"Taalkundige territorialiteit en de taalkudige toekomst van België" Van Parijs, Philippe
Abstract “Au départ, l'idée était que beaucoup de francophones allaient s'adapter à la nouvelle réalité linguistique. Mais apparemment les francophones ne sont pas en état intellectuel d'apprendre le néerlandais”. Dit is althans wat Yves Leterme (2006), toenmalig Minister- President van Vlaanderen en later federaal Eerste Minister, tegen de Franse krant Libération zou hebben gezegd. Deze memorabele uitspraak ontketende een hevige polemiek die niet in verhouding stond met de eerder oppervlakkige inhoud ervan, maar die vrij kenmerkend is voor wat waarschijnlijk het meest emotionele aspect is van het conflict tussen de Belgische taalgemeenschappen: kan wat meestal het taalkundige territorialiteitsbeginsel – of, minder eufemistisch, het ‘droit du sol’ – wordt genoemd, worden opgelegd aan de Franstaligen die al in Vlaanderen en meer bepaald in het deel van Vlaams-Brabant rond Brussel wonen of er zich vestigen? In het langste en waarschijnlijk meest controversiële hoofdstuk va...
Document type : Contribution à ouvrage collectif (Book Chapter)
Référence bibliographique Van Parijs, Philippe. Taalkundige territorialiteit en de taalkudige toekomst van België. In: J. Degadt & al. eds., De internationalisering van de rand, VUB Press : Brussel 2012, p. 182-210
Available at: http://hdl.handle.net/2078.1/111838 [Downloaded 2016/05/27 at 18:24:23 ]
Over taalkundige territorialiteit en de taalkundige toekomst van België Philippe Van Parijs, UCLouvain, Chaire Hoover d’éthique économique et sociale
in De internationalisering van de rand (J. Degadt & al. eds.), Brussel: VUB Press, 2012, 182-210.
“Au départ, l'idée était que beaucoup de francophones allaient s'adapter à la nouvelle réalité linguistique. Mais apparemment les francophones ne sont pas en état intellectuel d'apprendre le néerlandais”. Dit is althans wat Yves Leterme (2006), toenmalig MinisterPresident van Vlaanderen en later federaal Eerste Minister, tegen de Franse krant Libération zou hebben gezegd. Deze memorabele uitspraak ontketende een hevige polemiek die niet in verhouding stond met de eerder oppervlakkige inhoud ervan, maar die vrij kenmerkend is voor wat waarschijnlijk het meest emotionele aspect is van het conflict tussen de Belgische taalgemeenschappen: kan wat meestal het taalkundige territorialiteitsbeginsel – of, minder eufemistisch, het ‘droit du sol’ – wordt genoemd, worden opgelegd aan de Franstaligen die al in Vlaanderen en meer bepaald in het deel van Vlaams-Brabant rond Brussel wonen of er zich vestigen? In het langste en waarschijnlijk meest controversiële hoofdstuk van mijn nieuwste boek, Linguistic Justice for Europe and for the World, verdedig ik dit ‘taalkundige territorialiteitsbeginsel’ of meer bepaald een ‘dwingend territoriaal gedifferentieerd taalregime’.1 Dat doe ik voornamelijk enerzijds op grond van een analyse van de interactie in meertalige maatschappijen die een centrale rol toebedeelt aan wat ik de maximin-dynamiek noem en anderzijds op grond van de opvatting van sociale rechtvaardigheid waarin een dimensie van gelijke waardigheid is vervat.
1. Pro territorialiteit: gelijke waardigheid en sociale samenhang
1
Zie hoofdstuk 5 van Van Parijs 2011a, voortaan afgekort als LJ. Een vroegere versie van een deel van dat hoofdstuk verscheen als hoofdartikel in een Re-Bel e-boek (Van Parijs 2011b), met commentaar van Helder De Schutter, François Grin, Alain Maskens, Henry Tulkens, Harry Van Velthoven, Jan Velaers, integraal te downloaden via www.rethinkingbelgium.be. Deze tekst is een ingekorte en aangepaste versie van het ‘Reply’ in dit e-boek. Ik ben deze zes mensen bijzonder dankbaar voor hun nuttige commentaar, waardoor ik dieper moest nadenken over sommige elementen van mijn argumentatie en de implicaties ervan.
1
De
maximin-dynamiek
bestaat
uit
de
explosieve
interactie
tussen
twee
micromechanismen. Het ene micromechanisme is een probabilistisch leerproces: hoe groter de kans dat iemand een taal oefent (en verwacht te oefenen), hoe sneller en grondiger hij die taal leert. Het andere micromechanisme is dat van de maximin-taalkeuze: de taal die systematisch voor communicatie wordt uitgekozen in een context van taalkundige diversiteit, is niet de taal van de meerderheid of de taal die gemiddeld het best is gekend, maar de taal die het best is gekend door de gesprekspartner die de taal het minst goed kent. Illustratie: als drie Vlamingen en een Franstalige een gesprek voeren, zullen ze hoogst waarschijnlijk Frans spreken omdat de persoon die het minst goed Frans kent (een van de Vlamingen) die taal beter spreekt dan de persoon die het minst goed Nederlands spreekt (de Franstalige). Maar beeldt u in dat een Zweed met een uitstekende kennis van Zweeds en Engels, maar gebrekkige kennis van Frans en geen van Nederlands zich bij de groep vervoegt. De communicatie zal dan waarschijnlijk plots overschakelen op wat in deze nieuwe context de maximin-taal is geworden: omdat van de Franstalige kan worden verwacht dat hij veel beter Engels kan dan de Zweed Frans, wordt Engels nu de taal die ‘het beste gekend is door de gesprekspartner die ze het minst goed kent’ en daarom wordt spontaan voor deze taal gekozen om uitsluiting te minimaliseren.2 Zodra de kracht van deze dynamiek erkend wordt, zouden mensen aan beide zijden van de Belgische taalgrens moeten begrijpen dat de mogelijke oorzaken van de zeer asymmetrische tweetaligheid van België niet beperkt zijn tot het alternatief dat Yves Leterme aanvoerde in zijn verklaring. Als niet het intellectuele onvermogen van de Franstaligen verklaart waarom ze geen talen kunnen leren, insinueerde hij, kan dit alleen te wijten zijn aan hun arrogante slechte wil. Er is echter nog een derde factor werkzaam, namelijk de sterke maar diffuse werking van de maximin-dynamiek en dit is de hoofdfactor die de asymmetrie veroorzaakt waarin we gevangen zitten. Met dit inzicht zouden de Vlamingen meer begrip moeten hebben voor de gebrekkige kennis van het Nederlands door de Franstaligen en zouden de Franstaligen meer begrip moeten hebben voor de hardnekkigheid waarmee de Vlamingen aan taaldwang doen. Franstaligen zullen echter pas begrip hebben voor de houding van Vlamingen als ze ook beter het verband zien tussen een dwingend territoriaal gedifferentieerd taalregime en rechtvaardigheid in de zin van gelijke waardigheid. In mijn boek wijs ik op de kracht van dit verband aan de hand van drie kanalen: (1) een dergelijk regime belet een ‘koloniale houding’ tegenover de plaatselijke bevolking, (2) het verhindert de ‘doodsstrijd door goedheid’ van de 2
Deze maximin-dynamiek, die we moeten begrijpen om territoriale regimes te verantwoorden en om algemene kwesties van taalkundige rechtvaardigheid te bespreken, wordt uitgebreid beschreven in LJ §§ 1.3-1.7.
2
zwakste taal, en (3) het zorgt voor een strategische achtergrondvoorwaarde die elke taal de mogelijkheid biedt ‘een koningin’ te zijn, namelijk de rol te spelen van officiële taal van een politieke gemeenschap. 3 Het is niet mijn bedoeling om dit standpunt hier omstandig te beschrijven, maar om in het licht van enkele nuttige bezwaren en misverstanden een pleidooi te houden voor taalkundige territorialiteit en de implicaties ervan voor de taalkundige toekomst van de Belgische federatie uit de doeken te doen. In tegenstelling tot een accommoderend regime, bestaat een dwingend territoriaal gedifferentieerd taalregime (of kortweg een territoriaal regime) per definitie uit een aantal regels die de taalkeuze in openbare communicatie en openbaar onderwijs op een bepaald grondgebied beperkt. De inhoud van de regels die dit regime bepalen, hangt noodzakelijkerwijze af van de context. Rechtvaardigheid als gelijke waardigheid vereist dwingende regels die voldoende streng zijn om een zwakke taal te stabiliseren tegen verdringing door de werking van wat ik de ‘maximin-dynamiek’ noem, namelijk de wederzijdse versterking van het probabilistisch leerproces en het systematische gebruik in de dagelijkse communicatie van de taal die het beste gekend is door de gesprekspartner die ze het minst goed spreekt. Hoeveel dwang nodig is en in welke vorm om dit bereiken, wordt sterk bepaald door de specifieke context. In Wallonië is bijvoorbeeld weinig of niets nodig om het Frans te stabiliseren, zolang de meeste mensen die zich er komen vestigen vooraf maar voldoende kennis van het Frans hebben en terechtkomen in een omgeving waar kennis van het Frans bijna onontbeerlijk is om te kunnen overleven, omdat de meeste Walen alleen maar in het Frans vlot kunnen communiceren. In een context – bekend genoeg bij iedereen die vertrouwd is met de Vlaamse kern van de taalstrijd in België – waar inwijkelingen nauwelijks voorkennis hebben van de lokale taal en ze erop kunnen rekenen dat de lokale bevolking een hoog kennisniveau van hun eigen moedertaal heeft, is veel meer vereist. Het is niet nodig mensen te dwingen iets te doen dat ze spontaan doen. Daarom kan de dwangmatigheid van de regels die een rechtmatig territoriaal regime bepalen, sterk verschillen. Een territoriaal regime beschermt per definitie niet noodzakelijk een enkele taal op elk grondgebied. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bestaat bijvoorbeeld een territoriaal regime dat weliswaar niet alleen Nederlands tegen Frans beschermt, maar een dat beide talen, laat ons zeggen, tegen het Arabisch beschermt (na het Frans, de tweede moedertaal bij de jongere generaties) of tegen Engels (na het Frans de meest gekende taal bij alle generaties behalve de oudste): het is bijvoorbeeld niet mogelijk om administratieve documenten te 3
Zie Van Parijs (2011b : §§4-5) en meer systematisch, LJ §§ 5.3-5.5.
3
krijgen, openbaar onderwijs te volgen of in de politiek te gaan in het Arabisch, ook al zouden de aantallen het rechtvaardigen: in een half dozijn Brusselse gemeenten zijn immers meer Arabisch sprekende inwoners dan Duitstaligen in de negen gemeenten van de Duitstalige Gemeenschap van België. Hoe dwingend (dus niet accommoderend) een taalregime is en moet zijn, is een kwestie van gradatie in verschillende dimensies (LJ §5.1). Een daarvan is eenvoudigweg het aantal talen dat door het regime wordt beschermd. In de meeste gevallen is het maar één taal, maar het kunnen er in principe meerdere zijn. In ieder geval laat een territoriaal regime, zoals ik het definieer en verdedig, zich niet in met privé-communicatie. Daarom moet het duidelijk worden onderscheiden van taalkundige homogeniteit en nog meer van exclusieve eentaligheid op individueel niveau. Het gaat niet alleen perfect samen met het behoud van andere talen dan de officiële taal, maar ook met de aanmoediging van overdracht tussen de generaties en bloeiende culturele activiteiten waarbij die talen worden gebruikt. Een territoriaal regime dat maar één officiële taal beschermt, gaat dus perfect samen met een werkbare interpretatie van het Europees minderhedenverdrag. Het kan in principe niet alleen verdraagzaamheid tegenover taaldiversiteit dulden, maar dit zelfs openlijk steunen door bijvoorbeeld het culturele leven in de niet-officiële talen te subsidiëren (onder ander Franstalige verenigingen of Arabische bibliotheken) of door sommige talen te gebruiken als onderwijstaal in een deel van het leerplan (zoals in zogenaamde taalbadscholen). Het enige wat telt, is dat de regeling van het openbaar onderwijs en de openbare communicatie de maximin-dynamiek voldoende beperkt, zodat de universele kennis van de officiële taal niet in het gedrang komt.4 Zoals hierboven vermeld en elders uitgebreid besproken, berust mijn fundamenteel argument voor een dergelijk regime op een voorstelling van rechtvaardigheid als gelijke waardigheid. Sommigen, zoals Jan Velaers (2011: §1), zijn van mening dat er een ander doel bestaat, even belangrijk als gelijke waardigheid, als “basis van het territoriale regime in onze tijd”. Ik ben het helemaal met hem eens over het belang van dit doel, dat bijvoorbeeld duidelijk aanwezig is in juridische beslissingen tegen een overenthousiaste viering van taalkundige diversiteit, die hij terecht goedkeurend aanhaalt. Het is van groot belang ervoor te 4
Een territoriaal regime dat wordt gevormd door overwegingen van dit type gaat perfect samen met de opheffing van enkele onnozele aspecten van het huidige taalregime van België, zoals de verplichting om alle verkeersborden, ook die met de namen van de steden, te vermelden in de officiële taal van het Gewest waarin ze staan. Het wordt stilaan tijd dat overal in het land ‘Antwerpen’ (in plaats van ‘Anvers’), ‘Liège’ (in plaats van ‘Luik’), ‘Leuven’ (in plaats van ‘Louvain’), ‘Tournai’ (in plaats van ‘Doornik’) enz. wordt geschreven. Dit zou onder andere voor minder verwarring, hoongelach en irritatie bij buitenlandse reizigers zorgen. Een stad bij de naam noemen die ze in de moedertaal van haar inwoners heeft gekregen, is een van de vele manieren en een heel gemakkelijke, waarmee respect voor de andere landstaal kan worden betuigd.
4
zorgen dat mensen die actief aanwezig zijn op hetzelfde grondgebied ook actief dezelfde taal spreken. Als mensen niet met elkaar kunnen spreken, kan democratische participatie niet efficiënt worden geïnstitutionaliseerd, noch kunnen alle burgers van alle taalgroepen beschikken over gelijke kansen of kunnen gevoelens van solidariteit etnische grenzen overschrijden. Het is net om redenen van ‘sociale cohesie’ in deze betekenis dat ik universele toegang tot kennis van de officiële taal benadruk als voorwaarde voor de rechtmatigheid van een territoriaal regime (LJ §§ 5.5 & 6.7). Dergelijke redenen, los van gelijke waardigheid, kunnen meer opleveren dan we nodig hebben als op rechtvaardigheid gebaseerde grondgedachte voor de verplichte bescherming van de lokale taal in een context waar de lokale taal wedijvert met ‘zwakkere’ talen die door immigranten worden gesproken en een lagere status hebben. Deze rechtvaardiging is echter problematischer in contexten zoals diegene die dient als centrale illustratie in mijn boek – de wereldwijde overheersing van het Engels – waar er een conflict is tussen een sterkere taal met hoge status die het potentieel in zich heeft om, na een min of meer lastige overgangsperiode, een taal te worden die door de hele bevolking wordt gesproken. De sociale cohesie van Ierland of Frans-Vlaanderen bijvoorbeeld heeft veel meer te danken aan de kennis van Engels en Frans door de lokale bevolking dan aan het luttele Gaelisch of Vlaams dat ze nog kunnen spreken. Het is dus niet altijd waar dat de bindtaal “op nationaal of regionaal niveau niets anders kan zijn dan de taal die traditioneel in een bepaalde streek wordt gesproken” (Velaers 2011: §1). In de Belgische context kan zeker bezorgdheid voor sociale cohesie worden ingeroepen om het leren van Frans of Nederlands door immigranten van over heel de wereld te verantwoorden, maar Franstaligen of Engelstaligen Nederlands laten leren om die reden kan niet zo gemakkelijk worden verdedigd omdat zij makkelijk in Vlaanderen kunnen wonen zonder ook maar een woord Nederlands te leren omdat ze in plaats daarvan met de lokale bevolking Frans of Engels kunnen spreken. Als dit sociolinguïstische patroon zijn vrije gang kan gaan, leert de lokale bevolking deze talen sneller. Na een overgangsperiode die ietwat chaotisch zou kunnen zijn, zou dit leiden tot een universele kennis van de sterkere niet-lokale taal, maar die overgangsperiode hoeft niet zo lang te duren als ze gesteund zou worden door een aangepast beleid inzake migratie, taalgebruik en onderwijs. Deze alternatieve manier om sociale cohesie na te streven zou bovendien het voordeel hebben dat de sociale cohesie op grotere schaal wordt bereikt. Van Velthoven (2011: §2) wees hier impliciet op toen hij aanvoerde dat het territoriale regime dat in de jaren 1930 werd ingesteld, de bevoegdheden
5
heeft gedecentraliseerd naar entiteiten die volgens taal zijn bepaald, wat op zijn beurt het uiteenvallen van de unitaire staat België heeft ingezet en zelfs de kiem zou kunnen worden van een uiteindelijke splitsing. Eenheid is geen doel op zich en daarom is het feit dat een dwingend territoriaal gedifferentieerd taalregime centrifugale tendensen veroorzaakt geen doorslaggevend argument ertegen. Ik wil hier gewoon zeggen dat redenen van sociale cohesie alleen een bijkomende en beperkte ondersteuning zijn voor het principe van taalkundige territorialiteit. We moeten een andere reden aanvoeren – in de eerste plaats gelijke waardigheid - om bescherming te rechtvaardigen van een zwakkere taal tegen een sterkere taal die het realistische potentieel in zich heeft om op grotere schaal sociale cohesie te bereiken, zoals Frans bijvoorbeeld deed in het oorspronkelijk zeer meertalig grondgebied van de Republiek Frankrijk en zoals sommigen een poosje hoopten dat dit even grondig zou gebeuren in het Koninkrijk België.
2. Contra territorialiteit: democratie en pacificatie? Het meest gehoorde bezwaar tegen het zogenaamde principe van taalkundige territorialiteit is misschien wel het feit dat het ‘ondemocratisch’ is. 5 In een recente verzameling essays (Van Parijs 2011c) heb ik uitgelegd en geïllustreerd hoe ik de relatie tussen rechtvaardigheid en democratie zie. In een notendop: uit de miljoenen manieren waarop democratie – dun gedefinieerd als het samengaan van algemeen kiesrecht, het meerderheidsbeginsel en stemvrijheid – kan worden georganiseerd, moeten die manieren worden gekozen die het best bijdragen tot de verwezenlijking van een welomschreven rechtvaardigheid. Dit onderbouwt een resolute keuze voor een opvatting van deliberatieve democratie (in tegenstelling tot een louter aggregatieve democratie). Volgens deze opvatting moet democratie worden gezien en gestructureerd als kader voor een overlegproces dat voorkeuren omvormt om wezenlijk rechtvaardige beslissingen te nemen, eerder dan als het beste middel om vooraf bestaande individuele voorkeuren of belangen voor openbare goederen aan het licht te brengen, ze op te sommen en zo goed mogelijk te bevredigen. Vanuit een dergelijk standpunt kan een optimaal democratisch ontwerp niet toelaten dat elke buurt of elke gemeente beslist over zijn eigen taalstelstel, net zo min als het dat kan over het belastingstelsel, ook al zijn hier heel andere redenen in het spel. Als de inwoners van elk 5
Zie Tulkens (2009, 2011) voor recente uitingen van dit bezwaar in de Belgische context.
6
deel van een grondgebied regelmatig met een gewone meerderheid zouden kunnen beslissen over het taalregime zou elk taalregime op termijn veranderen in een accommoderend regime. Een territoriale regime wil echter de verwachting realistisch maken dat mensen die zich in het desbetreffende grondgebied vestigen, de moed en deemoed hebben om de lokale taal te leren. Als ze die moed of deemoed niet hebben en gewoon wachten tot hun aantal voldoende is gegroeid zodat ze het lokale taalregime democratisch in een accommoderende richting kunnen duwen, wordt gelijk welke bijdrage die een territoriale regime levert aan rechtvaardigheid als gelijke waardigheid ondermijnd. Vaste grenzen zijn daarom essentieel voor het territoriale principe. Omdat de instelling van een territoriaal regime niet wordt gestuurd door een absurd ‘bodemrecht’, is er een onvermijdelijke willekeurigheid in het bepalen van de grens, maar de systematische verschuiving van die grens als resultaat van lokale democratische beslissingen of taaltellingen moet worden uitgesloten. Het hoeft geen betoog dat hieruit geenszins volgt dat democratie geen rol speelt. Maar de grenzen en de vastlegging ervan moeten deel uitmaken van een afspraak die op een hoger democratisch niveau werd gemaakt, geleid door een opvatting van rechtvaardigheid die gelijke waardigheid omvat en verlicht door een heldere analyse van hoe de maximin-dynamiek deze gelijke waardigheid bedreigt in een context van taalongelijkheid.6 Sommigen zullen hiertegen inbrengen dat deze aanpak ‘minder democratisch’ is dan wanneer het aan elke lokale entiteit wordt overgelaten zelf zijn taalstelstel te bepalen. Dit geef ik grif toe. Zoals ik elders reeds uitgebreid heb bepleit (Van Parijs 2011c) en zoals een beetje nadenken ons ook leert, moet duidelijk zijn dat optimale democratie en maximale democratie verre van hetzelfde zijn. Een ander, minder vaak gehoord bezwaar is dat een territoriaal regime een bedreiging is voor de vrede. 7 Omdat veel plaatsen meertalig zijn, kan het trekken van een taalgrens aangevochten worden en leiden tot een bittere taalstrijd. Ik zal zeker niet ontkennen dat het trekken van dergelijke grenzen delicaat kan zijn en in mijn boek (LJ §§5.12-5.13) wijd ik heel wat ruimte aan dit onderwerp. Tijdelijke taalfaciliteiten en de inzet van de lokale 6
De reden waarom de regels op hogere schaal moeten worden bepaald, is niet omdat de machthebbers op een hoger niveau intrinsiek beter in staat zijn geleid te worden door een zin van rechtvaardigheid, maar omdat het territorialiteitsprincipe in de eerste plaats draait om wat rechtmatig kan worden verwacht van mensen die zich in een bepaald gebied vestigen. Aan de nieuwkomers overlaten zelf te beslissen wat van hen kan worden verwacht (ook al is het na een zekere tijd), zou neerkomen op een afbraak van de regels waarvan ik in mijn op gelijke waardigheid gebaseerde argumenten volhoud dat ze gegrond zijn. 7 Zie De Schutter (2011a: §1). De belangrijkste kritiek van Helder De Schutter is echter dat een ‘meervoudig’ regime beter is dan een territoriaal regime wat betreft rechtvaardigheid als gelijke waardigheid. Dit is de grootste filosofische uitdaging voor mijn standpunt, dat De Schutter ook al overtuigend heeft uiteengezet in andere geschriften (2008, 2011b). Ik reageer hierop in §8 van mijn ‘Reply’ in Van Parijs (2011c).
7
taalmeerderheid om een goede kennis van de officiële taal toegankelijk te maken voor alle lokale kinderen die opgroeien met een verschillende moedertaal zijn noodzakelijke, maar vaak onvoldoende voorwaarden om de vrede (evenals rechtvaardigheid) te garanderen in de vele omstandigheden waarin geen duidelijke lijn kan worden getrokken. Ik begrijp echter niet hoe iemand kan ontkennen dat in België en vele andere plaatsen in de wereld de soms pijnlijke en moeilijke invoering van een territoriaal regime net veel heeft bijgedragen tot een blijvende vrede. Sommigen kunnen betreuren dat een dwingend territoriaal regime een einde heeft gemaakt aan de inschikkelijkheid tegenover Franstalige minderheden in Vlaamse steden. Ze kunnen echter niet ontkennen dat de taalsituatie snel vreedzamer werd dan op die plaatsen waar een accommoderend regime in voege bleef, in het bijzonder in Leuven wegens de aanwezigheid van ’s lands grootste Franstalige universiteit (tot eind jaren 1960) en overal rond Brussel wegens het gebrek aan een vastgelegde taalgrens (tot begin jaren 1960), door het behoud van beperkte faciliteiten bij verkiezingen en in de rechtspraak in een groot deel van Vlaams-Brabant (tot de splitsing van B-H-V) en door de toekenning van uitgebreidere administratieve en onderwijsfaciliteiten in zes gemeenten. Zoals geïllustreerd maar niet noodzakelijk bewezen door de Belgische taalgeschiedenis, is duurzame vrede eerder een welkom gevolg van een goed doordacht territoriaal regime. Maar dit feit staat niet centraal in mijn betoog, ook als het blijkt te kloppen. Mijn betoog is gebaseerd op rechtvaardigheid als gelijke waardigheid. Want vrede kan niet worden gekocht ten koste van rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid is de meest fundamentele waarde.
3. Ofwel een groot Brussel, ofwel een sterk België Een hoofdconclusie die gewoonlijk in de Belgische context wordt getrokken door de aanhangers van de rechtmatigheid van het principe van taalkundige territorialiteit, is dat het tweetalige Brussels Hoofdstedelijk Gewest niet kan worden uitgebreid. Deze conclusie wordt vindingrijk in twijfel getrokken door Alain Maskens (2011), de auteur van enkele boeken waarin hij overtuigend pleit voor een niet-etnische Brusselse identiteit (Maskens 2000, 2004). Maskens vecht niet aan dat het in de Belgische context belangrijk is gelijke waardigheid van gemeenschappen op basis van hun taalkundige identiteit ernstig te nemen, noch dat dit een territoriaal regime verantwoordt. Hij dringt er echter op aan dat mensen ook gelijke waardigheid verdienen op basis van hun regionale identiteit en hij stelt voor dat een zinvol compromis kan worden gesloten tussen deze twee belangen in de vorm van een ingebedde combinatie, waarbij de regionale grens soepel wordt uitgebreid in het licht van ‘een grondige 8
analyse’ die bij voorkeur wordt toevertrouwd aan ‘onafhankelijke internationale experts’, terwijl de huidige taalgrens binnen deze uitgebreide regio niet verandert (Maskens 2011: §6). Ongeacht of het zinvol is deze belangen zoals Maskens onder te brengen in de categorieën ‘taalkundige rechtvaardigheid’ tegenover ‘regionale rechtvaardigheid’, zijn er hierbij twee reeksen tegenstrijdige overwegingen. Enerzijds worden, in het belang van taalkundige rechtvaardigheid als gelijke waardigheid, de grenzen van de desbetreffende grondgebieden prima facie best vastgelegd zodat de proportie van de inwoners die moedertaalsprekers van de officiële taal zijn zo groot mogelijk is, en de proportie van de inwoners die niet-moedertaalsprekers van de officiële taal zijn, zo klein mogelijk. Er is echter geen a priori reden waarom grenzen die op deze manier vanuit linguïstisch oogpunt optimaal werden getrokken, ook de grenzen zouden moeten zijn die het best geschikt zijn voor de overdracht van zo veel mogelijk beleidsbevoegdheden naar deelstaten. Een efficiënte uitoefening van bevoegdheden inzake mobiliteit, volksgezondheid, stadsplanning of belastingen, bijvoorbeeld, is mogelijk niet te rijmen met een hoge graad van decentralisatie naar entiteiten met grenzen die op grond van taalcriteria werden getrokken. Maskens (2011: §2) argumenteert dat dit duidelijk het geval is in de Brusselse metropool en geen stadseconoom of aardrijkskundige die van buitenaf naar België kijkt, heeft veel tijd nodig om tot exact dezelfde conclusie te komen.8 Om uiterst inefficiënte decentralisatie te voorkomen, werd herhaaldelijk voorgesteld om het tweetalige Brussels Gewest tot ver buiten zijn huidige grenzen uit te breiden zodat het nagenoeg heel de metropool omspant, met inbegrip van de communicatiedraaischijven en intellectuele centra Leuven en Ottignies-Louvain-la-Neuve. De meesten mensen die dergelijke voorstellen doen zijn Franstalig. Ik geloof niet dat dit alleen is omdat elke nuttige uitbreiding op grond hiervan ingrijpender zou zijn in Vlaanderen dan in Wallonië. Dit is ook omdat veel Franstaligen niet inzien welk boerenbedrog dergelijke uitbreiding zou zijn vanuit Vlaams oogpunt, ook al kan dit terecht worden voorgesteld als een relatieve gelijkstelling van het aantal Nederlandssprekenden en Franssprekenden in het uitgebreide Brussel. Wat ze niet zien (of soms beweren niet te zien) is dat binnen de grenzen van dit grotere gebied zodra het tweetalig wordt gemaakt, de maximin-dynamiek op grotendeels dezelfde manier als in het kleinere gebied van het huidige Brussels Gewest gaat werken ten nadele van de zwakkere taal. Het proces kan langzamer verlopen dan in het verleden omdat de kloof tussen de sociale status van de twee talen de voorbije decennia kleiner is geworden. Deze evolutie zal toch niet 8
Zie, bijvoorbeeld, Cheshire (2010) en Eeckhout (2011).
9
te stuiten zijn vanwege de ingebedde aard van de maximin-dynamiek tegen de achtergrond van een bij aanvang enorm asymmetrische tweetaligheid. Wie ernstig voorstander is van dergelijke rechtlijnige uitbreiding van het tweetalig Brussels Gewest heeft niets geleerd van de hevige taalstrijd die in de jaren 1960 rond de ‘olievlekken’ Brussel en Leuven is losgebarsten en begrijpt niet waarom vaste taalgrenzen, zoals hierboven vermeld, van doorslaggevend belang zijn voor taalkundige rechtvaardigheid als gelijke waardigheid. Dit kan niet verweten worden aan het voorstel van Alain Maskens (2011: §6) om Brussel uit te breiden tot een metropolitaans gebied dat, laat ons zeggen, vier tot zes keer groter is zonder de taalgrens mee te verleggen. Dit is een origineel voorstel waarover kan worden nagedacht. De beste manier om dit voorstel te motiveren is door ons af te vragen hoe de politieke overheid het beste kan worden gedecentraliseerd in een land met verschillende talen. Enerzijds verplicht de democratie ons te kiezen voor de maximale mate waarin de politiek kan functioneren in de eerste of best gekende taal van de meerderheid van de mensen – zodat de regionale en taalgrenzen samenvallen. Willen we echter onderlinge afhankelijkheden efficiënt regelen, dan moeten we ervoor opteren om gebieden die met elkaar verbonden zijn door een reeks positieve en negatieve externaliteiten, onder dezelfde overheid samen te brengen – en in het geval van Brussel moeten we dus kiezen voor gewestelijke grenzen die veel verder dan de taalgrens reiken. De huidige situatie stemt ongeveer overeen met de eerste keuze (met de zes gemeenten met faciliteiten als belangrijkste afwijking), terwijl Maskens de tweede verdedigt. Elk van deze mogelijkheden strookt in principe met mijn pleidooi op grond van gelijke waardigheid voor een territoriaal regime en elk heeft zijn voor- en nadelen. Het grootste voordeel van het voorstel van Maskens is dat het mogelijk zou zijn om veel verder te gaan in het proces van de overdrachten, omdat de omvang van regio-overschrijdende externaliteiten, hoewel ze verre van onbetekenend zijn, toch veel minder omvangrijk zal zijn onder zijn voorstel dan wanneer één van de regio's alleen maar een stad is of zelfs, zoals in het geval van Brussel, de centrale kern van een groter stedelijk gebied. Als we Brussel zo klein willen houden zoals het nu is, moeten we niet alleen België in stand houden, maar ook een federale Belgische staat behouden met meer bevoegdheden dan anders mogelijk zou zijn: Brussels big or Belgium strong!9 9
Deze algemene bedenking werd keurig geïllustreerd in de context van een heel leerrijke workshop over Brussel die door het onderzoekscentrum VIVES van de KU Leuven werd georganiseerd (16 juni 2011). De organisatoren hebben er het nieuwe boek van Harvard-econoom Edward Glaeser warm aanbevolen. Ze hadden ook geprobeerd de auteur voor die gelegenheid uit te nodigen. Na toelichting waarom steden systematisch veel armen aantrekken
10
Voor wie wat ziet in de vele voordelen van decentralisatie, zowel algemeen als in het bijzonder voor landen met verschillende talen, is dit een groot nadeel van de huidige keuze voor een klein Brussel en een groot voordeel voor het alternatief van Maskens. Maar zoals de zaken er in de 21ste eeuw voorstaan, is het alternatief van Maskens kansloos. Omdat men van de Brusselse Franstaligen niet verwachtte dat ze zouden doen wat Maskens voorstelt, namelijk territoriale bescherming bieden aan de Nederlandse taal in heel het Brusselse hinterland, kregen bij de ontbinding van de gecentraliseerde staat België de andere twee Gewesten 95 % van de voormalige provincie Brabant, vanaf de oprichting van het land en nu meer dan ooit de rijkste streek van België. Door de verdrijving van de UCL uit Leuven en andere aspecten van de taalkundige bescherming van de Vlaamse Rand rond Brussel, is Waals-Brabant, samen met Vlaams-Brabant, uitgegroeid tot de rijkste provincie (per capita) van het land. Tegelijkertijd kregen het Vlaamse en Waalse Gewest meer bevoegdheden en een sterkere identiteit dankzij een steeds toenemende autonomie. Kunnen we van deze gewesten verwachten dat ze de rijkste stukken van hun grondgebied gewillig aan het Brussels Gewest zullen schenken, namelijk de stukken van de provincie Brabant, die ze tijdens het proces van de gewestvorming succesvol hadden opgeëist? Of kunnen we van een sterke Belgische of zelfs Europese regering verwachten dat ze de Gewesten zullen dwingen op te geven wat ze niet willen schenken? Het niet bijster filosofische antwoord op deze vragen is nee. En de filosofische voetnoot zou luiden dat hiermee geen ‘gewestelijke onrechtvaardigheid’ zou worden gepleegd, op voorwaarde dat de Belgische federale staat stevig de hand houdt in bevoegdheden met sterk regio-overschrijdende externaliteiten en niet het minst de belangrijkste herverdelende bevoegdheden.10
en het grote belang van herverdeling te benadrukken omwille van sociale rechtvaardigheid en economische efficiëntie, illustreert Glaeser in zijn boek hoe nefast het voor steden kan zijn om de herverdeling zelf aan te pakken: “A nation's poor are every citizen's responsibility”, schrijft hij, “not just the people who happen to live in the same political jurisdiction. It is fairer, both to the poor and to cities, if social services are funded at the national rather than the local level." (Glaeser 2011: 258). Misschien was niet iedereen op de workshop even opgetogen over deze stelling. Een bedenking wordt soms eerder gehoord, begrepen en geloofd als ze van de overkant van de Atlantische Oceaan wordt geschreeuwd: “geen piepklein Brussel zonder een stevig België.” 10 Het is ook niet te moeilijk om van deze noodzaak een deugd te maken. Ten eerste, het behoud van samenvallende gewest- en taalgrenzen heeft het voordeel dat een duidelijkere boodschap wordt uitgezonden over het gebied waarin van de burgers wordt verwacht dat ze integreren door een en dezelfde officiële taal te leren. Het geeft hen niet de indruk dat er een grijze zone is (het eentalige deel van een tweetalig gebied) waar dit maar half wordt verwacht: de invoering van het territoriaal regime zou hierdoor worden vergemakkelijkt. Ten tweede, de absolute noodzaak om meer bevoegdheden op het centrale niveau te houden vanwege de kleine omvang van de centrale stedelijke component van de federatie, creëert een structurele druk voor het behoud van een grotere solidariteit bij alle componenten van de federatie, wat beter is voor wat het ultieme ideaal moet zijn: globale distributieve rechtvaardigheid. Bijgevolg kan zowel een efficiëntere nastreving van taalkundige rechtvaardigheid als gelijke waardigheid en het bereiken van rechtvaardigheid als gelijke kansen op een hogere schaal, een welkom bijproduct zijn van wat op het eerste gezicht, vergeleken met het originele voorstel van Maskens, slechts een ‘second best’ lijkt.
11
4. De drietalige hoofdstad van Europa Tegen de achtergrond van deze discussie over het principe van taalkundige territorialiteit, wat het rechtvaardigt en wat de gevolgen ervan zijn, kunnen we nu een vollediger beeld schetsen van de richting waarin ik vind dat we met de talen kunnen en moeten gaan in België. Ik zal dat doen door kort de hoofdcomponenten van het taalregime op te noemen en te motiveren waarvan ik geloof dat het een haalbaar en wenselijk regime is voor het Brussels Gewest, zijn onmiddellijke omgeving en de rest van het land. De volgorde is niet de chronologische volgorde waarin deze componenten zouden moeten worden ingesteld: we zullen elke mogelijkheid die zich voordoet, moeten aangrijpen om vooruitgang te boeken in elk van de richtingen die ik aangeef. De volgorde staat ook niet voor het belang dat ik aan elke component toeschrijf, maar is ingegeven door het feit dat sommige componenten een achtergrond bieden zonder dewelke andere componenten minder realistisch en/of minder goed te verdedigen zouden zijn. In de eerste plaats moet het Brussels Gewest zelf, waar zijn grenzen ook zijn getrokken, het officieel statuut van drietaligheid krijgen, waarbij Engels wordt toegevoegd aan Frans en Nederlands. Dit betekent niet dat Engels exact hetzelfde statuut moet krijgen als de twee andere talen. Het is bijvoorbeeld niet nodig om aan elke straatnaam een derde taalvariant toe te voegen. Maar alle soorten openbare communicatie en administratieve procedures op alle niveaus binnen de grenzen van het Gewest zullen naast het Frans en Nederlands ook mogelijk moeten worden in het Engels. Het moet dus mogelijk worden om zich gemakkelijk in Brussel te vestigen zonder een van beide lokale talen te kennen. Deze eerste component van mijn voorstel kan worden geïnterpreteerd als een verdere versoepeling van het huidige tweetalige regime. In deze richting heeft zich al enige versoepeling voorgedaan. De immense posters die bijvoorbeeld door de Europese Commissie op het Berlaymont-gebouw worden gehangen, zijn overwegend en soms uitsluitend in het Engels. Engels is naast Frans en Duits ook aanwezig in het openbaar vervoer in Brussel. Zelfs in een deel van het openbaar onderwijssysteem in Brussel – namelijk de vier en binnenkort vijf Europese scholen die door de Europese Commissie en de regeringen van de lidstaten worden gefinancierd – , kunnen leerlingen een diploma behalen zonder ook maar een les Frans of Nederlands te hebben gevolgd.11 Ik stel
11
Ongeacht hun taalrol, moeten leerlingen van de Europese school kiezen uit drie talen – Engels, Frans of Duits – als tweede onderwijstaal in het secundair. In de Brusselse scholen kiezen de meesten die niet tot de Engelse taalrol behoren Engels als tweede taal.
12
voor om dergelijke ‘faciliteiten’ voor het Engels in openbare communicatie en openbaar onderwijs uit te breiden en te officialiseren – onder andere door open en gecofinancierde Europese scholen van het zogenaamde type II met Engels als een van de onderwijstalen uit te bouwen – en deze faciliteiten verder uit te breiden naar de rechtspraak en, te gepasten tijde, de politiek. Waarom deze versoepeling? Dit kan niets te maken hebben met het nastreven van rechtvaardigheid als gelijke waardigheid. Het is integendeel een toegeving ten voordele van het gebruik van een taal die niet bepaald kwetsbaar is en het is vooral bedoeld voor mensen die geen Engels als moedertaal spreken en die zich helemaal niet met die taal identificeren. Volgens de beste gegevens waarover we beschikken (Janssens 2007), maken de mensen met Engels als moedertaal (of een van hun moedertalen) ongeveer 3 % uit van de volwassen bevolking van Brussel en in tegenstelling tot de mensen die het goed spreken (ongeveer 35 % van de volwassen Brusselaars volgens dezelfde bron), zullen ze altijd een kleine minderheid blijven. De verantwoording voor een verschuiving naar officiële drietaligheid heeft dus niets te maken met de waardigheid van Engelssprekenden. Dit kan eerder worden teruggebracht naar het toevallige feit dat de regering die belast was met het eerste roulerende presidentschap van de Europese Economische Gemeenschap – wat België was volgens de alfabetische volgorde – een geïmproviseerd toevluchtsoord moest vinden voor de eerste ambtenaren in januari 1958. Sindsdien is Brussel stap voor stap uitgegroeid tot de onbetwiste politieke hoofdstad van de Europese Unie. Dit is een belangrijke historische verantwoordelijkheid ten dienste van een gewaagd, moeilijk en ongekend project dat van immens belang is om wereldwijde rechtvaardigheid efficiënt na te streven. Brussel zou zich oneer aandoen als het niet alles op alles zou zetten om dit project tot een goed einde te brengen. En dit heeft taalkundige gevolgen die weinigen in 1958 zagen aankomen. Wat sindsdien gebeurde, is dat de wereldwijde verspreiding van het Engels, de opeenvolgende EU-uitbreidingen en de lokale werking van de maximin-dynamiek samenwerken om het Engels dagelijks dominanter te maken in de interacties binnen en rond de EU-instellingen die in Brussel gevestigd zijn. Zoals elders uitgebreid besproken (LJ, hoofdstuk 1), is dit een tendens die moet worden toegejuicht en versneld. De evolutie naar een gemeenschappelijke taal is een essentiële voorwaarde voor de Europese Unie om beter te functioneren en een aantal functies te kunnen overnemen die de natiestaten niet langer kunnen
13
vervullen zoals het moet.12 Als Brussel de opdracht waarmee het is belast wil waarmaken, moet het dus de officiële lokale status van de niet-officiële taal van de Europese instellingen naar een hoger niveau verheffen. Het is begrijpelijk dat sommigen dit betreuren. De burgers en de overheden van Brussel zouden echter geen tijd mogen verspillen met dergelijke achterhoedegevechten. Ze moeten zich daarentegen pro-actief aanpassen aan de taalkundige verplichting die inherent is aan de historische taak van Brussel in het belang van een vlotte werking van de Europese Unie en de voorspoed van de lokale bevolking.
5. Overlooptank voor Brusselse expats Zoals hierboven werd gesteld (§3), moet het relatief accommoderende taalregime dat wordt toegekend aan 0,5 % van het grondgebied van België dat geldt als de hoofdstad van de Europese Unie niet worden gezien als vrij uitbreidbaar naar het metropolitaans gebied rond Brussel. Wie zich in dit gebied wenst te vestigen, moet het eventuele ongemak aanvaarden de taal van het gebied, Frans of Nederlands, te leren. Europeanen moet duidelijk worden gemaakt dat, hoewel Brussel meer en meer hun hoofdstad zal en moet worden, met de rechten en plichten die hieruit voortvloeien, België in zijn geheel nooit hun kolonie zal en mag worden. Zoals hierboven (§2) en elders (LJ §5.2) beklemtoond, is de vastheid van de taalgrens cruciaal. Om die reden werd de splitsing van de kieskring B-H-V, hoewel dit niet rechtstreeks in verband stond met het taalregime, begrijpelijkerwijs door beide zijden gezien als handhaving van de niet-uitbreidbaarheid van het gebied waarin een meer accommoderend taalregime de overhand heeft. Dit moet evenzeer voor Engels als voor Frans gelden. De uitvoering van dit taalkundige keurslijf, namelijk de taalkundige integratie van gezinnen die zich vestigen in officieel eentalig gebied buiten de grenzen van het accommoderend Brussels Gewest, is niet overal vanzelfsprekend. Dit is een uitdaging voor Vlaanderen en Wallonië, maar een grotere voor Vlaanderen dan voor Wallonië om drie redenen.13 Ten eerste, mensen die rechtstreeks uit het buitenland komen, zullen eerder wat Frans kennen dan Nederlands. Ten tweede, er zijn veel meer Brusselaars die Frans goed tot zeer goed spreken dan Brusselaars die Nederlands goed of zeer goed spreken – 96 % versus 12
Net zoals de evolutie naar een enkele politieke hoofdstad om fundamenteel analoge redenen (zie LJ hoofdstuk 1, voetnoot 14; en Van Parijs & Van Parys 2010). 13 Opvallend bewijs over de omvang van deze uitdaging in Vlaams-Brabant werd geleverd door recente gegevens van het katholiek schoolnetwerk die aantonen dat in meerdere Vlaamse gemeenten zonder faciliteiten rond Brussel, de leerlingen van de basisschool met Nederlands als moedertaal op weg zijn een minderheid te worden (zie “Massale instroom van Franstalige leerlingen in Vlaamse scholen”, De Morgen, 25 augustus 2011, p. 3).
14
28 % volgens de meest betrouwbare gegevens (Janssens 2007). En ten derde, Brussel is omringd door Vlaanderen en de onmiddellijke rand ligt grotendeels in Vlaanderen. Deze uitdaging zal onhaalbaar blijken, tenzij wanneer de combinatie van twee strategieën een handje toesteekt. In vergelijking met de tweede, is de eerste van deze strategieën eenvoudig en goedkoop. Ze bestaat erin aan het drietalig Brussels Hoofdstedelijk Gewest de zes Vlaamse gemeenten met faciliteiten voor Frans toe te voegen, waarbij deze zes gemeenten even accommoderend worden als het Brussels Gewest zelf, maar op een duidelijke, ondubbelzinnige manier die geen verwarring schept over de officiële eentaligheid van Vlaams-Brabant. Dit is geen inbreuk op de vastheid van de taalgrens die, zoals ik beklemtoonde, inherent is aan het territorialiteitsprincipe. 14 In de overeenkomst van 1962-63, waarbij de taalgrens werd vastgelegd, waren de taalfaciliteiten die aan deze zes gemeenten werden toegekend geen uitdovende faciliteiten die geleidelijk aan zouden verdwijnen (van het soort waarnaar wordt verwezen in bovenstaande §2 en dat uitvoerig wordt besproken in LJ §5.12). Destijds werd moeizaam, maar ondubbelzinnig beslist dat deze faciliteiten niet alleen voor de mensen die toen in die gemeenten woonden zouden gelden, maar ook onbeperkt voor elke nieuwkomer of pasgeborene. Een halve eeuw na de overeenkomst moeten straatnamen nog steeds in beide talen blijven bestaan en hoewel de meeste van de huidige inwoners van deze gemeenten toen ergens anders woonden of nog niet geboren waren, hebben ze allemaal recht op exact dezelfde administratieve en onderwijsfaciliteiten als de mensen die verrast werden door de vastlegging van de taalgrens. Het is dus niet verwonderlijk dat het aantal mensen dat Frans als enige moedertaal spreekt gemiddeld hoger is in deze gemeenten dan in het Brussels Gewest zelf (zie Janssens 2002). Diegenen die in 1962 “Faciliteiten, stommiteiten!” scandeerden, hadden het bij het rechte eind als ze hiermee bedoelden dat het toekennen van die permanente faciliteiten de ‘olievlek’ ongehinderd zou doen uitbreiden in deze gemeenten. Maar ze hadden het mis in hun overtuiging dat dit op lange termijn slecht zou zijn voor Vlaanderen – net zoals de Franstaligen enkele jaren later verontwaardigd waren over het vooruitzicht dat de UCL uit Leuven werd verdreven niet voorzagen hoe goed dit zou uitdraaien voor Franstalig België. Sta mij toe dit uit te leggen.
14
Daarom plaveit mijn voorstel voor de zes gemeenten niet de weg naar meer wijzigingen aan de taalgrens in gemeenten met een vergelijkbare taalkundige samenstelling (Velaers 2011: §2). Integendeel, tegen de achtergrond van een ‘zuivere splitsing’ van de rest van de kieskring Halle-Vilvoorde, waar ik om deze reden al lang achter sta (zie bv. Van Parijs 2007), zal de aanpassing van de politieke grens aan de taalgrens, waarvan ik voorstander ben, de nog overblijvende druk verminderen om de taalgrens uit te deinen, zoals hieronder uitgelegd.
15
Men begint nu de nieuwe aard en omvang te ontdekken van de uitdaging die de uitvoering van het territoriaal regime in de Vlaamse gemeenten ten oosten en ten zuiden van Brussel, van St.-Stevens-Woluwe tot Hoeilaart over Tervuren en Overijse inhoudt. In dit rijke deel van Vlaams-Brabant zal het grootste probleem minder en minder de onwil zijn van de snobistische Belgische Franstaligen om Nederlands te leren. De Belgische Franstaligen beginnen uiteindelijk in te zien dat het in Vlaanderen meer nog dan in Brussel van belang is om hun kinderen tweetalig op te voeden door ze naar een Nederlandstalige school te sturen en ze van thuis uit Frans mee te geven. De komende jaren zal het probleem eerder meer en meer komen van de groeiende expatgemeenschap in Brussel: slechts van een kleine minderheid onder hen kan worden verwacht dat ze actief Nederlands zouden willen leren. Een goed voorbeeld hiervan is de grote veertig jaar oude Britse school in Tervuren, die een sterke aantrekkingspool is voor Engelssprekenden in Vlaams-Brabant. Vanaf september 2011 wordt er naast het zuiver Engelstalig leerprogramma ook tweetalig onderwijs aangeboden. “Eindelijk!” zullen sommigen uitroepen bij dit nieuws, “eindelijk beseffen die lui dat ze in Vlaanderen wonen en hebben ze door dat ze wat respect moeten tonen voor de lokale taal.” Zet dat enthousiasme maar vlug in de koelkast: ‘tweetalig’ betekent hier ‘Engels/Frans’. Hier wordt het punt geïllustreerd dat om te voorkomen dat een territoriaal regime een grap of een nachtmerrie wordt in die gemeenten, voldoende leefruimte moet worden geboden aan het toenemend aantal buitenlanders die even gewillig en in staat zijn om in Brussel als hoofdstad van de EU te integreren als ze onwillig en niet in staat zijn om in de Vlaamse of Waalse bevolking te integreren. De resterende verwarring opheffen door de zes faciliteitengemeenten te laten aansluiten bij het drietalig Brussels Gewest is een voor de hand liggende manier om van deze gemeenten een sterke aantrekkingspool te maken waardoor de druk op de rest van Vlaams-Brabant kan verminderen.15 Een metafoor om te verduidelijken: deze kleine uitbreiding van het Brussels Gewest leidt niet tot de aanleg van een “corridor” of een “bretelle” tussen de twee delen van een Franstalige natie die nooit zal bestaan. Het is eerder een hoognodige overlooptank voor de uit zijn voegen barstende expatgemeenschap van Brussel. Mijn pleidooi houdt uiteraard een lichte hertekening van de gewestgrens in. Zoals ik hierboven heb uitgelegd, betekent deze lichte hertekening geen verschuiving van de taalgrens, 15
Zonder hierop te wachten en voordat Brussel officieel drietalig is geworden, zou de Vlaamse regering kunnen tonen hoe verstandig en vooruitziend ze is door in deze gemeenten administratieve faciliteiten in te voeren voor Engels, in plaats van koppig zijn internationale reputatie aan te tasten door de woordenwisselingen op te voeren over de faciliteiten die aan het Frans zijn toegekend.
16
maar valt de gewestgrens hierdoor samen met de taalgrens. Het impliceert wel dat Vlaanderen een weliswaar klein, maar vrij dichtbevolkt en welvarend deel van zijn grondgebied moet opgeven: ongeveer een derde van een procent van zijn oppervlakte en iets meer dan een procent van zijn bevolking. Dit houdt geen grote impact op de belastingen in: het belastbaar gedeelte van de inkomens die worden verdiend door de inwoners van deze gemeenten zal blijven krimpen, zoals al jaren het geval is in het zuidoostelijk deel van het Brussels Gewest, omdat het aantal rijke inwoners dat geheel of gedeeltelijk ontsnapt aan de Belgische inkomstenbelasting zal blijven toenemen. Toch zou het dwaas zijn te ontkennen dat een toegeving moet worden gedaan waarvoor compensatie moet worden gevonden als deel van een breder pakket. Hoe dit bredere pakket er moet uitzien is nu duidelijk voor mij.16 Om de regering van de Duitstalige Gemeenschap een samenhangend pakket van bevoegdheden te bieden, moet het geheel van de zogenaamde plaatsgebonden (in tegenstelling tot persoonsgebonden) bevoegdheden eraan worden overgedragen, die momenteel worden uitgeoefend door het Waalse Gewest in de negen Duitssprekende gemeenten in het oosten van de provincie Luik. Hierdoor zouden deze gemeenten worden omgevormd tot een volwaardig gewest Ostbelgien, waarbij het Waalse Gewest ongeveer vijf procent van zijn oppervlakte en twee procent van 16
Vroeger heb ik een andere oplossing voorgesteld (Van Parijs 2007), waarbij de vier kleinere faciliteitengemeenten bij Brussel zouden worden gevoegd, terwijl de faciliteiten in de twee grotere (Rode en Wemmel) zouden worden uitgedoofd. Ik ben echter later van mening veranderd (2010a, 2010c) omdat nieuwe feiten en argumenten mij ervan hebben overtuigd dat er een veel eleganter en verstandiger alternatief was. Ten eerste, de jongste demografische gegevens over deze gemeenten tonen aan dat in minstens een van hen (Kraainem) het aantal Belgische burgers in zowel relatieve als absolute zin is beginnen dalen. Dit suggereert dat het aantal francofonen (in de zin van Belgische burgers met Frans als moedertaal) is beginnen achteruitgaan. (Dit kan niet worden afgeleid van de verkiezingsuitslag zoals die bijvoorbeeld werd geanalyseerd door Frees (2011), deels omdat een groot deel van de niet-Belgen die zich in deze gemeenten vestigen, niet stemmen, maar vooral omdat dergelijke onderzoeken onvermijdelijk de situatie bekijken door een bril met slechts twee kleuren en daarom niet in staat zijn deze nieuwe uitdaging te vatten.) Ten tweede, door de nakende opening van de vierde grote Europese school in Laken (gepland voor september 2012), zal Wemmel evenzeer als overlooptank moeten dienen om de druk op de Vlaamse gemeenten ten noorden van Brussel te verzachten, zoals vier van de andere gemeenten moeten blijven doen voor het oosten en zuiden. Ten derde, de toenemende plausibiliteit om de Duitstalige Gemeenschap om te vormen tot een volwaardig gewest (zie bv. Vande Lanotte 2011) heeft de aandacht gevestigd op een veel grotere wijziging van de gewestgrenzen die symmetrisch genoeg is om een vanzelfsprekende tegenhanger te bieden. Ten slotte en misschien nog het sterkst besefte ik de politieke onmogelijkheid om de lotsbestemmingen van deze gemeenten te differentiëren na veertig jaar van gedeeld officieel statuut en een gelijkaardige sociolinguïstische dynamiek. Zowel de Vlaamse als Franstalige onderhandelaars zouden te maken krijgen met iets als ‘Sophie’s choice’ (de moeder die in Auschwitz aankomt en moet beslissen of haar zoon of haar dochter zal worden vergast): ze zouden moeten beslissen en verantwoorden wie van hun vurige voorvechters ze zullen sparen en wie ze zullen opofferen – door ze in het ene geval in Brussel te laten opgaan en door ze in het andere geval in Vlaamse handen te laten vallen. Volgens de overeenkomst die de onderhandelaars in september 2011 hebben bereikt over de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde (in tegenstelling tot het rommelig boeltje dat voor het gerechtelijk arrondissement werd opgezet) wordt de asymmetrie tussen de zes gemeenten en de rest van Vlaams-Brabant groter dan ooit, wat de politieke plausibiliteit ondermijnt van de oplossing die ik eerder heb voorgesteld, terwijl dit een andere grote stap is in de richting die ik nu bepleit. De vrucht is misschien nog niet rijp genoeg om te worden geplukt, maar het rijpingsproces is in volle gang.
17
zijn inwoners zou verliezen. In absolute termen is dit vergelijkbaar met de bevolking die in de zes faciliteitengemeenten rond Brussel woont, maar het grondgebied van dit nieuw gewest is wel zeventien keer groter. Door dit vierde gewest op te richten, wordt de grens veel drastischere hertekend dan wanneer die zes kleine gemeenten bij Brussel worden gevoegd. Niemand kan oprecht pleiten voor het gewest Ostbelgien en tegelijkertijd bezwaar maken tegen de uitbreiding van Brussel omdat de gewestgrenzen onaantastbaar zouden zijn. Toegegeven, de oprichting van dit vierde gewest kan, hoewel het ook een Germaanse is, moeilijk worden ingekleed als een geschenk van Wallonië aan Vlaanderen. De toevoeging van de zes gemeenten bij het drietalig Brussels Hoofdstedelijk Gewest is immers ook geen geschenk van Vlaanderen aan Wallonië. Beide ingrepen bestaan er hoofdzakelijk in dat de twee grote Gewesten een klein deel van hun grondgebied (0,3 en 5 %) en van hun bevolking (1 en 2 %) opgeven in het belang van een vlottere, eenvoudigere en transparantere werking van de taaldimensie van onze federatie: de taalkundige identiteit van elke component zal worden verscherpt en de uitvoering van het territoriaal regime zal efficiënter en duurzamer zijn.
6. ‘Born-again Brusselers’ Om het territoriaal regime in Vlaanderen beter bestuurbaar te maken, is de hier voorgestelde kleine uitbreiding van drietalig Brussel verre van overbodig. Toch volstaat dit niet. Zelfs uitgebreid met zes gemeenten blijft het Brussels Gewest piepklein (0,7 % van de oppervlakte van het land, 61 keer kleiner dan Vlaanderen, 73 keer kleiner dan Wallonië zonder Ostbelgien). Wegens het taalkundige keurslijf zijn de mensen die door het kosmopolitische karakter van Brussel worden aangetrokken minder geneigd naar de voorstad te trekken dan anders het geval zou zijn. Hierdoor houden ze het verval in het stadscentrum tegen, maar jagen ze er ook de huisvestingskosten de hoogte in. Samen met het vrij hoge lokale geboortecijfer en de aantrekkingskracht op arme immigranten, twee kenmerken die de hoofdstad gemeen heeft met de meeste welvarende steden in het noorden, wordt het voor jonge mensen die in Brussel opgroeien steeds moeilijker om betaalbare woningen in hun steeds dichter bevolkte stad te vinden. De Vlaamse Rand zal dus niet alleen te kampen hebben met de welvarende expats die geen Nederlands willen leren, maar vooral met de veel minder welvarende geboren Brusselaars die uit de kern van het stedelijke gebied blijven wegtrekken. Of ze het nu leuk vinden of niet, de Vlaamse gemeenten zullen veel van deze mensen moeten huisvesten aangezien er geen hek, geen discriminerende wet en geen enkele racistische
18
houding hen zal kunnen tegenhouden de Brusselse ring over te steken op zoek naar een plaats om te wonen en hun kinderen groot te brengen niet te ver van waar ze opgroeiden en waar ze waarschijnlijk werk zullen vinden. Ze zullen in hun eigen belang en dat van de lokale bevolking alleen vlot integreren als ze vòòr hun verhuizing naar Vlaanderen voldoende Nederlands hebben geleerd in Brussel. Hoewel het als tweede taal nu waarschijnlijk door een groter percentage Brusselaars goed gekend is dan ooit het geval is geweest in de 1000-jarige geschiedenis van de stad, is het aantal Brusselaars dat meer dan een basiskennis Nederlands als tweede taal heeft nog steeds erg klein,17 Om die reden, niet alleen daarom, is het van groot belang de kennis van Nederlands door de geboren Brusselers een flinke duw in de rug te geven.18 Kan dit? Ja, maar alleen als er genoeg bescheidenheid is om te leren van wat elders gebeurt en voldoende moed om te innoveren. Eerst moeten we ons de moeite getroosten om eens goed te kijken naar wat in het buitenland wordt gedaan: hoe kunnen leerlingen in Luxemburg en Barcelona de twee (en zelfs drie) lokale officiële talen goed leren ondanks de grote aanwezigheid van veel kinderen, in die steden niet veel minder dan in Brussel, die geen van de officiële talen als moedertaal spreken?19 Elke situatie is anders en blinde overname heeft zelden veel zin. Om echter grote blunders te voorkomen en onze voorstelling van wat haalbaar is te verruimen, is niets nuttiger dan te begrijpen wat wel en wat niet werkt en waarom, op plaatsen die veel gemeen hebben met onze situatie. Ten tweede, moeten we durven experimenteren en innoveren, deels in het licht van de lessen die we kunnen trekken van wat elders wordt bereikt. We moeten bijvoorbeeld ideeën ernstig nemen, die zo radicaal zijn als het voorstel dat alle Brusselse kinderen Nederlands moeten leren lezen en schrijven. Dit gebeurt trouwens al in sommige onderdompelingsscholen in Wallonië. Minder drastisch is de responsabilisering van scholen, netwerken en 17
Zie Janssens (2007). De mogelijkheid om Nederlandstalige scholen in Brussel op te richten (wat uitgesloten zou zijn in een regime dat de dominante taal oplegt) is ongetwijfeld een noodzakelijke voorwaarde voor het behoud en de verdere ontwikkeling van de kennis van het Nederlands bij de Brusselse bevolking. In combinatie met de relatieve welvarendheid van Vlaanderen is de strenge territoriale bescherming van het Nederlands in de onmiddellijke rand rond het piepklein tweetalige gebied van groot belang: de aanhoudende daling van het aantal moedertaalsprekers van Nederlands die in Brussel wonen zou niet worden omgebogen door het toenemend aantal sprekers van Nederlands als tweede taal als Nederlands niet nodig was om een baan te vinden en comfortabel te wonen in het Brusselse ommeland. De paradox is dat het taalterritorialiteitsprincipe rondom Brussel tegelijkertijd Brussel ontvlaamst en vernederlandst, de Vlamingen uit Brussel zuigt en van niet-Vlaamse Brusselaars vaardige sprekers van het Nederlands maakt. 18 Volgens de terminologie van LJ §5.1, zou dit er vooral op neerkomen dat het dwingend tweetalig regime van Brussel wordt omgevormd van een disjunctief regime (minder dwingend dan officiële eentaligheid) in een conjunctief regime (dwingender dan officiële eentaligheid). 19 Zie Van Parijs (2010b) voor een samenvatting van de workshop die door Aula Magna over dit onderwerp in mei 2010 werd georganiseerd.
19
gemeenschappen die actief zijn in Brussel zodat ze bijdragen tot de tweetaligheid van de bevolking door hun (uiteindelijk federale) financiering niet alleen afhankelijk te maken van het aantal leerlingen dat ze aantrekken, maar ook door een degelijke bonus per capita te geven voor het aantal van die leerlingen die niet de onderwijstaal als moedertaal spreken (ongeacht of die moedertaal een van de officiële talen is). Dit zet allemaal niet veel zoden aan de dijk als er geen krachtige maatregelen worden genomen om vooral Nederlandstalige leraars te leveren die naar Brussel kunnen komen en er willen blijven. Het kan helpen om absurde administratieve hindernissen om les te geven in scholen van het andere taalregime af te schaffen. Er is echter meer nodig, zoals efficiënt gebruik van het grote aantal woningen in staatseigendom om voldoende leerkrachten met een veel gevraagd profiel, of ze nu ingeboren zijn of aangetrokken worden uit de twee andere Gewesten, te lijmen. Ten slotte kan de school het niet alleen. Een intelligente synergie met de media en culturele actoren in Brussel moet voor virtueuze cirkels van vaardigheden en contact zorgen, zodat kinderen die in Brussel opgroeien hun talen ook buiten de school kunnen oefenen. Om dit complex vernieuwingsproces te vergemakkelijken zou het heel handig zijn als de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het billijk en efficiënt onderwijs van alle jonge Brusselaars duidelijk zou worden toegekend aan de regering van het Brussels Gewest en als de bevoegdheden hiervoor door de Gemeenschappen werden overgedragen. Dit zal echter alleen gebeuren als voldoende zeker zal zijn dat de gewestelijke overheid deze nieuwe bevoegdheden niet zal aangrijpen om Nederlands zo snel mogelijk uit de stad te verdrijven en dat ze die integendeel zullen mobiliseren om de kennis van het Nederlands krachtiger en doeltreffender onder de bevolking te verspreiden dan ooit het geval is geweest in de geschiedenis van de stad. Dit zal niet gebeuren uit bewondering voor de Nederlandse letterkunde of onder druk van het Vlaams nationalisme, maar in de eerste plaats omdat het in het belang is van de kinderen voor wie ze politiek verantwoordelijk zijn. Talenkennis zal een belangrijke troef worden voor de Brusselse bevolking als geheel en voor de meesten van zijn individuele leden, ongeacht hun andere capaciteiten en de sector waarin ze actief zijn.20 Het voornaamste langdurige voordeel voor de lokale bevolking zal hun vermogen zijn om de steeds meer kosmopolitische en Engelssprekende hoofdstad van de Europese Unie te verbinden met de twee aangrenzende Gewesten waar Nederlands en Frans zullen blijven heersen.
20
Zie Mettewie en Van Mensel (2009) over de niet ingevulde vraag naar tweetalige en drietalige arbeidskrachten in het Brussels Gewest.
20
Dit veronderstelt uiteraard dat de lokale bevolking ook Engels moet leren zoals iedereen in Europa en daarbuiten. Voor Engels – en dat geldt niet minder voor de andere landstaal – zal grootschalige taalverwerving heel wat verbeeldingskracht en innovatie vereisen. Een van de manieren die al kort werd aangehaald (§4), is de uitbouw van open Europese scholen van het type II, die door Europa en België samen worden gefinancierd in verhouding tot het aantal leerlingen die al dan niet kinderen van EU-ambtenaren zijn. 21 De mogelijkheid om goed Engels te leren, mag echter niet voorbehouden zijn aan de elite. Op voorwaarde dat de opleiding op verstandige wijze is opgebouwd en dat foutloze spelling en zinsbouw niet worden beschouwd als hoofddoel, is het gelijktijdig leren van drie talen helemaal geen droombeeld, op voorwaarde dat er vroeg genoeg wordt begonnen en er veel mogelijkheden om te oefenen worden geboden (en die zijn er in Brussel) en ook worden gebruikt (wat nu veel te weinig gebeurt). Onder deze voorwaarden is er geen reden waarom meer Engels ten koste van de andere talen zou zijn. Geen nulsom angst mag de evolutie naar duurzame, wijdverspreide drietaligheid in de weg staan. Kennis van het Engels is nodig om efficiënt aan te sluiten met de internationale instellingen en de internationale gemeenschap in Brussel, terwijl kennis van de twee grootste landstalen onmisbaar is als schakel met de omgeving op een manier waarover buitenlanders niet beschikken. Drietalige arbeidskrachten (blijven) opleiden zal de meest productieve investering van Brussel worden de komende decennia.22 Deze opvatting over de taalkundige toekomst van Brussel vraagt van de Brusselse Franstalige meerderheid een drastische attitudewijziging, weg van de houding die tot voor kort heerste en van de achterhoedegevechten die ze nog steeds voedt. De frustratie en wrevel over het feit dat het Frans in en rond de Europese instellingen onomkeerbaar van zijn troon is gestoten door het Engels, moet plaats maken voor een actieve verwerving van het Engels als middel voor grensoverschrijdende communicatie en mobilisatie en voor een gevoel van opluchting dat de taal die de lingua franca in de wereld is geworden zo nauw verwant is met het Frans. De verandering van houding tegenover het Nederlands is nog belangrijker. In plaats van neer te kijken op het Nederlands als overblijfsel van Brussels verre verleden, in plaats van 21
Zie Van Parijs (2010d) voor een bespreking van het potentieel van deze regeling en de hindernissen die moeten worden overwonnen. 22 Drietaligheid in de betekenis die we tot nu toe hebben gebruikt, betekent voor een groot deel van de Brusselse bevolking duidelijk viertaligheid of meer. Het consequent gebruik thuis en de overdracht op de volgende generaties van de talen van de immigranten moet sterk worden aangemoedigd, als een manier om de waarde van een belangrijke dimensie van de identiteit inwoners van vreemde oorsprong te erkennen evenals een manier om een grote economische troef te bewaren. De honderden talen die dagelijks in Brusselse huisgezinnen worden gesproken, moeten worden gekoesterd omwille van de talen zelf, maar moeten ook worden gewaardeerd als nuttige link met vele plaatsen over heel de wereld. In vergelijking met Frans, Nederlands en Engels is het echter geen prioriteit ze in het leerprogramma op te nemen en kan dit zelfs contraproductief werken.
21
er tegen in te gaan omdat het een taal is die de enkele echte Vlamingen die in Brussel zijn overgebleven hardnekkig blijven gebruiken, in plaats van het alleen maar te beschouwen als een taal die verplicht moet worden geleerd om utilitaire redenen, zouden Franstalige Brusselaars veel beter worden aangeraden het Nederlands meer dan ooit te waarderen. Zoals acht van hen in een recent opiniestuk schreven: “Door onze opvoeding en ons onderwijs hebben we een hechte band met de Franstalige cultuur en de Franse taal. Maar de Vlaamse cultuur en de Nederlandse taal zijn even belangrijke aspecten van de Brusselse identiteit en moeten dat ook blijven. Wij willen helemaal niet dat Nederlands wordt uitgeroeid in Brussel. Wij geloven dat het voor de toekomst van de jonge Brusselaars, ongeacht hun herkomst, van het allergrootste belang is dat ze veel beter dan hun ouders Nederlands leren spreken, dat ze er trots op moeten zijn dat ze het kunnen spreken en dat het een deel zou moeten zijn van hun identiteit.” (Borlée & al. 2011). Deze nieuwe houding vindt geleidelijk aan ingang bij de intellectuele en culturele elite, maar moet nog veel dieper doorsijpelen. Dit is niet alleen nodig om de politieke wil tot stand te brengen om het beleid in te voeren dat nodig is om drietaligheid te verspreiden, maar ook om Brusselaars van alle leeftijden te motiveren om zowel Nederlands als Engels bovenop Frans te leren23. Minachting is een goedkoop excuus voor onwetendheid en luiheid. Respect en waardering moeten ervoor in de plaats komen. Door de democratisering van drietaligheid aan te moedigen past de hier verdedigde houding als belangrijkste element in een strategie om te voorkomen dat banen in en rond Brussel worden weggekaapt door jongeren uit Vlaams- of Waals-Brabant die momenteel beter drietalig in bovenstaande zin zijn dan de gemiddelde jongere die in Brussel opgroeit. Dit past ook in een inclusief en vooruitkijkend Brussels patriottisme van het soort dat misschien voor het eerst expliciet werd uitgesproken in december 2006 met de leuze “Nous existons/ Wij bestaan/ We exist”. 24 De ontwikkeling van dergelijk inclusief patriottisme zal zeker elk sprankeltje hoop de kop indrukken dat België ooit zal worden samengehouden door Vlaanderen en Wallonië een condominium over Brussel te geven. En daar is niets mis mee: koloniale dromen moeten voor altijd worden opgeborgen. Er is immers geen reden om te geloven dat een Brussels patriottisme, dat beide talen respecteert en zelfs koestert, die het aan de twee grootste Gewesten van België bindt, de federatie eerder zou schaden dan versterken.
23
Zie het onderzoek van Laurence Mettewie, (2004, 2011) dat aantoont hoe de doeltreffendheid van taalonderwijs wordt aangetast door de psychologische ingesteldheid er tegenover. 24 Zie http://www.brusselsvoice.be/en/node/831 voor de tekst van deze oproep en de lijst met de ruim tienduizend Brusselaars die er hun handtekening onder hebben gezet.
22
7. Het taaldilemma van de Belgische democratie Alvorens af te sluiten, moet ik nog wat zeggen over de taalkundige toekomst van de andere delen van de federatie en in het bijzonder over hoe het eentalig territoriale regime dat van toepassing is en naar mijn mening van toepassing moet zijn, kan samengaan met een zinvolle werking van onze federale democratie.25 Want geen enkele democratie lijkt in staat te zijn te functioneren zonder dat voldoende mensen uit alle regio’s met elkaar kunnen spreken. De Belgische democratie kan niet functioneren zonder dat op zijn minst de elite in Vlaanderen en Wallonië met elkaar kan communiceren. Zoals Van Velthoven (2011: §2) terecht opmerkt: “België werd op taalvlak lange tijd door Vlaanderen samengehouden.” De jongste jaren is de kennis van het Frans bij de Vlaamse elite echter snel achteruit gegaan, gedeeltelijk door concurrentie met het Engels, maar ook omdat Vlamingen vinden dat de taalmeerderheid van het land, vooral nu ze de meest welvarende van de twee gemeenschappen is geworden, niet de moeite zou moeten doen om de taal van de minderheid te leren. Ondanks de oprichting van enkele honderden scholen met taalbadklassen waaraan veel ruchtbaarheid wordt gegeven, kunnen we niet zeggen dat aan de andere kant van de taalgrens veel inspanningen worden geleverd. Terwijl elk Vlaams kind vanaf het vijfde leerjaar Franse les krijgt, beginnen de Waalse kinderen die Nederlands leren er pas ernstig mee in de middelbare school en velen krijgen zelfs helemaal geen Nederlands. 26 Elke externe waarnemer moet het wel vreemd vinden dat het kan dat het deel van de Belgische bevolking dat geacht wordt door zichzelf en door anderen gehecht te zijn aan het bestaan van België, de taal van de meerderheid van het land zo slecht leert? 25
Ik heb het hier niet over de overlevingsvoorwaarden van het land. Zoals eerder gemeld (§1) veroorzaakt het territoriaal regime van België inderdaad een centrifugale en, in het uiterste geval, een separatistische druk. Maar zoals ik en vele anderen in andere contexten hebben uitgelegd, is de garantie op overleving van het land noch het gevolg van wederzijdse affectie noch van gemeenschappelijk nationaal bewustzijn, maar van het dubbele feit dat geen van beide Gewesten noch bereid is België te verlaten zonder Brussel noch in staat is België te verlaten met Brussel. Zie bv. Van Parijs (2011d) voor een beknopte verklaring voor een buitenlands publiek en Barry (2001: 312) voor een pittige en onvriendelijke, maar scherpzinnige samenvatting van een buitenlander: “Het eindeloos proces van gepingel dat eigen is aan de Belgische politiek is zo misselijkmakend voor alle betrokkenen dat algemeen wordt vermoed dat het land al uiteen zou zijn gevallen als het probleem Brussel er niet was geweest: een Franstalige enclave in Vlaams grondgebied die voor beide partijen te waardevol is om los te laten.” 26 In 1998 werd onderwijs van een vreemde taal (Nederlands, Engels of Duits) ingevoerd in de laatste twee jaar van de lagere school gedurende twee uur per week, maar dit vak maakt geen deel uit van de vereisten om het diploma van de lagere school te behalen (C.E.B.). Scholieren in het beroepssecundair onderwijs van de Franstalige Gemeenschap moeten niet eens een vreemde taal leren, wat betekent dat veel Waalse kinderen (die geen Nederlands in de lagere school krijgen) afstuderen zonder ook maar een enkele les Nederlands te hebben gevolgd. In het technisch en algemeen secundair onderwijs bestaat gewoonlijk de keuze tussen Nederlands en Engels als eerste vreemde taal en slechts in enkele gevallen de mogelijkheid om een tweede vreemde taal te leren met veel minder uren. (Voor meer details, zie Blondin & al. 2008.) In 2009-10 kiest 46 % van de scholieren die een vreemde taal moeten kiezen in het eerste jaar van het secundair onderwijs Nederlands, met grote onderlinge verschillen tussen bijvoorbeeld 80 % in Waals-Brabant en minder dan 30 % in Luik of Luxemburg (Gérard 2011).
23
Hoe kunnen we tegen deze achtergrond de belangrijkste taalvoorwaarden voor de leefbaarheid van de Belgische democratie veiligstellen? Er zijn twee mogelijkheden. De ene bestaat erin dat zowel in Vlaanderen als Wallonië het door de Europese Unie voorgestelde ideaal van ‘moedertaal plus twee’ wordt nageleefd, d.w.z. kennis van (minstens) een andere tweede taal bovenop Engels, in dit geval de tweede landstaal.27 Voor de meeste delen van de Europese Unie zullen dit wel holle woorden blijven. Maar misschien niet in Vlaanderen, waar meer dan 50 % van de bevolking van zichzelf vindt een meer dan basisniveau Engels en Frans te hebben.28 Kan dit zo blijven en zelfs nog verbeteren? Zeker voor Engels: de gemiddelde kennis neemt jaarlijks snel toe, omdat de jongere generaties de oudere vervangen. Dit kan ook voor Frans, op voorwaarde dat het beleid en de omstandigheden verhinderen dat het door de maximin-dynamiek wordt verdreven: Frans moet eerst onderwezen worden alvorens Engels erbij komt, Frankrijk moet de hoofdvakantiebestemming blijven voor Vlamingen en Fransen mogen niet te enthousiast Engels willen spreken. Van deze drie voorwaarden kan alleen de tweede veilig worden geacht (als er zich geen drastische klimaatwijziging voordoet), maar het heeft weinig nut om Frans te leren als de twee andere voorwaarden niet worden vervuld. Hoe zit het in Wallonië? Daar is de uitdaging veel groter. Anders dan de Brusselaars wonen de meeste Walen op een vrij grote afstand van enige invloedrijke concentratie van Nederlandse moedertaalsprekers. Bovendien overheerst, door de werking van het maximincriterium, het Frans in de meeste gesprekken met Nederlandssprekende Belgen en Engels in de meeste gesprekken met Nederlanders. Dit heeft onvermijdelijk een negatief effect op de kans om ooit Nederlands te kunnen oefenen en dus ook de motivatie en mogelijkheid om het te verbeteren en onderhouden. In die context vereist democratisering van de kennis van Nederlands aanzienlijke middelen. Het vereist in het bijzonder de invoering van Nederlandse les in een vroeg stadium van het onderwijs, voor dat het Engels wordt onderwezen. Het vereist ook dat een groot aantal moedertaalsprekers van de Vlaamse variant van Nederlands naar Wallonië wordt aangetrokken. Ze moeten bereid zijn in Waalse scholen les te geven, ook al is het loon er lager dan in Vlaamse scholen. Dit moet allemaal gebeuren binnen krappe budgetten en volgens strikte aanwervingregels. Wat vrij realistisch is in Brussel, op voorwaarde dat de lokale taalrijkdom verstandig wordt aangewend, ziet er hopeloos onbereikbaar uit in Wallonië, vooral omdat de onweerstaanbare algemene opgang van de kennis van het Engels het Nederlands dreigt te verdrijven uit gesprekken tussen Belgen, waarbij het anders nog een kans zou hebben gehad omdat de Vlaamse bovenlaag haar kennis 27 28
Zie het verslag van de commissie die door Amin Maalouf (2008) werd voorgezeten. Zie grafiek 7 in de bijlage bij Van Parijs (2011b).
24
van het Frans aan het verliezen is. Dit betekent niet dat er in Wallonië niets meer kan of moet worden gedaan. Uit de gegevens blijkt dat het aantal jonge Walen dat goed tot heel goed Nederlands zal kunnen op het einde van hun schoolloopbaan hoger zal zijn dan het ooit in de geschiedenis van het land is geweest. 29 Maar om de kennis van het Nederlands te laten doordringen bij heel de Waalse bevolking, zou een manier moeten worden gevonden om die schijnbaar onoverwinnelijke hindernissen aan te pakken. Is er een alternatief? Misschien wel. 30 Het bestaat erin te erkennen dat in de drie Gewesten Engels onomkeerbaar de tweede best gekende taal is geworden en dat hoe jonger de mensen zijn, hoe breder de kloof wordt tussen hun gemiddelde kennis van het Engels en hun gemiddelde kennis van de tweede landstaal. In het licht van de meest relevante gegevens waarover we beschikken, kunnen we gerust veronderstellen dat Engels zowel het Frans als het Nederlands zal inhalen als de meest gekende taal van België zodra de jongste groep van volwassen hun taalonderwijs heeft beëindigd.31 Kan de Belgische democratie functioneren via een medium dat verschilt van de moedertaal van bijna al haar burgers? Dit is net wat we verwachten van de meeste Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara. Waarom kunnen we dit dan niet van onszelf verwachten? Misschien omdat onze sterk autonome Gewesten wel functioneren in de lokale taal. Maar hoe gaat het er in de Indische Unie aan toe? In de meeste staten werkt het democratische systeem met een officiële taal die verschilt van de twee talen waarin op het niveau van heel de Unie kan worden gecommuniceerd. Hier ook moeten we meer dan enkele kilometers over onze grenzen en enkele jaren voorbij onze tijd kunnen kijken. Wat onvoorstelbare nonsens of schandelijke ketterij is voor een deel van de oude elite32, kan al vanzelfsprekend zijn voor bepaalde segmenten van de nieuwe elite.33 Een stap in deze richting zou zeker versies schenden van een strenger territoriaal regime dan het hier verdedigde, bijvoorbeeld het regime waarvan François Grin (2011) voorstander is. Maar laat ons niet vergeten dat territorialiteit niet synoniem is met lokale eentaligheid. In België, de Europese Unie of daarbuiten kan geen democratie degelijk werk leveren zonder gedeelde 29
Zie grafiek 8 in de bijlage van Van Parijs (2011b). Zie in deze context ook Bruno De Wever (2010: 38): “Engels wordt meer en meer de lingua franca in de wereld en ook in Europa. We kunnen ons afvragen of dit het toekomstperspectief voor België is, waar Engels een gemeenschappelijk communicatiemedium wordt in welbepaalde domeinen zoals de federale politiek. Of schuilt er nog een perspectief in de meer mentale verschuivingen waardoor de Franstaligen bereidwilliger worden om Nederlands te leren? Misschien ontstaat hierdoor ruimte voor de tweetaligheid die door de overheid wordt opgelegd aan iedereen die de ambitie heeft een sociale positie in het land te bekleden.” 31 Zie de bijlage bij het hoofdartikel van dit boekdeel (grafiek 4). 32 Zoals geïllustreerd door enkele vijandige reacties tegen het gebruik van Engels als enig communicatiemiddel in het Re-bel-initiatief. 33 Zoals geïllustreerd door de SHAME-demonstratie (onder het motto: “No government, great country”) of door initiatieven als Hackdemocracy (http://hackdemocracy.org). 30
25
kennis van een taal die voor veel mensen niet kan samenvallen met de taal die in hun eigen regio wordt beschermd. Ik voeg hier onmiddellijk aan toe dat zelfs in dit tweede scenario een ruimere en betere kennis van de tweede landstaal helemaal niet overbodig zou worden. Hiermee zou worden tegemoetgekomen aan de eisen van de tegenstanders van de ‘tout à l’anglais’ en aan de hoop die in de leuze van de EU vervat is: ‘Moedertaal plus twee’. Dankzij kennis van de taal van de ander kunnen immers veel dingen worden bereikt die via het kanaal van een gedeelde lingua franca onbereikbaar blijven. Voortreffelijke kennis van de lingua franca kan geenszins het vermogen vervangen om de debatten in de andere landstaal rechtstreeks te volgen, noch het vermogen om leden van de andere taalgroep rechtstreeks in hun eigen taal aan te spreken. De moedertaal van de ander spreken, is een manier om respect te betuigen en vertrouwen in te boezemen. Daarom is het een grote troef ten dienste van de overtuigingskracht en een belangrijke bijdrage aan een gezonde werking van de democratie. In het tweede scenario blijft kennis van de andere landstaal dus van groot belang. Maar terwijl de kennis van het Engels zich onvermijdelijk zal verspreiden in heel de maatschappij in België en elders, zal een goede kennis van het Frans meer en meer een kenmerk van de elite in Vlaanderen worden terwijl kennis van het Nederlands een privilege zal blijven van een elite in Wallonië, zij het hopelijk - een minder kleine dan nu. Alleen de uitzonderlijke sociolinguïstische voorwaarden die gelden in Brussel kunnen, als ze veel krachtiger en verstandiger worden gebruikt dan nu, een realistische hoop voeden op een gedemocratiseerde drietaligheid. Met deze beknopte poging om na te gaan welk van de twee scenario's voor mij het meest veelbelovende is, sluit ik mijn schets af van wat ik geloof dat de taalkundige toekomst van België kan, moet en zal zijn. Deze schets is gebaseerd op de waarden waarin ik geloof en op hetgeen ik geleerd heb van veel vrienden en collega’s die verschillende talen spreken en verschillende disciplines beoefenen. Het is in de aard van een dergelijke schets dat ze wordt herzien in het licht van nieuw bewijsmateriaal en nieuwe inzichten. Een coherent en expliciet beeld van waar we naartoe gaan en moeten gaan vormt niettemin een essentiële leidraad. De allereerste auteur die de moeite nam om de uitdaging van een meertalige democratie systematisch te bestuderen, formuleerde het mooi in een gelijkaardige context: “Ohne weite Gesichtspunkte kein naher Erfolg, ohne theoretische Einsicht kein sicherer, praktischer Vorschlag!” 34
34
“Zonder verre perspectieven geen onmiddellijk succes, zonder theoretisch inzicht, geen zeker, practisch voorstel .” (Renner 1918: 38). Karl Renner was een van de belangrijkste Oostenrijkse sociaaldemocratische
26
Bibliografie Barry Brian, (2001), Culture and Equality, Cambridge, Polity Press. Blondin Cristiane, Fagnant Annick & Goffin Christelle, (2008), L’apprentissage des langues en Communauté française: curriculum, attitude des élèves et auto-évaluation, Education-Formation 289, pp. 73-92. Borlée Jacques, de Callataÿ Etienne, De Keuleneer Eric, Deneef Alain, Fautré Serge, Goldman Henri, Van Parijs Philippe, Zibouh Fatima, Pas en notre nom! ... et pour les francophones la même chose, in Le Soir, 25/02/11, p.14 ; en in De Standaard, 25/02/11, p. 20, (www.uclouvain.be/8610) Cheshire Paul C., (2010), Why Brussels needs a City-Region for the City, in J.F Thisse & al., What does geography teach us about the future of Belgium’s institutions?, Brussel, Re-Bel e-book nr. 7, november 2010, pp. 38-48, (www.rethinkingbelgium.eu) De Schutter Helder, (2008), The Linguistic Territoriality Principle — A Critique, Journal of Applied Philosophy 25(2), pp. 105-120. De Schutter Helder, (2011a), The linguistic territoriality principle: heterogeneity and freedom problems, in The Linguistic Territoriality Principle: Right Violation or Parity of Esteem?, Brussel, Re-Bel e-book nr. 11, pp. 22-27.,(www.rethinkingbelgium.eu) De Schutter Helder, (2011b), Let’s Brusselize the World, in Arguing About Justice. Essays for Philippe Van Parijs (A. Gosseries & Y. Vanderborght eds.), Louvain-la-Neuve, Presses universitaires de Louvain, pp. 199-206. De Wever Bruno, (2010), From Belgian Nation State to Nations in Belgium: Past, Present and Future, in What does history teach us about the future of Belgium’s institutions ? (B. De Wever ed.), Re-Bel e-book, nr. 6, pp. 32-38. (www.rethinkingbelgium.eu) Eeckhout Jan, (2011), Brussel: economisch luik, VIVES Seminarie, Leuven, 16 juni. Frees Wout, (2011), Electorale verfransing van de Vlaamse Rand rond Brussel: feit of fictie?, KULeuven, VIVES, 22 p. Gérard Laurent Gérard, (2011), “L’anglais creuse l’écart sur le néerlandais”, La Libre Belgique, 11/10/2011.
denkers en leiders (hij werd eerste minister in het interbellum en eerste president van de Republiek Oostenrijk na Wereldoorlog II). In een boek dat voor het eerst voor de Eerste Wereldoorlog werd uitgegeven, verwierp hij het principe van taalkundige territorialiteit en bepleitte hij voor het Keizerrijk Oostenrijk een niet-territoriale vorm van federalisme met acht deelstaten die bepaald worden op grond van de taal (zie LJ § 5.5). Het citaat komt uit het begin van de tweede uitgave van dit boek. Hoewel het standpunt van Renner wezenlijk verschilt van mijn visie, vind ik de reden die hij aangeeft voor het uitwerken van zijn standpunt zeer overtuigend en algemeen toepasbaar op hetgene wij academici de politiek kunnen bieden. Hier volgt het fragment waaruit het citaat komt: “Wir unternehmen im gewöhnlichen Leben keinen Weg ohne Ziel, ausser um zu lustwandeln. Die politische Spaziergängerei muss auch bei uns ein Ende nehmen. Darum ist nichts aktueller als diese unreale, unaktuelle, ferne, utopische Endergebnis, als diese scheinbar theoretischen Grundsätze, Postulate, Tendenzen, die den Leser so leicht ermüden! Erst aus ihnen können wir leitende Gesichtspunkte für unser nächstes Handeln und ein Urteil über die Zweckmässigkeit unserer Augenblicksvorkehrungen ableiten… Ohne weite Gesichtspunkte kein naher Erfolg, ohne theoretische Einsicht kein sicherer, praktischer Vorschlag!”
27
Glaeser Edward (2011), The Trimph of the City, New York, Penguin. Grin François, (2011), Using territoriality to support genuine linguistic diversity, not to get rid of it, in The Linguistic Territoriality Principle: Right Violation or Parity of Esteem?, Brussel, Re-Bel e-book nr. 11, pp. 28-33, (www.rethinkingbelgium.eu) Janssens Rudi, (2002), Taalgebruik in de faciliteitengemeenten, in Taalfaciliteiten in de Rand (J. Koppen, B. Distelmans & R. Janssens eds.), Brussel, VUBPRESS, 2002, pp. 283-339. Janssens Rudi, (2007), Van Brussel gesproken. Taalgebruik, taalverschuivingen en taalidentiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Brussel, VUBPRESS. Leterme Yves, (2006), D'un État unitaire à un État fédéral, entretien avec Jean Quatremer, Libération, 18 augustus. Maalouf Amin et al, (2008), A Rewarding Challenge. How the Multiplicity of Languages Could Strengthen Europe.
Brussel:
Europesche
Commissie,
(ec.europa.eu/education/policies/lang/doc/maalouf/report_en.pdf) Maskens Alain, (2000), Mono-Vlamingen en mono-Walen? Dwaalwegen en gevaren van mono-identitaire ideologieën, Brussel, Ockegem. Maskens Alain, (2004), Bruxelles et les faux-semblants du fédéralisme belge. Sint-Genesius-Rode, Le Roseau vert. Maskens Alain, (2011), Brussels: fair regional borders versus fair linguistic borders, in The Linguistic Territoriality Principle: Right Violation or Parity of Esteem?, Brussel: Re-Bel e-book nr. 11, pp. 34-39. (www.rethinkingbelgium.eu) Mettewie Laurence, (2004), Attitudes en motivatie van taalleerders in België. Vrije Universiteit Brussel, doctoraatsthesis, (www.fundp.ac.be/recherche/publications/page_view/57219/) Mettewie Laurence, (2011), Bilinguisme, vous avez dit bilinguisme? U zei? Tweetaligheid?, presentation at the Journée du bilinguisme/ dag van de tweetaligheid, Ministerie van het Brussels Gewest, 26 september. Mettewie Laurence & Van Mensel Luk, (2009), Multilingualism at all costs. Language use and language needs in business in Brussels, in Sociolinguistica 23: Language choice in European companies (C. Truchot & U. Ammon eds.), Tübingen, Niemeyer & de Gruyter, pp. 131-149. Renner Karl, (1918), Das Selbstbestimmungsrecht der Nationen, in besonderer Anwendung auf Oesterreich, Leipzig & Wenen, Franz Deuticke, (Herziene uitgave van Der Kampf der österreichischen Nationen um den Staat, Leipzig & Wenen: Franz Deuticke, 1902) Stojanovic Nenad, (2010), Une conception dynamique du principe de territorialité linguistique. La loi sur les langues du canton des Grisons, Politique et Sociétés 29(1), pp. 231–259. Tulkens Henry, (2009), Institutional design for the Brussels area and values for the Belgian community, Brussels Studies 26, May 2009, (www.brusselsstudies.be)
28
Tulkens Henry, (2011), Territoriality in an acceptable way, in The Linguistic Territoriality Principle: Right Violation or Parity of Esteem?, Brussel, Re-Bel e-book nr. 11, pp. 40-43, (www.rethinkingbelgium.eu) Vande Lanotte Johan, (2011), De Belgische Unie bestaat uit vier deelstaten, Brussel: sp.A. Van Parijs Philippe. 2007. “Réforme de l’Etat: en avant!”, Le Soir, 23/8/07, p.15 ; en « Staatshervorming : vooruit ! », De Standaard, 23/8/07, p. 16, (www.uclouvain.be/8610). Van Parijs Philippe, (2010a.), « BHV: Place à la sagesse et à l'ambition », Le Soir, 29/4/10 ; en « Wijsheid en ambitie voor ons land”, De Morgen, 27/4/10, p. 21, (www.uclouvain.be/8610). Van Parijs Philippe, (2010b.), « Comment réussir l'école plurilingue? L'enseignement du Luxembourg et de Barcelone face au défi linguistique », synthèse du séminaire Aula Magna, www.aula-magna.eu, augustus 2010, (www.uclouvain.be/8610). Van Parijs Philippe, (2010c), Un bon compromis?, Le Soir, 23 ootober 2010, p. 35; en De nobele kunst om een goed compromis te sluiten, in De Morgen, 23/10/10, p. 18. (Te downloaden via www.uclouvain.be/8610). Van Parijs Philippe, (2010d.) « Multiplier les écoles européennes à Bruxelles: deux conditions à remplir pour ne pas se contenter d'en rêver », in Cahiers du GRASPE (Groupe de Réflexion sur l'avenir du Service Public Européen) 15, 38-44. (www.uclouvain.be/8610). Van Parijs Philippe, (2011a.), Linguistic Justice for Europe and for the World. Oxford: Oxford University Press (afgekort als LJ in the referenties). Van Parijs Philippe, (2011b), The Linguistic Territoriality Principle: Right Violation or Parity of Esteem, Brussel, Re-Bel e-book nr. 11 (met commentaar van Helder De Schutter, François Grin, Alain Maskens, Henry
Tulkens,
Harry
Van
Velthoven,
Jan
Velaers
en
een
antwoord
van
de
auteur),
(www.rethinkingbelgium.eu) Van Parijs Philippe, (2011c.), Just Democracy: The Rawls-Machiavelli Programme, Colchester, ECPR Press. Van Parijs Philippe, (2011d.), La Belgique est-elle coupable (en trois)?, Libération, in Libération (Paris) 14/06/11, p. 25;
ook in Le Soir 14/06/11, p.15 ; en als « Omdat Brussel ons Jeruzalem is. Is de
Belgische natie een anachronistisch verzinsel? », in De Standaard 14/06/11,(www.uclouvain.be/8610). Van Parijs Philippe & Van Parys Jonathan, (2010), Brussels, capital of Europe: a sustainable choice?, Brussels Studies 38, mei 2010, (www.brusselsstudies.be) Van Velthoven Harry, (2011), The linguistic territoriality principle: a historian’s reaction, in The Linguistic Territoriality Principle: Right Violation or Parity of Esteem?, Brussel, Re-Bel e-book nr. 11, pp. 44-47. (www.rethinkingbelgium.eu) Velaers Jan, (2011), On territoriality, linguistic borders and the protection of minorities, in The Linguistic Territoriality Principle: Right Violation or Parity of Esteem?, Brussel, Re-Bel e-book nr. 11, pp. 48-51. (www.rethinkingbelgium.eu)
29