ratie Fe d e
c ine Me di
l viora Be ha
se rlan d Ne de
Jaargang 24 Oktober 2013
2
• Redactioneel • Werk en psychische gezondheid. Preventie van terugval naar verzuim I. Arends. • Exposure-in-vivo niet geschikt bij begeleiding terugkeer werknemers die verzuimen om psychische redenen E. Noordik, J.J.L. van der Klink, F.J.H. van Dijk, K. Nieuwenhuijsen. • Seksuele problemen bij patiënten met hartfalen T. Hoekstra • Oncologisch casemanagement en levensvragen; een vanzelfsprekende combinatie? Een gevalsstudie van het Maasstad Ziekenhuis. A. Visser • Boekbespreking • Agenda • Oproep
Redactielid worden van dit tijdschrift? ‘Druk(te)’ is een modern woord. Associaties die snel opkomen bij dit woord zijn stress, grenzen stellen, keuzes maken, chaos, levendigheid of bijvoorbeeld actie. Wellicht heeft u meer associaties bij het woord druk(te). In deze tijd van druk(te) zullen er keuzes gemaakt dienen te worden om de druk(te) in goede banen te leiden. Keuzes tussen werk en privé, keuzes in het werk, carrière keuzes en ga zo maar door....... allemaal keuzes. We willen u de keuze voorleggen om te participeren in onze tijdschrift redactie. Om te bepalen of dit voor u een goede keuze is zal ik een aantal voordelen weergeven; het vergroot uw netwerk, u leest actuele artikelen, u gaat het schrijfwerk van collega’s (leren) beoordelen en corrigeren en heeft één à twee keer per jaar een gezellige redactievergadering. Tenslotte leert u mensen kennen in en net buiten uw veld van expertise. Lijkt u dit een mooi aanbod? mail ons dan (email adres op de achterzijde van dit tijdschrift) en kom onze redactie versterken!
De inhoud Ook in deze editie van het Nederlands Tijdschrijft voor Behavioral Medicine weer een mooie verzameling artikelen met actuele wetenschappelijke informatie. Iris Arends en Erik Noordik hebben beide een artikel geschreven binnen het domein arbeid. Iris Arends over de plaats die psychische klachten innemen bij ziekteverzuim en de begeleiding door bedrijfsartsen. Erik Noordik over het uitvoeren van een graded exposure behandeling bij de begeleiding van zieke werknemers. Tialda Hoestra belicht een onderwerp dat binnen de medische gezondheidszorg relatief weinig aandacht krijgt; seksuele problemen bij patiënten met hartfalen. Tot slot beschrijft Anja Visser de rol van de oncologisch case managers in het omgaan met zingevings- en levensvragen van patiënten; een kwalitatief onderzoek dat is uitgevoerd in het Maasstad Ziekenhuis.
Onder de aandacht: Dan wil ik u nog wijzen op het komende ICBM wereldcongres dat in augustus 2014 wordt gehouden in Groningen. Al voor 15 januari 2014 (!) dient u hiervoor uw abstracts aan te leveren. Lees er meer over in dit tijdschrift.
Paul van Wilgen
NBMF_02_2013-ZWART.indd 1
07-10-13 12:04
NBMF_02_2013-ZWART.indd 2
07-10-13 12:04
Werk en psychische gezondheid: Preventie van terugval naar verzuim Iris Arends
Terugval naar verzuim bij werknemers met psychische problemen Ongeveer 20% van de beroepsbevolking kampt met psychische problemen, zoals depressie, angst- en aanpassingsstoornissen. Dit vormt een belangrijke oorzaak van ziekteverzuim en brengt hoge kosten met zich mee voor werkgevers en de samenleving1-3. Recent onderzoek heeft bovendien aangetoond dat onder werknemers die het werk hervatten, 20 tot 30% terugvalt naar verzuim4,5. In Nederland begeleiden bedrijfsartsen verzuimende werknemers met psychische klachten terug naar werk volgens de richtlijn “Handelen van de bedrijfsarts bij werkenden met psychische problemen” van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB)6. Deze richtlijn is echter summier in de uitwerking van terugvalpreventie. Daarnaast is bekend dat werknemers met psychische klachten tijdens werkhervatting worstelen met oude of nieuwe barrières en behoefte hebben aan gestructureerde begeleiding tijdens het terugkeerproces7. Werknemers, maar ook bedrijfsartsen en psychologen geven aan dat tijdens werkhervatting een belangrijke rol is weggelegd voor leidinggevenden8. Om terugval naar verzuim onder werknemers met psychische problemen te voorkomen, is van 2008 tot 2012 een promotieonderzoek uitgevoerd bij de afdeling Gezondheidswetenschappen, Sectie Sociale Geneeskunde, van het Universitair Medisch Centrum Groningen, gefinancierd door Stichting Instituut GAK.
Preventie van terugval: de sharp-at work interventie In het kader van het promotieonderzoek is de SHARP (Stimulating Healthy Participation and Relapse Prevention)-at work interventie ontwikkeld. De interventie kan gezien worden als een uitbreiding op de bedrijfsartsenrichtlijn met als focus gestructureerde terugvalpreventie. De interventie is probleemoplossingsgericht en wordt door bedrijfsartsen ingezet wanneer een werknemer begonnen is met de terugkeer naar werk. De interventie sluit aan bij de methodiek van de bedrijfsartsenrichtlijn, maar het verschil is de focus op de werksituatie ná terugkeer op het werk. De werknemer moet de volgende stappen doorlopen: 1) inventariseren van problemen/kansen op het werk na terugkeer en inschatten van de beïnvloedbaarheid van problemen/ kansen, 2) brainstormen over oplossingen, 3) opschrijven van oplossingen, in kaart brengen van ondersteuning die nodig is en voorbereiden op het gesprek met de leidinggevende, 4) bespreken van oplossingen en maken van een actieplan met de leidinggevende, en 5) evalueren van de implementatie van oplossingen. De bedrijfsarts zorgt dat alle stappen genomen worden en activeert de werknemer
Iris Arends promoveerde 17 juni 2013 op haar promotieonderzoek naar het voorkomen van terugval naar verzuim onder werknemers met psychische problemen, uitgevoerd aan de afdeling Gezondheidswetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Promotoren waren prof. dr. Jac van der Klink en prof. dr. Ute Bültmann. Momenteel werkt Iris als post-doc bij dezelfde afdeling en is daarnaast bezig met een subsidieaanvraag om onderzoekservaring op te doen aan een buitenlands onderzoeksinstituut dat gericht is op arbeid en psychische gezondheid. Correspondentie:
[email protected]
wanneer nodig. Per stap zijn opdrachten beschikbaar voor de werknemer om het proces te structureren en concretiseren. Bedrijfsartsen kregen de aanbeveling om de interventie in twee tot vijf consultaties uit te voeren.
Opzet van het onderzoek De effectiviteit van de SHARP-at work interventie is geëvalueerd in een cluster-gerandomiseerd experiment. In samenwerking met 365/ArboNed werden 154 bedrijfsartsen geworven voor deelname aan het onderzoek. Bedrijfsartsen werden op basis van toeval aan de interventie of controle groep toegewezen. Bedrijfsartsen in de interventiegroep ontvingen een tweedaagse interventietraining en leverden zorg volgens de interventie. Bedrijfsartsen in de controle groep ontvingen geen training en leverden gebruikelijke zorg volgens de huidige bedrijfsartsenrichtlijn. De primaire uitkomstmaat was terugval naar verzuim, gedefinieerd als ≥30% reductie van werkuren door verzuim ongeacht gedeeltelijke of volledige terugkeer (bv. van 50% naar 20% werkzaam). Secundaire uitkomstmaten waren psychische klachten, functioneren in werk en coping. Alle uitkomsten werden gemeten op baseline en 3, 6 en 12 maanden follow-up. Longitudinale, multilevel logistische regressieanalyse en Cox regressieanalyse werden gebruikt om het interventie-effect op terugval te analyseren. Daarnaast werd in een proces evaluatie bekeken hoe de interventie was uitgevoerd door de bedrijfsartsen en hoe dit verschilde van gebruikelijk zorg. Eveneens werd een economische evaluatie uitgevoerd om te analyseren of de interventie kosteneffectief
>>
NBMF_02_2013-ZWART.indd 3
07-10-13 12:04
was. Bedrijfsartsen rekruteerden de deelnemers; een deelnemer van een ‘interventie-bedrijfsarts’ kwam in de interventiegroep en een deelnemer van een ‘gebruikelijke zorg-bedrijfsarts’ kwam in de controlegroep. In totaal hebben 158 deelnemers (80 interventiegroep, 78 controlegroep) meegedaan aan het onderzoek.
Proces evaluatie De procesevaluatie liet zien dat deelnemers in de interventiegroep vergeleken met de controlegroep vaker twee of meer consultaties met de bedrijfsarts en één of meer gesprekken met de leidinggevende hadden, zoals aanbevolen volgens de interventie. Daarnaast ontvingen deelnemers in de interventiegroep vaker een opdracht van de bedrijfsarts (73%) en maakten ze deze opdracht ook (70%) ten opzichte van deelnemers in de controle groep (slechts 8% ontving en maakte opdrachten). De SHARP-at work interventie is voor de meerderheid uitgevoerd volgens het interventieprotocol en verschilde significant van de gebruikelijke zorg. Daarnaast gaven de deelnemers en de bedrijfsartsen aan dat ze tevreden waren met de interventie.
Effecten en kosten Op 3, 6 en 12 maanden follow-up was het risico op terugval naar verzuim voor de interventiegroep 60% lager dan voor de controlegroep (odds ratio = 0.40, 95% betrouwbaarheidsinterval (BI) = 0.20 – 0.81). Daarnaast duurde het langer voordat deelnemers in de interventiegroep een terugval hadden (een terugval vond gemiddeld 50 dagen later plaats in de interventiegroep, hazard ratio = 0.53, 95% BI = 0.33 – 0.86). Wat betreft de secundaire uitkomstmaten werden er geen significante groepsverschillen gevonden. Wanneer de zorgkosten (inclusief de interventiekosten) afgezet werden tegen het effect van minder terugval in de interventiegroep bleek de interventie kosteneffectief na het excluderen van één extreme outlier (deze outlier had als enige zeer hoge zorgkosten i.v.m. een psychiatrische ziekenhuisopname, wat niet toe te schrijven viel aan de interventie, en vertekende de gemiddelde zorgkosten in de interventiegroep extreem). Het voorkomen van 1% terugval naar verzuim leverde €533 op. Bij het vergelijken van de gemiddelde kosten voor zorg + verzuim per groep, bleek dat de kosten in de interventiegroep gemiddeld hoger lagen, maar dit verschil was statistisch niet significant.
NBMF_02_2013-ZWART.indd 4
Beschouwing Met het cluster-gerandomiseerde experiment, waarbij het mogelijk was de deelnemers te blinderen (deelnemers wisten niet dat ze vergeleken werden met een andere groep), hebben we een sterk onderzoeksdesign neergezet. Bovendien bestond de studiepopulatie uit een diverse groep werknemers verspreid over Nederland en werkzaam in MKB, grote bedrijven en verschillende sectoren. Ten slotte biedt de evaluatie van het proces, de effecten en de kosten een compleet beeld van de uitvoerbaarheid van de interventie en kunnen deze resultaten tegen elkaar afgewogen worden bij de keuze om de interventie wel of niet te implementeren. Een aandachtspunt is dat we niet hebben kunnen evalueren of er een verschil was tussen de groepen in het aantal terugvaldagen. De verminderde kans op terugval hoeft niet te betekenen dat de duur van terugval korter is. Opvallend was het resultaat dat de gemiddelde verzuimkosten niet lager waren voor de interventiegroep, ondanks dat er minder terugval naar verzuim was. Een mogelijke verklaring is dat de interventiegroep gemiddeld gezien met minder uren begon te werken en wellicht ook een langere duur tot volledige werkhervatting had (dit is nog niet verder onderzocht). Dit zou het totale aantal dagen verzuim vergroten en de kostenreductie door minder terugval kunnen maskeren. Aangezien de interventie niet gericht was op het versnellen van werkhervatting, was het voor het evalueren van de winst op verzuimkosten wellicht beter geweest alleen verzuimdagen mee te nemen die aan terugval gerelateerd waren. Twee andere belangrijke aandachtspunten zijn dat we geen onderscheid konden maken tussen terugval wegens psychische klachten of andere klachten, en dat de definitie van terugval door onszelf gesteld was op basis van wat wij substantiële terugval vonden voor individu en werkomgeving. Ten slotte waren er meer hoogopgeleide deelnemers in de interventiegroep. Hoewel daarvoor gecontroleerd is in de analyses, betekent dit dat de resultaten mogelijk minder goed te generaliseren zijn naar laagopgeleiden.
07-10-13 12:04
Conclusie en aanbevelingen
Referenties
De SHARP-at work interventie is effectief in het verlagen van het risico op terugval naar verzuim voor werknemers die teruggekeerd zijn naar het werk na verzuim wegens psychische problemen. Daarnaast is de interventie voor het merendeel van de deelnemers goed uitgevoerd en positief ontvangen door werknemers en bedrijfsartsen. Een belangrijke implicatie voor de praktijk van de bedrijfsartsen is dat als de interventie geïmplementeerd wordt, contracten met werkgevers uitgebreid moeten worden met de extra consultaties die nodig zijn om de interventie uit te voeren. Voor een goede implementatie is het eveneens belangrijk dat verschillende partijen (o.a. werknemers, leidinggevenden, arbodiensten en onderzoekers) samenwerken om mogelijke barrières voor implementatie in kaart te brengen.
1 OECD. Sick on the Job? Myths and Realities about Mental Health and Work. 2012. 2 Laitinen-Krispijn S, Bijl RV. Mental disorders and employee sickness absence: the NEMESIS study. Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Soc Psychiatry Psychiatr Epidemiol 2000;35(2):71-77. 3 Eaton WW, Martins SS, Nestadt G, Bienvenu OJ, Clarke D, Alexandre P. The burden of mental disorders. Epidemiol Rev 2008;30(0193-936):1-14. 4 Koopmans PC, Bultmann U, Roelen CA, Hoedeman R, van der Klink JJ, Groothoff JW. Recurrence of sickness absence due to common mental disorders. Int Arch Occup Environ Health 2011;84(2):193-201. 5 Virtanen M, Kawachi I, Oksanen T, Salo P, Tuisku K, PulkkiRaback L, et al. Socio-economic differences in long-term psychiatric work disability: prospective cohort study of onset, recovery and recurrence. Occup Environ Med 2011;68(11):791-798. 6 van der Klink JJL. Richtlijn: Handelen van de bedrijfsarts bij werkenden met psychische problemen. Utrecht: NVAB; 2007. 7 Noordik E, Nieuwenhuijsen K, Varekamp I, van der Klink JJ, van Dijk FJ. Exploring the return-to-work process for workers partially returned to work and partially on long-term sick leave due to common mental disorders: a qualitative study. Disabil Rehabil 2011;33(17-18):1625-1635. 8 Oomens PCJ, Huijs JJJM, Blonk RWB. Obstakels in werk: wat belemmert werkhervatting bij werknemers met psychische klachten? Tijdschr Bedrijfs Verzekeringsgeneeskd 2009;17(6):231-236.
NBMF_02_2013-ZWART.indd 5
07-10-13 12:04
Exposure-in-vivo niet geschikt bij begeleiding terugkeer werknemers die verzuimen om psychische redenen E. Noordik, J.J.L. van der Klink, F.J.H. van Dijk, K. Nieuwenhuijsen.
Psychische problemen zoals angststoornissen, stress-gerelateerde en depressieve stoornissen komen niet alleen veel voor in de algemene bevolking maar ook bij werknemers en zelfstandigen1. Gevolgen zoals problemen met het functioneren op het werk en langdurig ziekteverzuim hebben geleid tot veel aandacht vanuit de politiek, de zorg en de wetenschap. De beschikbare wetenschappelijke kennis over een effectieve aanpak is verwerkt in onder andere richtlijnen voor bedrijfsartsen en psychologen2,3. Deze richtlijnen zijn erop gericht dat werkherstel wordt bevorderd via een zorgvuldige begeleiding en een geleidelijke opbouw van de werklast. Ondanks de aandacht vanuit de politiek, de inzet van de wetenschap en het gebruik van de richtlijnen duurt de re-integratie tot volledige werkhervatting nog steeds lang4. Om meer te weten te komen over de effectiviteit van re-integratie van mensen die om psychische redenen verzuimen hebben we eerst de effectiviteit van interventies met ‘exposure-in-vivo’ bestudeerd bij werkenden met angststoornissen. Uit een systematische review van de literatuur bleek dat een behandeling met exposure in vivo bij werknemers met een obsessief compulsieve stoornis (OCS) of een post-traumatische stress stoornis (PTSS) effectiever is in het verminderen van nadelige werk-gerelateerde uitkomsten dan andere angstbehandelingen of een wachtlijst5. Voorzichtigheid is geboden bij de conclusies vanwege het beperkte aantal onderzoeken dat is uitgevoerd. Voorts bleek dat een uitkomst zoals de ziekteverzuimduur nooit is geëvalueerd. Op basis van de voorzichtige conclusies hebben wij besloten om te evalueren of een aangepaste begeleiding met exposure in vivo effectief toegepast kan worden in de bedrijfsgezondheidszorg bij werknemers die verzuimen om psychische redenen. We hebben daarom een nieuwe interventie gebaseerd op ‘exposure-in-vivo’, ontwikkeld en toegepast 6. Het effect van die interventie op de tijd tot volledige werkhervatting hebben we geëvalueerd7. Hieronder beschrijven we in het kort de rationale, de methode, enkele belangrijke resultaten en de discussie van dat onderzoek.
Rationale Bij de nieuw ontwikkelde interventie is verondersteld dat exposure-in-vivo een effectieve behandeling kan zijn voor werkenden die tijdens het proces van werkhervatting stressvolle werksituaties vermijden. Een gevolg van
NBMF_02_2013-ZWART.indd 6
Dit artikel is gebaseerd op het promotieonderzoek van dr. E. Noordik dat is uitgevoerd bij het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid. Promotores waren prof. dr. F.J.H van Dijk (AMC-UvA, Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid) en prof. dr. J.J.L van der Klink (UMCG, Sociale Geneeskunde, Gezondheidswetenschappen). dr. K. Nieuwenhuijsen (AMC-UvA, Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid) was copromotor. Erik Noordik is nu werkzaam bij het UMCG, sectie Sociale Geneeskunde, afdeling Gezondheidswetenschappen op het gebied van jeugd en gezondheid. Email:
[email protected]
vermijding kan zijn dat terugkeer naar volledige werkhervatting onnodig lang duurt, vooral wanneer moeilijke werksituaties een belangrijk onderdeel zijn van het werk en stress door die situaties alleen aangepakt kan worden door anders met die situaties om te (leren) gaan. Een voorbeeld van zo’n stressvolle werksituatie voor een ziek gemelde verpleegkundige die weer aan het werk wil is het injecteren van een patiënt. Hij of zij wordt daar angstig van en heeft de neiging om het injecteren aan collega’s over te laten. Dit staat volledige werkhervatting in de weg. Werkhervatting structureren op basis van exposure-invivo principes zou dan effectief kunnen zijn.
Methode Het onderzoek naar de effectiviteit van een exposure-invivo werkhervattinginterventie is opgezet als een cluster gerandomiseerde en gecontroleerde studie waarbij het effect van de begeleiding op de tijd tot volledige werkhervatting tussen twee groepen is vergeleken.
Onderzoekspopulatie Werknemers Werknemers die twee tot acht weken verzuimden vanwege psychische problemen werden geaccepteerd als deelnemer. Psychische problemen waren gedefinieerd als stress-gerelateerde-, aanpassing-, angst- of depressieve stoornissen. Van deelnemers aan de interventiegroep werden huiswerkformulieren verzameld om na te kunnen gaan in hoeverre de interventie daadwerkelijk was gevolgd. Alle deelnemers werden verzocht vijf vragen-
07-10-13 12:04
lijsten in te vullen: één bij de start van het onderzoek en één bij 3, 6, 9 en 12 maanden na de eerste verzuimdag. Deelnemers werd ook gevraagd een dagboekje bij te houden van het aantal (contract)uren dat zij werkten, verzuimden of vrij namen. Bedrijfsartsen De bedrijfsartsen werden geworven in de zomer van 2006 via arbodiensten. De bedrijfsartsen die wilden deelnemen werden random toegekend aan de interventie - of controle groep. De bedrijfsartsen in de interventiegroep kregen een tweedaagse training en drie terugkombijeenkomsten aangeboden over het exposure-in-vivo werkhervattingprogramma. De bedrijfsartsen in de controlegroep kregen een eendaagse training aangeboden om hun vaardigheden in het begeleiden van werknemers volgens de richtlijn te actualiseren.
Begeleiding en behandeling In het exposure-in-vivo programma ontvingen werknemers de gebruikelijke zorg van de bedrijfsarts met een geleidelijke opbouw van het aantal werkuren én daarnaast vanaf het begin van de werkhervatting blootstelling aan verschillende deeltaken of werksituaties die bij de werknemer stress of angst opriepen. Deze blootstelling werd per werknemer gestructureerd volgens een hiërarchie van stress oproepende deeltaken. Deze deeltaken waren telkens afgeleid van het (leren) omgaan met één ‘grote’ bedreigende taak of werksituatie en werden door de werknemer in rangorde van weinig naar veel stress oproepend gezet. De gebruikelijke zorg van de bedrijfsarts volgens de richtlijnen is erop gericht werknemers te helpen bij het herstellen van de controle over hun leven, het herstellen van sociale - en werkcontacten, en sociale en werkactiviteiten. De bedrijfsarts kan dit proces ondersteunen met bijvoorbeeld stress inoculatie training, cognitieve herstructurering, en advisering van geleidelijke opbouw van activiteiten en werkuren2.
Statistische analyses Om verschillen tussen groepen in de tijd tot volledige werkhervatting (primaire uitkomstmaat) en de tijd tot gedeeltelijke werkhervatting te evalueren zijn KaplanMeier curves berekend en zijn de best passende Cox proportional hazard regressiemodellen bepaald. Omdat de bedrijfsartsen werden gerandomiseerd is rekening gehouden met een mogelijk effect van clustering. We hebben een intention-to-treat analyse uitgevoerd en de Wald test gebruikt om verschillen tussen de groepen te bepalen.
NBMF_02_2013-ZWART.indd 7
Resultaten 56 bedrijfsartsen werden random verdeeld over twee groepen. Van deze groep bedrijfsartsen startten 35 artsen met de begeleiding van 160 werkenden in het begin van hun ziekteverzuimperiode. De andere bedrijfsartsen meldden geen patiënten voor deelname aan het onderzoek. 75 werkenden kregen de werkhervattingsinterventie gebaseerd op exposure-in-vivo, en 85 werkenden kregen de gebruikelijke zorg. De mediaan van de tijd tot aan volledige werkhervatting verschilde significant tussen beide groepen (Hazard Ratio 0.55; 95% betrouwbaarheidsinterval 0.33-0.89). Werkenden die de exposure-in-vivo werkhervattinginterventie ontvingen hadden een langere tijd nodig (209 dagen; 95% betrouwbaarheidsinterval 62-256), dan de werkenden met de gebruikelijke zorg (153 dagen; 95% betrouwbaarheidsinterval 128-178). Bovendien bleek dat de exposure-in-vivo werkhervattinginterventie niet effectiever was voor werkenden met ziekteverzuim vanwege angststoornissen dan voor werkenden met ziekteverzuim vanwege andere psychische stoornissen. Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de groepen in de tijd tot gedeeltelijke werkhervatting, het gemiddelde aantal nieuwe ziekteverzuimperioden per jaar, mentale gezondheidsklachten en zelfvertrouwen in werkhervatting.
Aanbeveling voor praktijk Op grond van dit onderzoek adviseren we bedrijfsartsen om de werkhervattinginterventie gebaseerd op exposurein-vivo niet toe te passen bij werknemers die verzuimen om psychische redenen. Ons advies is om door te gaan met de zorg volgens de bestaande richtlijnen.
Discussie Er zijn diverse interpretaties en verklaringen voor de langere tijd tot volledige werkhervatting mogelijk. Ten eerste, kan de exposure-in-vivo werkhervattinginterventie na enkele weken ziekteverzuim te vroeg in het herstelproces zijn ingezet. In de beginperiode c.q. crisisperiode zijn de psychische klachten veelal hoog en is men nog niet toe aan een confrontatie met de moeilijkste werksituaties. Mogelijk is het beter de exposure-in-vivo in te zetten als klachten zijn afgenomen. Een tweede interpretatie is dat een geleidelijke opbouw van de werklast volgens de principes van exposure-in-vivo langer duurt omdat, in vergelijking met de reguliere werkopbouw, veel kleine stapjes worden gezet. Een derde interpretatie is dat de exposure-in-vivo voor veel bedrijfsartsen, na een tweedaagse training en drie intervisie-bijeenkomsten, (nog) te lastig was om goed toe te passen. De kwaliteit van de
07-10-13 12:04
uitvoering van de exposure-in-vivo werkhervattingsinterventie varieerde namelijk van laag tot gemiddeld. Omdat beide behandelgroepen niet verschilden in de tijd tot gedeeltelijke werkhervatting en het aantal keren herhaald verzuim, is er kennelijk bij werknemers in de exposurein-vivo groep iets wat hen tegenhoudt het werk volledig te hervatten. Een vierde mogelijke interpretatie is dan dat bijvoorbeeld collega’s en leidinggevenden van werknemers in de exposure-in-vivo groep nog niet in staat waren de benodigde werkaanpassingen door te voeren, terwijl dit bij de reguliere werkopbouw in de controlegroep geen onduidelijkheden gaf. De groep met een reguliere werkopbouw had hierdoor mogelijk een voorsprong.7 Wij bekeken onze bevindingen ook vanuit het theoretische model van Kristensen8, dat een raamwerk biedt voor het analyseren van resultaten in onderzoeken naar de effectiviteit van terugkeer naar werk interventies. De langere tijd tot volledige werkhervatting zou dan verklaard kunnen worden door de geringe mate waarin de exposure-in-vivo werkhervattinginterventie volgens protocol is uitgevoerd. Voorts bleken er geen significante verschillen te zijn tussen de twee groepen in de mate van vermijdingsgedrag. Dit zou veroorzaakt kunnen zijn door een fout in het interventie-programma waardoor het vermijdingsgedrag niet of nauwelijks werd beïnvloed of door een gebrek aan validiteit van het meetinstrument voor vermijdingsgedrag. Bovendien kunnen we niet uitsluiten dat de langere tijd tot volledige werkhervatting voortkomt uit een foutief theoretisch uitgangspunt- vermijdingsgedrag verlengt de tijd tot volledige werkhervatting- van dit onderzoek.
Referenties 1 Sanderson K, Andrews G. Common mental disorders in the workforce: recent findings from descriptive and social epidemiology. Can J Psychiatry 2006;51:6375. 2 van der Klink JJL editor. Richtlijn handelen van de bedrijfsarts bij werkenden met psychische problemen. Utrecht: Nederlands Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB); 2007 (tweede, herziene editie). 3 Verschuren CM editor. Multidisciplinaire richtlijn overspanning en burnout voor eerstelijns professionals. Amsterdam: Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen (LVE) , Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) , Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB); 2011. 4 OECD. Sick on the Job? Myths and Realities about Mental Health and Work. OECD publishing;2012. 5 Noordik E, van der Klink JJL, Klingen EF, Nieuwenhuijsen K, van Dijk FJH. Exposure-in-vivo containing interventions to improve work functioning of workers with anxiety disorder: a systematic review. BMC Public Health 2010;10:598. 6 Noordik E, van Dijk FJH, Nieuwenhuijsen K, van der Klink JJL.Effectiveness and cost-effectiveness of an exposurebased return-to-work programme for patients on sick leave due to common mental disorders: design of a cluster-randomized controlled trial. BMC Public Health 2009;9:140. 7 Noordik E, van der Klink JJL, Geskus RB, de Boer MR, van Dijk FJH, and Nieuwenhuijsen K. Effectiveness of an exposure-based return-to-work program for workers on sick leave due to common mental disorders: a clusterrandomized controlled trial. Scand J Work Environ Health 2013;39:144-54. 8 Kristensen TS. Intervention studies in occupational epidemiology. Occup Environ Med 2005;62:205–10.
NBMF_02_2013-ZWART.indd 8
07-10-13 12:04
Seksuele problemen bij patiënten met hartfalen Dr. Tialda Hoekstra
Hartfalen is een chronische ziekte waarbij onvoldoende zuurstofrijk bloed door het lichaam en naar de organen wordt gepompt. Het is een ernstige ziekte die vooral bij ouderen voorkomt en zich uit door kortademigheid, vermoeidheid, en opgezette enkels door het vasthouden van vocht.1 Naast deze fysieke symptomen, gaat hartfalen vaak gepaard met psychische factoren zoals het moeite hebben met het omgaan met veranderingen in levensstijl en depressieve klachten.2,3 Deze fysieke en psychische factoren beïnvloeden niet alleen de algehele kwaliteit van leven van deze patiënten, maar ook de behoefte aan intimiteit en zijn gerelateerd aan erectieproblemen.4,5,6 Ondanks dat vaak wordt aangenomen dat seksualiteit niet belangrijk is voor ouderen of ernstig zieke mensen, beschouwen patiënten met hartfalen seksuele activiteit als een essentieel aspect van hun kwaliteit van leven. Uit onderzoek is gebleken dat het ervaren van seksuele problemen bij deze patiënten, gerelateerd is een slechtere kwaliteit van leven.7
Seksuele problemen Onderzoek waarbij patiënten met hartfalen op meerdere momenten gedurende 18 maanden na een ziekenhuisopname voor hartfalen diverse vragenlijsten invulden, 8 toonde aan dat bijna 50% van ruim 400 patiënten een maand na de opname problemen met seksualiteit ervoer.7 Dertig procent was op 18 maanden na de opname hersteld van deze problemen, echter in deze periode ontstonden ook bij ongeveer 30 % seksuele problemen.7 Vergeleken met een groep gezonde personen die qua leeftijd en geslacht overeenkomen met hartfalen patiënten, hadden patiënten jonger dan 65 jaar en patiënten met een partner vaker problemen met seksualiteit.9 Hoewel mannelijke patiënten vaker seksuele problemen ondervonden, rapporteerden ook een groot aantal vrouwen, patiënten ouder dan 65 jaar, en patiënten zonder partner problemen met hun seksualiteit.9 De problemen die de patiënten aangaven, waren dat ze een verminderde interesse hebben in seksuele activiteiten, geen seksuele opwinding meer ervaren, problemen hebben met het krijgen van een orgasme, en een derde van de mannen met hartfalen hebben problemen met het krijgen van een erectie.9 Wat opviel was dat een groot deel van de patiënten hun problemen toeschrijven aan de symptomen van hartfalen, zoals kortademigheid, vermoeidheid, verminderd uithoudingsvermogen en de voorgeschreven medicatie, ondanks dat ouderdom en veranderingen in de hormonen ook een rol kan spelen bij het ontstaan van verminderde seksualiteit.9
NBMF_02_2013-ZWART.indd 9
Dr. Tialda Hoekstra is opgeleid als psycholoog en werkzaam bij de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Eind 2012 promoveerde zij in de Medische Wetenschappen met als onderwerp van haar proefschrift: Quality of life and sexual problems in patients with heart failure.
Huidige praktijk Dat een groot deel van de patiënten met hartfalen 1 maand na ontslag uit het ziekenhuis, maar ook 17 maanden later problemen ervaren met seksualiteit, en dit wijden aan hun ziekte of behandeling, maakt het van groot belang dat er informatie wordt gegeven over de invloed van hartfalen op seksualiteit en dat de eventuele seksuele problemen van de patiënt besproken worden. Dit zou dan bij voorkeur meerdere malen tijdens de behandeling moeten plaatsvinden, omdat problemen ook in een later stadium kunnen ontstaan. Het betreft zowel mannelijke en vrouwelijke patiënten, ongeacht of ze op dat moment een partner hebben. Uit onderzoek, waarbij 146 verpleegkundigen werkend bij hartfalen poliklinieken in Nederland een vragenlijst hebben ingevuld met betrekking tot het bespreken van seksualiteit, bleek dan dat drie kwart van de verpleegkundigen zich hier verantwoordelijk voor voelt.10 Slechts 5% van de verpleegkundigen geeft aan dat ze het ongepast vinden om seksualiteit te bespreken met hun patiënten. Ondanks deze veelbelovende antwoorden, blijkt dat slechts 1% van de verpleegkundigen seksualiteit daadwerkelijk op regelmatige basis met hun patiënten bespreekt. Naast dat ze zelf het onderwerp niet bespreken, worden patiënten ook vrijwel nooit doorverwezen naar een specialist op dit gebied. Deze resultaten zijn, op zijn zachtst gezegd, verontrustend te noemen. Wanneer patiënten het verband (denken) te leggen tussen hun problemen en bijvoorbeeld de medicatie, dan kunnen de gevolgen groot zijn als ze zelf bijvoorbeeld doseringen (tijdelijk) gaan aanpassen. Ook is het tegenwoordig erg makkelijk om Viagra® of andere erectiebevorderende middelen via het internet te bestellen. Deze middelen kunnen gevaar opleveren wanneer ze in combinatie worden gebruikt met bepaalde medicatie, zoals nitraten, die ook voor hartfalen wordt voorgeschreven.
07-10-13 12:04
Barrières bij het bespreken van seksualiteit Om de behandeling van patiënten met hartfalen te verbeteren, is het belangrijk om te weten wat verpleegkundigen ervan weerhoudt dit onderwerp te bespreken. Uit hetzelfde onderzoek bij verpleegkundigen blijkt dat het ontbreken van een beleid over hoe en wie seksualiteit met de patiënten op de hartfalenklinieken bespreekt de voornaamste reden is, ruim twee derde van de verpleegkundigen ervaart dit als een barrière.10 Daarnaast geven verpleegkundigen ook aan dat ze te weinig training hebben gehad over hoe een gevoelig onderwerp, zoals seksualiteit, te bespreken (42%), dit speelt veel vaker een rol dan gebrek aan kennis (28%). Ook redenen gerelateerd aan cultuur, religie, taal en etniciteit wordt vaak als een barrière gezien (38-40%). Andere barrières die vaak genoemd werden waren de hoge leeftijd van de patiënten (39%), en dat verpleegkundigen niet weten hoe ze over het onderwerp moeten beginnen (35%). Mogelijke barrières zoals tijdgebrek, en dat verpleegkundigen van mening zijn dat het de taak van iemand anders is, worden veel minder vaak als een barrière gezien (respectievelijk 13%, en 3%).10
is, en wat de mogelijkheden zijn voor de patiënt betreffende bijvoorbeeld erectiebevorderende medicatie en/of de mogelijkheid om te verwijzen naar een seksuoloog of uroloog.
Conclusie Seksuele problemen komen frequent voor bij patiënten met hartfalen. Patiënten wijden deze problemen aan hun ziekte en de behandeling voor deze ziekte. Om veiligheidsredenen, maar ook om de kwaliteit van leven van patiënten te verbeteren, is het van groot belang dat seksualiteit besproken wordt met deze patiënten. Echter, in de huidige praktijk gebeurt dit vrijwel nooit. Om de behandeling van patiënten met hartfalen te verbeteren zou er binnen hartfalen poliklinieken beleid moeten worden vastgesteld, zodat het duidelijk is wie op welk moment seksualiteit met de patiënten bespreekt. Daarnaast zou er tijdens de (bij)scholing van verpleegkundigen aandacht voor seksualiteit en hartfalen moeten komen, zodat verpleegkundigen zich meer op hun gemak voelen bij het bespreken van een dergelijk gevoelig onderwerp.
Klinische implicaties Verpleegkundigen geven zelf aan dat ze te weinig training hebben gehad om seksualiteit te kunnen en durven bespreken. Zij zouden baat kunnen hebben bij een interactieve cursus die niet alleen gericht is op het vergroten van de kennis over hoe hartfalen en medicatie seksualiteit beïnvloeden, maar waarbij verpleegkundigen ook oefenen hoe ze het onderwerp ter sprake kunnen brengen. Een dergelijke cursus zal leiden tot een hoger kennisniveau bij de verpleegkundigen, maar het zal hen ook helpen met het verbeteren van communicatie vaardigheden, waardoor ze zich comfortabeler zullen voelen met het aansnijden van een gevoelig onderwerp zoals seksualiteit. Daarnaast blijkt dat op hartfalen poliklinieken in Nederland over het algemeen geen structureel beleid is vastgesteld met betrekking tot het bespreken van seksualiteit. Dit is opmerkelijk, aangezien de richtlijnen voor de behandeling van patiënten met hartfalen het bespreken van seksualiteit met zowel de patiënt als de partner aanbevelen.1 Wil het onderwerp echt besproken worden met de patiënt (en de eventuele partner), dan moet er duidelijkheid zijn over op welk moment in de behandeling dit besproken dient te worden, welke zorgverlener (de verpleegkundige, of toch een andere zorgverlener zoals bijvoorbeeld de cardioloog) hier verantwoordelijk voor
NBMF_02_2013-ZWART.indd 10
07-10-13 12:04
Literatuurlijst 1. Dickstein K, Cohen-Solal A, Filippatos G, et al. ESC Guidelines for the diagnosis and treatment of acute and chronic heart failure 2008. Eur J Heart Fail. 2008;10:933989. 2. Jaarsma T, Halfens R, Abu-Saad HH, Dracup K, Stappers J, van Ree J. Quality of life in older patients with systolic and diastolic heart failure. Eur J Heart Fail. 1999;1:151-160. 3. Lesman-Leegte I, Jaarsma T, Coyne JC, Hillege HL, van Veldhuisen DJ, Sanderman R. Quality of life and depressive symptoms in the elderly: a comparison between patients with heart failure and age- and gendermatched community controls. J Card Fail. 2009;15:17-23. 4. Hoekstra T, Lesman-Leegte I, van Veldhuisen DJ, Sanderman R, Jaarsma T. Quality of life is impaired similarly in heart failure patients with preserved and reduced ejection fraction. Eur J Heart Fail. 2011;13:10131018. 5. Jaarsma T, Dracup K, Walden J, Stevenson LW. Sexual function in patients with advanced heart failure. Heart Lung. 1996;25:262-270. 6. Zeighami Mohammadi S, Shahparian M, Fahidy F, Fallah E. Sexual dysfunction in males with systolic heart failure and associated factors. ARYA Atheroscler. 2012;8:63-69. 7. Hoekstra T, Jaarsma T, Sanderman R, van Veldhuisen DJ, Lesman-Leegte I. Perceived sexual difficulties and associated factors in patients with heart failure. Am Heart J. 2012;163:246-251. 8. Jaarsma T, Van Der Wal MH, Hogenhuis J, et al. Design and methodology of the COACH study: a multicenter randomised Coordinating study evaluating Outcomes of Advising and Counselling in Heart failure. Eur J Heart Fail. 2004;6:227-233. 9. Hoekstra T, Lesman-Leegte I, Luttik ML, Sanderman R, van Veldhuisen DJ, Jaarsma T. Sexual problems in elderly male and female patients with heart failure. Heart. 2012;98:1647-1652. 10. Hoekstra T, Lesman-Leegte I, Couperus MF, Sanderman R, Jaarsma T. What keeps nurses from the sexual counseling of patients with heart failure? Heart Lung. 2012;41:492-499.
NBMF_02_2013-ZWART.indd 11
07-10-13 12:04
Oncologisch casemanagement en levensvragen; een vanzelfsprekende combinatie? Een gevalsstudie van het Maasstad Ziekenhuis Drs. Anja Visser
Samenvatting De diagnose van kanker kan veel vragen oproepen over de invulling van het leven en de eigen identiteit. Dit worden zingevings- en levensvragen genoemd. Recent heb ik onderzocht of deze vragen ter sprake komen in het patiëntencontact met de oncologische casemanager en hoe de casemanagers met deze vragen omgaan. Hiervoor heb ik interviews gehouden met casemanagers en patiënten, een patiënttevredenheidenquête afgenomen en een aantal telefoongesprekken tussen de casemanager en patiënt geanalyseerd. Het blijkt dat oncologische casemanagers dagelijks te maken hebben met zingevings- en levensvragen van hun patiënten. Zij reageren hierop door (medische) informatie te geven of de patiënt emotioneel te begeleiden. De doeltreffendheid van deze benaderingen is afhankelijk van de mate waarin deze is afgestemd op wat de patiënt op dat moment nodig heeft. Daarbij is het belangrijk dat de casemanager haar grenzen in de gaten houdt.
Oncologisch casemanagement In 2009 publiceerde de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) het rapport ‘Zorgketen voor kankerpatiënten moet verbeteren’.1 Hierin wordt gesteld dat de complexiteit en fragmentatie van de curatieve oncologische zorg samen gaat met een gebrek aan communicatie, coördinatie en standaardisatie. Om het gebrek aan regie te verminderen adviseert de IGZ onder andere dat de patiënt één aanspreekpunt moet hebben in de zorgketen met wie hij of zij afspraken kan maken over de behandeling en dat er één persoon in de zorgketen moet zijn die het overzicht heeft van het behandelingstraject van de patiënt en die, waar nodig, dit traject bijstuurt. Diverse ziekenhuizen in Nederland, waaronder het Maasstad Ziekenhuis in Rotterdam, hebben op dit rapport gereageerd door oncologische zorgpaden te formaliseren. Een oncologisch zorgpad vormt een beschrijving van de contactmomenten, beslismomenten en behandelingen die iemand met kanker in het ziekenhuis doorloopt, van het moment van verwijzing door de huisarts tot en met de (externe) nazorg. Hierdoor ontstaat een beslismodel dat het zorgtraject voor patiënten standaardiseert. De coördinatie en continuïteit van het zorgpad ligt in handen van de oncologische casemanager. Deze persoon – veelal een verpleegkundig specialist of oncologieverpleegkundige – plant, organiseert, coördineert, monitort en evalueert diensten binnen de oncologische keten om aan de behoefte van de individuele patiënt tegemoet te komen.2 Daarbij horen onder andere het geven van
NBMF_02_2013-ZWART.indd 12
Anja Visser was tot voor kort werkzaam als wetenschappelijk onderzoeker bij het Helen Dowling Instituut, Bilthoven. Zij zal in 2014 promoveren aan Tilburg University op het proefschrift getiteld ‘The role of spirituality in the adjustment to cancer’. Promotores: dr. AJJM Vingerhoets, Tilburg University, en dr. IHM Borel-Rinkes, UMC Utrecht. Copromotor: dr. B Garssen, Helen Dowling Instituut. Correspondentie:
[email protected]
verpleegkundige zorg, het informeren en begeleiden van de patiënt tijdens het zorgproces, en het bieden van psychosociale begeleiding aan de patiënt en zijn of haar naasten. Hoewel een oncologische casemanager het overzicht dient te bewaren over het gehele behandeltraject van een patiënt is het casemanagement in veel ziekenhuizen – waaronder het Maasstad Ziekenhuis – per afdeling of specialisme georganiseerd. Dit betekent bijvoorbeeld dat een patiënt met borstkanker die zowel een operatie als adjuvante chemotherapie ondergaat twee verschillende casemanagers heeft. Veelal komt de patiënt dan in het nazorgtraject weer terug bij de chirurgische casemanager, omdat de chirurg de hoofdbehandelaar van de patiënt is.
Levensvragen Veel mensen associëren de diagnose kanker nog steeds met een op handen zijnde dood en hebben daarbij vaak het gevoel dat hun normale leven onderbroken wordt door de diagnose. Hierdoor kunnen er vragen ontstaan over de manier waarop de persoon zichzelf en zijn/ haar leven altijd heeft beleefd. Dit worden zingevingsen levensvragen genoemd. Deze vragen kunnen zich afspelen op het gebied van werk (bijvoorbeeld, ‘Kan en/of wil ik mijn werk nog wel doen nu en na de behandeling?’), gezin (‘Kan ik nog een goede vader zijn door de ziekte en behandeling?’), zelfbeeld (‘Ben ik nog man als ik impotent raak door de behandeling?’), dood (‘Heb ik nog een toekomst?’) en levensbeschouwing (‘Heb ik dit gekregen met een bepaalde reden?’). Uit het beroepsprofiel voor oncologieverpleegkundigen blijkt dat het tot de taak van een oncologieverpleegkundige, en daarmee ook van een oncologische casemanager, behoort om de patiënt bij deze zingevings- en levensvragen te begeleiden.3 Maar in hoeverre houden oncologische casemanagers zich daadwerkelijk bezig met de zingevings- en levensvragen van hun patiënten? Is het
07-10-13 12:04
echt het terrein van de oncologische casemanager? En wat voor voorwaarden zijn er dan nodig om patiënten hier op een adequate manier bij te begeleiden? Daarover ging het inventariserende onderzoek dat ik in 2012-2013 heb uitgevoerd in het Maasstad Ziekenhuis.
Het onderzoek Tijdens het onderzoek heb ik mij beperkt tot de drie tumortypen prostaat, ovarium en mamma, omdat het casemanagement daar al enige tijd ingevoerd was. Ik heb data verzameld zowel onder de casemanagers als onder patiënten. De casemanagers heb ik geinterviewd en ik heb telefoongesprekken geanalyseerd die zij drie tot vijf dagen na de diagnose gevoerd hadden met hun patiënten. Daarnaast hebben 52 patiënten (responsepercentage 73%) een korte enquête ingevuld, van wie ik 11 ook heb geïnterviewd. Door op deze verschillende manieren informatie te verzamelen kon ik goed achterhalen of en hoe er zingevings- en levensvragen ter sprake kwamen in het contact.
Drie poliklinieken, drie benaderingen Het bleek dat de casemanagers bij elk tumortype hun patiënten op een heel andere manier benaderden. De vorm van deze benadering leek een grote invloed te hebben op de mate waarin zingevings- en levensvragen ter sprake kwamen in het patiëntencontact. De casemanagers op de polikliniek urologie hanteerden een informerende benadering. Doordat het geven en ontvangen van (medische) informatie op de voorgrond stond, was er weinig ruimte voor zingevings- en levensvragen. De casemanagers hadden ook geen duidelijk beeld van wat zingevings- en levensvragen zouden kunnen zijn, waardoor ze er niet naar vroegen. De patiënten gaven aan dat zij niet geneigd waren om hun zorgen met de casemanager te bespreken, omdat zij haar niet wilden belasten (“Ik ben niet haar enige patiënt”) of omdat ze twijfelden of de casemanager wel zou kunnen helpen bij dergelijke zorgen en vragen. Toch bleek dat zingevings- en levensvragen wel degelijk naar voren werden gebracht door patiënten. De casemanagers van de polikliniek gynaecologie hanteerden een begeleidende benadering. Zij waren erg gericht op het ‘er zijn’ voor de patiënt. Hierdoor was er veel ruimte voor zingevings- en levensvragen. Uit de interviews en opnamen bleek dat de casemanagers dit vormgaven door zich in gesprekken te laten leiden door wat de patiënt aandroeg en te onderzoeken hoe zij hierbij ondersteund kon worden. De keerzijde van deze benadering was echter dat de gesprekken lang duurden. De casemanagers van de mammapoli hanteerden een benadering die tussen de informerende en de begeleidende stijl in lag. Ik heb deze de ‘geruststellende’ benadering genoemd. De casemanagers gaven namelijk aan
NBMF_02_2013-ZWART.indd 13
dat zij hun patiënten vooral probeerden gerust te stellen. De ene keer werd dat gedaan door (medische) informatie te geven en de andere keer door er te zijn voor de zorgen en persoonlijke vragen van de patiënt. Door deze benadering was er wel enige ruimte voor zingevings- en levensvragen, maar deze ruimte was niet zo groot als bij de gynaecologische casemanagers. Het was opvallend dat er bij de vrouwen met borstkanker meer zingevingsen levensvragen leken te spelen dan bij de andere twee patiëntengroepen. Wellicht dat hun lagere leeftijd hierin meespeelde.
Afstemming Uit het voorgaande blijkt dat zingevings- en levensvragen wel tot het werkveld van de oncologische casemanager lijken te behoren; patiënten brengen ze ter sprake in het contact met de casemanager. Er is echter niet altijd evenveel aandacht voor. Dit lijkt vooral te maken te hebben met de vaardigheden van de casemanagers om zingevings- en levensvragen te herkennen en of zij het als hun primaire taak beschouwen om (medische) informatie te geven of om de patiënt emotioneel te begeleiden. Uiteraard sluit het één het ander niet uit, zoals ook blijkt uit de benadering van de mammacasemanagers. Bovendien kan het geven van (medische) informatie een zeer adequate reactie zijn op de zingevings- en levensvragen van een patiënt, omdat het de zorgen en vragen in perspectief kan stellen. Om te bepalen waar de patiënt het beste mee geholpen is, dient een oncologische casemanager constant afstemming te zoeken met de patiënt.4 Daarbij is het belangrijk dat de casemanager zijn/haar persoonlijke en professionele grenzen in de gaten houdt. Afhankelijk van de urgentie van de vraag van de patiënt is het soms voldoende als zingevings- en levensvragen gesignaleerd en gemonitord worden, een andere keer kan de casemanager zelf het gesprek aangaan en een volgende keer is het beter om door te verwijzen naar een geestelijk verzorger of psycholoog. Scholing en eenduidige beleidsvoering kunnen casemanagers helpen bij het maken van deze inschatting.
Literatuurlijst 1 Inspectie voor de Gezondheidszorg. Zorgketen voor kankerpatiënten moet verbeteren. Den Haag; maart 2009. 2 V&VN Oncologie. Visiedocument casemanagement in de oncologische keten. April 2010 3 Vereniging van Oncologieverpleegkundigen. Oncologieverpleegkundige. Utrecht: AVVV; maart 2004 4 Giuilliano, K. K. & Poirier, C. E. Nursing case management: Critical pathways to desirable outcomes. Nursing Management. 1991;22:52-55.
07-10-13 12:04
Boekrecensie
Psychologie en geneeskunde – Behavioural m Dr. Henriët van Middendorp, senior onderzoeker Medische Psychologie, Universitair Medisch Centrum St Radboud, Nijmegen,
[email protected]
(Vierde, geheel herziene druk), 2012. Redactie: prof. dr. A.A. Kaptein, prof. dr. J. Dekker, dr. E.M.A. Smets, & prof. dr. A.J.J.M. Vingerhoets. Bohn Stafleu van Loghum, Houten. ISBN 978-90-313-9889-8
In de vorige editie van het tijdschrift werd het boek Psychologie en Geneeskunde – Behavioural Medicine al kort beschreven om de lezer te attenderen op de verschijning van een nieuwe, geheel herziene editie van het boek dat al sinds 1986 in vele boekenkasten in (academische) ziekenhuizen, andere zorginstellingen, universiteiten en studentenkamers prijkt. Een boek dat zo sterk de kern van de Behavioral Medicine vertegenwoordigt, onder meer in het vertalen van wetenschappelijke kennis over de invloed van gedrag en omgevingsfactoren op gezondheid en ziekte, verdient het vanzelfsprekend om uitgebreid in dit tijdschrift besproken te worden. De grote hoeveelheid hoofdstukken (19 stuks), geschreven door 1 tot 4 auteurs die expert zijn op een specifieke aandoening/ziektecategorie (bv. chronische vermoeidheid) of ziekte-overstijgend thema (bv. seksualiteit) toont aan hoeveel expertise er is in Nederland op het terrein van de behavioural medicine. Het boek biedt een zeer compleet en up-to-date evidencebased overzicht van de rol van psychosociale factoren bij veelvoorkomende lichamelijke klachten en aandoeningen, hun diagnostiek en behandeling. Het is goed toegankelijk en begrijpbaar geschreven. De verschillende hoofdstukken in het boek vertonen een grotendeels identieke, duidelijke structuur. Na veelal de beschrijving van een casus, wat altijd een goed inzichtelijk beeld geeft van de beoogde problematiek, en definiëring van de kernbegrippen (bv. somatisatie) volgt het perspectief van behavioural medicine op het specifieke thema van het hoofdstuk, gevolgd door veelgebruikte instrumenten voor diagnostiek en evaluatie en behandelopties. Bij de meeste hoofdstukken wordt afgesloten met een zelfstudie-kader bestaande uit opdrachten en/of suggesties voor literatuur of websites waar meer informatie te vinden is.
Hoewel er (soms aanzienlijke) overlap is tussen hoofdstukken, bv. bij de hoofdstukken waarin klachten deels overlappen zoals reumatische aandoeningen en pijn, of in algemene interventieprincipes zoals cognitieve gedragstherapie, geven de concrete voorbeelden binnen een specifiek aandachtsgebied toegespitste informatie voor studenten, hulpverleners of wetenschappers geïnteresseerd in een specifieke aandoening of thema. Het boek is dan ook bijzonder geschikt om enerzijds een breed overzicht te bieden van de rol van behavioural medicine binnen het complete terrein van de geneeskunde, en anderzijds om als naslagwerk te dienen voor het opzoeken van specifieke, gerichte informatie over een bepaalde klacht, aandoening of geneeskundig thema, zoals over diagnostische instrumenten voor het meten van vermoeidheid na kanker. Door deze dubbele functie kan het boek een gevarieerd lezerspubliek bedienen, van student tot professional in de geneeskunde, psychologie, fysiotherapie, maatschappelijk werk, verpleegkunde of ander vak binnen de gezondheidszorg. Dat de nieuwste editie van het boek meegaat met belangrijke ontwikkelingen in de maatschappij en de gezondheidszorg is te zien aan het toevoegen van een hoofdstuk over eHealth, ofwel het inzetten van mobiele applicaties zoals smartphones en internet in de gezondheidszorg. eHealth neemt een steeds prominentere plaats in binnen de huidige gezondheidszorg. Dit is ingegeven vanuit zowel de toenemende verschuiving van een traditio-
NBMF_02_2013-ZWART.indd 14
07-10-13 12:04
Lidmaatschap NBMF
al medicine
De kosten voor het lidmaatschap van de Behavioral Medicine Federatie bedragen 35 euro per jaar.
Secretaris
neel hiërarchisch zorgmodel naar meer gedeelde zorg (‘collaborative care’ of ‘patient empowerment’) waarin de patiënt vaardigheden aanleert om zelf regie te houden over zijn gezondheid (zelf-/disease management), alsook vanuit ontwikkelingen binnen de gezondheidszorg zoals het toenemende aantal chronische patiënten door een stijgende levensverwachting en betere behandelmethoden in combinatie met een afname in zorgverleners door de vergrijzing. Met name ook binnen behavioural medicine kan eHealth, via bv. geautomatiseerde screening en feedback of online interventies, veel nieuwe mogelijkheden bieden. Zoals in het boek aan de orde komt is het opvallend dat, gezien de hoge prevalentie van psychische problematiek bij mensen met chronische somatische aandoeningen en de bewezen effectiviteit van (met name op cognitiefgedragstherapeutische principes gestoelde) psychologische interventies, de rol van psychologen binnen de somatische gezondheidszorg nog relatief weinig onderkend wordt. Gelukkig is er de laatste jaren veel vooruitgang geboekt op dit terrein en zien we een (enigszins moeizame, maar toch) vertaling van evidence-based diagnostiek/screening en behandeling naar inclusie in behandelrichtlijnen en daadwerkelijke toepassing in de praktijk. Hier is de komende jaren nog een grote slag te slaan, dus laten we hopen dat de nieuwste editie van het boek ook bij veel raden van bestuur van (academische) ziekenhuizen en zorgverzekeraars een plek weet te veroveren!
Sasja Huisman Leiden University Medical Center Albinusdreef 2 P.O. Box 9600 2300 RC Leiden The Netherlands
[email protected] Gelieve bij aanmelding de volgende informatie aan de secretaris doen toekomen: • Naam • Naam en adres van instelling waar men werkt (indien van toepassing) • Huisadres Na ontvangst van deze informatie wordt u een nota toegezonden.
Samenstelling bestuur NBMF Joost Dekker (buitengewoon lid bestuur NBMF); Sasja Huisman (secretaris); Jac van der Klink; Helma de Morrée (penningmeester); Erik Noordik; Menno Pont; Judith Prins (voorzitter)
Website NBMF www.nbmf.nl
Henriët van Middendorp (webmaster)
Colofon Het Nederlands Tijdschrift voor Behavioral Medicine is een uitgave van de Nederlandse Behavioral Medicine Federatie. Oplage is 490 exemplaren.
Redactie Iris Groeneveld, Sasja Huisman, Erik Noordik, Maya Schroevers, Anja Visser, Paul van Wilgen (eindredactie)
Contact met de redactie Paul van Wilgen Barkmolenstraat 196 9723 DM Groningen
[email protected]
Vormgeving Dorèl Extra Bold, Groningen
Reproductie GrafiMedia, Rijksuniversiteit Groningen
Copyright Niets uit deze uitgave mag zonder voorafgaande toestemming van de redactie worden overgenomen.
NBMF_02_2013-ZWART.indd 15
07-10-13 12:04
Agenda NBMF
Dinsdag 10 september 2013, Universiteit Maastricht
Maastricht Symposium of Evidence Based Psychotherapy for Depression http://cms.riagg-maastricht.nl/CMS/MaastrichtSymposium.htm
Vrijdag 27 september 2013, Grand Hotel Karel V, Utrecht
Wetenschappelijke Dag PAZ/LVMP 2013 http://www.lvmp.nl/wetenschappelijke-dag-paz-lvmp-2013
Donderdag 10 oktober 2013, Nieuwe Buitensociëteit Zwolle
Landelijk congres onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten 2013 (NOLK) “Onvoldoende verklaard, steeds beter begrepen” www.nolkcongres.nl
Vrijdag 11 oktober 2013, Vergadercentrum Vredenburg, Utrecht
NBMF Netwerkdag Onderzoek Medische Psychologie: “Zelf-Management Interventies voor Patiënten met Somatisch Aandoeningen” www.nbmf.nl
Vrijdag 13 december 2013
NBMF Jaardag www.nbmf.nl
August 20-23, 2014, Groningen University
13TH INTERNATIONAL CONGRESS OF BEHAVIORAL MEDICINE
‘Innovation in behavioral medicine.’ On behalf of the ISBM, the NBMF, the Department of Health Sciences, the Wenckebach Instituut of the UMCG and the Scientific Program and Local Organizing Committees, we warmly invite you to the 13th International Congress of Behavioral Medicine to be held in Groningen, The Netherlands in 2014.
Keynote speakers Phyllis Butow ‘Communication and decision making in Oncology
James F. Sallis ‘Collaborative International Research Is Worthwhile: Results from the International Physical Activity and Environment Network’
Andrew Steptoe ‘Psychosocial aspects of ageing and the maintenance of function at older ages’
Important dates: September, 2013
Second Announcement & Call for Abstracts Open Early bird registration
January 15, 2014 Deadline Abstract Submission
May 1, 2014 Deadline Early Bird Registration
More information: http://www.icbm2014.com
** OPROEP **
Om onze leden zo goed mogelijk op de hoogte te kunnen houden van de activiteiten van de NBMF houden wij graag ons databestand up-to-date. Heeft u in het afgelopen jaar een nieuw emailadres gekregen? Dan vragen wij u vriendelijk deze te mailen aan Sasja Huisman:
[email protected] Bij voorbaat dank!
NBMF_02_2013-ZWART.indd 16
07-10-13 12:04