O verzichtsartikel
Religieuze coping: ontwikkelingen, en onderzoek in Nederland Jos Pieper S amenvatting
We schetsen een aantal ontwikkelingen op het gebied van theoretiseren over en het meten van religieuze coping. Uitgangspunt is het Amerikaanse religieuze copingonderzoek van Pargament. Aanvullingen betreffen receptieve, spirituele en rituele copingstrategieën. Betoogd wordt dat de meetinstrumenten aangepast zullen moeten worden aan ontwikkelingen in de samenleving: opkomst nieuwe spiritualiteit en islam. Daarna gaan we in op empirisch onderzoek in Nederland dat zich richt op de effecten van religieuze coping op het welzijn van de degenen die een crisis moeten verwerken. Trefwoorden: coping, religieuze coping, welzijn, nieuwe spiritualiteit, christendom, islam, ritueel.
I nleiding
In deze bijdrage schetsen we een aantal ontwikkelingen op het gebied van theoretiseren over en meten van religieuze coping. We gaan eerst in op wat coping is, dan op wat religieuze coping is en illustreren tot slot aan de hand van met name empirisch onderzoek uitgevoerd in zorginstellingen in Nederland de effecten van religieuze coping op het welbevinden. Een korte conclusies sluit dit artikel af. C oping
Een eerste opvatting over coping stamt uit de psychoanalyse van Freud en de daarop voortbordurende ego-psychologen (Anna Freud, Hartmann, Erikson). Bij hen is coping een verdedigingsmechanisme (afweermechanisme) bij het omgaan met seksuele en agressieve impulsen (Suls, David & Harvey, 1996). Hiermee is ook een homeostatische invalshoek verbonden: reductie van spanning en terugkeer naar een basisniveau. Ook nu nog zijn er wel auteurs die in deze lijn opereren. Zo maakt bijvoorbeeld Vaillant in 1994 een onderscheid tussen
vier vormen van ego defenses: psychotisch (gekenmerkt door vervorming van de werkelijkheid), onvolwassen (agressie), neurotisch (verdringing) en volwassen (humor en sublimatie). Er zijn ook moderne varianten van het behandelen van coping als een persoonlijkheidskenmerk. Carver & Connor-Smith (2010) leggen een verband tussen de vijf basale persoonlijkheidskenmerken zoals beschreven in de big 5 (extraversie, neuroticisme, vriendelijkheid, nauwgezetheid en openheid voor ervaring) en copingstijlen. Zo zou bijvoorbeeld extraversie kunnen samenhangen met het zoeken van sociale steun als vorm van coping. Neuroticisme zou vormen van vermijdende coping in de hand kunnen werken. Schottenbauer, Rodriguez, Glass & Arnkoff (2006) vonden een verband tussen een positieve dispositie (positieve affectiviteit, optimisme en hoop) en het waarnemen van stress. Een positieve dispositie buffert een negatieve waarneming van stresssituaties die onder controle zijn. Echter het copingonderzoek is vooral tot bloei gekomen met de opkomst van de cognitieve psycho-
Psyche & Geloof 23 (2012), nr. 3, pag. 139-149
139
PG_23_3_DEF.indd 139
13-08-2012 14:06:33
J os P ieper
logie, waarbinnen het copingproces als een vorm van informatieverwerking werd opgevat, waarbij het individu niet gestuurd wordt door statische persoonlijkheidskenmerken, maar een interactie aangaat met de omgeving (transactioneel model). Lazarus & Folkman hebben de meest uitgewerkte theorie ontwikkeld. In hun theorie wordt grote nadruk gelegd op een voortdurende transaction tussen mens en omgeving en op de subjectieve processen die binnen de transacties een rol spelen. Het betreft hier cognitieve strategieën van het individu, aan de hand waarvan het de relatie met de omgeving construeert. Zij merken hierbij op dat ook emoties en motivaties gevormd worden door deze cognities. Stress word door hen als volgt gedefinieerd: ‘Psychological stress is a particular relationship between person and environment that is appraised by the person as taxing or exceeding his/her resources and endangering his/her wellbeing’ (Lazarus & Folkman, 1984, 19). Nu is stress geen automatische respons op een stimulus door het individu, maar als het ware het gevolg van een proces waarbij de cognitieve beoordeling en inschatting een belangrijke rol spelen. Het mag duidelijk zijn dat mensen onderling van elkaar verschillen wat betreft de mate waarin men stress ervaart bij dezelfde stressor. Deze cognitieve inschatting (cognitive appraisal) is een mentaal proces waarbij een onderscheid gemaakt kan worden tussen primary en secundary appraisal. De ‘primaire inschatting’ heeft betrekking op de vraag of en in welke mate een situatie of gebeurtenis als een bedreiging geldt voor het welbevinden van het individu. De ‘secundaire inschatting’ daarentegen heeft te maken met de inschatting van de bronnen waarover een persoon beschikt om tegemoet te komen aan de eis die de situatie of gebeurtenis stelt. De primaire inschatting kan leiden tot conclusies als: er is sprake van verlies of schade, er is sprake van een bedreiging (potentieel verlies). Vervolgens vindt er tevens een cognitieve inschatting plaats van de bronnen waarover iemand beschikt om de situatie het hoofd te bieden. De bronnen waarover iemand beschikt zijn divers van aard: materieel (geld, onderdak, voedsel, transport etc.), lichamelijk (gezondheid, vitaliteit), psychisch (inzicht, motivatie, kennis, emotionele vaardigheden) sociaal (de mate van sociale steun en beschikken over sociale netwerken) en religieus (nabijheid met God, inbedding in religi-
euze gemeenschap). Pargament (1997) wijst nog op een tertiaire inschatting: het uitkiezen van de meest doeltreffende (minste verlies van belangrijke waarden en doelen) en doelmatige (minste verspilling van hulpbronnen) copingstrategie. Na deze cognitieve inschattingen onderneemt de persoon pogingen om met de situatie om te gaan, de feitelijke coping. Coping is ‘a cognitive and behavioral effort to master, tolerate, or reduce external and internal demands and conflicts among them’ (Folkman & Lazarus, 1980, 223). Nauw hierbij aansluitend definieert Oosterwijk (2004, 25) in een onderzoek naar cognitieve copingstrategieën van borstkankerpatiënten coping als ‘de cognitieve en gedragsmatige inspanning die een persoon levert om het hoofd te bieden aan eisen die door anderen, de situatie of zichzelf aan hem worden gesteld, en waarvan hij inschat dat deze zijn vermogens op de proef stellen, of misschien zelfs te boven gaan. Deze inspanning is erop gericht de stressvolle situatie te beheersen, op te heffen, te reduceren of te tolereren.’ Deze definities laten zien dat er een onderscheid te maken valt tussen twee vormen van coping, namelijk de emotion-focused coping (betreft controle over de emotionele respons op de stressor) en de problem-focused of instrumentele coping (is gericht op het oplossen van het probleem door de situatie te veranderen of door het eigen gedrag te veranderen). Alhoewel probleemgerichte coping (bijvoorbeeld informatie inwinnen of hulp zoeken) meestal gezien werd als de meer effectieve vorm van coping, is nu wel geaccepteerd dat de effectiviteit van copinggedrag grotendeels afhankelijk is van de (on)mogelijkheden om actie te ondernemen in een bepaalde situatie. Zo gezien betekent effectieve coping in een situatie die als onveranderlijk geldt, dat er geen probleemgericht gedrag plaatsvindt, maar dat er emotie-regulerend werk wordt gedaan. In het geval van terminale kanker is het beter om de laatste levensfase zo zinvol mogelijk in te vullen in plaats van krampachtig op zoek te gaan naar de ene na de andere alternatieve geneeswijze. Andere indelingen van het copingrepertoire zijn die tussen engagement (confrontatie met het probleem) en disengagement (ontlopen van het probleem) en die tussen primaire (controleren van de stressor) en accomodatieve coping (aanpassen aan de stressor). De effectiviteit van de daadwerkelijke coping
140
PG_23_3_DEF.indd 140
13-08-2012 14:06:33
D iscussie en inspiratie rond wetenschap , geloof en hulpverlening
kan op verschillende manieren worden gemeten. Zeidner & Saklofske (1996) noemen acht mogelijkheden: oplossen van het probleem; reductie van de lichamelijke arousal; reductie van de psychologische stress; mate van sociaal functioneren; hervatten van de activiteiten voor de crisis; de mate van welzijn van de betrokkenen bij de situatie; handhaven van het gevoel van eigenwaarde en de mate waarin men de situatie als onder controle ervaart. Hieruit blijkt al dat de effectiviteit nauw samenhangt met de doelen die men probeert te bereiken oftewel met de motivatie achter het copingproces. Naast het oplossen van het probleem zijn belangrijke motivaties: het vinden van betekenis en zin; controle; handhaven, herstellen of vergroten van het gevoel van eigenwaarde en het behoud van sociale contacten (meaning, control, selfesteem en belonging (Pargament, 1990)). Samengevat is coping een proces van cognitieve en gedragsmatige verwerking van probleemsituaties. Onderzoek volgens dit copingproces zou zich kunnen richten op de volgende variabelen: 1. Welke stressoren zijn er in het geding (ziekte, overlijden, relationeel etc.)? Zie bijvoorbeeld de Holmes-Rahe Life Stress vragenlijst (Holmes & Rahe, 1967). (In deze lijst worden, anders dan in een transactionele benadering, vaste stresspunten toegekend aan levensgebeurtenissen.) 2. Hoe verloopt de primary appraisal? 3. Hoe verloopt de secundary appraisal? Over welke hulpbronnen beschikt het individu? 4. Hoe verloopt het copingproces? Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen problemfocused en emotion-focused; tussen niet-religieuze en religieuze coping; en tussen individuele en sociale copingactiviteiten. 5. Wat zijn de effecten van het copingproces, zowel op het lichamelijk, psychosociaal, existentieel als religieus welbevinden. We gaan hierbij uit van een holistisch gezondheidsmodel: een biopsychosociospiritual model (Sulmasy, 2002), in de zin dat een effect op het ene niveau invloed heeft op de andere niveau’s. R eligieuze
coping
In het recente copingonderzoek is er ook aandacht voor zoeken van betekenis (Park & Folkman, 1997; Folkman & Moskowitz, 2004; Park, 2005; Park,
2011): ‘A common theme in the coping processes related to positive emotion is their link to the individual’s important values, beliefs, and goals that comprise the individual’s sense of meaning’ (Folkman & Moskovitz, 2004, 766). Dit kan gepaard gaan met het positief herwaarderen van de situatie, bijstellen van persoonlijke doelen en reflecteren over de zin en de betekenis van het leven. Vanuit deze invalshoek is er ook een overgang naar religieuze coping te maken. Hier baseren we ons vooral op het boek The psychology of religion and coping van Pargament uit 1997. Religieuze coping, aldus Pargament, is gericht op ‘the search for significance’. Ook in coping komt het doelgerichte van het menselijk handelen tot uitdrukking. Het gaat om het maximaliseren van centrale waarden en niet om een snelle reductie van de spanningen die met stress samenhangen. Coping leidt niet alleen tot het wegnemen van de stressor, maar ook tot groei van de ‘coper’ (accumulatie van significance). Deze search for significance kan in het copingproces op twee manieren worden ingevuld: ofwel oude waarden blijven bewaard (conservation of significance) ofwel er komen nieuwe waarden naar voren (transformation of significance). Bij het verwerken van een crisis zal er in eerste instantie meestal gegrepen worden naar conservation of significance. Een manier om een bedreigde levensstijl te behouden is het trekken van scherpe grenzen tussen de eigen leefwereld en de buitenwereld. Dit betekent een zich terugtrekken op de eigen stellingen, vaak gepaard gaand met een sterker commitment ten aanzien van de eigen geloofsgemeenschap. Hierbij sluit het zoeken van religieuze ondersteuning aan. Dit kan op een verticale manier gebeuren door je direct tot God te wenden of op een horizontale manier door je tot je geloofsgenoten of tot geestelijk verzorgers/ pastores te wenden. Een bijzondere variant van conservation of significance is religious reframing: een reconstructie van je overtuigingen om aan centrale waarden te kunnen vasthouden. Pargament werkt dit uit aan de hand het voorbeeld van het haast universele gevoel voor rechtvaardigheid: het gevoel dat een goedaardige God voorkomt dat rechtschapen mensen door ongeluk getroffen worden. Als men toch door ongeluk getroffen wordt, treden verschillende reframingtechnieken in werking. Men kan bijvoorbeeld de negatieve gebeurtenis herinterpre-
141
PG_23_3_DEF.indd 141
13-08-2012 14:06:34
J os P ieper
teren in de zin van de kansen die men krijgt tot levensverdieping en tot het komen tot een bewuster bestaan. Of men verwijst naar de eigen zondigheid als oorzaak of naar het beperkte vermogen van de mens om de wegen van God te doorgronden. Ten slotte kan men ook het beeld van God nuanceren: men kan plaats inruimen voor de werking van de duivel, of men kan aan de almacht van God twijfelen (waarbij zijn goedheid wel in stand blijft). Hier raken we het terrein van de theodicee. Laten we overgaan naar voorbeelden van transformatie van significance. Sommige gebeurtenissen zijn zo ingrijpend dat ze slechts vanuit een nieuw perspectief (bijvoorbeeld het hiernamaals) van zin en betekenis kunnen worden voorzien. Ook deelname aan rites de passages (doop, huwelijkssluiting en uitvaart) leidt tot waardentransformatie. Bekering is een ander treffend voorbeeld. Het gaat om een radicale levensverandering. Een laatste voorbeeld van radicale transformation of significance is religieuze vergeving. Vergeving is een radicaal afstand doen van pijn, woede, onrecht, behoefte aan vergelding etc. De emotionele gebondenheid aan, gijzeling door het verleden wordt opengebroken. Er kan een zekere gemoedsrust optreden. Bovendien kunnen er nieuwe relatiemogelijkheden ontstaan. Dit alles uiteraard pas na een gerechtvaardigde fase van woede en afstand nemen van de dader. Deze waarde van vergeving is, aldus Pargament, ‘perhaps most deeply and explicitly rooted within Judaism and Christianity’ (264). Deze search for significance vindt vooral plaats bij diep ingrijpende levensgebeurtenissen, in grenssituaties, waarvoor binnenwereldlijke verklaringen ontoereikend zijn. Religieuze coping zal vaak pas optreden daar waar niet-religieuze coping faalt. Vooral in situaties van verlies aan leven, gezondheid, relationele inbedding zal religieuze coping vaak een van de laatst overblijvende emotieregulerende copingstrategieën zijn. Of deze search for significance religieus van aard wordt, hangt verder af van het meaning-belief system van de betrokkene (hoe religieuzer hoe meer religieuze coping) en van de context waarbinnen hij tot omgaan met het probleem komt. In een religieuze context zal religieuze coping eerder als normaal ervaren worden. Het Amerikaanse religieuze copingonderzoek, gestoeld op de uitgangspunten van Pargament,
heeft zich vooral voltrokken in de vorm van crosssectioneel zelfrapportage vragenlijstonderzoek onder gelovige populaties. Dit betekent dat er vragenlijsten zijn ontwikkeld om religieuze coping in kaart te brengen. Oorspronkelijk is the ‘three styles of religious coping scale’ van Pargament veel gebruikt. Pargament (1990) onderscheidt drie manieren waarop God een rol kan spelen in het omgaan met problematische situaties. Dit leidt tot een omschrijving van drie copingstijlen: zelfbesturend, afwachtend en samenwerkend. Bij de zelfbesturende stijl is de oplossing van het probleem de verantwoordelijkheid van het individu. Gods hulp wordt daarbij niet ingeroepen. In de afwachtende stijl ligt de verantwoordelijkheid bij God. Het individu wacht af welke oplossingen door God worden aangedragen. In de samenwerkende stijl ligt de verantwoordelijkheid bij God en het individu samen. Beiden werken in samenwerking aan de oplossing. Pargament, Kennell, Hathaway, Grevengoed, Newman, & Jones (1988) ontwikkelden een vragenlijst om deze drie copingstijlen te meten. De zelfbesturende stijl kwam uiteraard het meest voor bij de minstgelovigen. De afwachtende stijl correleert met orthodoxie en extrinsieke religiositeit. Er is sprake van afhankelijkheid van een externe autoriteit. De samenwerkende stijl werd het meest gekozen en hangt samen met intrinsieke religiositeit en saillantie van het geloof voor het dagelijks leven. In deze stijl valt de overgave aan God samen met behoud van autonomie. Deze schalen meten maar een heel beperkt deel van de mogelijkheden aan religieuze coping. Later hebben Pargament, Koenig (die gepubliceerd heeft over religieuze coping bij ouderen) en Perez (2000) een nieuwe vragenlijst ontwikkeld, die vanuit een theoretische basis de volle bandbreedte van religieuze copingmethoden tracht te meten: de RCOPE. De vragenlijst is opgebouwd vanuit 5 basisfuncties die religie vervult. 1. Verschaffen van zin en betekenis (meaning). Voor het meten van deze functie zijn 4 subschalen ontwikkeld: herdefiniëring van de stressor als intrinsiek goed van aard (‘tried to find a lesson from God in the event’); herdefiniëring van de stressor als straf van God voor zonden (‘wondered what I did for God to punish me’); herdefiniëring van de stressor als een handeling van de duivel (‘felt the devil was trying to turn
142
PG_23_3_DEF.indd 142
13-08-2012 14:06:34
D iscussie en inspiratie rond wetenschap , geloof en hulpverlening
me from God’); herdefiniering van de macht van God (‘thought that some things are beyond the power of God’). 2. Verschaffen van controle (control). Hiervoor zijn 5 subschalen ontwikkeld: samenwerkende religieuze copingstijl (God en mens werken samen bij het oplossen van problemen); actieve religieuze overgave (‘did my best and then turned the situation over to God’); passieve religieuze overgave (‘didn’t do much, just expected God to solve my problems for me’); pleiten voor goddelijke interventie (‘prayed for a miracle’); zelfbesturende stijl (de mens neemt het oplossen van zijn problemen zelf ter hand). 3. Zoeken van contact met God. Voor het meten van deze functie zijn 6 subschalen ontwikkeld: zoeken van troost bij God (‘sought God’s love and care’); afleiding zoeken door middel van religieuze activiteiten (‘prayed to get my mind off of my problems’); religieuze zuivering (‘confessed my sins’); spirituele band zoeken (‘looked for a stronger connection with God’); spiritueel ongenoegen uiten (‘wondered whether God had abandoned me’); terugtrekken op het eigen geloof (‘stuck to the teachings and practices of my religion’). 4. Vinden van interpersoonlijke intimiteit (belonging). Hieruit zijn 3 schalen ontwikkeld: zoeken van ondersteuning van pastores en gemeenteleden (‘looked for spiritual support from clergy’); helpen van anderen (‘prayed for the well-being of others’); uitdrukking geven aan ontevredenheid over ondersteuning vanuit de geloofsgemeenschap (‘wondered whether my clergy was really there for me’). 5. Helpen bij transformatie van het leven. Hier zijn drie schalen ontwikkeld: zoeken van een religieuze levensinvulling (‘prayed to find a new reason to live’); bekering (‘looked for a total spiritual reawakening’); vergeving (‘asked God to help me overcome my bitterness’). Vanwege de lengte van deze vragenlijst is er een korte variant ontwikkeld: de brief RCOPE (Pargament, Smith, Koenig & Perez, 1998; Pargament, Feuille & Burdzy, 2011). Zeven items meten positieve religieuze coping (een zich toewenden tot God) en zeven items meten negatieve religieuze
coping (je door God en de geloofsgemeenschap in de steek gelaten of gestraft voelen). De metrische kwaliteiten van deze brief RCOPE zijn goed (Pargament et al., 2011). A anvullingen
op
P argament
De invulling van religieuze coping door Pargament situeert zich binnen de joods-christelijke traditie, waarbinnen een persoonlijke relatie met God centraal staat. Recent onderzoek heeft laten zien dat de gebruikte meetinstrumenten ook lijken aan te sluiten bij het geloof van de derde grote monotheïstische religie: de islam (Ai, Peterson & Huang, 2003; Khan & Watson, 2006; Aflakseir & Coleman, 2009; Braam, Schrier, Tuinebreijer, Beekman, Dekker & De Wit, 2010). Echter in de Nederlandse samenleving is er naast de secularisering ook sprake van de opkomst van ongebonden (Kronjee & Lampert, 2006) of nieuwe spiritualiteit (Meester, 2008; De Hart, 2011). Dit betekent dat religieuze coping ruimer opgevat moet worden en spirituele coping moet insluiten. De volgende voorbeelden laten zien hoe dit zou kunnen. Ahmadi (2006) interviewde 51 Zweedse kankerpatiënten. Voor een deel van de verhalen van de onderzochten waren de copingstijlen van Pargament een goed analyse-instrument. Echter een deel van de onderzochten richtte zich niet op een persoonlijke God, maar op een ‘heilige bron’. Maar er waren nog andere copingstijlen die alleen in het licht van de Zweedse cultuur begrepen konden worden. Ahmadi noemt: verbondenheid met het spirituele zelf, heiliging van de natuur, zingeving, meditatie, spirituele muziek beluisteren, positieve waardering van eenzaamheid, healing etc. Baldacchino & Draper (2001) zochten in de literatuur over verpleegkundig onderzoek naar spirituele copingstrategieën van patiënten. Naast religieuze vonden zij ook meer spirituele copingstrategieën, zoals verbondenheid met het zelf, verbondenheid met anderen, natuurbeleving, kunstbeleving, hoop, anderen helpen etc. Alma, Pieper & Van Uden (Alma et al., 2003; Van Uden et al., 2004) wezen ook op de beperkte toepasbaarheid van de meetinstrumenten van Pargament in het geseculariseerde Nederland. Als aanvulling ontwikkelden zij de receptieve copingschaal. Daarin wordt het actieve, persoonlijk godsbeeld van Pargament losgelaten. Deze schaal meet een houding
143
PG_23_3_DEF.indd 143
13-08-2012 14:06:34
J os P ieper
van vertrouwen, waarin personen openstaan voor antwoorden die hun ten deel vallen in tijden van crisis. Expliciete verwijzingen naar iets of iemand die deze antwoorden aanreikt, bijvoorbeeld God, worden niet gemaakt. Deze schaal bevat 8 omschrijvingen van het copingproces, zoals: ‘Als ik problemen heb, vertrouw ik erop dat een oplossing aangereikt zal worden’. Deze schaal meet niet slechts een immanente houding van basisvertrouwen. Immers de correlaties met een schaal die gerichtheid op het transcendente meet zijn hoog (Van Uden et al., 2004). Bovendien scoorden theologiestudenten hoger op deze schaal dan psychologiestudenten. Het achterliggende idee van deze schaal is ontleend aan Fortmann (1974), die geestelijke gezondheid definieert als het vermogen om zichzelf te ontplooien en zichzelf te verliezen. Een andersoortige aanvulling op Pargament levert de antropologe Kwilecki (2004). Zij betoogt dat het huidige copingonderzoek twee vormen van religieuze coping heeft verwaarloosd: magische rituelen en bijzondere religieuze ervaringen. Voor Kwilecki is magie geen inferieure vorm van religiositeit. Magie ritualiseert het optimisme van de mens, stelt vertrouwen boven twijfel. Magie is van alle tijden. Huidige vormen zijn: schietgebedjes, amuletten, heilige stenen, wicca, satanisme etc. In dit verband kan ook gewezen worden op de aantrekkingskracht van zogenaamde paramarkten (Jespers, 2007). Twee bijzondere vormen van religieuze ervaringen worden door Kwilecki gepresenteerd als copingstrategieën. Bijna-doodervaringen worden door 5% van de Amerikanen gemeld. Ze hebben een positieve uitwerking op het leven van degenen die ze ondergaan: minder angst, meer liefde en meer zin in het leven. Ook Van Lommel (2007) rapporteert in zijn bestseller Eindeloos bewustzijn soortgelijke effecten. Contact met overledenen en geesten (after death communication) is een andere manier van coping, gericht op het verwerken van verlieservaringen. Tv-programma’s als Char en Ogilvie bewijzen de populariteit ervan. Aansluitend hierbij pleit de auteur voor meer aandacht voor het onbewuste verloop van religieuze coping. Dit in tegenstelling tot het beeld van religieuze coping als een proces van rationele keuzes maken. William James (1902) wees al op de onbewuste wortels van het bekeringsproces. In lopend promotieonderzoek
naar religieuze coping bij longkankerpatiënten van Korver (Universiteit van Tilburg) is vanuit bovengenoemde gedachtegang een nieuw meetinstrument ontwikkeld: de spiritueel-magische copinglijst. Voorbeelden uit deze lijst zijn: ‘ervaar ik contact met overledenen’ en ‘draag ik armbanden of medailles met bijzondere krachten’. Tot slot zoekt men (Folkman & Moskowitz, 2004) ook naar aanvulling vanuit een narratieve benadering. Coping en dus ook religieuze coping is verweven in het vertellen van het levensverhaal. Analyse van deze verhalen kan manieren van coping achterhalen die in de standaardvragenlijsten niet voorkomen. In Nederland heeft Ganzevoort (1998) hier in de vorige eeuw al aandacht voor gevraagd. E ffecten
van religieuze coping
Het religieuze copingonderzoek is niet alleen geïnteresseerd in de aard en functie van het copingproces, maar vooral ook in de effecten ervan op het lichamelijk, psychisch, sociaal en spiritueel welbevinden van de betrokkenen. Op die manier sluit men aan bij de in de godsdienstpsychologie al langer bestaande onderzoekslijn over het verband tussen religie en geestelijke gezondheid (zie bijvoorbeeld James, Freud en Jung). Men heeft onderzoek gedaan naar de effecten van religieuze coping op het omgaan met depressie bij ouderen; het hanteren van psychosociale problematiek bij psychiatrische patiënten; het omgaan met slachtoffer zijn van de bomaanslag in Oklahoma; het verzorgen van een chronisch ziek kind; het omgaan met het verlies van een familielid op grond van suïcide; het omgaan met een niertransplantatie; het omgaan met relatieproblemen bij studenten; omgaan met kanker; omgaan met het verlies van een kind door wiegendood; het omgaan met scheiding van de ouders; arbeidsverlies; verwerken van de Golfoorlog etc. Over het algemeen zijn de effecten positief. Uit een tweetal overzichtsartikelen (Harrison, 2001; Matthews et al., 1998) blijkt dat een groot deel van de gepubliceerde empirische gegevens aantoont dat religieuze coping een gunstige invloed heeft op het omgaan met psychische stoornissen en lichamelijke ziekten. In dit verband is het wel zinnig om het onderscheid te maken tussen positieve en negatieve vormen van religieuze coping. Bij positieve religieuze coping wendt men zich in
144
PG_23_3_DEF.indd 144
13-08-2012 14:06:34
D iscussie en inspiratie rond wetenschap , geloof en hulpverlening
vertrouwen tot God en de geloofsgemeenschap. Bij negatieve religieuze coping is er sprake van het ervaren van afstand tot God of van een straffende God. In een meta-analyse van 49 studies over het verband tussen religieuze coping en aanpassing aan stress komen Ano & Vasconcelles (2005) tot de conclusie dat positieve religieuze coping gemiddeld 0.33 correleert met goede aanpassing aan stress en -0.12 met slechte aanpassing aan stress. Negatieve religieuze coping correleert 0.02 met goede aanpassing aan stress (niet significant) en 0.22 met slechte aanpassing aan stress. Recent onderzoek komt tot de conclusie dat vooral negatieve religieuze coping, die weliswaar niet veel voorkomt, invloed heeft op de afwezigheid van welbevinden (Lavery & O’Hea, 2010; Sherman, Plante, Simonton, Latif, & Anaisse, 2009; Burker, Evon, Sedway & Egan, 2005; Ai, Peterson & Huang, 2007; Scandrett & Mitchell, 2009; Winter, Hauri, Huber, Jenewein & Schnyder, 2009). Drie verklaringen voor het sterke verband tussen negatieve religieuze coping en welbevinden zijn te noemen. Op de eerste plaats kan de ervaring van gestraft worden door God en geen gehoor vinden bij je geloofsgemeenschap direct leiden tot ervaren van spanning en angst. Op de tweede plaats kan het conflict tussen jezelf als gelovig zien en de afwezigheid van steun in het geloof leiden tot cognitieve dissonantie die op haar beurt weer een negatieve invloed heeft op het ervaren van welbevinden (Ross, Handal, Clark & Van der Wal, 2009). Dit conflict bestaat ook bij mensen die tegelijk hoog op zowel positieve als negatieve vormen van religieuze coping scoren (Sherman et al., 2009). In de derde verklaring zijn oorzaak en gevolg omgedraaid: ‘negative religious coping itself may therefore be a manifestation of poor psychological and illness adjustment’ (Lavery O’Hea, 2010, 59). Tot slot moet opgemerkt worden dat het copingparadigma benadrukt dat de positieve effecten van religie op het welzijn in een crisissituatie pas plaatsvinden als de algemene religiositeit van de betrokkene kan worden omgezet in concrete religieuze copingactiviteiten ten aanzien van de stressor. Religieuze coping bemiddelt tussen algemene religiositeit en welbevinden. Dit wordt wel het stress-buffermodel genoemd (in tegenstelling tot het main-effect model).
O nderzoek
in
N ederland
In deze paragraaf rapporteren we over recent onderzoek in Nederland, waarbij zowel positieve als negatieve vormen van religieuze coping in verband zijn gebracht met welbevinden. Pieper & Van Uden (2009) deden onderzoek in een aantal intramurale settingen: a. Algemene psychiatrie, Van Gogh Instituut te Venray, 1999, N= 141. Gevarieerd religieus, vooral katholieke respondenten. b. Gereformeerd Psychiatrisch Ziekenhuis te Bosch en Duin, 2000, N= 118. Met name Gereformeerden en Nederlands Hervormde respondenten. c. Forensische psychiatrie, Pompe-kliniek te Nijmegen, 2005, N= 52. Respondenten die in religieus opzicht het doorsneebeeld van de Nederlandse bevolking laten zien. d. Verpleeg- en verzorgingshuis, ViVa!-zorggroep te Heemskerk, 2006, N= 106. Sterk religieus, respondenten met een vooral protestants-christelijke achtergrond. De vragen die zij trachten te beantwoorden luiden: a) in welke mate maken de cliënten gebruik van religieuze coping?; b) wat is de samenhang tussen religieuze coping en welbevinden in deze groepen patiënten uit diverse intramurale settingen? De belangrijkste conclusies uit dit onderzoek zijn de volgende. Voor deze populaties van patiënten uit de intramurale gezondheidszorg vormde religie een belangrijke bron voor positieve coping met hun situatie en hun problematiek. In de verpleeg- en verzorgingshuizen van ViVa! ervaart 74% van de respondenten een positieve invloed, slechts 4% ervaart een negatieve invloed van het geloof op de problematiek. Het onderzoek in de psychiatrische inrichting Van Gogh te Venray en het onderzoek in het Gereformeerd Psychiatrisch Ziekenhuis toonde ook positieve invloed, maar toch iets minder hoog (54%). Zelfs in de Pompe-kliniek was de score nog 50% ervaren positieve invloed. De negatieve invloed is gering (16% bij Van Gogh en het GPZ, 8% bij de Pompe-kliniek en zoals gezegd slechts 4% bij de ViVa!-zorggroep). De aard van de positieve invloed was divers. Cognitieve, affectieve, gedragsmatige en sociale dimensies van geloof waren erbij betrokken. Soms kan de context een bepaalde dimensie extra van
145
PG_23_3_DEF.indd 145
13-08-2012 14:06:34
J os P ieper
belang laten zijn. In de Pompe-kliniek stond de sociale dimensie voorop, omdat daar het sociale isolement van de opsluiting zwaar weegt. De nadruk van het geloof op nederigheid en schuld is nog het meest van toepassing als negatieve invloed. Wel is de vraag in hoeverre deze gerapporteerde overwegend positieve invloed verder doorwerkt op het niveau van welbevinden. Deze positieve invloed lijkt zich vaak te vertalen in een toegenomen welbevinden: angst neemt af en het existentieel welbevinden neemt toe. Echter als ook de negatieve invloed van het geloof in de analyses wordt betrokken, dan blijkt deze negatieve invloed juist meer het welbevinden te bepalen. Dit betekent dat positieve invloed werkt, omdat er dan minder negatieve invloed aanwezig is. De negatieve invloed heeft dus verstrekkender gevolgen voor het welzijn. Dit betekent dat geestelijk verzorgers extra aandacht moeten hebben voor deze negatieve invloed. In de gesprekken met bewoners kunnen bijvoorbeeld gevoelens van nederigheid en schuld op hun realiteitsgehalte getoetst worden. Wel is het gelukkig zo dat deze negatieve invloed maar weinig voorkomt. Braam et al. (2010) onderzochten het verband tussen positieve en negatieve religieuze coping en depressie onder vier bevolkingsgroepen in multicultureel Amsterdam: Nederlanders, Turken, Marokkanen en Surinamers/Antillianen (776 respondenten). Ze gebruikten een variant van de brief RCOPE van Pargament voor het meten van religieuze coping. De drie niet-Nederlandse bevolkingsgroepen scoorden hoog op positieve religieuze coping, de Nederlanders daarentegen laag. Op negatieve religieuze coping werd door allen laag gescoord. Het hoogst scoorde nog het item ‘ik voel me door God gestraft voor mijn zonden en gebrekkig spiritueel leven’ en wel onder de Turkse respondenten. Vervolgens werd in regressieanalyses de invloed van algemene maten van religiositeit en positieve en negatieve religieuze coping enerzijds op depressieve symptomen, drempeldepressie en depressieve stoornis anderzijds bepaald. Het algemene beeld is dat positieve religieuze coping in beperkte mate samenhangt met depressie (namelijk met drempeldepressie en bij de Surinaams/Antilliaanse bevolkingsgroep met depressieve symptomen). Dit verband was in afwijking van de trends in de literatuur ook nog negatief in de zin dat positieve religieuze coping samenhangt
met meer depressie. Een verklaring wordt gezocht in het verloop van depressie. Als depressieve symptomen opkomen kan de religieuze copingactiviteit toenemen. De positieve effecten ervan worden pas op een later tijdstip zichtbaar. De negatieve religieuze coping hing systematischer samen met hoge scores voor depressie. Met name het item ‘vraag ik mij af of God mij verlaten heeft’ hing bij de meeste onderzochte groepen samen met hogere scores op depressie. De auteurs geven een verklaring waarin de depressie de oorzakelijke factor is. Depressie gaat gepaard met gevoelens van leegte, wanhoop en anhedonie. Deze gevoelens komen ook tot uitdrukking in de relatie met God, of beter gezegd in de afwezigheid van het ervaren van een relatie met God. Een alternatieve verklaring zou ontleend kunnen worden aan de attachmenttheorie (Kirkpatrick, 1992; Grandquist, 2010). Onveilige hechting is dan de achterliggende oorzaak van zowel depressie als ervaren van de afwezigheid van God. De Vries-Schot, Pieper & Van Uden deden onderzoek (nog te publiceren) onder parochianen en patiënten van extramurale christelijke geestelijke gezondheidsinstellingen in Oost-Nederland. Het onderzoek is gebaseerd op 336 respondenten (49% patiënten en 51% parochianen). In dit onderzoek werden de brief RCOPE en de receptiviteitsschaal gebruikt. Het gebruik van positieve religieuze coping was groot, dat van receptieve coping aanzienlijk en dat van negatieve religieuze coping laag. Door middel van regressieanalyses werden de verbanden van deze drie vormen van coping met angst (gemeten met de STAI-schaal van Spielberger, Gorsuch & Lushene, 1970) en existentieel welbevinden (gemeten met de Existential WellBeing Scale van Ellison, 1983 en Bufford, Paloutzian & Ellison, 1991) gemeten. In de groep patiënten waren receptieve coping (minder angst) en negatieve religieuze coping (meer angst) de beste voorspellers voor angst. In de groep parochianen was het hebben van een positieve relatie met God (een algemeen religieus kenmerk) de beste voorspeller voor angst. Hetzelfde patroon werd gevonden bij existentieel welbevinden. De verklaarde variatie was hier nog groter. Hieruit blijkt dat religieuze coping vooral van invloed is in crisissituaties. Daarbuiten is de algemene religiositeit (bijvoorbeeld intrinsieke religiositeit en positieve relatie met God) meer van invloed op welbevinden.
146
PG_23_3_DEF.indd 146
13-08-2012 14:06:34
D iscussie en inspiratie rond wetenschap , geloof en hulpverlening
Tot slot moet gewezen worden op twee lopende promotietrajecten, waarin naast vele andere variabelen ook positieve, negatieve en receptieve religieuze coping worden gemeten. Aan de Universiteit van Tilburg onderzoekt Sjaak Korver het verband tussen religieuze coping en het welbevinden van longkankerpatiënten in Noord-Brabant en Limburg. Zoals eerder gemeld wordt hiervoor een nieuwe vorm van meten van coping ontwikkeld: de spiritueelmagische schaal. Aan de Hogeschool van Amsterdam onderzoekt Leonie van der Valk (Van der Valk, 2010) religieuze coping (in het bijzonder bidden) bij hoogopgeleide Nederlandse moslima’s van Marokkaanse afkomst. In beide onderzoeken worden ook, weliswaar in beperkte mate, de meetinstrumenten van Pargament gebruikt. C onclusie
Religieuze coping is een van de onderzoeksterreinen van de godsdienstpsychologie die ook weerklank vinden in de psychologie. Zo is in het recente handboek over ‘stress, health and coping’ (Folkman, 2011) plaats ingeruimd voor religieuze coping. Dit is vooral de verdienste van de inspanningen van Pargament. Wil deze erkenning van religieuze coping ook in andere dan Angelsaksische landen tot stand komen, dan zal het religieuze copingonderzoek zich moeten aanpassen aan andere culturele condities. In Nederland zal rekening gehouden moeten worden met secularisatie, de nieuwe spiritualiteit en de multiculturele samenleving. Dit laatste betekent dat er enerzijds nieuwe meetinstrumenten ontwikkeld moeten worden, maar anderzijds dat voor bepaalde groepen binnen de Nederlandse samenleving (traditioneel gelovige christenen) de meetinstrumenten van Pargament wel valide zijn. Het religieuze copingonderzoek zou verder aan relevantie winnen als de werking van positieve en negatieve coping theoretisch meer inzichtelijk gemaakt zou kunnen worden. De attributietheorie en de attachmenttheorie lijken ons vruchtbare theorieën hiervoor te zijn. De attributietheorie zou via het thema ‘theodicee’ zelfs een brug kunnen slaan naar de theologie. De rustgevende werking van ritueel gedrag zou verklaard kunnen worden vanuit actuele inzichten uit de neurowetenschappen. Tot slot zijn er ook implicaties voor de geestelijke
verzorging. Voor zorgverzekeraars is het bijdragen aan vormgeven van (religieuze) coping bij cliënten een belangrijke legitimatie voor financiering van de intra- en extramurale geestelijke verzorging (Hopman, 2006). Inzichten uit het religieuze copingonderzoek zullen in het onderwijs voor geestelijk verzorgers opgenomen moeten worden. Het is bijvoorbeeld van belang om te weten dat spiritual distress een aanzienlijke negatieve impact kan hebben op het welzijn van cliënten. Ook is het nuttig om te weten dat niet alleen de affectieve band met God, maar ook meer volksreligieuze rituele handelingen een belangrijk bestanddeel van het copingrepertoire van de cliënten uitmaken. Wellicht zou het oprichten van een expertisecentrum voor religieuze coping hier van voordeel kunnen zijn. Bundeling van de onderzoeksinspanningen die nu verspreid op diverse universiteiten in Nederland geleverd worden, kan meerwaarde hebben. L iteratuur Aflakseir, A. & Coleman, P.G. (2009) The influence of religious coping on the mental health of disabled Iranian war veterans. Mental health, religion and culture, 12, 175-190. Ahmadi, F. (2006). Culture, religion and spirituality in coping: the example of cancer patients in Sweden. Uppsala: Acta Universitatis Upsaliensis. Ai, A.L., Peterson, C. & Huang, B. (2003). The effect of religious-spiritual coping on positive attitudes of adult muslim refugees from Kosovo and Bosnia. The international journal for the psychology of religion, 13, 29-47. Ai, A.L., Park, C.L., Huang, B., Rodgers, W. & Tice, T.N. (2007). Psychosocial mediation of religious coping scales: a study of short-term psychological distress following cardiac surgery. Personality and social psychology bulletin, 33, 867-882. Alma, H., Pieper, J. & Van Uden, M. (2003). ‘When I find myself in times of trouble’: Pargament’s religious coping scales in the Netherlands. Archiv für Religionspsychologie, 24, 64-74. Ano, G. & Vasconcelles, E.B. (2005) Religious coping and psychological adjustment to stress: a meta-analysis. Journal of clinical psychology, 61, 461-480. Baldacchino, D. & Draper, P. (2001). Spiritual coping strategies: a review of the nursing research litera-
147
PG_23_3_DEF.indd 147
13-08-2012 14:06:34
J os P ieper
ture. Journal of advanced nursing, 34, 833-841. Braam, A.W., Schrier, A.C., Tuinebreijer, W.C., Beekman, A.T.F., Dekker, J.J.M. & De Wit, M.A.S. (2010). Religious coping and depression in multicultural Amsterdam: a comparison between native Dutch citizins and Turkish, Moroccan and Surinames/Antillean migrants. Journal of affective disorders, 125, 269-278. Bufford, R. K., Paloutzian, R. F. & Ellison, C. W. (1991). Norms for the Spiritual WellBeing Scale. Journal of psychology and theology, 19, 56-70. Burker, E.J., Evon, D.M., Sedway, J.A. & Egan, T. (2005). Religious and non-religious coping in lung transplant candidates: does adding God to the picture tell us more? Journal of behavioral medicine, 28, 513-526. Carver, C.S. & Connor-Smith, J. (2010). Personality and Coping. Annual review of psychology, 61, 679-704. Ellison, C. W. (1983). Spiritual well-being: conceptualization and measurement. Journal of psychology and theology, 11, 330-340. Folkman, S. (ed.) (2011). The Oxford handbook of stress, health and coping. Oxford: Oxford University Press. Folkman, S. & Lazarus, R.S. (1980). An analysis of coping in a middle-aged community sample. Journal of health and social behavior, 21, 219-239. Folkman, S. & Moskowitz, J.D. (2004). Coping: pitfalls and promise. Annual review of psychology, 55, 745-774. Fortmann, H.M.M. (1974). Als ziende de onzienlijke: een cultuurpsychologische studie over de religieuze waarneming en de zogenaamde religieuze projectie. Hilversum: Gooi en Sticht. Ganzevoort, R.R. (1998). Religious coping reconsidered, a narrative reformulation. Journal of psychology and theology, 26, 3, 276-286. Grandquist, P. (2010). Religion as attachment: the Godin Award Lecture. Archive for the psychology of religion, 32, 5-24. Harrison, M.O. (2001). The epidemiology of religious coping: a review of recent literature. International review of psychiatry, 13, 86-96. Hart, J. de (2011). Zwevende gelovigen: oude religie en nieuwe spiritualiteit. Amsterdam: Bert Bakker. Holmes, T.H., Rahe, R.H. (1967). The social readjustment rating scale. Journal of psychosomatic
research, 11, 213-218. Hopman, A.M. (2006). Uitvoeringstoets geestelijke verzorging. Diemen: CVZ. James, W. (1994). The varieties of religious experience: a study in human nature. New York: Modern Library Press, (origineel 1902). Jespers, F. (2007). De paramarkt: New Age en volksgeloof. Religie en samenleving, 2, 125-143. Khan, Z.H. & Watson, P.J. (2006). Construction of the Pakistani religious coping practices scale: correlations with religious coping, religious orientation, and reactions to stress among muslim university students. The international journal for the psychology of religion, 16, 101-112. Kirkpatrick, L.A. (1992). An attachment-theory approach to the psychology of religion. The international journal for the psychology of religion, 2, 3-28. Kronjee, G. & Lampert, M. (2006). Leefstijlen en zingeving. In W.B.H.J. van de Donk, A.P. Jonkers, G.J. Kronjee & R.J.J.M. Plum (red.), Geloven in het publieke domein: verkenningen van een dubbele transformatie (pp. 171-207). Amsterdam: University Press. Kwilecki, S. (2004). Religion and coping: a contribution from religious studies. Journal for the scientific study of religion, 43, 477-489. Lavery, M.E. & O’Hea, E.L. (2010). Religious/ spiritual coping and adjustment in individuals with cancer: unanswered questions, important trends, and future directions. Mental health, religion and culture, 13, 55-65. Lazarus, R.S. & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal and coping. New York: Springer. Lommel. P. van (2007). Eindeloos bewustzijn: een wetenschappelijke visie op de bijna-doodervaring. Kampen: Ten Have. Matthews, D.A., McCullough, M.E., Larson, D.B., Koenig, H.G., Swyers, J.P., Greenwold & Milano, M. (1998). Religious commitment and health status: a review of the research and implications for damily medicine. Archive for family and medicine, 7, 118-124. Meester, M. (2008). Nieuwe spiritualiteit. Kampen: Ten Have. Oosterwijk, M.H. (2004). Cognitieve strategieën van borstkankerpatiënten en de relatie met aanpassing: een longitudinale studie. Enschede: Printpartners Ipskamp.
148
PG_23_3_DEF.indd 148
13-08-2012 14:06:34
D iscussie en inspiratie rond wetenschap , geloof en hulpverlening
Pargament, K.I. (1990). GOD HELP ME: toward a theoretical framework of coping for the psychology of religion. Research in the social scientific study of religion, 2, 195-224. Pargament, K.I. (1997). The psychology of religion and coping: theory, research, practice. New York: Guilford Press. Pargament, K.I., Kennell, J., Hathaway, W., Grevengoed, N., Newman, J. & Jones. W. (1988). Religion and the problem-solving process: three styles of coping. Journal for the scientific study of religion, 27, 90-104. Pargament, K.I., Koenig, H.G. & Perez, L.M. (2000). The many methods of religious coping: development and initial validation of the RCOPE. Journal of clinical psychology, 56, 519-543. Pargament, K.I., Smith, B.W., Koenig, H.G. & Perez., L. (1998) Patterns of positive and negative religious coping with major life stressors. Journal for the scientific study of religion, 37, 710-724. Pargament, K., Feuille, M. & Burdzy, D. (2011). The brief RCOPE: current psychometric status of a short measure of religious coping. Religions, 2, 51-76. Park, C.L. (2005). Religion as a meaning-making framework in coping with life stress. Journal of social issues, 61, 707-729. Park, C.L., Folkman, S. (1997). Meaning in the context of stress and coping. Review of general psychology, 1, 115-144. Park, C.L. (2011). Meaning, coping, and health and well-being. In S. Folkman (ed.), The Oxford handbook of stress, health and coping (pp. 115-144). Oxford: University Press. Pieper, J., Van Uden, R. (2009). Religieuze coping in de intramurale gezondheidszorg: zichtbaar en onzichtbaar. In M. van Uden, J. Pieper (red.), Zichtbare en onzichtbare religie: over de varianten van religieuze zin (pp. 107-122). Nijmegen: Valkhof pers. Ross, K., Handal, P.J., Clark, E.M. & Van der Wal, J.S. (2009). The relationship between religion and religious coping: religious coping as a moderator between religion and adjustment. Journal of religion and health, 48, 454-467. Scandrett, K.G. & Mitchell, S.L. (2009). Religiousness, religious coping, and psychological wellbeing in nursing home residents. Journal of Ame-
rican medical directors association, 10, 581-586. Schottenbauer, M.A., Rodriguez, B.F., Glass, C.R. & Arnkoff, D.B. (2006). Religious coping research and contemporary personality theory: an exploration of Endlers (1997) integrative personality theory. British journal of psychology, 97, 499-519. Sherman, A.C., Plante, T.G., Simonton, S., Latif, U. & Anaisse, E.J. (2009). Prospective study of religious coping among patients undergoing autologous stem cell transplantation. Journal of behavioral medicine, 32, 118-128. Spielberger, Ch. D., Gorsuch, R.L., & Lushene, R.E. (1970). Manual for the state-trait anxiety inventory. Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press. Sulmasy D.P. (2002). A biopsychosocial-spiritual model for the care of patients at the end of life. The gerontologist, 42, 24-33. Suls, J., David, J.P. & Harvey, J.H. (1996). Personality and coping: three generations of research. Journal of personality, 64, 711-735. Uden, M.H.F. van, Pieper, J.Z.T. & Alma, H.A. (2004). ‘Bridge over Troubled Water’: further results regarding the receptive coping scale. Journal of empirical theology, 17, 101-114. Vaillant, G.E. (1994). Ego mechanisms of defense and personality psychopathology. Journal of abnormal psychology, 103, 44-50. Valk, L. van der (2010). Research in social work on coping and migration: coping strategies of migrant generations of rural Moroccan and muslim background in the Netherlands. Amsterdam: Hogeschool van Amsterdam. Winter, U., Hauri, D., Huber, S., Jenewein, J. & Schnyder, U. (2009). The psychological outcome of religious coping with stressful life events in a Swiss sample of church attendees. Psychotherapy and psychosomatics, 78, 240-244. Zeidner, M., Saklofske, D. (1996). Adaptive and maladaptive coping. In M. Zeidler, & N.S. Endler, Handbook of coping (pp. 505-531). New York: Wiley. P ersonalia
J.Z.T. Pieper, departement religiewetenschappen en theologie, Universiteit Utrecht en Faculteit Katholieke Theologie, Universiteit van Tilburg. Correspondentieadres:
[email protected]
149
PG_23_3_DEF.indd 149
13-08-2012 14:06:34