de werkplek (Byczkowski, J.Z., 1994). Vaak wordt gebruik gemaakt van een computergestuurd fysiologisch model om de concentratie van een chemische stof in de moedermelk te berekenen na inhalatoire blootstelling. Concrete meetgegevens over de relatie tussen inhalatoire blootstelling en een oplopende concentratie in de moedermelk uit de praktijk ontbreken, met name door een gebrek aan standaardprotocollen voor de analyse van moedermelk, wat het moeilijk maakt om tot een aanbeveling te komen. Duidelijke normen, die de maximale hoeveelheid verontreiniging in de melk vastleggen, ontbreken. Mogelijk kan gebruik gemaakt worden van het door de WHO ontwikkelde Tolerable Daily Intake (TDI), dat op basis van het lichaamsgewicht een kritische grens geeft van de hoeveelheid stof in voedsel of drinkwater. Tetrachloorethyleen heeft bijvoorbeeld een TDI van 14 µg/kg lichaamsgewicht in voedsel en 40 µg/liter in drinkwater (WHO, 1996). 3.2.6. Discussie Bovenstaande informatie nodigt uit tot discussie, ook onder wetenschappers, en het laatste woord is hierover nog lang niet gesproken. Van de ene kant is bovenstaand ‘bewijsmateriaal’ afdoende overtuigend voor de ILO. Ook andere auteurs vermelden organische oplosmiddelen in een lijst van mogelijk reprotoxische stoffen, zoals het Finse instituut voor bedrijfsgezondheidszorg (FIOH). Andere wetenschappers vinden de mogelijk intrinsieke reprotoxicologische eigenschappen van oplosmiddelen echter verre van bewezen. De vraag blijft of er een causaal verband is tussen maternale blootstelling aan organische oplosmiddelen en reproductie toxicologisch schade en dus of er sprake is van een dosis-respons relatie, één van de hoofdprincipes uit de reprotoxicologische wetenschap. Alhoewel er de laatste jaren een aanzet is gedaan tot het generen van prospectieve data, is het bewijs niet hard, ook als men rekening houdt met gedaan retrospectief onderzoek. Veel van de al eerder genoemde problemen van humaan reproductie toxicologische onderzoek blijven bestaan. Meer prospectief onderzoek in deze is nodig. Wel zijn er steeds sterker wordende aanwijzingen, dat blootstelling aan organische oplosmiddelen een negatief effect kan hebben op de 32
zwangerschap. Het is onbekend welke specifieke oplosmidden of groepen oplosmiddelen een dergelijk effect uitoefenen, bij welke concentraties een effect kan optreden, en of er sprake is van een dosis-respons relatie. Het vinden van een groep medewerkers, blootgesteld aan één specifieke groep oplosmiddelen, is bijzonder lastig. Uiteraard zou een dergelijk verband grote gevolgen hebben alleen al vanwege de grootte van de groep vrouwelijke werknemers die, al dan niet dagelijks, in contact komt met oplosmiddelen, privé of op het werk. Daarnaast is er angst dat het recht op gelijke behandeling voor mannen en vrouwen in het geding zou kunnen komen. Werkgevers kunnen immers geneigd zijn vrouwelijke werkneemsters te weren in beroepen met een blootstelling aan oplosmiddelen. Alhoewel Nederland in vergelijking met Amerika geen claim cultuur kent, is het niet onwaarschijnlijk dat moeders van kinderen met een aangeboren afwijking rechtszaken zullen aanspannen tegen een werkgever. (discussie ontleend aan briefwisseling tussen Koren, G. en Khattak, S., 1999). Met inachtname van het bovenstaande lijkt het verstandig een voorzorgsprincipe te hanteren in de periode voor en tijdens de zwangerschap (zie aanbevelingen). Wat betreft het geven van borstvoeding bij een beroepsmatige blootstelling aan oplosmiddelen moet opgemerkt worden dat de hoeveelheid wetenschappelijke data minimaal is. De effecten van blootstelling aan oplosmiddelen via de moedermelk en het mogelijke bestaan van een dosis-respons relatie of ‘no-effect level’ zijn nog niet onderzocht. Wel is aangetoond dat oplosmiddelen in staat zijn om zich in moedermelk te ‘nestelen’. Het is waarschijnlijk, maar niet aangetoond, dat reproductieschade door blootstelling aan organische oplosmiddelen verloopt via een dosis-repsons relatie. Met andere woorden neemt de kans op reproductiestoornissen toe naarmate de blootstelling aan organische oplosmiddelen hoger ligt. Of er sprake is van een no-effect level is onbekend. De Finse overheid gaat in haar wetgeving in het geval van zwangere medewerkers uit van een maximale blootstelling van 10% van de MAC-waarde. TNO Voeding heeft recentelijk onderzocht wat de blootstellingniveaus zijn bij de verwerking van diverse soorten verf bij een ‘standaardklus’. Een ‘standaardklus’ werd gedefinieerd als de verwerking van 0,5 liter verf met een kwast op circa 6m2 oppervlak in een gesloten ruimte van 50,5 m3. Het tijdgewogen gemiddelde van de klus werd afgezet tegen de Occupational Exposure Limit (OEL), voornamelijk gebaseerd op de Nederlandse MAC-waarden. Bij de verwerking met traditionele oplosmiddelhoudende verven bleek de concentratie bij de diverse metingen te schommelen tussen de circa 40% tot 150% van de OEL. Bij de verwerking van high solids daalde de concentratieniveaus naar tussen 10 en 90 van de OEL. Voor de verwerking van watergedragen verven lag dit uiteraard nog lager: maximaal 5% van de OEL (Brouwer, D.H. et al., 2001), .Uitgaande van de in Finland geldende maximale blootstelling van 10% de MAC-waarde voor zwangere vrouwen moet geconcludeerd worden dat alleen bij verwerking van verven op waterbasis de blootstelling aan organische oplosmiddelen ‘veilig’ is. Dit houdt in, dat binnenschilderwerk dat voldoet aan de Vervangingsverplichting van 1 januari 2000 veilig kan worden geacht.
33
Met uitzondering van het verspuiten van verf, zullen de blootstellingconcentraties buiten veel lager zijn. In een onderzoek in opdracht van Arbouw naar de werkplekomstandigheden van het afgeschermd schilderen is onder andere bemeten hoe hoog de persoonlijke blootstelling was van de schilders. Er werd in drie semi-open lucht situaties gemeten; in alle gevallen werd gewerkt met conventionele verven aangemaakt met thinner of terpentine. Geen van de metingen lag hoger dan 5% van de MACwaarden (Stichting Arbouw, 2000). Overigens is recent een onderzoek uitgevoerd door het IVAM afdeling Chemische Risico’s, dat deze resultaten bevestigt. Aangezien het gebruik van hoog oplosmiddelhoudende verven, reinigingsmiddelen en ontvetters door professionele gebruikers in Nederland is verboden, zullen de inhalatoire blootstellingniveaus onder normale omstandigheden dermate laag zijn dat er sprake is van een laag risico. Een uitzondering hierop vormt het verspuiten van verf. Uit onderzoek is gebleken dat ook bij het verwerken van verf met kwast en roller een aanzienlijke mate van huidblootstelling kan optreden (Garrod et al, 1997). Over de invloed van dermale blootstelling op de reproductie gezondheid is niets bekend. 3.3.
Glycolethers
3.3.1. Ethyleen glycol ethers Ethyleen glycolethers vinden hun toepassing in watergedragen verven als ‘co-solvent’. Co-solvents worden aan verven toegevoegd om menging van de diverse bestanddelen van watergedragen verven te vergemakkelijken. Daarnaast hebben zij, net als coalescentiemiddelen, de functie om de droogtijd van watergedragen verven te verlengen, zodat kwastaanzetten beter aanvloeien. Co-solvents in watergedragen verven hebben een gewichtsconcentratie tussen de 0,5% en de 8,7%. (Terwoert, J. 2002). Uit epidemiologisch onderzoek kwamen specifieke ethyleen glycolethers consistent als bijzonder gevaarlijke oplosmiddelen voor de vruchtbaarheid en de ontwikkeling van de vrucht naar voren. (Cordier et al ; 1997 ; Correa et al 1996; Swan et al; 1995). Drie voorbeelden zijn opgenomen in tabel 7, weergegeven op de volgende pagina. Op de SZW-lijst voor reproductie toxicologische stoffen staan drie ethyleen glycolethers vermeld, die alle drie als reprotoxisch door de Gezondheidsraad zijn geëvalueerd. Het gaat om twee ethyleenglycolethers en één di-ethyleenglycolether. De twee enkelvoudige ethyleen varianten zijn ethyleenglycol-monoethylether (EGME, CAS-nummer 109-86-4) en ethyleenglycol-monomethylether-acetaat (EGMEA, CASnummer 110-49-6). De di-ethyleen variant is di-ethyleenglycol-monomethylether (DEGME, CAS-nummer 111-77-3). EGME en EGMEA zijn in zowel de vruchtbaarheidscategorie als de ontwikkelingscategorie geplaatst in categorie ‘2’. DEGME is alleen geplaatst in de ontwikkelingscategorie, klasse ‘3’. Op grond van deze informatie zijn er op nationaal, maar ook op internationaal niveau afspraken gemaakt over de vervanging van ethyleen glycolethers. In Nederland zijn in de Verfovereenkomst 1993 afspraken gemaakt over het gebruik van ethyleen glycolethers in verven.
34
35
Voornaamste resultaten
Significant verhoogde kans (RR = 3,21) op spontane abortus bij blootstelling aan oplosmiddelen en fluoride
Interviews en Blootgestelde vrouwelijke bedrijfsgegevens medewerkers hadden dosisrespons gerelateerde significant verhoogde kans op spontane abortus en verminderde vruchtbaarheid Significant verhoogde kans Interviews en (OR = 1,44) op cognenitiale ‘expert afwijkingen bij blootstelling judgement’ aan ethyleenglycol ether.
Schatting blootstelling
Telefonische Organische oplosmiddelen, interviews met name ethyleenglycol ether
Ethyleenglycol ether
* Onderzoeken verband het ontstaan van afwijkingen voor de geboorte en beroepsmatige blootstelling aan ethyleenglycol ether * Onderzoeken verband tussen een spontane abortus en blootstelling aan allerlei chemische en fysieke factoren in de semi-conductor industrie
Retrospectief multicenter casecontrol study met 1000 cases en 1000 controls Retrospectief onderzoek bij 900 werkneemsters
Retrospectief cohort Ethyleen studie bij 561 semi- ethyleenglycol conductor productie ether werkneemsters
* Onderzoeken verband tussen blootstelling aan ethyleen glycolethers en spontane abortus en vertraagde zwangerschap
Soort oplosmiddel
Methode
Doel:
Tabel 7. Overzicht van een aantal recente (na 1988) gepubliceerde humane epidemiologische studies naar de reproductietoxicologische eigenschappen van ethyleen glycol ethers
Swan, S.H. et al, 1995
Cordier, S. et al, 1997
Correa, A. et al, 1996
Referentie
Op Europees niveau zijn de Europese producenten van glycolethers overeengekomen, de meest toxische mono-ethyleenglycolethers (EGME en EGMEA) alleen nog te leveren voor enkele specifieke industriële toepassingen. (OPSA, 1998). Het is niet waarschijnlijk, dat reprotoxische ethyleenglycolethers of diethyleenethyleenglycol ether nog in significante hoeveelheden worden toegepast in Nederlandse verven voor de bouw (Terwoert, J. 2002). In de eerder uitgevoerde inventarisatie zijn in het geheel geen reprotoxische ethyleen glycolethers aangetroffen in bouwverven. Het is onduidelijk in hoeverre ook andere glycolethers, die qua structuur vergelijkbaar zijn met EGME of EGMEA, ook reprotoxische eigenschappen vertonen. Een beperkte hoeveelheid enigszins gedateerde experimentele informatie suggereert dit wel (NIOSH, 1983). NIOSH noemt acht ethyleen glycolethers, waaronder EGMEA, waarvan verwacht wordt dat ze door hun structurele verwantschap met EGME ook reprotoxische eigenschappen zullen hebben. Deze zijn weergegeven in tabel 8. Tabel 8. Op basis van hun structuur verdacht-reprotoxische glycol ethers Afkorting
Naam
CAS-nummer
EGMEA EGEEA EGBE EGPE EgdiME di-EGdi-ME di-EGEE PGME
Ethyleen glycol monoethyl ether- acetate Ethyleen glycol monoethyl ether- acetate Ethylene glycol butyl ether Ethylene glycol monophenyl ether Ethyleen glycol dimethyl ether Diethyleen glycol dimethyl ether Diethyleen glycol ethyl ether Propyleen glycol monomethyl ether
110-49-6 111-15-9 111-76-2 122-99-6 110-71-4 111-96-6 11-90-0 107-98-2
Bron: NIOSH, 1983
Om een compleet beeld te krijgen zijn de richtrecepturen ook verkend op deze glycolethers. Di-EGEE wordt gebruikt in acrylaatdispersies in houtwerk. (Broekhuizen, J.C. et al, 2000). Propyleenglycol monomethylether (PGME) wordt aangetroffen als coalescentiemiddel in de latexmuurverven. Het gewichtpercentage bedraagt voor zowel de standaard watergedragen als de afwasbare variant zo’n 0,5%. EGBE (‘2-butoxyethanol’) en EGPE (‘2-fenoxyethanol’) zijn beide aangetroffen als oplosmiddel in de gebruikte verdikker voor polyurethaan-acrylaat dispersies voor hout. In totaal hebben ze een gewichtpercentage van 0,2%. EGBE komt met een gewichtpercentage van 0,15% als vloeiverbeteraar voor in een alkydemulsie voor hout. Later onderzoek toont aan dat de reprotoxische effecten waarschijnlijk beperkt zijn tot methyl glycol ethers, ethyl glycol ethers en hun respectievelijke acetaat esters. Butyl glycol ether, zoals EGBE, en butyl glycol ether acetaat hebben geen aangetoond reprotoxisch effect. Ook zijn er geen effecten vastgesteld voor diglycol ethers en acetaten (Broekhuizen, J.C. et al, 2000). Conclusie is dat (ethyleen) glycol ethers in Nederlandse bouwverven van geen gevaar zijn voor de reproductie gezondheid van vrouwelijke schilders.
36
3.3.2. Propyleenglycol Nadat duidelijk werd dat ethyleen glycols ether reprotoxicologisch eigenschappen bevatten, zijn ze met name vervangen door propyleenglycol (CAS-nummer: 57-55-6). Propyleenglycol werd aangetroffen in polyurethaan-acrylaat voor hout en watergedragen radiatorverf. Behalve als co-solvent wordt propyleen glycol veel gebruikt in anti-vries producten en als oplosmiddel in cosmetica, inkt en farmaceutica. Propyleen glycol heeft een lage acute toxiciteit en kent geen MAC-waarde. Ook is propyleen glycol niet opgenomen in de Duitse equivalent de MAK-werte lijst. Alhoewel meer onderzoek naar de reprotoxische effecten van propyleen glycol noodzakelijk is (Mortensen, B., 1993), lijkt propyleen glycol inderdaad een veilig alternatief voor ethyleen glycol ethers. 3.3.3. 2-ethylhexaanzuur Het reprotoxische 2-ethylhexaanzuur (CAS-nummer 149-57-5) is aangetroffen in de richtrecepturen van latex muurverven, als onderdeel van het coalescentiemiddel. 2Ethylhexaanzuur heeft een dampspanning van 0,04 mbar (= 4 Pascal) bij 20 graden Celsius, en is dus geen VOS (NIA TNO/ VNCI/ Samsom, 1998). Dermale opname van 2-ethylhexaanzuur is daardoor de meest belangrijke blootstellingdeterminant (SRC). Het gaat om geringe gewichtsconcentraties: 0,01% - 0,02%, waardoor het blootstellinggevaar laag is. Behalve bestanddeel van het coalescentiemiddel in latex verven, wordt het zuur ook toegepast in de productie van smeermiddelen, detergenten, en corrosieremmers. 3.4. Loodchromaat pigmenten Wat betreft de totale consumptie van pigmenten heeft het witte pigment titaandioxide een aandeel van 90%. Onder de gekleurde pigmenten nemen de inerte ijzeroxiden tegenwoordig een grote plaats in. Het gebruik van (mogelijk reprotoxische) zware metalen in gekleurde pigmenten zou voor bouwverven zeer weinig meer voorkomen. (Terwoert, J., 2002) Twee loodchromaten worden als pigment weinig of niet toegepast in decoratieve verven. Het gaat om loodsulfochromaat (geel) en loodsulfochromaatmolybdaat (rood), beide met de kenmerken R61 en R62. Alle loodverbindingen zijn in Nederland ingedeeld in klasse 3 voor de vruchtbaarheid en klasse 1 voor de ontwikkeling. Deze loodchromaat-pigmenten worden volgens sommige leveranciers van pigmenten nog veel verkocht, maar de leveranciers hebben geen inzicht in de eindbestemming van de pigmenten. Loodchromaatpigmenten vinden tegenwoordig voornamelijk hun toepassing in industriële verven, maar het kan niet geheel uitgesloten worden dat ze nog in bouwverven voorkomen. De VVVF adviseerde haar leden al halverwege de jaren ’80 om loodchromaat te vervangen (Terwoert, J. 2002) De nieuwe preparatenrichtlijn schrijft voor, dat preparaten met een voor de ontwikkeling reprotoxische stof, klasse 1 of 2, in een gewichtspercentage groter dan of gelijk aan 0,5% geëtiketteerd moeten worden met T en R61. Het gehalte waarin de pigmenten voorkomen in het verfproduct ligt maximaal rond de 3%. Het voorkomen
37
van loodchromaten in een verf is dus gemakkelijk te achterhalen via het etiket én het Veiligheids Informatie Blad. Een wezenlijker reprotoxisch gevaar vormt het vrijkomen van lood bij het opschuren van oudere loodhoudende verflagen. Bij deze activiteit is het waarschijnlijk dat vrouwelijke schilders via het schuurstof aan schadelijke concentraties lood worden blootgesteld. Voor zwangere vrouwen moet deze activiteit derhalve vermeden worden.
38
4.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
4.1.
Puntsgewijze conclusies
Hoofdstuk 2. -
-
-
Zwangere vrouwen zijn met name in het eerste trimester van hun zwangerschap en in het bijzonder tijdens de vorming van de organen gevoelig voor de invloed van chemische stoffen. Van diverse chemische stoffen staat vast dat ze de vruchtbaarheid kunnen schaden en ontwikkelingsstoornissen kunnen veroorzaken; Voor veel stoffen geldt dat de MAC-waarden lang niet altijd afdoende bescherming bieden tegen het ontstaan van reprotoxische effecten; Door humaan epidemiologisch onderzoek gegenereerde data leveren de meest betrouwbare inzichten op wat betreft mogelijk reprotoxische effecten van een stof of een groep stoffen. Deze inzichten zijn verwerkt in diverse lijsten van verdachtreprotoxische stoffen, waarvan de Nederlandse door SZW opgestelde nietlimitatieve lijst er één is; De door de EU en SZW opgestelde lijsten voor stoffen verdacht van een reprotoxische werking zijn niet limitatief, omdat een groot deel van de gebruikte stoffen nooit onderzocht is op mogelijke reprotoxische effecten, en resultaten verkregen uit humaan en op dierproeven geënt reprotoxicologisch onderzoek niet zomaar van toepassing op de mens mogen worden verklaard.
Hoofdstuk 3. -
-
-
In richtrecepturen voor zeven veel gebruikte bouwverftypen worden geen stoffen in relevante hoeveelheden genoemd, die voorkomen op de voor de voortplanting giftige-stoffen lijst. Het reprotoxische 2-ethylhexaanzuur (R63) is gevonden als additief in een coalescentiemiddel van latex muurverven in een gewichtspercentage van 0,02%; Dit betekent niet dat door inhalatoire en/of dermale blootstelling aan stoffen in bouwverven een reprotoxisch risico voor een zwangere vrouwelijke schilder of een vrouwelijke medewerker met een zwangerschapswens volledig is uitgesloten; Recent prospectief en retrospectief humaan epidemiologisch onderzoek naar het verband tussen maternale inhalatoire blootstelling aan ‘oplosmiddelen’ en de kans op reprotoxicologische gevolgen (spontane abortus, malformaties, etc) levert steeds eenduidiger en dus overtuigender bewijs voor een bestaand causaal verband. Er is echter geen sprake van een bewezen causaal verband, laat staan een dosis-respons relatie; High-solid alkyd verven en traditionele oplosmiddelrijke alkydverven bevatten aanzienlijke hoeveelheden (cyclo-) alifatische en aromatische koolwaterstoffen die vrijkomen bij verwerking; In Finland wordt voor de blootstelling aan oplosmiddelen tijdens de zwangerschap een grenswaarde van 10% van de MAC gehanteerd. Aan de hand van deze leidraad en in de literatuur gevonden oplosmiddelengehalten in diverse omstandigheden 39
-
-
-
-
werd geconcludeerd dat het waarschijnlijk is dat alle schilderswerkzaamheden uitgevoerd volgens de huidige regelgeving, veilig zijn; De goedkopere bouwverven bevatten terpentine met 20% aromaten, waaronder kleine hoeveelheden van het reprotoxische tolueen en xyleen (beide ontwikkelingscategorie klasse 3). Blootstelling aan deze stoffen kan niet uitgesloten worden tijdens de verwerking van oplosmiddelhoudende bouwverven; In de duurdere bouwverven zijn de aromatische koolwaterstoffen in terpentine vervangen door (cyclo-)alifatische koolwaterstoffen. Hiermee neemt het risico op reprotoxische schade, met name spontane abortus, door blootstelling aan oplosmiddelen echter niet af; Watergedragen bouwverven bevatten een veel lager gehalte aan oplosmiddelen, variërend van 0,76 – 8,7% van het gewicht; In watergedragen verven komt vooral propyleenglycol voor. Propyleenglycol kent waarschijnlijk geen reprotoxicologisch gevaar; Het is onwaarschijnlijk dat in Nederlandse bouwverven nog co-solvents en dan met name ethyleen glycolethers worden gebruikt die schadelijk zijn voor de zwangerschap; Het kan niet geheel uitgesloten worden dat reprotoxische loodchromaatpigmenten nog in bouwverven voorkomen. Betrouwbare cijfers, omtrent het gebruik van de diverse typen pigmenten (al dan niet reprotoxisch), specifiek in bouwverven, bleek niet voorhanden. Het pigmentgehalte in verven ligt rond de 3%, waardoor het voorkomen van loodchromaten in een product gemakkelijk is te achterhalen via het VIB en etiket; Samengevat is het reprotoxicologische risico van het werken met bouwverf afhankelijk van het type gebruikte verf. Het risico beperkt zich tot blootstelling aan oplosmiddelen in high solids en traditionele bouwverven; Bij het schuren van (zeer) oude loodhoudende verflagen bestaat een grote kans op blootstelling aan schadelijke concentraties lood. Dit moet derhalve vermeden worden
. 4.2. Beantwoording onderzoeksvragen 1. Wat is bekend omtrent de risico’s voor de zwangerschap a.g.v. het werken met bouwverven? -
-
Voor de beantwoording van deze vraag moet onderscheid gemaakt worden tussen drie typen verf; Watergedragen latexverven en watergedragen alkydemulsies. Beide typen bouwverf bevatten zeer lage gehalten aan oplosmiddelen en co-solvents. Bij de latex muurverven is het coalescentiemiddel 2-ethylhexaanzuur aangetroffen in verwaarloosbare concentratie (0,02%). Het werken met deze typen verf voor, tijdens en na de zwangerschap is veilig. Polyurethaan-acrylaat (mengsel van acrylaatdispersies en polyurethaandispersies). Dit type verf bevat een wat hogere concentratie oplosmiddel, met name co-solvent propyleenglycol. Propyleenglycol is de vervanger van reprotoxische (di)ethyleenglycolen. Beschikbaar onderzoek suggereert dat het werken met dit type verf voor, tijdens én na de zwangerschap veilig is. Het gebruik binnenshuis 40
-
dient wellicht afgeraden te worden, als goede ventilatie niet mogelijk is Meer onderzoek is naar de reproductietoxiciteit van propyleenglycol is nodig. High solid en traditionele oplosmiddelhoudende alkydverven. Omdat deze bouwverven hoge concentraties aan aromatische en (cyclo-)alifatische oplosmiddelen bevatten is het gebruik voor, tijdens én na de zwangerschap potentieel risicovol. In diverse retrospectieve en prospectieve humaan epidemiologische onderzoeken is aangetoond dat oplosmiddelen verdacht reprotoxisch zijn voor de vruchtbaarheid en de ontwikkeling. Onderzoek toont aan, dat door het lipofiele karakter van oplosmiddelen ook via de borstvoeding het kind blootgesteld kan worden. Het werken met deze bouwverven betekent - bij onvoldoende ventilatie - een risico voor een verminderde vruchtbaarheid, ontwikkelingsstoornissen en mogelijk ook blootstelling van het kind via de borstvoeding.
41
2. Welk advies moet worden gegeven aan werkneemsters (schilders) die zwanger zijn of willen worden? Gelet op, → de ingrijpende gevolgen van schade bij een verminderde reproductie gezondheid; → het voorzorgsprincipe, gelet op de stelregel dat ‘geen bewijs voor uitoefenen van schadelijke effecten’ niet hetzelfde is als ‘bewijs voor geen schadelijke effecten’; → de huidige Europese en Nederlandse wetgeving aangaande de bescherming van gezondheid en veiligheid van de zwangere medewerkster; → de huidige wetenschappelijke inzichten in reprotoxische eigenschappen van de ingrediënten waaruit bouwverven zijn opgemaakt; → en recente blootstellingmetingen, worden de volgende aanbevelingen gedaan voor de verwerking van Nederlandse bouwverven door vrouwen met een kinderwens, zwangere vrouwelijke schilders en medewerksters die borstvoeding geven: -
-
-
-
Logisch beginpunt is een inventarisatie van alle producten, waarmee de medewerkster tijdens het werk in aanraking komt; Daarna is het van groot belang dat de inventarisatie gevolg wordt door een risicocommunicatie met de medewerkster. Doel hiervan is dat een betreffende werkneemster voor te lichten over de risico’s van haar werk tijdens én na de zwangerschap en de mogelijke gevolgen hiervan. Op basis daarvan moet de medewerkster in staat zijn een ‘geïnformeerde’ keuze te maken. Het initiatief voor een dergelijke communicatie ligt bij de werkgever en is wettelijk verplicht; Omdat juist het eerste deel van de zwangerschap kwetsbaar is voor chemische stoffen, wordt aanbevolen vrouwelijke schilders te stimuleren zo snel mogelijk hun werkgever te informeren over hun zwangerschap én hun zwangerschapsplannen, zodat tijdig de noodzakelijke maatregelen genomen worden; Maatregelen die genomen worden aan de hand van de risico-communicatie dienen in overeenstemming te zijn met het 4-stappenplan, beschreven in paragraaf 2,5. Mocht het wegnemen van gevaren, bijvoorbeeld het gebruik van high solid verven, niet mogelijk zijn, dan is tijdelijke aanpassing van arbeid een geschikte maatregel (het aanpassen van werk- en rusttijden is in dit geval een minder geschikte maatregel). Als het werk niet aangepast kan worden, moet naar geheel andere geschikte arbeid gezocht worden. In het geval dat ook dit niet mogelijk blijkt te zijn, geldt tijdelijk verlof als een laatste te nemen maatregel; Minimaliseer voor, tijdens en na zo snel mogelijk de inhalatoire en dermale blootstelling aan oplosmiddelen. Met name het eerste trimester van de zwangerschap is de vrucht kwetsbaar, omdat dan de organen worden gevormd. Er wordt met opzet geen onderscheid gemaakt tussen vrouwen met een kinderwens en reeds zwangere vrouwen, omdat verschillende onderzoeken aantonen dat oplosmiddelen een effect hebben op de vruchtbaarheid en op de ontwikkeling van de vrucht;
42
-
-
-
-
Als leidraad voor de bepaling van een maximaal blootstellingniveau aan oplosmiddelen kan gebruik gemaakt worden van een arbitraire norm van 10% van de MAC-waarde, zoals wettelijk voorgeschreven in Finland, al dan niet omgerekend naar een blootstellingindex (B.I.). Uitgaande van deze leidraad is het binnen- en buitenshuis verwerken van verf op waterbasis en het buitenshuis verwerken van conventionele en high solid verven veilig; Spuitwerkzaamheden, waarbij verneveling van verf optreedt, worden tijdens en vlak na de zwangerschap met klem afgeraden. Dezelfde niveaus van te nemen maatregelen zoals hierboven genoemd gelden; Bij het buitengebruik van oplosmiddelhoudende verven en andere producten dient in ieder geval beschermende kleding gedragen te worden om dermale blootstelling te minimaliseren. Dermale blootstelling kan een belangrijke bron van blootstelling zijn bij het verwerken van verf met een roller of kwast (Garrod, A.N.I. et al, 2000). Ook hebben vrouwen een dunnere, dus makkelijker doordringbare huid dan mannen; Vanuit het oogpunt van blootstelling aan oplosmiddelen, is de verwerking van verf tijdens afgeschermd schilderwerk veilig, mits er voor afdoendenatuurlijke of mechanische ventilatie wordt gezorgd. Onderzoeken van Arbouw en IVAM hebben dit aangetoond. Vermijd het schuren van oude verflagen, waarvan het onduidelijk is of het om loodhoudende verf gaat; Andere correcte voorzorgsmaatregelen kunnen zijn: het dragen van beschermende kleding en het vermijden van ‘piekblootstellingen’, zoals bij de reiniging van kwasten met terpentine. De te nemen maatregelen voor, tijdens en na de zwangerschap van een vrouwelijke schilder staan opgesomd in tabel 9.
43
Na de zwangerschap
44
- Stimuleer vrouwelijke schilders tot het zo spoedig mogelijk melden van een zwangerschap of de wens in de nabije toekomst zwanger te worden. - Bekijk in uw RI&E of er gevaren aanwezig zijn voor de zwangere werkneemster. - Bij indiensttreding moet een werknemer (m/v) voorgelicht worden over hoe binnen een bedrijf veilig en gezond gewerkt kan worden. Zorg ervoor dat aandacht besteed wordt aan de vruchtbaarheid en de zwangerschap. - Binnen twee weken na melding van een zwangerschap voorlichting geven. - Minimaliseer waar nodig zo snel mogelijk de blootstelling aan oplosmiddelen via de vier trappen van te nemen maatregelen, beschreven op pagina 18. Ga uit van een maximaal blootstellingniveau van 10% van de MAC-waarden. - Het verspuiten van verf tijdens de zwangerschap dient afgeraden te worden. - Vlak voor het bevallingsverlof moet de voorlichting herhaald worden, gericht op de situatie na de bevalling. - Indien een werkneemster kiest voor het geven van borstvoeding dient uit voorzorg de blootstelling aan oplosmiddelen geminimaliseerd te blijven.
Voor de zwangerschap (kinderwens)
Tijdens de zwangerschap
Te nemen maatregelen door werkgever
Periode
- Indien u borstvoeding geeft, word aangeraden om ook na de zwangerschap de persoonlijke blootstelling aan oplosmiddelen zo veel mogelijk te minimaliseren.
- Als u zwanger bent is het belangrijk om u zo snel mogelijk te laten voorlichten over de gevaren van het werken met oplosmiddelen. - Beslis na afloop van de voorlichting welke maatregelen u nodig acht om veilig te kunnen blijven werken. - Vermijd het schuren van oude verflagen als u niet zeker weet of de verf loodhoudend is. - Het verspuiten van verf tijdens de zwangerschap wordt afgeraden.
- Werkt u met bouwverven of andere oplosmiddelhoudende producten? Dan wordt u aangeraden om een mogelijke zwangerschapswens zo spoedig mogelijk aan uw werkgever kenbaar te maken. - Uw rechten staan onder andere beschreven in Arbo Informatie 12 ‘Zwangerschap en Arbeid’ verkrijgbaar via Sdu uitgevers in Den Haag.
Te nemen maatregelen door de vrouwelijke schilder
Tabel 9. Te nemen maatregelen door werkgever en vrouwelijke schilders voor, tijdens en na de zwangerschap
5.
LITERATUUR
1. Agnesi, R., Valentini, F., Mastrangelo, G. 1997. Risk of spontaneous abortion and maternal exposure to organic solvents in the shoe industry. Int Arch Occupa Environ Health 69: 311-316; 2. Ahlborg, G Jr., Bonde, J.P., Hemminski, K., Kristensen, P., Lindbohm, M.L., Olsen, J., Schaumburg, I.I., Taskinen, H., Viskum, S. 1996. Communication concerning the risks of occupational exposures in pregnancy. Int. J. Occup. Environ. Health.2(1):64 – 69; 3. Arbo Informatie (AI)-12. 2000. Zwangerschap en arbeid. Sdu uitgevers, Den Haag; 4. Arbouw. 1999. Schilderen achter afscherming. Een oriënterend onderzoek naar werkomstandigheden en werkbeleving. Stichting Arbouw, Amsterdam; 5. Broekhuizen, J.C. et al. 2000. Study on the potential for reducing emissions of volatile organic compounds (VOC) due to the use of decorative paints and varnishes for the professional and non-professional use. Chemiewinkel UvA/ Enterprise Ireland/ Wetenschappelijk Instituut voor Milieumanagement, i.o.v. de Europese Commissie DG Environment; 6. Bus, J. & A. Stijkel, 1992. Het kind van de rekening. Over schade aan de voortplanting en het nageslacht door het werken met chemische stoffen. Amsterdam, FNV; 7. Brouwer, D.H., de Pater, A.J., Zomer, C., Lurvink, M. 2001. Experimentele studie ter evaluatie van de OAR-benadering bij het binnenshuis met een kwast verwerken van VOS bevattende verfproducten. TNO Voeding i.o.v. het ministerie van SZW; 8. Byczkowski, J.Z., Gearhart, J.M., Fisher, J.W. 1994. "Occupational" exposure of infants to toxic chemicals via breast milk. Nutrition, 10, 43-48; 9. CBS. Persbericht 02-057; 10. Cordier, S., Bergeret, A., Goujard, J., Ha, M.C., Ayme, S., Bianchi, F., Calzolari, E., De Walle, H.E., Knill-Jones, R., Candela, S., Dale, I., Danache, B., de Vigan, C., Fevotte, J., Kiel, G., Mandereau, L.1997. Congenital malformation and maternal occupational exposure to ethyleenglycol ether. Occupational exposure and congenital malformation working group. Epidemiology 8(4): 355-363; 11. Cordier, S., Ha, M.C., Ayme, S., Goujard, J. 1992. Maternal occupational exposure and congenital malformations. Scand J Work Environ Health 18(1) : 11-17 ; 12. Correa, A., Gray, R.H., Cohen, R., Rothman, N., Shah, F., Seacat, H., Corn, M. 1996. Ethylene ethyleenglycol ether and risks of spontaneous abortion and subfertility. American Journal of Epidemiology 143(7): 707-717; 13. EU richtlijn 67/548/EEG. Bijlage VI; 14. Europese Commissie. 1999. Report from the commission on the implementation of council directive 92/85/EEC of 19 October 1992 on the introduction of measures to encourage improvements in the health and safety at work of pregnant workers and workers who have recently given birth or are breastfeeding. COM(100); 15. Garrod, A.N.I., Guiver, R., Rimmer, D.A. 2000. Potential exposure of amateur (consumers) through painting wood preservatives and anti-foulant preparation. Ann. Occup. Hyg. 44: 421-426;
45
16. Gezondheidsraad: commissie WGD. 1994. Reproductie-toxische stoffen op de werkplek.Commentaar op enkele voornemens uit de Beleidsnota Reprotoxische stoffen. Den Haag: Gezondheidsraad; publicatie nr 1994/06; 17. Gret, N.A.. 2001. Een beoordelingssysteem voor oplosmiddelhoudende producten. Arborisico’s en schadelijkheid voor het milieu. Amsterdam, Chemiewinkel UvA; 18. Hrubá, D., Kukla, L., Tyrlik, M. 1999. Occupational risks for human reproduction: ELSPAC study. Centr. Eur J Public Health 4: 210-215; 19. IARC. 1989. Occupational exposure as a painter, International Agency for Research on Cancer, monograph vol. 47; 20. Khattak, S., K-Moghtader, G., McMartin, K., Barrera, M., Kennedy, D., Koren, G. 1999. Pregnancy outcome following gestational exposure to organic solvents: a prospective controlled study. JAMA 281(12):1106-1109; 21. Koëter, H.B.W.M., Dreef-v.d. Meulen, H.C (TNO-Zeist). 1990. Chemische stoffen, voortplanting en nageslacht. In: Chemische feitelijkheden; actuele chemische encyclopedie. (073): 1-9; 22. Koëter, H.B.W.M., Dreef-v.d. Meulen, Zielhuis, R.C., Stijkel, A., en Blijleven, W.G.H. 1989. Schadelijke effecten van stoffen op voortplanting en nageslacht, anders dan via de inwerking op het erfelijk materiaal indien deze bekend is. Een literatuurstudie. DG van de Arbeid. Den Haag; 23. Landrigan, P.J., Sonawane, B., Mattison, D., McCally, M., en Garg, A. 2002. Chemical contaminants in breast milk and their impact on children’s health; an overview. Environ health perspect 110: A313-A315; 24. Laumon, B., Martin, J.L., Bertucat, I., Verney, M.P., Robert, E. 1996. Exposure to organic solvents during pregnancy and oral clefts: a case-control study. Reprod. Tox 10(1): 15-19; 25. Lindbohm, M.L., Taskinen, H., Sallmen, M., Hemminski, K. 1990. Spontaneous abortion among women exposed to organic solvents. Am J Ind Med 17(4): 449463; 26. Mortensen, B. 1993. Health effects of selected chemicals 2. Propylene glycol. Nordic Chemical Group. 29: 181-208; 27. Muggleton, E. Thalidomide – a regret of the past, but a hope for the future? Inzichtbaar op: www.studentbmj.com/back_issues/1099/education/368.html; 28. NIA TNO/VNCI/Samsom. 1997. Chemiekaarten 12de editie; 29. NIOSH. 1983. Current intelligence bulletin 39. Glycol ethers 2-methoxyethanol and 2-ethoxyethanol. DHHS publication No.83-112; 30. NIOSH. 1999. The effects of workplace hazards on female reproductive health. Publication No. 99-104; 31. OPSA, 1998. Glycolethers. Statement van de Oxygenated Solvent Producers Association; 32. Peters, P.W.J. 1989. Reproductietoxicologie. In: Medische Milieukunde, eds Strumpel, A.R.J. en van den Doel, R. Bohn, Scheltema en Holkema, Utrecht/ Antwerpen; 33. Plenge-Bönig, A., Karmaus, W. 1999. Exposure to toluene in the printing industry is associated twith subfecundity in women but not in men. Occup Environ Med 56: 443-448;
46
34. Reutman, S.R., LeMasters, G.K., Knecht, E.A., Shukla, R., Lockey, J.E., Burroughs, G.E., Kesner, J.S. 2002. Evidence of reproductive endocrine effects in women with occupational fuel and solvent exposure. Environ Health Perspect.;110(8):805-11; 35. Rudd, H. en Marlowe, I. 1998. Improvements to the VOC inventory through speciation of white spirits. AEA Technology, National Environmental Toxicology Centre. Oxfordshire, Engeland; 36. Sallmen, M., Lindbohm, M.L., Kyronen, P., Nykyri, P., Anttila, A., Taskinen, H., Hemminski, K. 1995. Reduced fertility among women exposed to organic solvents. Am J Ind Med 27(5): 699-713; 37. Schardein, J. 1985. Industrial solvents. In: Schardein, J. Chemically induced birth defects. New York, NY: Marcel Dekker p. 645-658; 38. Schenker, M.B., Gold, E.B., Beaumont, J.J., Eskenazi, B. Hammond, S.K., Lasley, B.L., McCurdy, S.A., Samuels, S.J., Saiki, C.L., Swan, S.H. 1995. Association of spontaneous abortion and other reproductive effects with work in the semiconductor industry. Am J Ind Med 28(6): 639-659; 39. Smith, E.M., Hammonds-Ehlers, M., Clark, M.K., Kirchner, H.L., Fuortes, L. 1997. Occupational exposures and risks of female infertility. J. Occup. Environ. Med. 39(2): 105 – 107; 40. Staatsblad 211, 2000; 41. Stijkel, A. 1990. Selectieve aandacht voor vrouwen meer wel dan wee? VNVA krant. 3: 5-7; 42. Stumpel, R. 1989. Milieu en Gezondheid. Hoofdstuk 5. Chemicaliën en de voortplanting. Uitg. VVAA Vereniging van artsen, Utrecht; 43. Swan, S.H., Beaumont, J.J., Hammond, S.K., VonBehren, J., Green, R.S., Hallock, M.F., Woskie, S.R., Hines, C.J., Schenker, M.B. 1995. Historical cohort study of spontaneous abortion among fabrication workers in the Semiconductor Health Study: agent-level analysis. Am J Ind Med 28(6): 751-769; 44. SZW. Dossier reproductietoxische stoffen. 45. Inzichtbaar op: www.home.szw.nl/navigatie/dossier/dsp.dossier; 46. Terwoert, J. et al., 2002 Gezondheidseffecten van producten in gebruik bij vloerenleggers. Toxicologische beoordeling van de receptuur en trends in het optreden van huidklachten en overige gezondheidseffecten. Arbouw/Min. SZW; 47. Terwoert, J., van Raalte, A.T., Zarkema, J.W., Gründkemeyer, M. in prep. Gezondheidseffecten van conventionele en watergedragen producten in gebruik bij schilders. Chemiewinkel, Universiteit van Amsterdam; 48. Testud, F., Lambert-Chhum, R., Bellemin B., Descotes J. 2001. Occupational toxic exposure and the pregnant women. 2: results of a prospective study of 100 pregnancies. J. Gynecol Obstet Biol Reprod (Paris) 30(8): 780-785; 49. Tikkanen, J., Heinonen, O.P. 1988. Cardiovascular malformations and organic solvent exposure during pregnancy in Finland. Am J Ind Med 14(1): 1-8; 50. Till, C., Westall, C.A., Rovet, J.F., Koren, G. 2001. Effects of maternal occupational exposure to organic solvents on offspring visual functioning: a prospective controlled study. Teratology 64: 134-141;
47
51. Työterveiset –Small workplace program of FIOH. 1999. Legal provisions on the protection of pregnant women at work. Special issue 2/99. Inzichtbaar op: www.occuphealth.fi; 52. Verberk, M.M. 1982. Opvattingen over risico’s voor voortplanting bij vrouwen en mannen in chemische laboratoria. T.soc. Geneesk. 60, 18: 486-498; 53. VVVF. 1999. Statistieken 1999. Leiden, VVVF; 54. Westerholm, P. 1993. Pregnancy and the work environment. Joint industrial safety council. Sweden; 55. Westrienen, I. (Bouwradius Vrouwen in de Bouw). 2002. Persoonlijke mededeling; 56. WHO. 1996. Guidelines for drinking quality, 2nd edition. Health criteria and other supporting information. Geneva, WHO. Pg 452 – 461; 57. Windham, GC., Shusterman, D., Swan, SH., Fenster, L., Eskenazi, B. 1991. Exposure to organic solvents and adverse pregnancy outcome 20: 241-259.
48
Bijlage 1. Drie officiële lijsten met factoren en stoffen die de reproductie aantasten. I. Niet-limitatieve Europese lijst, zoals opgenomen in richtlijn 92/85/EEG A. Agents 1. Physical agents where these are regarded as agents causing foetal lesions and/or likely to disrupt placental attachment, and in particular: (a) shocks, vibration or movement; (b) handling of loads entailing risks, particularly of a dorsolumbar nature; (c) noise; (d) ionizing radiation(*); (e) non-ionizing radiation; (f) extremes of cold or heat; (g) movements and postures, travelling - either inside or outside the establishment mental and physical fatigue and other physical burdens connected with the activity of the worker within the meaning of Article 2 of the Directive. 2. Biological agents Biological agents of risk groups 2, 3 and 4 within the meaning of Article 2 (d) numbers 2, 3 and 4 of Directive 90/679/EEC1, in so far as it is known that these agents or the therapeutic measures necessitated by such agents endanger the health of pregnant women and the unborn child and in so far as they do not yet appear in Annex II. 3. Chemical agents The following chemical agents in so far as it is known that they endanger the health of pregnant women and the unborn child and in so far as they do not yet appear in Annex II : (a) substances labelled R 40, R 45, R 46, and R 47 under Directive 67/548/EEC in so far as they do not yet appear in Annex II; (b) chemical agents in Annex I to Directive 90/394/EEC; (c) mercury and mercury derivatives; (d) antimitotic drugs; (e) carbon monoxide; (f) chemical agents of known and dangerous percutaneous absorption. B. Processes - Industrial processes listed in Annex I to Directive 90/394/EEC. C. Working conditions - Underground mining work.
49
50
Bijlage 2
51
52
Bijlage 3. ILO – International Occupational Safety and Health Information Centre (CIS). ‘Factoren die de humane reproductie mogelijk aantasten en de effecten.’
Stof of factor
Effecten bij mannelijke blootstelling
Anesthesie gassen
Epichlorohydrin Ethyleen dibromide Ethyleen oxide
Verminderde vruchtbaarheid Miskraam Verminderde vruchtbaarheid Chromosoom schade Verminderde vruchtbaarheid Verminderde vruchtbaarheid Sperma schade Miskramen Chromosoom schade Verminderde vruchtbaarheid Chromosoom schade
Glutaraldehyde Ioniserende straling
Chromosoom schade
Benzeen Carbon disulfide Chloropreen
Lood
Verminderde vruchtbaarheid Sperma schade
Kwik Organische oplosmiddelen
Verminderde vruchtbaarheid
Effecten bij vrouwelijke blootstelling Miskramem Malformaties Chromosoom schade Miskramen
Chromosoom schade Chromosoom schade Miskramen Miskramen Chromosoom schade Miskramen Malformaties Verminderde vruchtbaarheid Miskramen Malformaties Miskramen Chromosoom schade Malformaties Miskramen
Vinyl chloride Chromosoom schade Bron: Institute of Occupational Health of Finland, Helsinki Laatste update: September 1999
53