Letsel & Schade 2011 nr. 2
Rechtspraak I 20 I
Rechtbank Utrecht 6 oktober 2010
(mr. A.S. Penders; LJN BN9618, JA 2011/21, zaaknr.: 269750/HA ZA 09-1513
Perforatie van darm en baarmoeder bij verwijdering myoom. Doctor’s delay m.b.t. ontdekken complicatie. Mantelzorg. 1. Uit de medische rapporten vloeit voort dat de perforatie van de dikke darm en baarmoeder bij de verwijdering van een myoom op de baarmoeder niet verwijtbaar is. Het late ontdekken van de perforatie is dat echter wel. Tijdens de operatie ging anderhalve liter spoelvloeistof verloren, en de chirurg had vermoedens dat hij een verkeerde structuur had geraakt. Hij had tijdens de operatie de perforatie moeten ontdekken en in dezelfde narcose een hersteloperatie moeten uitvoeren. 2. De langdurige schaderegeling valt Medirisk niet te verwijten, omdat partijen van mening verschilden over de aansprakelijkheid en daarover lang discussieerden. Dat is geen onrechtmatig gedrag van Medirisk, omdat het standpunt van Medirisk gedeeltelijk juist is. 3. Om dezelfde reden vindt een matiging van de buitengerechtelijke kosten plaats, en worden de proceskosten gecompenseerd. 4. Het smartengeld wordt gesteld op E 20.000. 5. De patiënte vordert een vergoeding voor mantelzorg, die is verleend door haar dochter en in mindere mate door haar zoon. Zij heeft kort na de operaties thuiszorg gehad. Toen zij weer ambulant was, kreeg zij die niet meer omdat zij van het indicatie-orgaan geen indicatie kreeg aangezien twee grote kinderen bij haar in huis woonden. Alle werkzaamheden in huis zijn grotendeels verricht door de dochter van de patiënte en deels ook door haar zoon, die de boodschappen en de was deed. De patiënte wenst vergoeding van de door betaalde eigen bijdrage voor de Thuishulp en voor de werkzaamheden van haar kinderen. Voor de beoordeling van dit onderdeel van de vordering is uitgangspunt dat in geval van letselschade de kosten van huishoudelijke hulp door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde moeten worden vergoed indien deze tengevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners (HR 5 december 2008, NJ 2009, 387). In het door de Hoge Raad geformuleerde criterium is anders dan de patiënte betoogt, niet besloten dat het hier alleen gaat om werkzaamheden die normaliter alleen door de zogenoemde gesubsidieerde thuiszorg worden ver-
42
richt. Met behulp van dit criterium wordt getracht een te objectiveren toets aan te leggen voor het beantwoorden van de vraag wanneer, kort gezegd, mantelzorg te vergoeden vermogensschade veroorzaakt. Daarvan kan sprake zijn indien het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de patiënte verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Uit de stukken volgt dat de toen ook reeds (vrijwel) volwassen kinderen bij patiënte woonden ten tijde van het ontstaan van het letsel. Onder die omstandigheden kan worden verwacht dat de kinderen de hier bedoelde werkzaamheden verrichten en is niet meer aan de orde dat die kinderen hulp bieden waarvoor normaliter kosten worden gemaakt. Daar komt, met het oog op de gevorderde toekomstige schade het volgende bij. Uit de medische rapporten volgt dat er ten tijde van die onderzoeken geen objectiveerbare beperkingen meer waren, behoudens de pijnklachten. De patiënte heeft in de dagvaarding niet onderbouwd voor welke werkzaamheden van de door de dochter en de zoon verrichte mantelzorg vergoeding wordt gevorderd. De rechtbank neemt aan dat bedoeld wordt die werkzaamheden waarvoor in het geval er geen thuisinwonende kinderen zijn of een partner is, via Thuiszorg professionele hulp wordt ingezet of via een PGB wordt vergoed. Het gaat dan om de zwaardere, periodiek terugkerende huishoudelijke werkzaamheden en, voor een alleenstaande vrouw, ook de zware zogenoemde weekendboodschappen. Die situatie doet zich echter niet voor, reeds omdat de dochter en de zoon, althans één van hen, inwoont bij de patiënte. De hier bedoelde werkzaamheden moeten gerekend worden tot de normaliter door een inwonende partner of inwonende kinderen te verrichten werkzaamheden. Er is dan ook geen reden om enige toekomstschade met betrekking tot mantelzorg te vergoeden. (zie noot, red.) E, wonende te (..), eiseres, advocaat mr. A. Boulogne, tegen 1. Stichting Sint Antonius Ziekenhuis, gevestigd te Nieuwegein, 2. G, wonende te IJsselstein, 3. Medirisk B.A., gevestigd te Utrecht, gedaagden, advocaat mr. M.J.J. de Ridder.
Partijen zullen hierna E en het Ziekenhuis, G en Medirisk genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk ook wel het Ziekenhuis c.s. worden genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: – het tussenvonnis van 29 september 2009
Letsel & Schade 2011 nr. 2
– –
de akte overlegging producties van E het proces-verbaal van comparitie van 18 januari 2010. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. E, geboren in 1954, is op 8 november 2002 door haar huisarts verwezen naar de polikliniek gynaecologie van het Ziekenhuis, nadat bij een echo de aanwezigheid van een vleesboom of myoom was vastgesteld. 2.2. Op 12 februari 2003 heeft een kijkoperatie plaatsgevonden. Daarbij werd een van de voorwand in de baarmoederholte uitpuilende vleesboom gezien met een diameter van 3 cm, omschreven als graad 1. Daarop is een dagopname gepland voor de voorgenomen verwijdering van het myoom. 2.3. Op 19 mei 2003 heeft in het Ziekenhuis een myoomresectie bij E plaatsgevonden. Tijdens deze operatie heeft G, die de operatie heeft verricht, een deel van het door hem weggenomen weefsel met spoed voorgelegd aan een patholoog-anatoom teneinde vast te laten stellen of naast het myoom ook mogelijk darmweefsel was weggenomen. Uit dat onderzoek is niet gebleken dat darmweefsel aanwezig was in het onderzochte materiaal. 2.4. In de loop van de avond van 19 mei 2003 bleek E niet goed te herstellen van de operatie, kreeg zij koorts en kreeg zij ook andere klachten. Deze klachten namen toe in de nacht. 2.5. In de nacht van 19 op 20 mei 2003 is E in het Ziekenhuis onderzocht. Daarbij bleek dat de baarmoederwand van E was geperforeerd. Dit bleek ook het geval te zijn met de dikke darm, waardoor een gedeelte van de inhoud daarvan in de buikholte terecht was gekomen. Als gevolg daarvan is een buikvliesontsteking ontstaan. Vervolgens is E met spoed geopereerd. Tijdens deze spoedoperatie is de baarmoeder verwijderd. Ook is een deel van de dikke darm verwijderd en is een tijdelijke stoma aangelegd. 2.6. E heeft aansluitend aan deze operatie twaalf dagen op de intensive care gelegen. Daarvan is zij zeven dagen beademd terwijl zij in een kunstmatig coma werd gehouden. Zij is 11 dagen kunstmatig gevoed, aanvankelijk via een ader, daarna met behulp van een sonde. E heeft tot 4 juli 2003 in het Ziekenhuis gelegen. 2.7. Tijdens de postoperatieve periode is vochtophoping in de borstholte ontstaan. Dat vocht is door middel van twee zogenoemde kijkoperaties en een drain verwijderd. 2.8. Op 8 december 2003 is in het Ziekenhuis de stoma verwijderd en is de dikkedarmcontinuïtiet hersteld. Bij die gelegenheid is ook een littekenbreuk hersteld. De ziekenhuisopname bedroeg twaalf dagen. 2.9. Op 13 november 2007 heeft een littekenherstel plaatsgehad in het Ziekenhuis. Deze opname duurde drie dagen. 2.10. In de jaren tussen de eerste operatie en heden heeft E, naast de al genoemde behandelingen, diverse behandelingen bij een fysiotherapeut ondergaan. Ook is zij in
behandeling (geweest) bij een longarts in verband met longproblemen en bij een anesthesioloog wegens pijnklachten. Vanaf november 2007 is E in behandeling bij een psychologenpraktijk. 2.11. Bij brief van 19 december 2003 heeft E het Ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de beide operaties op 19 en 20 mei 2003. 2.12. Bij brief van 28 mei 2004 heeft het Ziekenhuis de aansprakelijkheid voor de door E gestelde medische fouten met betrekking tot de eerste operatie afgewezen. In diezelfde brief heeft het Ziekenhuis de aansprakelijkheid voor de gevolgen van de late ontdekking van de perforatie van de baarmoederwand en de dikke darm erkend. 2.13. Op verzoek van E heeft dr. A.T.M. Verhoeven, vrouwenarts te Arnhem, (hierna: Verhoeven) op 10 augustus 2005 een rapport uitgebracht. Hij heeft zijn rapport gebaseerd op het hem voorgelegde medisch dossier en het standpunt van de medisch adviseur van Medirisk. Na een uitvoerige weergave van het medisch dossier en een bespreking van de ingrepen mede aan de hand van medische literatuur heeft Verhoeven de volgende conclusie getrokken: “De perforatie van de baarmoeder en van de darm zijn op zich niet verwijtbaar, maar een bekende zij het zeldzame complicatie van deze wijze van myoomresectie. Wel had de toen direct reeds bij de gynaecoloog gerezen verdenking op een perforatie van de baarmoeder en een mogelijk darmletsel als gevolg van die baarmoederperforatie bij normale zorgvuldigheid aanleiding moeten zijn tot onverwijlde nadere diagnostiek hiernaar middels laparoscopie/laparotomie in diezelfde operatie/narcose. Door achterwege laten daarvan zijn levensbedreigende complicaties opgetreden van sepsis, septische shock, abscessen, empyeem, en de noodzaak tot grotere operaties als een Hartmann procedure met een stoma, de hersteloperatie daarvan, en waarschijnlijk ook de wonddehiscentie (=uiteenwijken van de wond na de operatie) en littekenbreuk. Cosmetisch bezien had bij een direct ingrijpen een Pfannenstielincisie (= dwarse zogenaamde “bikinisnede”), of Maylardincisie kunnen worden toegepast, terwijl nu een mediane incisie (=buiksnede in de middellijn van de buik) moest worden verricht, waarbij mogelijk mede door de sinds de darmperforatie ontstane geïnfecteerde buikinhoud een wondbreuk is ontstaan. Voor het openen van de buik worden drie basale incisies toegepast: 1. mediane incisie 2. de dwarse incisie volgens Maylard 3. de Pfannenstielincisie Dwarse snedes hebben het voordeel van een beter cosmetisch resultaat en zijn minder pijnlijk, waardoor ze minder de vrije ademhaling belemmeren. Omdat dwarse incisies lopen volgens de lijnen van Langer zijn ze ook sterker en leiden tot minder wondbreuk, ze zijn minder geschikt voor exploratie van de bovenbuik. (volgt een tekening van de diverse soorten incisies, toevoeging rechtbank) Die complicaties en grotere operaties hadden door een tijdige diagnostiek zeer waarschijnlijk voorkomen kunnen worden door het meteen verrichten van een kleinere operatie namelijk
43
Letsel & Schade 2011 nr. 2
een dikkedarmresectie van het aangetaste deel rond de darmperforatie. De veronderstelling van de medisch adviseur van Medirisk dat mevrouw ook bij eerdere diagnostiek waarschijnlijk toch een stoma zou hebben moeten krijgen, betwijfel ik ten zeerste. Die kwestie van het stoma zou door U voorgelegd kunnen worden aan expertiserend chirurg, indien mijn oordeel niet wordt overgenomen door de verzekeraar Medirisk. De kwestie van de longproblematiek na onbedoelde punctie van het subfrenisch absces kan het beste door een expertiserend longarts worde beoordeeld.”
2.14. Bij brief van 28 oktober 2005 heeft Verhoeven enkele vragen van de raadsvrouwe omtrent de deskundigheid en scholing van G beantwoord. Aan het slot van deze brief vermeldt Verhoeven: “Mijn inschatting is, dat U (..) met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid tot de conclusie zult komen dat Dr. G over alle bekwaamheid en bevoegdheid beschikt op het gebied van de operatieve therapeutische hysteroscopie.”
2.15. Op verzoek van beide partijen heeft vervolgens prof.dr. O.T. Terpstra, chirurg en verbonden aan het Leids Universitair Medisch Centrum (hierna: Terpstra) op 18 mei 2007 een deskundigenrapport over de behandeling van E in het Ziekenhuis uitgebracht. Terpstra heeft mededeling gedaan van de door hem geraadpleegde stukken en voorts van de resultaten van zijn eigen onderzoek van E. In zijn rapport heeft hij afzonderlijk gereageerd op na toezending van een concept rapport door beide partijen aan hem gestelde vragen. In zijn rapport heeft Terpstra vermeld welke klachten E aan hem heeft verteld te hebben: “(..) 1. Zelfverzorging en ADL-activiteiten: in principe kan zij die zelf doen maar wil graag dat er iemand in de buurt is voor het geval zich calamiteiten voordoen zoals flauwvallen. 2. Lopen: na 10-15 minuten moet zij stoppen wegens vermoeidheid. 3. Betaalde arbeid: zij was productiemedewerkster bij een magazineproducer maar heeft nu geen werk meer. 4. Huishoudelijk werk: zij is snel vermoeid en kan het grote werk zoals stofzuigen niet meer aan. Zij krijgt daarbij pijn in de thorax en de buik. Alleen lichte huishoudelijke werkzaamheden zijn mogelijk. 5. Hobby's: Lezen gaat wel, maar wandelen zoals vroeger (12 uur) gaat niet meer. 6. Sociale contacten: door snellere vermoeibaarheid kan zij minder doen. (..)”
Verder heeft hij weergegeven wat hij zelf heeft waargenomen tijdens het onderzoek, namelijk: “Lichamelijk onderzoek door de deskundige Niet-zieke vrouw met een gewicht van 73 kg bij een lengte van 1,65 m. De bloeddruk bedraagt 140/85 mm HG en de pulsfrequentie is 80 slagen/min., regulair. Bij inspectie van de thorax zijn links drie kleine incisies te zien, waarschijnlijk van de thoraxdrain en de thorascopieën. Percussie van de longvelden geeft geen dempingen. Het ademgeruis is over beide longvelden vesiculair. Er is een hyperesthesie van de huid t.p.v. de 6e en 7e rib links. Bij het onderzoek van de buik is er een litteken van een mediane onderbuikslaparotomie waarbij het meest distale deel ver-
44
breed is (per secundam genezen). Links naast de navel is een litteken waar het stoma zich bevond. Er zijn geen aanwijzingen voor een littekenbreuk. Bij palpatie geeft E pijn aan, rechts van de navel. De peristaltiek is normaal en er zijn geen abnormale weerstanden te palperen.”
Op basis van zijn dossier- en lichamelijk onderzoek heeft Terpstra de vragen als volgt beantwoord: 1. Wat zijn naar uw mening de gevolgen van patiënte op uw vakgebied van dit in bovengenoemde zin onzorgvuldige handelen (delay bij het diagnosticeren van de darmperforatie)” Pijnklachten links thoracaal en een ontsierend litteken van de buikoperatie. De snelle vermoeibaarheid is subjectief en is niet te objectiveren. 2. Wilt u zo nodig aangeven op welk ander vakgebied deze gevolgen nader door een andere specialist dienen te worden onderzocht? E is nog onder behandeling van een longarts en de pijnpolikliniek. In het medisch dossier vond ik geen bepaling van de longfunctie. Mogelijk is dit wel gedaan door de longarts. Indien dat nog niet gebeurd is lijkt mij dit aangewezen om de klachten van kortademigheid en snelle vermoeibaarheid te objectiveren. 3. Wat zijn naar uw mening momenteel de gevolgen en beperkingen op uw vakgebied die ook waren opgetreden indien er geen delay was opgetreden ij het diagnosticeren van de darmperforatie? Het komt mij onbegrijpelijk voor dat 1400 ml verlies van spoelvloeistof niet onmiddellijk wijst in de richting van een perforatie, hoewel dit niet op mijn vakgebied ligt. Indien de darmperforatie direct aansluitend aan de myoomextirpatie of enkele uren daarna was gediagnosticeerd en adequaat behandeld door laparotomie en overhechten van de perforatie, had E waarschijnlijk ook een normaal litteken van de onderbuikslaparotomie gehad (een sigmoidperforatie hechten via een Pfannenstiel-incisie is vaak niet mogelijk), zonder wonddehiscentie, was er geen stoma aangelegd en zeer waarschijnlijk geen subfrenisch abces, geen pleurapunctie, met daaropvolgende pleura-empyeem, geen thoracoscopieën en geen thoracale pijn en benauwdheid. Samenvattend: uitsluitend een, waarschijnlijk normaal genezen, litteken van een onderbuiklaparotomie. 4. a. Welke belemmeringen stelt betrokkene te ondervinden bij activiteiten van het dagelijkse leven, in de vrije tijdsbesteding en bij de beroepsuitoefening? Zie het verslag van het eigen onderzoek. b. Welke beperkingen bestaan er naar uw mening op uw vakgebied bij betrokkene als gevolg van dit in bovenvermelde zin onzorgvuldig medisch handelen bij activiteiten van het dagelijkse leven, in de vrije tijdsbesteding en bij de beroepsuitoefening? Zie het verslag van het eigen onderzoek. Welke beperkingen zouden er naar uw mening bestaan op uw vakgebied bij betrokkene bij activiteiten van het dagelijkse leven, in de vrije tijd en bij de beroepsuitoefening als dit in bovenvermelde zin onzorgvuldig medisch handelen niet had plaatsgevonden? Zeer waarschijnlijk geen chronische thoracale pijnklachten en geen snelle vermoeibaarheid. d. Zijn er andere – niet door betrokken aangegeven – beperkingen op uw vakgebied en als gevolg van dit in bovenvermelde zin onzorgvuldig medisch handelen, waarmee bij de beoordeling rekening moet worden gehouden? Neen.
Letsel & Schade 2011 nr. 2
e. Wilt u de door u geconstateerde beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven en zonodig toelichten ten behoeve van een eventueel in de schakelen arbeidsdeskundige? Zie boven. 5. Wilt u gemotiveerd aangeven hoe groot u de kans acht, dat ook bij zorgvuldig medisch handelen de door u vastgestelde restverschijnselen bij patiënte zouden zijn opgetreden? Zoals bij het antwoord op vraag 3 gegeven, is de kans op de chronische thoracale pijnklachten en de snelle vermoeibaarheid zeer klein.”
Terpstra heeft voorts nog meegedeeld dat er gezien het tijdsverloop na de operatie zeer waarschijnlijk sprake is van een medische eindtoestand. Hij heeft geen therapeutische suggesties of andere opmerkingen die voor de beoordeling van de casus van belang kunnen zijn. 2.16. Bij brief van 10 september 2008, met een kopie aan de raadsvrouwe van E, heeft drs. W.C.M. de Lange, longarts, verbonden aan Universitair Longcentrum Dekkerswald te Groesbeek (hierna: De Lange) op verzoek van beide partijen een onderzoeksverslag toegezonden naar aanleiding van het door deze arts verrichte longonderzoek bij E. Ook deze deskundige heeft gewag gemaakt van het medisch dossier van E en heeft een korte samenvatting gegeven van de medische ingrepen en behandelingen. De aan hem voorgelegde vragen heeft hij als volgt beantwoord: “1. Wat zijn uw bevindingen bij anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullend onderzoek, welke diagnose stelt u op uw vakgebied, welke behandelingen werden ingesteld op uw vakgebied na de gebeurtenissen in mei/juni 2003 en met welk resultaat? De bevindingen van anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullend onderzoek zoals boven vermeld. Ik verwijs naar de gegevens zoals naar ons toegezonden. Op basis van bovengenoemde onderzoeken betrekkend op mijn vakgebied, vind ik longfunctioneel geen afwijkingen. Er is geen obstructie, geen restrictie. Er bestaan aanwijzingen voor een lichte diffusiestoornis op basis van gering verminderde Dlco, de Kco valt binnen de norm. Bij fietsergometrisch onderzoek wordt de lichte diffusiestoornis niet bevestigd. Er zijn geen aanwijzingen voor O2-opnameproblematiek, tevens geen aanwijzingen voor een ventilatoire beperking. Patiënte ziet zich beperkt t.g.v. de pijnklachten, maar functioneel is een en ander longfunctietechnisch niet te bevestigen. Doorzuchten en oppervlakkige ademhaling lijken vooral op te treden t.g.v. pijnklachten, niet op basis van longfunctionele afwijkingen. 2. Longfunctieonderzoek Zie bovengemelde gegevens. 3. Wat zijn naar uw mening momenteel de gevolgen en beperkingen voor patiënte op uw vakgebied van dit in bovenvermelde in onzorgvuldige medische handelen (delay bij diagnosticeren van de darmperforatie)? Op longfunctietechnisch gebied kunnen geen beperkingen worden gezien die kunnen worden geduid t.g.v. hetgeen in het verleden is opgetreden t.g.v. de operaties in 2003.
4. Wat zijn naar uw mening momenteel de gevolgen en beperkingen op uw vakgebied die ook waren opgetreden indien er geen delay was opgetreden bij het diagnosticeren van de darmperforatie? Aangezien er momenteel geen functionele beperkingen bij patiënte worden gevonden op het gebied van de longfunctie, is deze vraag niet van toepassing. 5. a. Welke belemmeringen stelt betrokkene te ondervinden bij activiteiten van het dagelijks leven, in de vrije tijdsbesteding en bij de beroepsuitoefening? Patiënte stelt belemmert te zijn in haar mogelijkheden tot bewegen, het verrichten van arbeid etc. Zie bovenvermelde anamnese. Op longfunctietechnische gronden is er in deze niet direct een beperking gevonden. Patiënte lijkt veel meer beperkt t.g.v. haar pijnklachten en dientengevolge heeft ze mogelijk een beperkt inspanningsvermogen. b. Welke beperkingen bestaat naar uw mening op uw vakgebied bij betrokkene als gevolg van in bovenvermelde zin medisch onzorgvuldig handelen? Als bovenvermeld wordt patiënte niet beperkt op basis van haar longfunctiecapaciteit. Haar beperking komt veeleer uit de pijnklachten voort. Tijdens de gemeten inspanning wordt er geen longfunctionele beperking gevonden. c. Welke beperkingen zouden er naar uw mening bestaan op uw vakgebied bij betrokkene als het in bovengenoemde zin onzorgvuldig medisch handelen niet had plaatsgevonden? Het is mogelijk dat patiënte bij een actievere levenswijze meer mogelijkheden zou hebben tot het verrichten van activiteiten en arbeid. Longfunctietechnisch wordt zij als zodanig op dit moment niet beperkt. d. Zijn er andere – niet door betrokkene aangegeven – beperkingen op uw vakgebied als gevolg van dit in bovenvermelde zin medisch onzorgvuldig handelen, waarmee bij de beoordeling rekening moet worden gehouden? Neen. e. Wilt u de door u geconstateerde beperkingen zo uitgebreid mogelijk omschrijven en zonodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige? De beperkingen van patiënte liggen voornamelijk in de pijnklachten, maar niet op basis van longfunctietechnische mogelijkheden. 6. Wilt u gemotiveerd aangeven hoe groot u de kans acht, dat ook bij zorgvuldig medisch handelen de door u vastgestelde restverschijnselen bij patiënte zouden zijn opgetreden? Op dit moment worden bij uitvoerig longfunctieonderzoek geen afwijkingen gevonden op het gebied van de longfunctie. Er valt als zodanig ook niet te spreken van restverschijnselen. 7. Is er thans sprake van een medische eindtoestand? Verwacht u nog verbetering danwel een verslechtering t.o.v. de huidige toestand? Patiënte geeft aan dat de pijnklachten sedert enige jaren stabiel zijn. Longfunctietechnisch is er geen beperking gemeten. Het is als zodanig niet te beoordelen of een verbetering of verslechtering van longfunctie te verwachten is.”
2.17. Medirisk heeft als schadeverzekeraar van het Ziekenhuis en van G een aantal voorschotbetalingen aan E gedaan, in totaal E 32.236,–.
45
Letsel & Schade 2011 nr. 2
3. Het geschil 3.1. E vordert samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis: ten eerste voor recht zal verklaren 1. dat het Ziekenhuis en G onrechtmatig jegens E hebben gehandeld en/of toerekenbaar ernstig tekort zijn geschoten voor wat betreft de medische behandelingen op 19 en/of 20 mei 2003 2. dat Medirisk onrechtmatig heeft gehandeld voor wat betreft bejegening en schadeafwikkeling evenals het Ziekenhuis en G, aan wie dit valt toe te rekenen als door Medirisk vertegenwoordigden ten tweede gedaagden hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van primair 1. een bedrag van E 95.198,06 als vergoeding van de in productie 106 bij dagvaarding vermelde schadeposten, 2. een bedrag van E 21.132,23 ter zake van buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 1 juni 2009, althans de dag van de dagvaarding tot aan de betaling, subsidiair een bedrag, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, primair en subsidiair onder afgifte van de gebruikelijke box 1 een belastinggarantie, voor zover nodig, alles met veroordeling van gedaagden in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten, te betalen binnen veertien dagen de dagtekening van het vonnis en, bij ontijdige betaling vermeerderd met de wettelijke rente. 3.2. E legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Door de gebruikte operatietechniek en de wijze waarop deze techniek is toegepast hebben het Ziekenhuis en G het risico genomen dat het letsel is ontstaan. Er is gerede twijfel bij de deskundigheid waarmee de operatie van 19 mei 2003 is uitgevoerd. G heeft ook kort na de operatie toegegeven dat hij een fout had begaan. G en daarmee het Ziekenhuis hebben niet zorgvuldig gehandeld. De ontstane perforatie is geen complicatie die voor risico van E komt, maar een complicatie die door onzorgvuldig handelen van G heeft plaatsgevonden. Daardoor zijn het Ziekenhuis en G volledig aansprakelijk voor de ontstane schade bij E. Voorts stelt E dat Medirisk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld doordat Medirisk in strijd met de gedragscode Behandeling Letselschade van de Letselschaderaad en de Gedragscode Verzekeraars van het Verbond van verzekeraars heeft gehandeld. Los van deze gedragscodes, waarbij Medirisk zich niet heeft aangesloten, heeft Medirisk zich onzorgvuldig jegens E gedragen door haar te dwingen zich eenzijdig van medisch advies te voorzien (het rapport van Verhoeven), door dat rapport vervolgens te bagatelliseren te blijven ontkennen dat alle schade is toe te rekenen aan de ope-
46
raties van 19 en 20 mei 2003, zich stelselmatig beschuldigend en in negatieve zin uit te laten over de pogingen van E om haar klachten te objectiveren, terwijl die klachten serieus genomen hadden moeten worden, haar raadsvrouwe ervan te beschuldigen buitensporig te declareren en de buitengerechtelijke kosten niet gehele te vergoeden, E lang te laten wachten op een eindvoorstel, een en ander leidend tot een verhoging van de immateriële schade van E. E stelt voorts dat haar vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten passend is en niet buitensporig. 3.3. Gedaagden voeren verweer. Zij voeren, verkort weergegeven, het volgende aan. G en het Ziekenhuis hebben tijdens de operatie van 19 mei 2003 de normale zorgvuldigheid in acht genomen. Het verwijt aan G en het Ziekenhuis omtrent het ontstaan van de darmperforatie is niet terecht. Reeds op 28 mei 2004 heeft Medirisk de raadsvrouwe van E bericht dat zij aansprakelijkheid erkent voor de gevolgen van de late ontdekking van de perforatie (het delay). Deze conclusie volgt ook uit het rapport van Verhoeven. Gedaagden voeren voorts aan dat de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten buitensporig is. Het aantal gedeclareerde uren is te hoog, terwijl de aansprakelijkheid spoedig na de aansprakelijkheidsstelling door Medirisk is erkend. Zij bestrijden voorts dat E deze kosten daadwerkelijk heeft betaald. Belang bij een belastinggarantie heeft E niet, omdat de schade voornamelijk ziet op vergoeding van kosten. Medirisk betwist dat zij zich jegens E onrechtmatig heeft gedragen. Dat blijkt ook uit het dossier. Het innemen van een van de andere partij afwijkend standpunt over G en het Ziekenhuis zijn niet aansprakelijk te houden voor de door Medirisk gevolgde handelswijze. Gedaagden menen ten slotte dat zij door middel van de bevoorschotting hebben betaald wat zij verplicht zijn te betalen. 3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan, derhalve ook op de stellingen en het verweer met betrekking tot de omvang van de materiéle en de immateriële schade. 4. De beoordeling Aansprakelijkheid van het Ziekenhuis en G| 4.1. Bij het verwijderen van de vleesboom bij E op 19 mei 2003 zijn de baarmoeder en de darm geperforeerd. In deze procedure is in geschil of dit voorkomen had kunnen en moeten worden, en of de arts tijdens die operatie heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam arts. 4.2. E baseert haar stelling dat de arts niet zorgvuldig genoeg heeft gehandeld op een aantal passages uit het rapport van Verhoeven, waaruit zij afleidt dat de complicaties voorkomen hadden kunnen worden. Zij gaat daar-
Letsel & Schade 2011 nr. 2
mee echter voorbij aan de conclusie van Verhoeven die juist als zijn deskundig oordeel (hiervoor weergegeven onder 2.13) heeft gegeven dat de op 19 mei 2003 uitgevoerde operatie deskundig is verricht en dat het optreden van de perforaties een complicatie is die de arts en het ziekenhuis niet kunnen worden verweten. Nu de conclusies van Verhoeven onvoldoende steun bieden aan haar stelling en overigens geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de operatie niet naar behoren is verricht, is er geen grond om aan te nemen dat zij aansprakelijk zijn voor de schadelijke gevolgen van die complicatie. Voor de gevolgen van het delay zijn G en het Ziekenhuis wel aansprakelijk, nu niet is weersproken dat de perforaties te laat zijn ontdekt. De door E gevorderde verklaring voor recht (onder 1) zal echter ook voor wat betref dat delay niet worden toegewezen omdat de schade die het gevolg is van het delay in deze procedure kan worden begroot en E geen (zelfstandig) belang heeft bij de gevorderde verklaring. 4.3. E heeft ook gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat Medirisk onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld in het kader van de schadeafwikkeling. 4.4. Dat betekent dat de rechtbank het er bij de verdere beoordeling voor houdt dat de operatie van 19 mei 2003 is uitgevoerd op een wijze, zoals die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam specialist verwacht mag worden. Het Ziekenhuis en G zijn dan ook tot zover niet tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Dit is anders met betrekking tot de gevolgen van het delay. De rechtbank beperkt zich in haar beoordeling hiervan tot het vaststellen van het feit dat partijen hierover geen geschil hebben. Er bestaat geen reden daar anders over te oordelen. 4.5. De rechtbank zal de gevorderde verklaringen voor recht evenwel afwijzen. E heeft daarbij immers geen afzonderlijk belang, nu de schade ten gevolge van het delay in deze procedure zal worden vastgesteld. Aansprakelijkheid Medirisk in verband met de schadeafwikkeling 4.6. De schadeafwikkeling heeft lang geduurd en heeft bovendien niet tot een voor partijen bevredigend resultaat geleid. De fout van het Ziekenhuis en G heeft plaatsgevonden in mei 2003, het rapport van Verhoeven dateert van 10 augustus 2005, en de rapporten van Terpstra en De Lange zijn van respectievelijk 18 mei 2007 en 10 september 2008. Uit de stukken blijkt ook dat de laatste operatie van E heeft plaatsgevonden op 13 november 2007 (zie rechtsoverweging 2.9). Omdat pas na de ontvangst van het rapport van De Lange het medisch dossier en de beoordeling van de gevolgen van de fout bekend was, kan tot dat moment niet gesproken worden van een onredelijke, laat staan onrechtmatige vertraging van de schadeafwikkeling. Verder blijkt uit het dossier en uit de door E overgelegde uitvoerige brief-
wisseling tussen haar raadsvrouwe en Medirisk, dat tussen E en Medirisk veel is gezegd en geschreven over de vraag of bij de schadeafwikkeling moest worden uitgegaan van een fout bij de operatie van 19 mei 2003 of uitsluitend van de gevolgen van het delay, alsmede over de hoogte van de door Medirisk te vergoeden buitengerechtelijke kosten van E. Tussen beide punten bestaat samenhang. Immers, ook uit de inhoud van de brieven van Medirisk kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat Medirisk zich op enigerlei wijze onrechtmatig jegens E of haar raadsvrouwe heeft gedragen. Daarbij is van belang dat de schadeafwikkeling in duur en daarmee in kosten van rechtskundige bijstand ernstig is beïnvloed door het debat over de omvang van de aansprakelijkheid van het Ziekenhuis en G het in rechtsoverweging 4.4 gegeven oordeel volgt dat Medirisk zich niet zonder grond heeft verzet tegen de wijze van schadeafwikkeling die E voorstond, omdat haar verzekerde(n) niet verwijtbaar hebben gehandeld bij de uitvoering van de operatie van 19 mei 2003. Dit standpunt heeft Medirisk reeds in haar brief van 28 mei 2004 aan de raadsvrouwe van E ingenomen. Het feit dat de raadsvrouwe en Medirisk (ernstig en wellicht in heftig debat) met elkaar van mening verschillen over de wijze van afdoening en de daarbij te hanteren uitgangspunten, de schadeafwikkeling door Medirisk niet onrechtmatig maakt. Dit onderdeel van de vordering zal dan ook worden afgewezen. De schade en het oorzakelijk verband met de toerekenbare tekortkoming 4.7. E heeft voor de opstelling van de door haar geleden schade verwezen naar productie 106 bij de dagvaarding. Het Ziekenhuis c.s. heeft de schadeopstelling betwist op enkele posten of gedeelten daarvan na en meent met de betaling van E 32.236,– aan voorschotten genoeg te hebben betaald. 4.8. Hiervoor is reeds beslist dat het Ziekenhuis en G alleen aansprakelijkheid zijn voor de gevolgen van het delay. Alleen schade die daarmee in oorzakelijk verband staat, komt in beginsel voor vergoeding in aanmerking. De conclusies uit de medische rapporten 4.9. a. Het rapport van Verhoeven uit 2005 vermeldt dat als gevolg van het delay de in zijn rapport vermelde complicaties zijn opgetreden, met name de abcessen, het aanbrengen van een stoma, de hersteloperaties, waarschijnlijk de wonddehiscentie en de littekenbreuk. Voorts speelde een belangrijke rol de vochtophoping in de linkerborstholte, bij drainage waarvan onbedoeld een abces is aangeprikt, waardoor dat vocht geïnfecteerd is geraakt. Daarop is door de longarts twee maal een Video geAssisteerde Thorascopie (VAT) verricht. Verhoeven acht het niet waarschijnlijk dat bij E een stoma zou zijn aangelegd indien wel snel en adequaat was ingegrepen. b. Terpstra concludeert in zijn rapport uit 2007 dat de gevolgen voor zijn vakgebied van het delay voor E zijn:
47
Letsel & Schade 2011 nr. 2
pijnklachten links thoracaal en een ontsierend litteken van de buikoperatie. Zonder delay had E geen ontsierend litteken gehad, omdat dan waarschijnlijk een dwarse snede had plaatsgevonden, was er geen wonddehiscentie geweest, geen stoma aangelegd en waarschijnlijk was er geen subfrenisch abces ontstaan, geen pleurapunctie nodig geweest en geen verdere behandeling van de longproblemen. Ook zouden er zonder het delay zeer waarschijnlijk geen chronische thoracale pijnklachten zijn geweest en geen snelle vermoeibaarheid, al zijn deze klachten volgens Terpstra niet te objectiveren. Terpstra stelt vast dat E in principe zelf haar zelfverzorging en ADL-activiteiten kan doen en dat zij na 10 à 15 minuten lopen moet rusten. Bij huishoudelijke werkzaamheden is zij snel vermoeid en bijvoorbeeld stofzuigen kan zij niet meer aan, omdat zij pijn krijgt in de thorax en de buik. Ook langere wandelingen lukken niet meer. Bij onderzoek stelt Terpstra onder meer vast dat E bij palpatie pijn rechts van de navel aangeeft. Voorts is er een hyperesthesie van de huid ter plaatse van de 6e en de 7e rib. c. In zijn rapport uit 2008 vermeldt De Lange dat hij geen longfunctionele afwijkingen kan vinden. De aanwijzingen voor een lichte diffusiestoornis worden niet bevestigd bij een fietsergometrisch onderzoek. Het doorzuchten en de oppervlakkige ademhaling lijken vooral op te treden ten gevolge van pijnklachten, niet ten gevolge van longfunctionele afwijkingen. 4.10. De rechtbank volgt deze conclusies en komt tot het oordeel dat als gevolg van het delay bij E een onnodig en ontsierend litteken op de buik is ontstaan, dat – anders dan het Ziekenhuis c.s. hebben aangevoerd, doch in overeenstemming met de bevindingen van Verhoeven en Terpstra – zonder het delay geen tijdelijke stoma aangelegd was, dat de longproblemen niet waren ontstaan en enkele hersteloperaties niet nodig zouden geweest. Voorts volgt eruit dat E pijnklachten heeft, en dat zij geen objectiveerbare longfunctionele beperkingen (meer) heeft. Als gevolg van de pijnklachten kan E niet meer wat zij vroeger kon zowel in het huishouden als beroepsmatig. Al deze gevolgen staan naar het oordeel van de rechtbank in direct oorzakelijk verband met het delay. Dit betekent dat beoordeeld moet worden tot welke schade deze gevolgen hebben geleid. Vergoeding van de materiële schade 4.11. De rechtbank stelt vast dat partijen het over enkele posten eens zijn. Het betreft hier a. de daggeldvergoeding voor de ziekenhuisopnamen tot E 1.235 (het Ziekenhuis c.s. passen een korting toe van E 150,–, omdat E hoe dan ook zes dagen opgenomen zou zijn geweest indien het delay niet had plaatsgevonden), b. de eigen bijdrage thuiszorg van E 106,–, c. de vervoerskosten van E van E 380,–, d. onvergoede medicijnen en bedleestafel van E 186,90 e. kosten van een vliegtuigticket van een zuster van E van E 900,–, waarbij het Ziekenhuis c.s.
48
Deze kosten, in totaal E 2.807,90, dienen in elk geval door het Ziekenhuis c.s. aan E te worden vergoed. 4.12. De rechtbank overweegt naar aanleiding van de als “diverse kleine schadeposten” opgevoerde kosten voorts als volgt. 1. Het Ziekenhuis wil een bedrag van E 150,– korten op de vordering met betrekking tot de daggeldvergoeding, op de grond dat E ook zonder delay (maar wel met de perforatie) in ieder geval zes dagen in het ziekenhuis had moeten liggen. De rechtbank zal dit verweer honoreren. Immers, de op zichzelf niet verwijtbare perforatie zou, zonder het delay, zonder twijfel hebben geleid tot een langere opname, te weten zes dagen. 2. Met betrekking tot de kosten van het vliegticket van de zuster van E vergist het Ziekenhuis c.s. zich. Uit de opstelling in productie 106 bij dagvaarding blijkt immers dat dat retourticket E 1.250,– heeft gekost, naast de door E geclaimde kosten van haar eigen vliegtuigkosten. De in rechtsoverweging 4.10 onder e genoemde post moet worden vergoed tot E 1.250,–. 3. In het proces-verbaal van de comparitie van partijen blijkt dat E geen vervoerskosten claimt van haar eigen reis naar Egypte. Deze post kan verder onbesproken blijven. 4. E heeft een stelpost diversen van E 75,– opgevoerd, zonder deze te onderbouwen. Deze post zal op die grond moeten worden afgewezen. 5. Datzelfde lot treft de post tijdelijke stopzetting bijstand en eigen bijdrage WAO-bezwaar, nu het Ziekenhuis c.s. onbetwist gelaten heeft aangevoerd dat E voor deze kosten een vergoeding van E 600,– heeft ontvangen nadat E in het gelijk is gesteld. E lijdt uit dezen hoofde geen schade. Deze post moet eveneens worden afgewezen. 6. E heeft voorts bij wege van een stelpost reiskosten van haarzelf en haar dochter opgevoerd, maar niet onderbouwd. Deze post van E 500,– zal dan ook worden afgewezen. 7. Verder heeft E een bedrag van E 1.000,– gevorderd in verband met aanschaf van kleding. Zij is na de operaties van 19 en 20 mei 2003 bijna 9 kg afgevallen, terwijl zij na einde 2003 weer teveel is aangekomen als gevolg van het ‘weg-eten’ van spanning’. Als voorbereiding op de hersteloperatie in 2007 diende E vervolgens weer 10 kg af te vallen. Deze feiten zijn door het Ziekenhuis c.s. op zichzelf niet betwist, maar daartegen is aangevoerd dat E deze kosten niet heeft onderbouwd. Dat laatste is op zichzelf juist, maar het Ziekenhuis c.s. ontkent niet de noodzaak van kledingaanschaf. De rechtbank schat de daarmee gepaard gaande redelijke kosten op E 500,– en zal de post tot dat bedrag toewijzen. 7. De onder deze noemer gevorderde vergoeding mantelzorg tot 1 februari 2005 zal de rechtbank hierna bij de bespreking van de kosten huishoudelijke hulp c.a. behandelen.
Letsel & Schade 2011 nr. 2
4.13. Vanwege de “diverse kleine schadeposten” dient het Ziekenhuis c.s. aan E te vergoeden: E 2.807,90 + E 350,– + E 500,–, derhalve E 3.657,90. Mantelzorg, kosten huishoudelijke hulp, begeleiding en zelfwerkzaamheid tot en met 2008 en daarna 4.14. E vordert een vergoeding voor mantelzorg, die is verleend door haar dochter en in mindere mate door haar zoon, inclusief de posten tot en met 2005 ruim E 15.000,– en tot en met 2008 en ruim E 43.000,–. E legt aan dit onderdeel van haar vordering het volgende ten grondslag. Zij heeft na thuiskomst vanaf 4 juli 2003 thuishulp gekregen ten behoeve van hulp bij de dagelijkse verzorging, wondverzorging en bedverzorging. Datzelfde gold ook na thuiskomst in december 2003 na de hersteloperatie. Alle andere werkzaamheden in huis zijn grotendeels verricht door de dochter van E en deels ook door haar zoon, die de boodschappen en de was deed. Omdat haar kinderen bij haar inwonen heeft E geen mogelijkheid om via het CIZ een hulpindicatie te krijgen. Zij wenst vergoeding van de door betaalde eigen bijdrage voor de Thuishulp en voor de werkzaamheden van haar kinderen. Zij stelt voorts dat het hierna te noemen toetsingscriterium van de Hoge Raad te beperkt is, omdat dat erop neer komt dat alleen die beperkte vergoeding in aanmerking komt die naar budgettaire en politieke maatsteven van de gesubsidieerde thuiszorg zal worden verleend. 4.15. Het Ziekenhuis c.s. heeft dit deel van de vordering bestreden en, kort gezegd, aangevoerd dat voor vergoeding van deze kosten geen plaats is, omdat niet is voldaan aan de hiervoor genoemde norm. 4.16. Voor de beoordeling van dit onderdeel van de vordering is uitgangspunt dat in geval van letselschade de kosten van huishoudelijke hulp door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde moeten worden vergoed indien deze tengevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners (HR 5 december 2008, NJ 2009, 387). 4.17. De rechtbank zal dit onderdeel van de vordering van E afwijzen. De rechtbank verwijst ten eerste naar het door de Hoge Raad geformuleerde criterium. In die formulering is anders dan E betoogt, niet besloten dat het hier alleen gaat om werkzaamheden die normaliter alleen door de zogenoemde gesubsidieerde thuiszorg worden verricht. Met behulp van dit criterium wordt getracht een te objectiveren toets aan te leggen voor het beantwoorden van de vraag wanneer, kort gezegd, mantelzorg te vergoeden vermogensschade veroorzaakt. Daarvan kan sprake zijn indien het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin E verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door pro-
fessionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Uit de stukken volgt dat de situatie waarin E verkeerde op het moment van het ontstaan van het letsel aldus was dat de toen ook reeds (vrijwel) volwassen kinderen bij haar woonden. Onder die omstandigheden kan worden verwacht dat de kinderen de hier bedoelde werkzaamheden verrichten en is niet meer aan de orde dat die kinderen hulp bieden waarvoor normaliter kosten worden gemaakt. Daar komt, met het oog op de gevorderde toekomstige schade het volgende bij. 4.18. Uit de stukken die E heeft overgelegd bij de dagvaarding blijkt het volgende. Als onderdeel van productie 33 is een brief van een neuroloog aan de huisarts van E op 27 juni 2000 overgelegd, waarin is vermeld dat E leed aan duizeligheidsklachten, bloedarmoede, hypertensie en klachten van de nek. In de “Verkorte rapportage algemeen” van 10 september 2005 (onderdeel van diezelfde productie) is door de arbeidsdeskundige vermeld dat E beperkingen heeft bij het bukken, tillen, dragen, hurken. Er bestond geen urenbeperking. E werd in staat geacht het voor haar normale aantal uren te werken, maar niet meer in haar oude beroep: schoonmaakster. Het UWV heeft, na bezwaar, op 6 september 2005 vastgesteld dat de eerder als geschikt geduide functies in verband met het opleidingsniveau van E, niet geschikt waren voor E behalve de functie productiemedewerkster textiel. De beperkingen zijn niet aangepast. E is op en na 14 november 2004 80100% arbeidsongeschikt verklaard. Deze WAO-beslissing geldt, voor zover de rechtbank kan vaststellen, nog steeds. Uit de rapporten van Terpstra en De Lange volgt evenwel dat er ten tijde van die onderzoeken geen objectiveerbare beperkingen meer waren, behoudens, zoals is vermeld in het rapport van Terpstra, de pijnklachten. 4.19. E heeft in de dagvaarding niet onderbouwd voor welke werkzaamheden van de door de dochter en de zoon verrichte mantelzorg vergoeding wordt gevorderd, hetgeen ook geldt voor de kosten van werkzaamheden die normaliter door middel van zelfwerkzaamheid worden verricht. De rechtbank neemt echter aan dat bedoeld wordt die werkzaamheden waarvoor in het geval er geen thuisinwonende kinderen zijn of een partner is, via Thuiszorg professionele hulp wordt ingezet of via een PGB wordt vergoed. Het gaat dan om de zwaardere, periodiek terugkerende huishoudelijke werkzaamheden en, voor een alleenstaande vrouw, ook de zware zogenoemde weekendboodschappen. Die situatie doet zich echter niet voor, reeds omdat de dochter en de zoon, althans één van hen, inwoont bij E. De hier bedoelde werkzaamheden moeten gerekend worden tot de normaliter door een inwonende partner of inwonende kinderen te verrichten werkzaamheden. Er is dan ook geen plaats voor vergoeding van deze schade tot en met 2008. Gesteld noch gebleken is dat deze situatie (binnen afzienbare tijd) zal wijzigen. Er is dan ook (geen, red.)
49
Letsel & Schade 2011 nr. 2
reden om enige toekomstschade te vergoeden. De conclusie moet dan ook luiden dat aan E uit dezen hoofde geen vergoeding toekomt. Deze conclusie geldt ook de vordering van vergoeding wegens verlies van zelfwerkzaamheid, nu deze op dezelfde feiten is gebaseerd. 4.20. Dat Medirisk kennelijk tijdens de onderhandelingen tussen partijen in dit kader wel een vergoeding had willen geven, kan deze beslissing niet veranderen. Die voorstellen, die voor de rechtbank kenbaar zijn uit de door E overgelegde producties uit het onderhandelingstraject, zijn steeds onder voorbehoud van rechten gedaan en binden Medirisk noch het Ziekenhuis en G in deze procedure. Vergoeding wegens economische kwetsbaarheid 4.21. E vordert een bedrag van E 5.000,– omdat zij, anders dan vóór 19 mei 2003, haar WAO-uitkering niet meer kan aanvullen met bijverdiensten. Zij was daarmee nu juist weer mee begonnen. Het Ziekenhuis c.s. heeft daartegen aangevoerd dat E zowel voor als na de operatie van 19 mei 2003 een WAO-uitkering had. En er dus geen sprake is van toegenomen economische kwetsbaarheid. 4.22. De rechtbank oordeelt als volgt. Economische kwetsbaarheid is te omschrijven als de omstandigheid dat het slachtoffer door allerlei factoren (verergering van de klachten als gevolg van het ongeval, ontslag, reorganisatie) kwetsbaarder is voor een vermindering van zijn inkomen dan een vergelijkbaar maar geheel gezond persoon. Daarvan is in het geval van E geen sprake. E heeft geen feiten gesteld, noch zijn omstandigheden gebleken, die, indien vaststaand, zouden moeten leiden tot een ander oordeel. Dit onderdeel van de vordering moet worden afgewezen. Vergoeding van immateriële schade 4.23. Partijen zijn het erover eens dat aan E een vergoeding voor de door haar ten gevolge van het delay geleden immateriële schade toekomt. E meent dat een bedrag van E 30.000 passend is, terwijl het Ziekenhuis c.s. een bedrag van E 12.500 toereikend acht. De rechtbank oordeelt dat een bedrag van E 20.000,– passend is. Zij neemt hierbij in aanmerking dat E onnodige operaties heeft moeten ondergaan, in een levensbedreigende situatie is gekomen, beademd is geweest en op de intensive care heeft gelegen. Zij is langdurig opgenomen is geweest in een ziekenhuis, heeft een ontsierend litteken overgehouden aan de operaties, ondanks de hersteloperaties, en heeft in elk geval lange tijd, mogelijk ook blijvende, thoracale pijnklachten. Onduidelijk is of E ten gevolge van het delay ook psychische schade heeft ondervonden. Uit het dossier blijkt dat E ook voor 9 mei 2003 reeds psychische problemen had van onder meer eenzaamheid, blijkend uit productie 33 bij dagvaarding. Vast staat wel dat E als gevolg van het delay veel heeft meegemaakt. De rechtbank heeft deze component al
50
betrokken bij de vaststelling van het smartengeld en daarbij mede als uitgangspunt genomen de ook door partijen genoemde uitspraken, zoals vermeld in de zogenoemde Smartengeldbundel van de ANWB, de nrs. 668 en 687 van de editie 2009. De buitengerechtelijke kosten 4.24. De rechtbank twijfelt niet aan het aantal door de raadsvrouwe van E gedeclareerde uren, die zullen alle aan de zaak zijn besteed. De vraag moet worden beantwoord of al deze uren voor rekening van feitelijk Medirisk moeten worden gebracht. Medirisk voert immers onder meer aan dat een deel van die uren onnodig zijn gemaakt en of de uitgevoerde expertises al dan niet onnodig zijn uitgevoerd. 4.25. Uit het dossier blijkt dat er een zeer uitgebreide correspondentie tussen partijen, de schaderegelaar en artsen heeft plaatsgehad over de afdoening van het geschil buiten rechte. Een groot deel van deze correspondentie is door E overgelegd en ziet op de vraag of het Ziekenhuis en G ook aansprakelijk waren voor de door E gestelde fouten bij de operatie van 19 mei 2003, welke discussie ook is doorgegaan na de ontvangst van het rapport van Verhoeven en ook na de ontvangst van zijn aanvullende rapport. Die discussie had, zoals ook uit het voorgaande blijkt, niet in die omvang gevoerd behoeven te worden. De rechtbank zal met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten aan de zijde van E matigen. Zij zal dit schatten op E 20.000,– exclusief BTW, maar inclusief de gestelde kosten voor medische adviezen. De belastinggarantie 4.26. het Ziekenhuis c.s. hebben aangevoerd dat niet is gebleken dat E als gevolg van de schadevergoeding belastingschade lijdt, mede omdat een groot deel van de schadevergoeding ziet op compensatie van gemaakte kosten. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet op voorhand uit te sluiten dat E ten gevolge de reeds uitgekeerde en nog uit te keren schadevergoeding belastingverplichtingen krijgt die zij anders niet zou hebben gekregen. Voor dat geval is de gevraagde belastinggarantie gerechtvaardigd. Het Ziekenhuis c.s. dient die garantie dan ook te geven en wel onder de normale condities, die Medirisk daarvoor hanteert. Samenvatting 4.27. Aan E komt de volgende schadevergoeding toe: 1. wegens materiële schade: E 3.657,90, 2. wegens buitengerechtelijke kosten: E 20.000,– te vermeerderen met 19% BTW, zijnde E 3.800,–, 3. wegens immateriële schade: E 20.000,–, in totaal derhalve E 47.457,90. Op dit totaalbedrag dient in mindering te worden gebracht hetgeen reeds als voorschot aan E is betaald, te weten E 32.236,–. Resteert betaling van E 15.221,90.
Letsel & Schade 2011 nr. 2
4.28. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente slechts toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding, en slechts over het toe te wijzen (aanvullende) bedrag. Er is geen reden van deze gang van zaken af te wijken, mede omdat het Ziekenhuis c.s. op regelmatige tijdstippen diverse voorschotten hebben betaald. 4.29. Partijen zijn beiden als gedeeltelijk in het ongelijk gesteld te beschouwen. De rechtbank zal de kosten van de procedure tussen hen compenseren op de hierna te vermelden wijze. 4.30. Om organisatorische redenen heeft de rechter ten overstaan van wie de comparitie van partijen heeft plaatsgehad dit vonnis niet gewezen. 5. De beslissing De rechtbank 5.1. veroordeelt het Ziekenhuis c.s. hoofdelijk, des dat de een betaald hebbend de ander zal zijn bevrijd, om aan E te betalen een bedrag van E 15.221,90, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 12 juni 2009 tot aan de dag van de voldoening, 5.2. veroordeelt het Ziekenhuis c.s. om aan E een belastinggarantie te geven, als bedoeld in rechtsoverweging 4.26, 5.3. wijst hetgeen meer of anders is gevorderd af, 5.4. compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
I 21 I
Noot bij Rechtbank Utrecht 6 oktober 2010, overwegingen 4.14-4.20
Het reeds eerder door de Hoge Raad geformuleerde, algemene criterium voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van kosteloos verrichte mantelzorg wordt in het onderhavige vonnis door de rechtbank in concreto toegepast.1 Dit leidt er toe dat de vordering tot het verkrijgen van een vergoeding voor die mantelzorg in casu wordt afgewezen. In deze annotatie zullen uitsluitend de overwegingen van de rechtbank betreffende de gevorderde vergoeding voor huishoudelijke hulp, en in het bijzonder voor mantelzorg, worden besproken. De rechtbank is verzocht te oordelen over de aansprakelijkheid van een ziekenhuis voor de gevolgen van het
1
2
3
door het verwijderen van een vleesboom ontstaan van perforaties van de baarmoederwand en de dikke darm alsmede van het te laat ontdekken van die perforaties. De rechtbank stelt vast dat er geen medische fouten zijn gemaakt bij de operatie zelf. Het ziekenhuis wordt echter wel aansprakelijk geacht voor de gevolgen van de te late ontdekking van de perforaties. Deze beslissing komt overigens overeen met de eerste schriftelijke reactie van het ziekenhuis op de aansprakelijkstelling. Op basis van verscheidene medische rapporten neemt de rechtbank aan dat eiseres, een in het jaar 1954 geboren vrouw, als gevolg van het opgetreden ‘delay’ pijnklachten heeft. Deze klachten leiden er onder andere toe dat zij beperkt is bij het verrichten van huishoudelijke taken. Voor het verrichten van die taken kreeg zij hulp via de Thuiszorg, van haar dochter en in mindere mate van haar zoon. Vervolgens beoordeelt de rechtbank de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde betaalde eigen bijdrage voor de Thuishulp (Vanwege het bij haar inwonen van haar kinderen kreeg zij geen hulpindicatie van het CIZ en derhalve ook geen persoonsgebonden budget op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.2) en tot vergoeding van mantelzorg. Bij beoordeling van deze vordering hanteert de rechtbank de door de Hoge Raad in zijn arrest van 5 december 2008, NJ 2009, 387 omschreven maatstaf. Deze houdt in dat in geval van letselschade de kosten van huishoudelijke hulp abstract berekend kunnen worden, indien de benadeelde niet langer zelf in staat is de betreffende huishoudelijke werkzaamheden te verrichten en de inschakeling van professionele, voor hun hulp betaalde hulpverleners in de situatie waarin de benadeelde verkeert normaal en gebruikelijk is.3 Voorafgaande aan die procedure in cassatie had het Gerechtshof reeds vastgesteld voor welke werkzaamheden “normaal gesproken” geen professionele hulp wordt ingeschakeld, zoals het bereiden van maaltijden, het doen van de afwas, het verzorgen van de was en het doen van boodschappen. Voor onder andere het verrichten van de zwaardere, periodiek terugkerende schoonmaakwerkzaamheden werd inschakeling van een professionele hulp wel normaal en gebruikelijk geacht.
Dit criterium is afkomstig uit: HR 5 december 2008, NJ 2009, 387. In dit arrest heeft de Hoge Raad voor de eerste maal bepaald dat de door een naaste kosteloos verleende huishoudelijke hulp voor vergoeding in aanmerking komt. Voorbodes van deze beslissing waren onder andere: HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564 (Johanna Kruidhof), HR 6 juni 2003, NJ 2003, 504 (Krüter-Van de Pol/Wilton-Fijenoord) en HR 11 juli 2008, LJN BC9365 (Bakkum/Achmea). Het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) werd veelal door gemeenten bij de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning ingeschakeld om een indicatieadvies te geven betreffende het in het kader van die wet toekennen van hulp bij het huishouden. Zie over dit onderwerp meer uitgebreid: I. Laseur, Huishoudelijke hulp: schadebeperking of schadeafwenteling?, TvP 2008-3, p. 65–74. Per 1 januari 2011 heeft het CIZ zijn Wmo-activiteiten overigens afgesplitst en ondergebracht bij de stichting ‘de MO-zaak’. Dit criterium, en meer in het bijzonder de woorden “normaal en gebruikelijk”, is zowel in de literatuur (Zie o.a. Lindenbergh, ‘Verzorging en huishoudelijke hulp, onzichtbare schade op een lastig kruisvlak’, TvP 2006-4, p. 107) als ook in de jurisprudentie, door een enkele rechter (Rb. Zwolle 7 februari 2007, LJN BA8627), afgeserveerd.
51
Letsel & Schade 2011 nr. 2
Terugkerend bij de onderhavige casus wordt door de rechtbank voorop gesteld dat op basis van de door de Hoge Raad gecreëerde maatstaf niet slechts de werkzaamheden die normaliter alleen door de zogenoemde gesubsidieerde thuiszorg worden verricht voor vergoeding in aanmerking komen. Een dergelijke interpretatie van dat criterium zou immers te beperkt zijn. Het criterium is ruimer geformuleerd. Dat brengt met zich dat ook het verrichten van andere werkzaamheden vergoed dient te worden, mits daarvoor de inschakeling van professionele hulpverleners normaal en gebruikelijk is. Daarmee lijkt een onderscheid gemaakt te worden tussen de beperkte toets in het kader van de sociale wetgeving en de uitgebreidere norm in het civiele (schadevergoedings)recht. Dat is mijns inziens terecht.4 Vervolgens oordeelt de rechtbank echter dat de vordering van eiseres tot vergoeding van mantelzorg dient te worden afgewezen. Ten tijde van het ontstaan van het letsel woonden haar toen reeds (vrijwel) volwassen kinderen bij haar in huis en van hen kan, aldus de rechtbank, worden verwacht dat zij ‘de hier bedoelde werkzaamheden’ verrichten. Verderop in het vonnis wordt duidelijk welke werkzaamheden precies worden bedoeld. Het betreft die werkzaamheden waarvoor, in het geval er geen thuiswonende kinderen zijn of partner is, via de Thuiszorg professionele hulp wordt ingezet of die middels een PGB worden vergoed. De rechtbank lijkt hiermee ten onrechte juist wel de in het kader van de sociale wetgeving geldende maatstaf te hanteren. De rechtbank omschrijft deze werkzaamheden als de zwaardere, periodiek terugkerende werkzaamheden en, voor een alleenstaande vrouw, ook de zware zogenoemde weekendboodschappen.5 Juist vanwege het feit dat in casu haar kinderen bij eiseres inwonen, worden die kinderen geacht ‘normaliter’ de betreffende werkzaamheden te verrichten.6 Er is dan ook volgens de rechtbank geen sprake van hulp waarvoor ‘normaliter’ kosten worden gemaakt. De door de rechtbank gevolgde redenering maakt het mijns inziens vrijwel altijd onmogelijk om een vergoeding voor door inwonende kinderen of een partner van een benadeelde verleende mantelzorg te verkrijgen. Hij meent dat voor bepaalde, kortweg zware huishoudelijke werkzaamheden ‘normaliter’ professionele hulp inge-
4 5
6 7
52
schakeld kan worden. Dit geldt echter niet, aldus de rechtbank, indien er sprake is van inwonende kinderen of een partner. In dat geval zullen zij namelijk ‘normaliter’ die werkzaamheden verrichten. Deze redenering lijkt niet in overeenstemming te zijn met de overwegingen uit het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad. Daarin is immers juist geoordeeld dat de inschakeling van professionele hulp voor het verrichten van die zware huishoudelijke taken ‘normaal en gebruikelijk’ is en dat, indien deze hulp in de vorm van mantelzorg door een partner (of andere naasten) wordt verleend, deze hulp voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank lijkt derhalve niet slechts de toets te hanteren of voor het verrichten van de betreffende werkzaamheden ‘normaliter’ professionele hulp wordt ingeschakeld, maar ook (en dat is naar mijn mening niet terecht) of deze werkzaamheden ‘normaliter’ door inwonende kinderen of een partner worden verricht. De Hoge Raad beperkt zich tot het formuleren van de eerste maatstaf. Daardoor komen de huishoudelijke werkzaamheden die naasten weliswaar ten behoeve van de benadeelde kunnen verrichten, maar waarvoor het normaal en gebruikelijk is dat professionele hulp wordt ingeschakeld, voor vergoeding in aanmerking. Dat doet ook recht aan de belangen van de betrokken naasten van een benadeelde. Van hen kan immers niet worden verlangd (kosteloos) allerlei taken op zich te nemen, welke voorafgaande aan het ongeval door de benadeelde zelf werden verricht. Dat geldt in ieder geval voor de zwaardere, periodiek terugkerende werkzaamheden. Het is niet de taak van de naasten om deze werkzaamheden kosteloos te verrichten en daarmee de schade te beperken, maar de verplichting van de aansprakelijke partij om de schade en daarmee het verrichten van deze werkzaamheden te vergoeden.7 Dat was ook voor de Hoge Raad het uitgangspunt in zijn eerder vermelde arrest. De rechtbank wijst op grond van bovenvermelde redenering, aangevuld met de vaststelling dat de (waarschijnlijk inmiddels reeds meerderjarig geworden) kinderen niet binnen afzienbare tijd de woning van hun moeder zullen verlaten, ook de vordering tot vergoeding van de toekomstige schade af. Ook deze beslissing is (enigszins) discutabel. Hoewel uit het vonnis niet blijkt voor hoeveel
Het verschil in de sociale en civiele wetgeving op dit punt is duidelijk verwoord in het vonnis van de Rechtbank Arnhem 16 november 2005, LJN AV0527, r.o. 11. Hoewel het Gerechtshof in het arrest van HR 5 december 2008, NJ 2009, 387 heeft bepaald dat het door een naaste van de benadeelde doen van boodschappen in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komt, wijkt de rechtbank daar in het onderhavige vonnis van af. Ook in het vonnis van de Rechtbank Almelo 28 april 2010, LJN BM7022 wordt (beter gemotiveerd) voor deze werkzaamheden een vergoeding toegekend, vanwege het persoonlijke karakter van deze bezigheid en vanwege de bij de benadeelde (klaarblijkelijk) bestaande klachten aan beide handen en polsen. Ook op grond van de richtlijn Huishoudelijke Hulp van de Letselschade Raad komt deze bezigheid voor vergoeding in aanmerking. In het vonnis van de Rechtbank Almelo d.d. 30 juni 2010, LJN BN1450 wordt ook geoordeeld dat het voor de hand ligt dat de echtgenoot van de benadeelde de incidentele (te) zware inspanningen in het huishouden, zoals enig tilwerk, verricht. In gelijke zin: Wildenbeest 2011, Derdenschade. Vergoeding van materiële derdenschade bij letsel en overlijden, p. 25.
Letsel & Schade 2011 nr. 2
jaren in de toekomst de schadepost huishoudelijke hulp is gevorderd, is wel het volgende duidelijk. Eiseres is in het jaar 1954 geboren. Bij hantering van de gebruikelijke looptijd van de schadepost huishoudelijke hulp (i.e. tot 70-jarige leeftijd)8 betekent dit dat wordt aangenomen dat de kinderen in ieder geval tot hun 32-jarige leeftijd bij hun moeder blijven wonen. Deze aanname is, in de meeste situaties, niet in overeenstemming met de praktijk. Indien de kinderen dan ook in de toekomst eerder het ouderlijk huis zouden verlaten, dan zal eiseres de vervolgens door haar te maken kosten van huishoudelijke hulp zelf moeten dragen. Aangezien op dit punt echter onvoldoende (door eiseres) is gesteld en (aan de rechtbank) is gebleken, was de rechtbank vrij deze beslissing te nemen. De benadeelde blijft opnieuw met lege handen staan. Wellicht zou de redelijkheid van de beslissing overigens beter tot uitdrukking zijn gekomen, indien de rechtbank meer nadruk zou hebben gelegd op de overige argumenten die ten grondslag lagen aan zijn beslissing om in ieder geval geen vergoeding voor toekomstige schade toe te wijzen. Uit de op verzoek van beide partijen ingewonnen deskundigenrapporten van een chirurg en een longarts blijkt namelijk dat eiseres geen objectiveerbare beperkingen (meer) had, behoudens pijnklachten. Wellicht was dit voor de rechtbank hét doorslaggevende argument om eiseres geen vergoeding voor de te verlenen mantelzorg te verstrekken. De andere, hierboven beschreven door de rechtbank gebruikte redenering, die mede ten grondslag ligt aan zijn beslissing, is echter niet juist en verdient dan ook geen navolging door andere rechters (en verzekeraars). mr. I. Laseur, advocaat bij Schenkeveld Advocaten te Alkmaar
I 22 I
Rechtbank Utrecht 8 december 2010
(mr. P. Dondorp, mr. J.K.J. van den Boom en mr. A.S. Penders; LJN BO6888, zaaknr.: 271694/HA ZA 09-1796)
Medische beroepsfout huisarts en waarnemend huisarts? Doctor’s delay bij hartinfarct jonge vrouw. Op 9 juli 2003 wendt een 37-jarige vrouw zonder noemenswaardige medische historie zich telefonisch tot haar huisarts met klachten over pijn in schouder, arm en vingers. De arts schrijft een prostaglandineremmer voor (vermindert pijn en zwelling). Op 17 juli 2003 wendt ze zich weer telefonisch tot de huisarts, die nu weer een prostag-
8
landineremmer voorschrijft en die combineert met paracetamol. Op 23 augustus 2003 gaat de vrouw met haar echtgenoot naar de huisartsenpost in een nabij gelegen ziekenhuis in met een pijnlijke schouder, tintelende vingers en benauwdheid. De vrouw geeft aan dat zij bang is dat zij hartproblemen heeft. De dienstdoend huisarts beluistert het hart, constateert dat het regelmatig klopt en verzekert haar dat er geen sprake is van hartproblemen. Hij neemt aan dat er sprake is van hyperventilatie en adviseert haar contact op te nemen met haar eigen huisarts. Dat doet zij op 25 augustus. Tijdens consult verneemt de huisarts van de vrouw dat zijn collega in het ziekenhuis denkt aan hyperventilatie zonder hartproblemen, constateert zelf echter geen hyperventilatie en hij denkt nog steeds aan spierpijn. Hij adviseert haar door te gaan met de pijnmedicatie en doet er ook nog een benzodiazepine bij. Op 29 augustus 2003 in de avond krijgt de vrouw hevige pijn in haar linkerarm, nek en vingers, gepaard gaand met misselijkheid, zweten en grauw zien. Haar echtgenoot neemt dezelfde avond contact op met de huisartsenpost, waarop een gesprek met een doktersassistente volgt. Naar aanleiding van dat gesprek belt de waarnemend huisarts terug. Hij neemt telefonisch de anamnese af en stelt de diagnose slijmbeursontsteking. Ondanks uitdrukkelijk verzoek van de vrouw deelt de waarnemer mee dat lichamelijk onderzoek niet nodig is. In de ochtend van 30 augustus rijdt haar echtgenoot de vrouw naar de eerste hulppost van het Rijnland Ziekenhuis. Daar wordt met een ECG een groot voorwandinfarct van het hart geconstateerd. Zij wordt met een ambulance naar het LUMC gebracht, waar zij 90 minuten na aankomst wordt gedotterd, er wordt ook nog een interne defibrillator ingebracht. Het infarct resulteert in een beschadiging van de voorwand van 70 tot 80%, de vrouw houdt inspanningsproblemen. De klachtencommissie laakt het beleid van de huisarts: het feit dat voor de spierpijn geen oorzaak werd gevonden en dat de pijnbestrijding geen effect sorteerde, had voor de huisarts aanleiding moeten zijn nader onderzoek te doen. Het feit dat de huisarts op de huisartsenpost op 23 augustus de diagnose hyperventilatie stelde, had voor de eigen huisarts aanleiding moeten zijn om mogelijke hartproblemen in zijn differentiaaldiagnose te betrekken. De rechtbank is over het beleid van de huisarts minder stellig. Een cardioloog die als deskundige is geraadpleegd meent dat er in de gepresenteerde symptomen aanwijzingen waren voor bloedschaarste van het hart, maar volgens de rechtbank is de vraag cruciaal of een redelijk en zorgvuldig handelend huisarts de vrouw op 25 augustus 2003 (met spoed) naar een cardioloog zou hebben door-
De looptijd van de schadepost huishoudelijke hulp tot 70-jarige leeftijd is bij het bestaan van blijvende beperkingen een hoofdregel, waarvan afwijking ten nadele, maar ook ten gunste van de benadeelde op grond van de omstandigheden van het geval kan plaatsvinden. Van een verlenging van de looptijd zal veelal slechts sprake zijn, indien het schadetoebrengende feit zich eerst op latere leeftijd van de benadeelde heeft voorgedaan, terwijl die benadeelde voorafgaande aan dat feit zelf nog in staat was de huishoudelijke taken te verrichten. Zie bijvoorbeeld: Hof ’s-Hertogenbosch 6 april 2010, LJN BM0971.
53