DE AFSCHEIDING DEK
RECHTERLIJKE EN ADMINISTRATIEVE MACHT ]N
NEDERLANDSCH OOST-INDIE.
i
L
J
DE AFSCHEIDING
leite en NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
ACADEMISCH
i
PROEFSCHRIFT,
TEK VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
R
D . E. J. F R U I N , HOOGLEERAAR IN DE EACL'LTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
VOOR DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN
Op Zaterdag den 13aen April 1878, des namiddags te 2 uren,
JOAN COMELIS REIJNST, GEBOEEN TE
TJANDJOB.
LEIDEN,
L. VAN N I E T E B I K Hz. 1878.
f
*
*$m m\M Wetor.
,
„ Koloniën waar een talrijke Inlandsche bevolking aan het Euro„peesch gezag onderworpen is, worden het best dus bestuurd, „dat die inboorling gevoele dat de Europeesche heerschappij wel„dadig werkt tot vermeerdering zijner welvaart." In deze regelen, door onzen geachten hoogleeraar Vissering, in zijn Handboek van Praktische Staathuishoudkunde neergeschreven, ligt eene waarheid die de richting beheerscht omtrent onze overzeesche bezittingen te volgen. Evenals voor elke samenleving, mag voor gindscho maatschappij aangenomen worden dat rechtsveiligheid een eerste vereischte is
voor de verzekering der algemeene welvaart en dat eene goede rechtspraak aldaar der aandacht ten allen tijde overwaardig is. In dit proefschrift wensch ik het een en ander omtrent de rechtspraak over den Inlander op Java en Madura na te gaan, met de overtuiging dat het jeugdige rechtsgeleerden niet ontzegd is hunne belangstelling te toonen op een gebied, waar zoo vele onzer voorgangers hunne krachten ten beste gaven.
INHOUD. cS08=
Bladz.
Inleiding I. Het Inlandsen reglement
1 9
II. De werking der rechtspleging door de administratieve ambtenaren. 26 III. Het Koninklijk besluit van 5 Maart 1869 n°. 3, tot opheffing van de rechtsmacht der residenten IV. De invoering van het nieuwe beginsel V. Besluit Stellingen
42 52 G6 71
INLEIDING.
Onder het bestuur der O. I. Compagnie bekommerde men zich weinig over de rechten van den Inlander. Het doel der Compagnie was liet behalen van handelsvoordeelen; van daar dat op die rechten inbreuk werd gemaakt door willekeur en geweld. De voorname reden waarom men in Indië kwam, was om schatten te verzamelen. Hiertoe werden de grofste afpersingen en knevelarijen te baat genomen. Verder maakte de gi'oote uitgestrektheid onzer koloniën, in verband met het geringe aantal rechterlijke autoriteiten, eene goede rechtsbedeeling onmogelijk. Te Samarang bestond een raad van justitie, die tevens ook de dagelijksche rechter was voor de inwoners te Soerabaja, dat meer dan 70 mijlen hiervan verwijderd lag. Het rechtsgebied
van
de schepenbank
te Batavia
strekte
zich
niet alleen uit over de Ommelanden, maar zelfs over de afgelegen Preanger Regentschappen.
Voor de Ommelanden was i
2 aangesteld een drossaert en een gecommitteerde tot en over de zaken van den Inlander. De rechtspleging was echter nog zulk eene primitieve zaak dat men zich er liever aan onttrok en zijn eigen rechter werd. Bij de schepenbank van Batavia werden in crimineele zaken de getuigen met den beschuldigde in boeien geklonken en de gevangenen op eene verschrikkelijke wijze behandeld. De publieke veiligheid leed hierdoor sterk en een onhoudbare toestand was hiervan het gevolg 1). Eerst onder het bestuur van Daendels werden er doortastende verbeteringen op touw gezet. Hij ontsloeg den gecommitteerde tot en over de zaken van den Inlander
van de
macht en invloed die hij in de Ommelanden had en verving hem, binnen de grenzen der jurisdictie van schepenen, door den hoofdschout
en, buiten die grenzen, door den drossaert
der Ommelanden. De drossaert werd belast met de civiele en crimineele rechtspraak en moest voor eene goede politie zorgen.
Hij
moest
zitting
houden
op de drie
dichtsbijzijnde
plaatsen : op elke plaats minstens drie tot vier maal 's jaars. Hij
zou daar
dan
rechtspreken,
bijgestaan
door twee der
voornaamste landeigenaars als assessoren, die uit het district waarin hij zijne zittingen zou houden, gekozen werden; in elk district had de drossaert eenen schout onder zich, door wien voorafgaande informaties en de noodige voorzieningen werden genomen. Daendels richtte, behalve te Samarang,
ook te Soerabaja
') „Korte aanlooning van de notabelste verbeteringen en redressen sedert 1 Jan. 1808 in Hollandsen-Indien ingevoerd."
3 eenen grooten landraad op. Voorts werd in elk landdrostambt een landgericht en in elk regentschap een vredegericht gehouden. Elk landgericht had was verder samengesteld
een prefekt
uit regenten
tot voorzitter en
en bopatties of uit
zeven der voornaamste ingezetenen. De grootdjaksa nam daarbij den griffier.
post
van
fiskaal
waar en de boekhouder dien van
Bij het landgericht werden alle burgerlijke
straffelijke
zaken afgedaan,
zoodanige
welke
met
uitzondering
en lijf-
nogtans
van
tot de rechtsmacht van den landraad be-
hoorden. De landraad te Samarang bestond uit de leden van het
landgericht
en
uit één der regenten om de Oost en
één om de West. De landraad te Soerabaja had een gezaghebber en
tot
voorzitter en de eerste regenten van Soerabaja
Grissee, benevens die
Pasoeroean
van Lamongang, Sidajoe, Bangil,
en Pamakassan tot leden. De landraad deed uit-
spraak in zaken
van tempelroof,
schending van graven en
doodslag, waaraan zich de eene Javaan jegens den anderen schuldig maakte. In dien raad werden ook de misdaden beoordeeld, van welke regenten, bopatties, djaksa's, hunne familieleden en andere aanzienlijke ingezetenen beschuldigd werden. De vredegerichten, waarvan er een in elk regentschap gehouden werd, deden alle zoogenaamde kleine zaken af, onder beroep op de landgerichten. Zij bestonden uit regenten, bopatties en penghoeloes en vergaderden twee maal 's weeks. Alle zaken, waarin Europeanen, Chineezen, Maleiers, Boegineezen
en andere vreemdelingen gemeenschappelijk met In-
landers betrokken waren, en voorts alle zoodanige, welke, gelijk brandstichting, roof en geweld, de openbare veiligheid verstoorden, behoorden tot de Europesche rechtbanken.
4 Onder
liet Britsen tusschenbestuur
werd door den Gou-
verneur in Rade Sir Thomas Stamford Raffles een reglement vastgesteld voor het beter beleid der justitie voor de provinciale gerechtshoven op Java, van 11 Februari 1814. Het was gebaseerd op de oude gebruiken en instellingen der Javanen en had ten doel om alle volksklassen met hunne rechten en verplichtingen bekend te maken en haar het genot der volkomenste veiligheid voor personen en eigendommen te verzekeren. De resident zijne
was de eerste rechter en overheidspersoon in
residentie;
werden,
alleen te Batavia, Samarang en, Soerabaja
evenals tot dusverre, afzonderlijke magistraten door
't Gouvernement benoemd. De residentiën waren verdeeld in regentschappen, aan 't hoofd waarvan een bopattie stond. Deze waren
weer
onderverdeeld in districten, die een grooter of
kleiner aantal dorpen bevatten. In elk district werd een ambtenaar benoemd, die voor de behoorlijke handhaving der rust moest zorgen, en in elk dorp een hoofdman, door de bewoners zelve uit hun midden te kiezen. Aan 't hoofd van alles stond de resident, die als vertegenwoordiger van liet Gouvernement, hetzij rechtstreeks hetzij door tusschenkomst van genoemde personen,
zijne
bevelen
deed
uitvoeren. Elk dier personen
had zoodoende een bepaald rechtsgebied binnen hetwelk hij de orde en rust moest handhaven. De dorpshoofden
moesten
zooveel
alle beginselen van verdeeldheid
in hun vermogen was
en twist onderdrukken en,
met de hulp van hunne beambten, door hun gezag alle kleine geschillen, die onder de inwoners ontstonden, met rechtvaardigheid en onpartijdigheid
vereffenen.
"Wanneer het geschil
5 van genoegzaam gewicht was, kon het naar de bestaande rechtbanken worden verwezen. De districtshoofden vergaderden minstens eenmaal 's weeks met hunne ondergeschikte beambten om alle ingediende klachten wegens kleine vergrijpen binnen hun district, als beleedigingen
en onbeduidende
aanvallen of vechtpartijen, te onder-
zoeken en te beslissen. Zij mochten ze straffen met eene boete de som
van 10 ropijen niet te boven gaande. Zij mochten
ook civiele zaken beslechten mits het punt in kwestie 20 ropijen
niet te boven
ging. Van het districtsgerecht bestond
appel op het regentschapsgerecht. De bopattieraad of het regentschapsgerecht nam geen kennis van crimineele gevallen, die uitsluitend waren voorbehouden aan de rechtbank welke de resident presideerde. Hij was bevoegd tot de kennisneming van vorderingen in civiele zaken tot een bedrag van niet minder dan 20 en niet hooger dan 50 ropijen.
Van
het regentschapsgerecht bestond appel op
den residentsraad;
in
geen geval
echter
werd een tweede
appel naar eene andere rechtbank toegelaten. De
residentsraad
bestond
uit den resident, de bopatties
der verschillende regentschappen, de djaksa en de panghoeloe en had de beslissing over klachten van allerlei aard, hetzij civiel of crimineel, uitgezonderd de zware misdrijven, waarvan de berechting tot de bevoegdheid der rechtbanken van omgang behoorde,
namelijk : moord, verraad, roof in bende en alle
andere op welke de doodstraf zou kunnen worden toegepast. I n alle zaken moest de resident in zijne beslissing geleid worden door de bestaande Inlandsche wetten eu gebruiken mits zij niet bepaaldelijk
in strijd waren met de algemeene
fi
en erkende beginselen van natuurrecht. Van alle zaken oorspronkelijk voor den residentsraad gebracht bestond appel bij den Luitenant-Gouverneur ] ). Door Commissarissen-Generaal werd op de organisatie van het
Engelscli tusschenbestuur
voortgebouwd.
In
het
door
hen, den 10 Januari 1819, bij het Indisch Staatsblad n°. 20, vastgestelde reglement op de administratie der politie en de crimineele en civiele rechtsvordering onder den Inlander, werd de uitoefening der politie over den Inlander opgedragen aan : 1°. de hoofden der dessa's en kampongs; 2°. de divisiehoofden; 5°. de regenten: 4°. de djaksa's of Inlandsche
fiskalen;
5°. de residenten. De personen in deze volgorde, waarvan de resident het hoofd
M'as, hadden
elk
een
bepaalden rechtskring, binnen
welken zij gehouden waren richtige administratie der politie te
houden en rust en orde te bewaren op de wijze als door
Raffles grootendeels was voorgesteld. De dessahoofden moesten alles aanwenden om onder hunne onclerhoorigen den geest van eensgezindheid
en rust te be-
waren, om alle verleiding tot oneenigheid en twist uit den weg te ruimen en voorts alle geringe geschillen met onpartijdigheid en naar billijkheid te beslissen. "Wanneer de geschillen van meer ernsligen aard waren, zoodat de oplegging van eenigc straf of vergoeding te pas kon komen, verwezen zij partijen naar de divisiehoofden. ') Van Deventer „ Bijdragen tol de kennis van het landelijk stelsel", deel I, l>lz. 123.
7 De divisiehoofden
waren op hunne beurt weder onmiddel-
lijk onderworpen aan den regent. Zij hadden de bevoegdheid om civiele geschillen te beslissen waarvan de waarde geen 20 gulden te boven ging; voorts alle kleine geschillen over waterloop, grenskwesties, enz., die gewoonlijk tusschen landbouwers voorkomen. Van de uitspraken der divisiehoofden bestond appel op het regentschapsgerecht. De regentsraad nam in eerste instantie kennis van zaken waarin het geschilpunt niet minder dan 20 en niet meer dan 50 gulden bedroeg. Van den regentsraad bestond weder appel op den landraad. De resident was het eerste hoofd der politie. Zonder zijne voorkennis mocht niemand in hechtenis worden genomen met uitzondering
nogtans
bij het betrappen
op heeterdaad, als
wanneer eenig politiehoofd op eigen gezag arrestation kon doen. Twee malen 's weeks deed hij onderzoek naar de gronden der beschuldigingen
die ingebracht, waren; wanneer er geen
genoegzamen grond bestond werd de beklaagde onmiddellijk op vrije voeten gesteld. A7oorts bepaalde hij of de zaak voor de rechtbank van omgang dan wel voor den landraad moest worden afgedaan. De
landraad bestond uit den resident
resident,
minstens
hoofdpanghoeloe.
twee
regenten,
de
of den
hoofddjaksa
assistenten
de
Zij namen kennis van alle misdaden door
Inlanders, Chineezen en andere personen, behoorende tot de Indische bevolking, in de residentie gepleegd, met uitzondering van de halsmisdrijven, van knevelarijen en misbruik van gezag door Inlandsche ambtenaren gepleegd, van aanmatiging
8 van gezag en van verzet tegen bet openbaar gezag. De djaksa en panghoeloe brachten hun gevoelen uit, welke straf volgens de Inlandsche wetten op de misdaad behoorde gesteld te worden voor zoover dit niet strijdig was met de algemeen erkende beginselen van recht en billijkheid. In
civiele
kwestiën
zaken
welke
namen
de
landraden
kennis van alle
in appel van de regentsraden voor werden
gebracht, als ook van alle geschillen tusschen Inlanders onderling, wanneer
het punt in kwestie meer bedroeg dan f 50.
Zij namen mede kennis van zaken waarin een Inlander als gedaagde of eischer optrad, mits de som waarover het geschil viel geen f 500 aan kapitaal te boven ging, onverschillig of de andere partij Europeaan, Chinees of een andere vreemdeling was. Ingeval het verschil over eene hoogere som liep, konden wel de Inlanders als gedaagden voor den landraad worden
aangesproken, doch de vreemdelingen moesten voor
den raad van justitie geroepen worden. Het stond een ieder vrij om van de landraad-vonnissen in eerste instantie
gewezen
te
appel leeren
op den
raad
van
justitie van de afdeeling waartoe de residentie behoorde, mits de veroordeeling meer dan f
500 bedroeg en het appel bin-
nen 14 dagen ter secretarie van den resident was aangeteekend. Yoor de halsmisdrijven was de omgaande rechter, die alle •3 maanden in iedere residentie moest rechtspreken, geassisteerd door vier Inlandsche hoofden, een secretaris, die tevens de function
van
hoofdpanghocloe.
fiskaal
waarnam,
den hoofddjaksa
en den
I. HET INLANDSCH REGLEMENT.
Bij de wetgeving van 1848 werd het reglement van Commissarissen-Generaal voornamelijk ten grondslag genomen voor het zoogenaamd Inlandsch Reglement l ). Ook hierbij is de uitoefening der politie onder de Inlanders en hiermede gelijkgestelde personen opgedragen aan: 1°. de dorpshoofden ; 2°. de districtshoofden ; 3°. de Inlandsche officieren van justitie; 4°. de regenten en 5°. de residenten en assistent-residenten. Behalve de genoemde ambtenaren van politie wordt nog aan enkele andere personen opgedragen de orde en rust te hand-
') Reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafvordering
onder de Inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen
op Java en Madura, afgekondigd bij publicatie van 5 April 1848. Stbl. n". 16.
10 haven, zooals de hoofden van Mooren, Arabieren, Chineezen en andere Oostersche volken, de schouten en wijkraeesters, die zich naar de voor hen bijzonder vastgestelde instruction hebben te gedragen
en naar de regelen voor dorps- en dis-
trictshoofden voor zooverre die op hen van toepassing kunnen zijn. Ieder dier personen heeft het toezicht der politie in zijnen kring, doch zelfs elk ander openbaar beambte is gehouden, wanneer hij kennis bekomt van eenig misdrijf, den bevoegden ambtenaar van politie te waarschuwen. Wanneer iemand getuige is van eenen openbare
rust
en
veiligheid
aanslag tegen de
moot hij den
naastbijzijnden
ambtenaar van politie hiervan verwittigen. Alleen bij betrapping op heeterdaad is iedereen bevoegd den schuldige aan te honden en bij de politie te brengen. De dorpshoofden staan onder toezicht der districtshoofden en deze zijn op hunne beurt ondergeschikt aan den regent, terwijl de resident het hoofd is van allen. Teder van hen moet op gezette tijden verslag doen van het voorgevallene aan hunne respectievelijke chefs en stiptelijk de bevelen nakomen die hun van hooger hand worden gegeven. De
dorpshoofden
moeten
zorgen
voor
eene
behoorlijke
nachtpolitie. Zij hebben de bevoegdheid de ingezetenen hiertoe bij beurten op te roepen en kunnen zonder wettige redenen hiervan geene vrijstelling verleenen. Worden er personen aangehouden, dan moeten die binnen 24 uren met de in hun bezit gevonden goederen aan het districtshoofd worden
overgegeven,
tenzij
stellig mocht blijken dat er geen
11 grond voor de aanhouding mocht bestaan. Van die in vrijheidstelling
moet
mondeling
of schriftelijk
verslag worden
gedaan aan het districtshoofd met opgave der omstandigheden. Bij de dorpshoofden
worden de aangiften en aanklachten
gedaan; zij doen onderzoek naar alle misdrijven en overtredingen en moeten daarvan zoo spoedig mogelijk het districtshoofd op de hoogte brengen. De dorpshoofden mogen alleen bij
ontdekking
tenzij
op
er gegronde
heeterdaad iemand in hechtenis nemen, vrees mocht bestaan voor
ontvluchting
van den verdachte; in alle andere gevallen moet de aangehoudene voor het districtshoofd gebracht worden. Verder wordt door hen zooveel mogelijk de eensgezindheid hunner onderhoorigen in stand gehouden en kleine geschillen in overleg met de oudsten van het dorp uit den weg geruimd. Mocht zoodanige minnelijke schikking niet voldoende wezen clan worden partijen verwezen naar het districtshoofd. Zij houden mede geboorte-, huwelijks- en sterfteregisters en geven vergunning tot de vestiging onder hun dorpsgebied in overleg met de ingezetenen. Zij zorgen ook voor de goederen van reizigers en zijn voor de onder hunne berusting gestelde goederen van deze aansprakelijk. De districtshoofden zijn belast met de richtige uitoefening der politie in hun gebied en daarvoor verantwoordelijk. Zij zijn verplicht de noodige bevelen te geven aan de hun ondergeschikte dorpshoofden en hen gedurig aan hunne verplichtingen te herinneren. Zij moeten zelfs nu en dan de verschillende
deelen
hunner
districten bezoeken, ten einde
zich van de nauwgezetheid hunner ondergeschikte beambten te
12 overtuigen. Zij zorgen voor behoorlijke bewaking der wegen tot handhaving der publieke veiligheid en moeten, in geval van misdrijf
of overtreding, onderzoek doen om de noodige
inlichtingen aan den regent te kunnen geven. Bij inhechtenisneming wordt door hen proces-verba al opgemaakt en geen gevangene mag zonder toestemming van den regent door hem worden ontslagen. In elk regentschap en, waar geene regentschappen bestaan, bij eiken landraad is een Inlandsch officier van justitie aangesteld, die, naar gelang hij al of niet op eene hoofdplaats der residentie gevestigd is, den naam van hoofddjaksa of eenvoudig djaksa draagt. Zij staan onder den resident, die hen de noodige bevelen geeft voor hunnen werkkring. Binnen
24 uur nadat een beklaagde ter hoofdplaats der
residentie is overgebracht wordt deze door hen verhoord en daarvan proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens worden de stukken van het voorloopig onderzoek aan den resident ter hand gesteld. Ook zijn de djaksa's tot opsporing van misdrijven en overtredingen verplicht voor zooverre die gepleegd zijn in de plaatsen waar die officieren gevestigd zijn. Vervolgens hebben zij het toezicht over de gevangenissen op de plaatsen waar zij gevestigd zijn en moeten voor eene goede behandeling der gevangenen zorg dragen. De regenten staan onmiddellijk onder den resident en hebben het toezicht op de aan hen ondergeschikte beambten. Zij moeten den djaksa kennis geven van de aankomst van een gevangene en hem de noodige stukken voor het verhoor doen toekomen.
13 Zij hebben het toezicht over de gevangenissen in hun regentschap en moeten
de hun toegezonden staten der districts-
hoofden zooveel noodig van aanmerkingen voorzien aan den resident opzenden. De resident is het hoofd der politie en kan tot handhaving der orde en rust zelfs den bijstand der gewapende macht vorderen, terwijl wederkeerig,
de hoofden van gewestelijk bestuur elkander wanneer
dit
noodig is, hulp en bijstand zijn
verschuldigd. In
de afdeelingen der residentiën wordt de resident ver-
tegenwoordigd door den assistent-resident. Zonder
schriftelijk
bevel van den resident of van zijnen
vertegenwoordiger mag geene inhechtenisneming plaats hebben, dan
alleen in de gevallen dat de bevoegdheid daartoe aan
anderen
is toegekend,
gelijk
wij hierboven gezien hebben,
of wel wanneer zulks op verantwoordelijkheid van den procureur-generaal
of den
officier
van justitie
of van
eenen
anderen resident geschiedt. De resident oordeelt, na kennisneming van de hem toegezonden officier
rapporten
en
na
den regent en
den
Inlandschen
van justitie gehoord te hebben, over den grond tot
vervolging en kan des vereischt een nader onderzoek doen instellen. Op een
of meer bepaalde dagen in de week worden de
gevangenen door hem ondervraagd. Hij beslist vervolgens of de zaak in kwestie tot de bevoegdheid van districts-, regentschapsgerecht,
landraad of rechtbank van omgang' behoort,
terwijl, wanneer hij meent de zaak ter politierol te kunnen afdoen,
hij den schuldige eeno aan diens vergrijp geëvenre-
14 digde straf kan opleggen, mits binnen de grenzen blijvende zijner bevoegdheid. Buiten deze wordt door hen den bevoegden rechter
gelast van de zaak
kennis te nemen en die te
beslissen. Yoorts heeft de resident het oppertoezicht over de gevangenissen
en
moet
voor den
toestand
en
behandeling
dei-
gevangenen zorg dragen. I n de afdeelingen der residentiën zijn de assistent-residenten belast met en bevoegd tot de zooeven genoemde werkzaamheden en verrichtingen,
behoudens evenwel dat zij, in plaats
van zelve omtrent de wijze van afdoening der zaken te beslissen, dienaangaande, na raadpleging van den regent en met vermelding van diens gevoelen, eene schriftelijke voordracht doen, welke door hen met
de ter zake betrekkelijke stukken ter
beschikking
resident
aan
den
wordt opgezonden.
kunnen de adsistent-residenten in de afdeelingen
Nogtans en op de
hoofdplaatsen waar zoodanige ambtenaren voor de politie zijn aangesteld, door de resident worden gemachtigd om, namens hem, aangaande de bedoelde onderwerpen
te beslissen, met
name ook om de daarvoor vatbare zaken op de politierol af te doen, behoudens hunne verplichting om ten minste éénmaal •'s inaands het register van hunne beslissingen, zoo noodig met een schriftelijk verslag, den resident te doen toekomen. I)e rechterlijke macht over den Inlander op Java en Madura wordt uitgeoefend door districtsgerechten, regentschapsgerechten, landraden en rechtbanken van omgang. In
elk
district
is een districtsgerecht.
De
rechtspraak
wordt hier uitgeoefend door het districtshoofd en eenige mindere Inlandsche
hoofden
door den resident in overleg met
15 den regent te benoemen. Het neemt behoudens hooger beroep op het regentschapsgerecht, kennis van alle burgerlijke rechtsvorderingen tusschen of tegen eigenlijk gezegde Inlanders wanneer het geschilpunt de som van f 20 niet overschrijdt. In
liet
hoogste ressort beslist het
districtsgerecht
over
mondelinge beleedigingen, strafbaar met hoogstens / 3, doch nimmer kan het lijfsdwang of gevangenisstraf opleggen. H e t regentschapsgerecht bestaat uit den regent als rechter, eenige mindere hoofden, een panghoeloe of priester en een djaksa. Het oordeelt in eersten aanleg behoudens appel bij den landraad over alle burgerlijke rechtsvorderingen tusschen of tegen eigenlijk niet
minder
gezegde Inlanders, wanneer het geschilpunt
dan f 20 en
niet
meer dan f
50 bedraagt.
Voorts over klachten omtrent verwonding van vee, beschadiging van bruggen en wachthuizen en kleine dieverijen. Als straf kan het eene geldboete van hoogstens f
10 en gevan-
genisstraf tot hoogstens 6 dagen opleggen. In zaken van overtreding van pachten en belastingen zijn de districtsgerechten
onbevoegd en wanneer Europeanen als
eischers optreden komt de zaak onmiddellijk voor den landraad. Waar geen districtshoofd
bestaat wordt de zaak door het
regentschapsgerecht
afgedaan
naar
verwezen, terwijl te Batavia, waar geen
den landraad
districts- noch
en
waar
geen regent
bestaat
regentschapsgerecht aanwezig is, de kennis-
neming van de geschillen, die hiervoor zouden moeten gebracht worden, door den resident worden berecht. I n de hoofdplaatsen der residentiën en op alle hoofdplaatsen van afdeelingen op Java en Madura, aan wier hoofd een assistent-resident geplaatst is, zijn landraden gevestigd.
16 De landraad is de dagelijksche rechter van den Inlander en
van alle hiermede gelijkgestelde personen, ook wanneer
deze door Europeanen of- daarmede gelijkgestelde personen in rechten worden betrokken l). De landraad is samengesteld uit een president (resident of assistent-resident, twee regenten of andere Inlandsche hoofden, een priester, een Inlandsch officier van justitie en een griffier. De president is als bet ware het uitvoerend hoofd van den landraad; hij leidt het onderzoek op de terechtzitting zoowel de openbare als in de raadkamer; hem is de handhaving der orde opgedragen en de vonnissen worden door hem uitgesproken. Yoorts
zorgt hij voor eene geregelde behandeling en
spoedige afdoening der zaken, is alleen bevoegd om de aan zijn college gelichte brieven en bescheiden te ontvangen en te
openen
en onderteekent alle van zijn college uitgaande
beschikkingen onverschillig van welken aard. De landraden nemen in eersten aanleg kennis : 1°. Van alle persoonlijke, zakelijke en gemengde rechtsvorderingen de som of waarde van / 50 te boven gaande, voor zoover partijen niet, wanneer het Inlanders of daarmede gel) Staatkundige redenen ontleend aan het eigenaardig standpunt dat Inlandsche hoofden en ambtenaren in de Indische maatschappij innemen, bracht de lïegeering er toe, reeds bij Sthl. 1829 n°. 98, aan het administratief gezag de beoordeeling voor te behouden of zij in rechten mogen worden vervolgd en hnn eenen exceptioneelen rechter aan te wijzen. Art. 84 van het regeeringsreglement
bestendigt deze uitzondering door de bepaling dat het verlof van
den Gouverneur-Genetaal, of, buiten Java en Madura, van den hoogsten gewcstelijkeu gezaghebber, noodig is tot bet instellen van burgerlijke rechtsvorderingen en van vervolgingen tot straf tegen Inlandsche vorsten en hoofden, bij algemeene verordening aangeduid. Deze verordening is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 3 November 1866 u°. 73, Indisch Stbl. 1867 n°. 19.
17 lijkgesteldc personen zijn, krachtens wettelijke voorschriften of ten gevolge van vrijwillige overeenkomst aan de Europesche wettelijke bepalingen zijn onderworpen. 2°. Van alle misdrijven met uitzondering van die, welke met den dood of met de straf die de doodstraf nabij komt zouden kunnen worden gestraft, zooals moord, verraad, diefstal, oproer enz. zoomede misdrijven van zeerooverij, misdrijven aangaande prijzen en buit en overtredingen op het stuk van slavenhandel. Door 't gewicht der zaak en om redenen van politieken aard besloot de wetgever deze rechtspraak niet aan Inlandsche rechtbanken op te dragen. 3 n . Van overtredingen van politie en van plaatselijke keuren mitsgaders van wettelijke bepalingen van algemeenen aard voor zooverre die niet behooren tot de kennisneming der districts- of regentschapsgerechten of politioneel worden afgedaan i). 3°. Van de overigens tot de bevoegdheid der districts-, of regentschapsgerechten behoorende klachten of vorderingen wanneer deze ingesteld zijn door Europeanen of daarmede gelijkgestelde personen. 5°. Van alle vorderingen en klachten tegen met Inlanders gelijkgestelde personen, welke, zoo die tegen eigenlijk gezegde Inlanders waren gericht tot de kennisneming zouden behooren der districts- en regentschapsgerechten. De landraad oordeelt in het hoogste ressort wanneer het punt in kwestie de som van / 500 niet te boven gaat en
') lu de residentie Batavia worden de tot de kennisneming der districtsen regentschapsgerechten behoorende strafzaken op de politierol gebracht en zijn aan geen nadere voorziening onderhevig.
18 wanneer hij in hooger beroep kennis neemt van de vonnissen der regentschapsgerechten. Van de uitspraken der landraden wordt hooger beroep toegelaten in zaken, waar de vordering loopt over eene som of waarde van meer dan / ' 500; in zaken van overtredingen van politie en van plaatselijke keuren, wanneer het hoogste bedrag der op de overtreding gestelde geldboete meer dan f 500 beloopt, of indien, hetzij gelijktijdig met, hetzij zonder eenige geldboete,
eene andere zwaardere straf, of wel verbeurdver-
klaring van bijzondere voorwerpen, op de overtreding is gesteld. In
zaken
van misdrijf is van de landraadvonnissen geen
hooger beroep toegelaten, doch tot waarborg eener goede rechtspraak
is bepaald dat alle eindvonnissen der landraden in
zake van misdrijf gewezen, in revisie zouden komen bij het Hoog gerechtshof
met uitzondering van die waarbij de be-
klaagden wegens het niet bewezen zijn hunner schuld zijn vrijgesproken. Evenmin bestaat revisie omtrent eindvonnissen wegens klachten of vorderingen hierboven onder 4°. en 5°. vermeld 1 ). Voor Java en Madura zijn vijf omgaande rechters aangesteld. Yoor iedere rechtbank van omgang benoemt de Gouverneur-Generaal, uit de voornaamste en bekwaamste Inlandsche hoofden, zoo vele gewone en buitengewone leden als hij, na
') Afgescheiden vau hetgeen omtrent de vonnissen van vrijspraak is vastgesteld, is bij het Stbl. 1872 n°. 130 bepaald dat de vonnissen in zaken van misdrijf door de raden van justitie, de rechtbanken van omgang en de landraden op Java eu Madura gewezen, alleen dan aau de revisie van het Hoog gerechtshof zijn onderworpen, wanneer de beklaagde of het openbaar ministerie, of beide zulks verlangen.
19 het Hoog gerechtshof te hebben geraadpleegd, noodig acht. De benoeming geschiedt voor één jaar, doch de leden zijn op nieuw verkiesbaar. Om zitting te kunnen honden, moeten buiten den omgaanden rechter, vier leden en de hoofdpanghoeloe, of de priester die dezen vervangt als adviseerend lid, alsmede de hoofddjaksa
of de djaksa, en de griffier ter ver-
gadering tegenwoordig zijn. De omgaande rechters moeten den vollen
ouderdom van 25 jaren
en hunne griffiers dien van
23 jaren hebben bereikt. Zij moeten den graad van doctor of licenciaat in de rechten bezitten. De omgaande rechter moet ten minste eens in de twee maanden, in elke residentie zijner afdeeling terechtzitting houden. Voor de rechtbank van omgang staan te recht Inlanders en daarmede gelijkgestelde personen, beschuldigd van 1°. moord, moedwilligen doodslag, menschenroof, brandstichting, het bedriegelijk namaken of vervalsenen en met kennis in omloop brengen van muntspeciën en bankpapier, landverraad, oproer, diefstal in vereenigde of gewapende benden, of met geweld gepleegd, en in het algemeen alle zoodanige misdrijven, welke met den dood of met de straf naast die des doods kunnen gestraft
worden; 2°. gewelddadig verzet en het plegen van
dadelijkheden tegen het openbaar gezag, bloedstorting of kwetsing te weeg gebracht hebbende; 3°. knevelarij en misbruik van gezag, gepleegd door Inlandsche ambtenaren beneden den rang van districtshoofd. "Van de vonnissen van veroordeeling door de rechtbanken van omgang gewezen, is revisie toegelaten aan het Hoog gerechtshof wanneer de beklaagde of het openbaar ministerie of beide zulks verlangen.
20
Wij hebben hiervoren de belangrijke positie gezien die de resident als hoofd der politie inneemt en de bevoegdheden die
hem
bij
het reglement op de rechterlijke
organisatie
en bij het Inlandsen reglement worden toegekend als president van den landraad. Hij heeft buitendien nog eene bijzondere rechtsmacht. Bijgestaan door den secretaris der residentie of een ambtenaar daartoe door hem aan te wijzen, als griffier, oordeelt hij : A. In burgerlijke zaken : I. In eersten aanleg en tevens in het hoogste ressort over alle personeele rechtsvorderingen die op roerende goederen betrekking hebben mits de gedane vordering de som v a n / 5 0 niet te boven gaat. II. In
eersten aanleg behoudens hooger beroep aan den
raad van justitie over diezelfde soort van rechtsvorderingen hooger dan / 5 0 in waarde doch beneden de /
200.
Die vorderingen kunnen worden ingesteld door Inlanders of daarmede
gel ijkgestelden
tegen Europeanen of daarmede
gelijkgestelden en ook door partijen voor zooverre deze Inlanders of daarmede gelijkgestelde personen zijn en krachtens wettelijke voorschriften of door vrijwillige overeenkomst, aan de Europesche wettelijke bepalingen onderworpen. B. I n zaken van overtreding : I. I n eersten aanleg en tevens in het hoogste ressort over alle klachten betrekkelijk overtreding van politieverordeningen, plaatselijke keuren en andere wettelijke bepalingen van algerneenen
aard,
wanneer
niet hooger is dan / ' 2 5 .
de boete op de overtreding gesteld
21 I I . In eersten aanleg behoudens honger beroep aan den raad van justitie indien of indien
met
de boete meer bedraagt dan / ' 25
of zonder geldboete eene andere zwaardere
straf, of verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen op de overtreding gesteld is, zonder dat echter de straf eene langere gevangenisstraf
bedraagt dan
8 dagen of eene hoogere
geldboete dan van / ' 100, met of zonder verbeurdverklaring. Wanneer Europeanen of daarmede gelijkgestelden gezamenlijk met Inlanders of daarmede gelijkgestelden als verweerders of beklaagden in genoemde zaken zijn betrokken, worden deze mede door den resident beslist. Tevens doet hij uitspraak in het hoogste ressort in overtredingen
die, niet
vallende
binnen
het
rechtsgebied van
districts- of regentschapsgerechten, met eene boete van hoogstens f meld
100 strafbaar bij art.
28 der
gesteld of met eene der straffen verbepalingen
ter regeling van
eenige
onderwerpen van strafwetgeving welke eene dadelijke voorziening vereischen met of zonder verbeurdverklaring. Klachten hierover worden door den hoofddjaksa op de politierol ingeschreven en op daartoe vastgestelde dagen voor den resident gebracht. Yan de door den resident op te leggen straffen
houdt hij een register dat door het Hoog gerechts-
hof ten allen tijde kan worden ingezien. De resident doet hier uitspraak naar bevind van zaken en legt den beklaagde eene aan het feit geëvenredigde straf op mits binnen
de grenzen blijvende der bevoegdheid hem bij
de wettelijke bepalingen op het strafrecht toegekend. W a t de rechtspleging bij de Inlandsche rechtbanken betreft,
±1 de daaromtrent
bij liet reglement gegeven voorschriften ver-
raden de bedoeling om menschen zonder opvoeding, zonder kennis van wetten, zonder hulp van praktizijns en zonder schrifturen en kosten, de gelegenheid te geven in geringe zaken hun recht te doen gelden. Slechts enkele voorbeelden tot bewijs: Art. 110 vergunt aan ieder die niet schrijven kan, in persoon zijne vorderingen bij den regent mondeling in te dienen. Wanneer de landraad in hooger beroep over eenige zaak oordeelt verschijnen partijen ten gevolge van eene eenvoudige aanzegging. (Art. 120). Een ieder die niet kan schrijven, is gerechtigd zijne vorderingen voor den landraad mondeling aan den resident op te geven. (Art. 127). Hij heeft voor geenen deurwaarder tegenpartij
te zorgen, want zijne
draagt kennis van de zaak door eenvoudige aan-
zegging. (Art. 128). De eischer heeft hierbij voor niets te zorgen, aangezien de resident of president van den landraad dit voor hem doet. Nadat
het
antwoord
verkiest, compareeren
is ingekomen
partijen
indien dit gedaagde
weder op eenvoudige aanzeg-
ging. De zaak wordt vervolgens afgedaan, zonder dat het noodig is eenige schrifturen op te maken of termijnen te verkenen. (Art. 129). Art. 134 geeft aan den president de bevoegdheid om als bemiddelaar tusschen partijen op te treden. Zoo daarbij een tolk te pas komt, is het alleen om mondeling in het Maleisch op te geven, hetgeen eene der partijen in eene andere taal zegt. Translaten in de Nederlandscue taal zijn evenmin mondeling als schriftelijk vereischt.
23 Wanneer
een vonnis in tegenwoordigheid
van partijen is
uitgesproken, geldt dit, volgens art. 183, voor beteekening en anders
wordt
liet
eenvoudig
aangezegd.
Art. 186
bepaalt
welke kosten mogen worden gemaakt. De executie van vonnissen is weder even eenvoudig. De winnende
partij
doet daartoe
mondeling verzoek.
Het
is
wederom de president van wien de last uitgaat om het ten uitvoer te leggen. De winnende partij behoeft daartoe evenmin eenen deurwaarder als eenen praktizijn op te zoeken. Het verzet tegen de executie geschiedt op even eenvoudige wijze. Het verzoek
overbrengen
in
gijzeling
kan
weder op
van partij plaats vinden, op schriftelijken
mondeling last van
den president van den landraad. (Zie art. 201, 204 en 206). Zelfs uit het n°. 6 van art. 239 van het Inlandsch reglement en art. 204- van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie blijkt, dat het nimmer de bedoeling is geweest om de tusschenkomst van Europeesche deurwaarders noodzakelijk te maken, of de voor hen bestaande voorschriften bij den landraad verplichtend te maken. Bedenkingen van omslachtigheid blijken ongegrond te zijn, wanneer men de aangehaalde artikelen of eenig ander gedeelte van het reglement naleest. Keurt men af dat partijen niet rechtstreeks mogen dagvaarden; maar dat dit gaat door tusschenkomst of op last van den resident? Dit is juist het kenmerk van het Inlandsch reglement, dat iemand die de middelen mist om een dagvaarding te doen afgaan, daarin te gemoet wordt gekomen. Keurt men
af of
vindt
men zelfs tegenstrijdigheid,
dat
24 sommige stukken eerst worden vertolkt en daarna nog inzage daarvan wordt verleend ? In
de eerste plaats kan het noodig zijn om een stuk in
de Hollandsclie taal opgemaakt, voor den Inlandschen debiteur te
vertolken,
en later van andere Maleische stukken inzage
te geven. Er is overigens niets vreemds en vooral niets tegenstrijdigs in, dat één en hetzelfde stuk, eerst mondeling wordt vertaald en later daarvan inzage gegeven, bij voorbeeld om de materieele
echtheid
van handteekeningen of juistheid van cijfers
te verifieeren. Even onjuist
is de afkeuring
van art. 200, dat een ge-
wezen vonnis, na pronunciatie, nogmaals door den president moet worden voorgehouden vóór de ten uitvoerlegging. Deze aanzegging of voorhouding treedt op in plaats van omslachtige vormen der Europeesche wetgeving. Men spreekt van den omslag eener voorloopige instructie, van voorloopige
verhooren,
van het tot driemalen oproepen
voor getuigen en beklaagden. Men kan die personen evengoed tienmalen oproepen. Zelfs eene oproeping van beklaagden en getuigen, behalve de
comparitie
tijdroovend
voor
den resident, is niet geoorloofd; zij is
voor ambtenaren, vexatoir voor getuigen en be-
klaagden en in strijd met de reglementen. Iedere klacht kan schriftelijk ingezonden worden. Geschiedt zij mondeling, dan zal zij bijna altijd in weinige regelen in schrift kunnen gebracht worden. Indien daaruit niet genoegzaam blijkt van de ten laste gelegde daadzaken of de te hooren getuigen, kan de ambtenaar
25 met het openbaar ministerie belast, kondschap doen inwinnen, en, zoo hij dit verkiest in schrift brengen. Het is waar dat op deze wijze ongegronde, onvolledige of onjuiste klachten kunnen voorkomen of de zaak somtijds niet terstond tot klaarheid kan komen. Men moet hier echter iets rekenen op het beleid van den ambtenaar van het openbaar ministerie, vooral in zaken die doorgaans duidelijk, eenvoudig en van gering belang zijn. Het Inlandsch reglement heeft die hooge mate van eenvoudigheid beoogd, die zelfs den niet geroutineerde den juisten weg doet vinden om de zaken voor Inlanders af te doen volgens hunne gewoonten en hunne begrippen van hetgeen recht en billijk is ] ). ') raal van den
Vergelijk het zakelijk extract uit een rapport van den procureur-geneaan de hoofden van gewestelijk bestuur op Java medegedeeld bij besluit 23 Juli 1854 n°. 5, opgenomen in het Bijblad op de Indische Staatsblan°. 157.
IL DE WERKING DER RECHTSPLEGING DOOR DE ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN.
Naarmate men de werking der nieuwe wetgeving voor den Inlander op Java en Madura heeft gadegeslagen, is liet oordeel van deskundigen gunstiger geworden ten aanzien van de voor de rechtspleging uitgevaardigde voorschriften. In zijn verslag van 1858 vermeldt de procureur-generaal Swart dat schier alle hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur en omgaande rechters eenstemmig verklaarden dat het Inlandsen reglement voldoet aan de vereischten eener goede en prompte rechtspleging. Doch de toepassing liet bestendig te wenschen over. „Zoo blijkt uit het rapport van den resident der Preanger Regentschappen, — aldus gaat de heer Swart voort — dat de bij art. 16, 44, 67 en 76 gemaakte uitzondering ten aanzien der voorloopige inhechtenisneming in de praktijk regel is, omdat niet zonder reden wordt verondersteld dat ieder
m Inlander die zich het minste kwaad bewust is en vreest met de politie in aanraking te komen, trachten zal zich hieraan door de
vlucht te
onttrekken; dat de bepalingen van art.
59, 60, 78 en 83 niet worden nageleefd; dat de djaksa of hoofddjaksa
begint met alle zaken op de politierol te bren-
gen waarop de zakelijke inhoud der verklaringen van beklaagden en getuigen wordt vermeld, en dat eerst nadat het den resident of assistent-resident bij het houden der politierol gebleken is dat er grond tot verwijzing naar den landraad of den
omgaanden
rechter bestaat,
een meer uitvoerig proces-
verbaal van onderzoek wordt opgemaakt en daarna de verwijzing gedaan;
dat
de weg door het reglement aangewezen,
meestal niet uitvoerbaar is bevonden, daar de djaksa's in zoo korten tijd de verbalen niet kunnen gereed maken en zulks ook
de werkzaamheden
grootendeels
zouden
vermeerderen,
daar dan ook in kleine politiezaken verbalen zouden moeten opgemaakt
worden.
Deze en meer afwijkingen hebben niet
alleen in genoemde residentie maar ook in andere, wellicht in alle gewesten plaats. Voor zooverre het echter bekend is zijn
zij
meest allen van ondergeschikt
belang en wel niet
overeen te brengen met de letter van de wet doch voor het meerendeel niet in strijd met derzelver geest. „ Het aantal gepleegde misdrijven waarvan de daders onbekend blijven is over het algemeen groot. Te recht merkt echter de resident der Preanger Regentschappen op in zijn rapport, dat zulks niet aan de wettelijke instellingen te wijten is, die bij eene behoorlijke handhaving krachtig genoeg zijn om het kwaad te beteugelen, maar dat de oorzaak veel meer te zoeken is in den onvolmaakter! toestand der Inlandsche maat-
as schappij,
in gebrek
aan plichtbesef
bij mindere en hoogere
Inlandsche hoofden en in de vrees van den geringen Inlander om zich door het aangeven van misdaden aan de wraakzucht der misdadigers en hunne familiebetrekkingen bloot te stellen. „ D o o r de groote afstanden op sommige plaatsen, voornamelijk
in de Preanger
Begentschappen,
zijn de
ambtenaren,
belast met de afdoening der politiezaken, verplicht, de in de ver afgelegen districten voorkomende zaken, in strijd met het reglement, op schriftelijke rapporten van de djaksa's en regenten af te doen zonder de beklaagden of cle getuigen te hooren. Het naar
opkomen
van de in de zaak betrokken personen
de hoofdplaats
alleen
slechts
levert
zeldzaam
zulk een bezwaar op dat niet
kleine
politiezaken
worden
aange-
bracht, maar ook wellicht gewichtiger misdrijven worden verzwegen. „ De rechtspraak van den resident op de politierol, waaromtrent
de
nieuwe wetgeving hoofdzakelijk
het bestaan heeft
bevestigd, is een krachtig middel tot handhaving der orde, doch het mag niet worden
ontkend, aan den anderen kant
eene bron van vele misbruiken. Niet zelden wordt aan die rechtspraak eene uitbreiding gegeven welke met de letter en de bedoeling der wet in strijd is. Op de politierol toch worden dikwijls niet zaken
afgedaan,
alleen overtredingen en kleine burgerlijke waarvan de kennisneming eigenlijk tot de
bevoegdheid der districts- en regentschapsgerechten behoort, maar ook misdrijven die voor den landraad, ja zelfs wel eens voor de rechtbank van omgang hadden moeten worden gebracht. Dit laatste is vooral dan het geval bijaldien de hoofden van bestuur, de schuld van verdachten voor zich zelven
29 aannemende, evenwel overtuigd zijn dat dezelve niet tot volledig bewijs is te brengen." „De
werking der districts- en regentschapsgerechten laat
vooral ten aanzien van de eerstgenoemden veel te wenschen over. Bij de meesten is bet getal der behandelde zaken zeer gering; op' sommige plaatsen werken zij in 't geheel niet. De meeste zaken, waarvan de kennisneming tot de bevoegdheid dier gerechten behoort, worden onderhands of door den resident op de politierol afgedaan. De oorzaak dier onvolkomene en ongelijkmatige werking is toe te schrijven, deels aan de weinige bekendheid
der bevolking met den aard en de
strekking dier instellingen, deels aan de onbekwaamheid en ongeschiktheid van 't meerendeel der Inlandsehe hoofden om met eenige rechtspraak belast te worden en het weinige vertrouwen dat zij bij de bevolking genieten en eindelijk wellicht ook aan gebrek aan toezicht en aanmoediging van de zijde van het bestuur. „Hoewel rechten
enkele residenten de intrekking der districtsge-
wenschelijk achten, bestaan er echter geene gewich-
tige bedenkingen tegen dezelver aanhouding. De zaken toch waarvan zij bevoegd zijn kennis te nemen zijn van zoo gering belang, dat grove misbruiken daarvan niet te duchten zijn, terwijl, wanneer de bevolking eenmaal meer met die instelling bekend en vertrouwd uit geschikte
zal zijn en het personeel der hoofden
menschen zal zijn samengesteld, die gerechten
betere nitkomsten zullen opleveren en zelfs rustig werkzaam kunnen zijn. „ D e klachten over de omslachtigheid der rechtspleging in burgerlijke zaken die tot de kennisneming der landraden be-
•
30 hooren, zijn ongegrond, althans zeer overdreven. De bepalin* gen betrekkelijk de strafvordering verzekeren eene geleidelijke, behoorlijke en spoedige afdoening van zaken. Menige landraad levert hiervan de bewijzen, waar de zaken dikwijls binnen eene maand na de ontdekking van het misdrijf afgedaan en ter
revisie opgezonden worden,
terwijl
de
behandeling
weinig te wenschen overlaat. „Het
is er echter verre van af dat dit regel zoude zijn.
Bij vele landraden blijven de zaken maanden lang aanhandig en worden ten laatste, naar de processen-verbaal te oordeelen, ter terechtzitting slordig en oppervlakkig onderzocht en afgedaan. „ De administratieve ambtenaren beschouwen de hun opgedragen rechtspraak veelal als bijzaak en schijnen zelfs afkeerig te zijn van alles wat daarop betrekking heeft. Hier zouden zelfs de beste wetten niet baten. Zooals gezegd is bestaan daarop loffelijke
uitzonderingen.
„ De voorschriften
omtrent het bewijs worden niet zeiden
verkeerd en soms op de zonderlingste wijze toegepast, doch is zulks bij personen vorming
hebben
die geene de minste
genoten
geenszins
rechtsgeleerde
bevreemdend,
daar
de
leer van het stellig bewijs voorzeker eene der moeielijkste gedeelten is der wetgeving. „ Dan, zoo die voorschriften
al geen nut aanbrengen, zij
werken ook doorgaans niet nadeelig. „ De bepalingen vervat in art. 82, in verband met art. 375 van
hét
Inlandsen
reglement
worden
door de
omgaande
rechters niet zonder reden ongunstig beoordeeld. De resident heslist thans in het hoogste ressort, de vraag of er tegen
3] een
beklaagde voldoende bewijzen bestaan ter verdere ver-
vervolging bij de omgaande rechtbank. De verwijzingen hebben dikwijls
zeer lichtvaardig plaats. Niet zelden toch wor-
den de zaken
verwezen
alleen
op grond
medebeklaagden,
of
der
opgaven of
op zeer
verwijderde
aantijgingen
van
aanwijzingen
zoodat vele vrijspraken daarvan het gevolg zijn.
Intusschen is het de bedoeling der wet, dat de terechtstelling alleen dan behoort plaats te hebben indien er zoodanige bezwaren
aanwezig zijn
dat met
eenigen grond
kan
worden verwacht dat een onderzoek ter openbare terechtzitting tot
eene veroordeeling
openbare
terechtstelling
vrijspraken
die
hoop
zal leiden. Anders
worden
voorgekomen,
op straffeloosheid
moet een daar
vermeerderen,
vele de
werkzaamheden van den omgaanden rechter ten nadeele van andere zaken noodeloos vermeerderen en den Staat groote kosten veroorzaken. Wenschelijk ware het dat hierin op de eene of andere wijze werd voorzien. Wellicht zoude in navolging van de voorschriften van art. 377 en 378 Inlandsch reglement kunnen worden bepaald dat, indien de omgaande rechter van oordeel is dat er, zoo geene voldoende bezwaren aanwezig zijn, voor eene terechtstelling, hij zijn gevoelen en de gronden waarop het steunt
raet
terugzending der stukken aan den resident
zal mededeelen. Indien deze zich met de zienswijze van deii omgaanden rechter vereenigt, zou daarin moeten worden berust;
in
het tegenovergestelde geval worden gehandeld in
den geest als bij het tweede lid van 877 is bepaald en zou de procureur-generaal
zoodra mogelijk
na de ontvangst der
stukken beslissen. „ H e t voorschrift van art. 104 rechterlijke organisatie, volgens
sa hetwelk de omgaande rechter ten minste eens in de twee maanden in eene residentie zijner afdeeling terechtzitting moet houden, wordt en kan slechts zelden worden nageleefd." Uit de volgende verslagen door den procureur-generaal Bappard kunnen wij zien dat de rechtsbedeeling niet veel beter werd : In zijn verslag van 1859 zegt hij : „ De behandeling der zaken bij de landraden geeft veel stof tot klagen : de residenten, met andere werkzaamheden overladen, moeten te dikwijls het voorzitterschap van de landraden aan den secretaris der residentie opdragen, terwijl dikwijls de stukken de duidelijke bewijzen dragen dat de voorzitter de opmaking van de vonnissen geheel overlaat aan den griffier van den landraad, van welken in den regel niet mag worden verwacht dat hij voor dergelijk werk berekend is. Ook de Inlandsche rechtspleging zoude er zeer bij winnen indien plaatselijk aan een rechtsgeleerd ambtenaar het voorzitterschap der Inlandsche rechtbanken wierd opgedragen." In het verslag van het volgende jaar dringt de procureurgeneraal er weder op aan tot hervorming der rechtsbedeeling voor Inlanders : „De rechtsbedeeling onder de Inlandsche bevolking heeft geen aanleiding gegeven tot nieuwe beschouwingen; de behandeling der zaken bij vele Inlandsche rechtbanken is niet van oppervlakkigheid vrij te pleiten; bij de toenemende werkzaamheden der administratieve ambtenaren is hier geene verbetering te hopen; het schijnt dan ook niet meer ver verwijderd dat tot eene herziening der organisatie der landraden zal moeten besloten worden." In het verslag van 1861 komt voor:
83 „De zoozeer toenemende werkzaamheden der administatieve ambtenaren oefenen eenen nadeeligen invloed op de rechtsbedeeling uit en het is niet te voorzien dat hierin verbetering zal komen, te minder daar ook liet aantal door hen te behandelen rechtszaken jaarlijks toeneemt. Eene herziening van de organisatie van het Inlandsen rechtswezen kan niet uitblijven, zal de rechtsbedeeling beantwoorden van hetgeen in billijkheid mag worden verlangd." In dat van 1862: „Bij verschillende landraden werden griffiers aangesteld. Desniettemin vond ik mijne overtuiging, dat de toestand der politie en van de rechtsbedeeling onder de Inlandsche bevolking nog zeer treurig te noemen is, door alle ingekomen rapporten bevestigd. De administratieve ambtenaren met de uitoefening der politie en de rechtsbedeeling belast, hebben te veel andere en van hun standpunt gewichtiger werkzaamheden; zij behandelen veelal politie en rechtspraak als lastige bijzaken, hen slechts blootstellende aan telkens terugkeerende terechtwijzingen. „Het opsporen van misdrijven en de instructie van strafzaken wordt in den regel overgelaten aan Inlandsche ambtenaren, die voor die taak niet berekend zijn. Zij achten genoeg te hebben gedaan met verdachten over te leveren. Zij vatten iedereen op die slechts door den een of ander verdacht is genoemd; maar na dagen, weken of maanden weder moet worden in vrijheid gesteld. In de meeste afdeelingen overtreft het aantal der in vrijheid gestelde verdachten, dat der waarlijk schuldig bevondenen; in eeaige afdeelingen staan de eersten tot de laatsten als 8 : 1. Verreweg de meeste misdrijven s
u blijven
ongestraft
en er bestaat weinig waarborg dat
niet
wel eens onschuldigen boeten. Reeds zijn voorstellen om in dien hoogst ongunstigen toestand verbetering aan te brengen bij de Eegeering in overweging." In het verslag van 1863 eindelijk: „ D e rechtspraak
bij de landraden blijft veel te wenschen
overlaten. Voorziening is dringend noodzakelijk. „Er
zal eerlang behooren besloten te worden tot de aan-
stelling van Europeesche rechterlijke ambtenaren in verschillende afdeelingen op Java, belast rnet het voorzitterschap der landraden en residentiegerechten en tevens met eenige rechtspraak
in burgerlijke
zaken over Europeanen en daarmede
gelijkgestelden. Een voorstel in dien zin is bereids ingediend en maakt een punt van overweging bij de Eegeering uit. Ook de toestand
der politie laat steeds veel te wenschen over.
Eenige veranderingen en verbeteringen werden daarin echter aangebracht." Ook elders vestigde men meer en meer de aandacht op de gebrekkige rechtspleging door administratieve ambtenaren en beijverde men zich daarvan sterk sprekende staaltjes publiek te maken. Zoo werd verhaald dat op zekeren dag op eene der hoofdplaatsen
van Java eene deputatie van 75 Javanen
verscheen om recht te zoeken bij den raad van justitie, daar zij van den regent niets gedaan konden krijgen en de assistent-resident hen bestendig onder het uiten van grove beleedigingen naar huis zond J ). In hetzelfde maandwerk '') worden
') Verg. Tijdschrift voor Nederlandsen. Iudië, 'óüe serie, Ie jaargang. 2
) Derde serie, 2
35 eenige mededeeliiigen
omtrent het gevangeniswezen uit het
verslag van het beheer en den staat van Nederlandsch Indië over
1865 besproken, die weder aanleiding gaven tot aan-
drang voor
splitsing
van
administratief
gezag
en rechter-
lijke macht : „Gedurende
1864 en 1865 zijn er uit het bannelingen-
kwartier te Banjoe Biroe 604 dwangarbeiders ontvlucht. N u gaat het niet op te klagen over de weinige gunstige resultaten die hunne wederopsporing heeft opgeleverd en die toe te
schrijven
zijn
aan de intrekking van het passenstelsel;
maar het wordt tijd de gevangenissen zoo in te richten dat er èn ruimte zij èn tucht èn orde heerscht, maar vooral dat de ontvluchting der gevangenen geen dagelijksche gebeurtenis worde. En welk een vreemd oordeel moet men zich niet over die tot dwangarbeid veroordeelde misdadigers vormen, wanneer men leest dat in twee jaar tijd uit eene gevangenis ruim 600 boeven kunnen ontvluchten, zonder in den maatschappelijken toestand eenige wanorde te veroorzaken; zou in dit feit alleen niet reeds eene veroordeeling liggen opgesloten van de rechtsbedeeling zooals die in Indië plaats heeft? „Wij onderschrijven dan ook geheel de volgende zinsnede in dat verslag te lezen: „Ook in dit jaar is wederom veel„vuldig gebleken dat het opdragen van rechtsmacht in admi„ nistratieve ambtenaren, die met een aantal van andere ge„ wichtige werkzaamheden zijn overladen in den regel leidt „tot
zeer gebrekkige
rechtspraak." Maar wij voegen daarbij
deze vragen : „ I s het voldoende daarover officieel en officieus te klagen en is het niet meer dan tijd
voor de eer van het Neder-
36 landsch gezag, door flinke en doortastende maatregelen aan dien onhoudbaren toestand een einde te maken?" Uitvoerig was de zaak reeds besproken door Mr. C. J. F . Mirandolle in het Tijdschrift voor Nederlandseh-Indië ! ). Zijn betoog handelt over de rechtspraak over den Inlander zoowel ter polietierol als bij de landraden. Wij meenen daarvan althans den inhoud in 't kort te moeten vermelden. Volgens het besluit van 1859, Stbl. n°. 102, staat de resident niet slechts aan het hoofd van de uitvoerende, maar ook van de wetgevende en rechterlijke
macht, hoewel het
een der eerste regelen van het staatsrecht is de wetgevende van de rechterlijke
macht te scheiden. Dit zou daarvoor te
meer op Java een vereischte zijn omdat het uitvoerend gezag daar tevens belast is met de zorg voor de gouvernementscultures. Volgens art. 110
rechterlijke organisatie, spreekt de resi-
dent recht op alle aanklachten tegen Inlanders en daarmede gelijkgestelde personen wegens overtreding van reglementen van politie, plaatselijke keuren, enz. De voornaamste reglementen van politie zijn te zamen gebracht in het politiereglement van Soerabaja
van 1839, Stbl. n°. 8, hetwelk
later
bijna overal van toepassing werd verklaard en waarin de resident zooveel mogelijk
vrijheid
van handelen heeft in het
opleggen van straffen die in zijn oog noodzakelijk zijn; o. a. eene strafbedreiging tegen al wat strijd tegen de goede zeden, orde en rust en vatbaar is voor eene straf van enkele politie. Hier is dus de subjectieve opinie van den resident de inaat-
' ) Derde serie, Ie jaargang, I e deel.
87 staf
en wordt de regel „ nullum delictum nulla poena sine
praevia lege poenali," totaal uit het oog verloren. Een administratief ambtenaar zonder rechtskennis en verantwoordelijk hoofd der residentie zou, volgens den heer Mirandolle, in
zijn
ijver tot handhaving van orde en rust, een
wellicht te streng beoordeelaar worden, vooral wanneer het prestige
in gevaar kwam. Er zouden zelfs voorbeelden van resi-
denten moeten zijn die dat begrip zoo hoog stelden, dat zij weigerden aanklachten te onderzoeken, welke door ter goeder naam staande Europeanen werden ingediend en die van meening waren, dat die onvoorwaardelijk gestraft moesten worden. Dat andere daarentegen meenden dat klachten ren tegen
van minde-
meerderen moesten bemoeielijkt worden, en alvo-
rens dergelijke zaken te berechten de aanklagers met rottingslagen lieten afstraffen. Dat sommige zelfs de heiligheid der justitie zoover zouden trekken om nog liever iemand zonder bewijs van schuld te laten boeten dan de misdaad ongewroken te laten.
Andere
zouden
door vaderlijke kastijdingen,
deugd en goede orde in hunne residentie brengen door b. v. bij brand dengene te straffen bij wien ze het eerst ontdekt werd, of door de gansche wacht te doen afstraffen
wanneer
niet behoorlijk gewaakt was. De heer Mirandolle acht afscheiding van rechterlijk en administratief
gezag
noodig, zoomede een nieuw politieregle-
ment houdende nauwkeurige omschrijving van overtredingen en daarop gestelde straffen,
opdat niets aan den willekeur
des rechters worde overgelaten. Dit wat de persoon betreft; doch ook de vorm der rechtspleging
door de wet ingesteld
zou zoo ten eenemale alle
38 waarborgen missen van een bedaard onderzoek, dat het meer dan eens zou voorgekomen zijn dat de rechter door groote haast gedreven en begeerig om al de aangebrachte zaken zoo spoedig mogelijk af te doen, zich zoo vergiste dat hij aanklager in plaats van beklaagde straf zou hebben opgelegd. De eenige controle is het voorschrift dat de naam van den beklaagde, de overtreding en de opgelegde straf op de politierol moet worden aangeteekend, en dat het Hoog gerechtshof ten allen tijde bevoegd is de overlegging van die rol te gelasten. Een waarborg dus die niets beteekent, bestaande in qualificaties van misdrijven zooveel mogelijk door den resident oncler vaste termen gebracht, tot afsnijding van nadere nutteloos tijdroovende discussies. De heer Mirandolle haalt hierbij een paar zonderlinge qualificaties aan. Zoo zou men in eene politierol kunnen lezen dat een man, die een zwarten vogel begraven had voor de deur van een buurman met wien hij in onmin leefde, met rottingslagen gestraft werd, omdat het bedreven feit daarstelde het misdrijf van het bezigen van toovermiddelen ten nadeele van een derde, een misdrijf dat ook toepasselijk werd verklaard op twee anderen die hein behulpzaam waren geweest in het vangen van bedoelden vogel. Voorts dat een man, die zich schuldig had gemaakt aan poging tot vadermoord, welke poging door omstandigheden niet van zijnen wil afhankelijk mislukt was, dezelfde straf werd opgelegd als aan den ongelukkigen toovenaar met zijnen zwarten vogel. Ziehier eene rechtsbedeeling waarvan de oorzaak ligt in de onbelemmerde willekeur van den resident. Hij beslist of eene zaak tot de politierol of tot de competentie van den land-
89 raad of tot het omgaand gerecht behoort. De resident zou geneigd zijn de zaak liever ter politierol af te doen dan ze naar den landraad te verwijzen, daar zoo doende tijd en formaliteiten worden vermeden, terwijl toch de persoon die het vonnis uitspreekt dezelfde blijft. Het verschil tusschen politierol en landraad ligt voor hem enkel in de zwaarte der op te leggen straffen en daarom zal hij niet al die zaken naar den landraad verwijzen, welke wegens de bepalingen der wet bij die rechtbanken behooren; maar enkel de zoodanige, welke naar zijne meening leiden moeten tot het toepassen van eene zwaardere straf, dan hij krachtens het politiereglement kan uitspreken. Zoo gebeurde het wel dat de politierechter zich kapitale misdrijven aantrekt, wanneer hij van oordeel is dat om bijzondere omstandigheden op die misdrijven eene lichtere straf dan de wet bedreigd, kan worden toegepast. Ook ligt er groot gevaar voor goede rechtsbedeeling — zegt de schrijver — in het voorschrift dat de zaken op de politierol zonder vorm van proces worden afgedaan en dat het aan den resident is overgelaten, die terechtzittingen te houden wanneer hij dit verkiest. Het zou namelijk gebeurd zijn dat een resident bij een onderzoek eener zaak, die tot de competentie van den landraad behoorde, ontevreden over de houding der getuigen, zelfs ook wel van den beklaagde, misschien in de overtuiging dat er eene samenspanning bestond om de justitie te misleiden, plotseling verklaarde zitting te nemen als rechtsprekende in zaken van politieovertreding en op staanden voet beklaagde en getuigen liet afstraffen, om na de voltrekking
-10 van het vonnis in zijne vorige function terug te treden en het onderzoek liet voortgaan. Eene tweede noodzakelijke hervorming zou dus zijn dat de gewone regelen van strafvordering en die van het bewijs ook op de procedure in zake van politieovertreding werd toegepast. Verder worden tot eene goede rechtsbedeeling vereischt: eene goede strafwet, behoorlijke vormen en rechtskundige rechters. Ziehier de opinie van den heer Mirandolle wat betreft de politierol; laten wij hem nu verder volgen in hetgeen hij omtrent de landraden mededeelt. De schrijver geeft zijne goedkeuring te kennen dat de landraden worden voorgezeten door een Hollandsch ambtenaar, ten einde te beoordeelen in hoeverre de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken der Inlanders kunnen worden in acht genomen bij de rechtspraak, zonder met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid te strijden. Volgens hem echter zou het wenschelijk wezen het praesidium aan rechtsgeleerden op te dragen, vooreerst daar dit tot betere rechtspraak zou leiden wat betreft de genoemde beoordeeling; maar ook ten tweede de Inlandsche leden der rechtbank meer zelfstandigheid zou geven, daar zij in den resident den almachtigen vertegenwoordiger van het Nederlandsen Indisch Gouvernement zouden zien, onder wiens directe bevelen zij staan en van wiens beschikking hun lot geheel afhankelijk is. Dat de Javaan buitendien te fijn diplomaat is om niet gaarne zijne opinie op te offeren, wanneer hij slechts even gissen kan dat dit den machtigen voorzitter
41 aangenaam zijn kan, zoodat de resident derhalve alleen rechtspreekt. Dat strafrecht te zeer ingrijpt in het publiek recht dan dat men met eene rechtspraak zonder waarborgen voor eene onpartijdige en strikte toepassing der wet vrede hebben kan. Dat Mr. P. Mijer (Tijdschrift voor Nederlandsen Indië, 2 e jaargang, deel I, bl. 291) in 1839 te recht beweerde : „Tegen het willekeurige en het gebrek aan ware kennis „van de civiele wet bestaat er des noods een behoedmiddel „in het natuurlijk oordeel en in het gevoel van billijkheid „ aan ieder mensch eigen ; en het kan alzoo gebeuren dat een „rechtschapen man wel eens eene met de wet strijdige doch „ zelden eene onbillijke uitspraak zal doen. In de toepassing „ daarentegen van de lijfstraffelijke wet heeft datzelfde geen „ plaats, en zoo daarbij de straf niet min of meer is bepaald, „ zullen ook in de applicatie aanmerkelijke afwijkingen plaats „ hebben, daar deze zal afhangen van de zachtere of teedere „ geaardheid van den rechter, van zijne jaren, van de om„ standigheden waarin hij zich bevindt en zelfs van de luimen „ waarvan zoo weinig menschen vrij zijn ; en als gevolg hier„ van zal dezelfde misdaad met oneindig verschillende straffen „ worden geboet."
III. HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 5 MAART 1869 N". 3, TOT OPHEFFING VAN DE RECHTSMACHT DER RESIDENTEN.
Bij de Regeering was intusschen het vraagstuk tot rijpheid gekomen. In den ]oop der jaren 1865 en 1866 kwamen er uit Indië voorstellen tot wijziging van 't rechtswezen op Java en Madura. Men was namelijk „ s i n t s l a n g t o t de o v e r t u i g i n g g e k o m e n " dat de samenstelling en de werking der landraden niet aan 't voorgestelde doel beantwoordden en dat zoowel de loop als de afdoening van zaken bij deze rechtbanken veel te w en sehen overlieten. Over 't algemeen werd de oorzaak hiervan toegeschreven aan de vereeniging van administratieve en rechterlijke qualiteiten in den persoon van den resident die den landraad presideerde en die hier geheel en al bevoegd was tot rechtspraak.
43 Men vond het af te keuren dat burgerlijke ambtenaren bij deze rechtscollegiën de hoofdpersonen waren en daardoor ook licht hunne eigenlijke werkzaamheden zouden verwaarloozen. Men wenschte die landraden gepresideerd te zien door rechtskundige voorzitters, die tevens de taak van residentierechter zouden waarnemen en de opheffing der omgaande rechtbanken. Eene andere meening stond hier tegenover: Men kon niet toegeven dat administratieve ambtenaren niet in staat zouden zijn eenvoudige voorschriften als die van het Inlandsen reglement toe te passen en dat hierbij minder speciale rechtskennis, dan wel bekendheid met de zeden en de geaardheid der bevolking in aanmerking kwam, en dat hierin de administratieve ambtenaren boven rechterlijke de voorkeur verdienden. Ook wat het geldelijke betreft, werd in die hervorming bezwaar gezien, daar zij, wanneer zij plotseling geschiedde, veel kosten na zich zoude slepen. Hoe zou men daartoe ook het personeel kunnen vinden, wanneer men niet, evenals in Britsch-Indië, de omgaande rechtbanken zoo uitbreidde, dat die rechter tevens de landraden kon presideeren. Zonder nu die voorstellen direct te verwerpen, werd in 't begin van 1867 aan den Gouverneur-Generaal te kennen gegeven, dat het aantal rechtsgeleerden door de Indische Regeering gerequireerd (98 rechterlijke ambtenaren waaronder minstens 49 rechtsgeleerden) bezwaarlijk te verstrekken was, en de Gouverneur-Generaal werd dus verzocht dit bezwaar in bedenking te willen nemen. Ook was de Minister tegen eene te plotselinge uitvoering dier hervorming, en zou eene gelei-
M delijke verbetering in het Inlandsche rechtswezen de voorkeur verdienen. Ter vermijding nu van het bezwaar waarop in 1867 was gestuit, werd met inachtneming van geleidelijke en kringsgewijze toepassing (door namelijk rechtsgeleerden voor meer dan eene residentie te bestemmen) bij Koninklijk besluit van 5 Maart 1869 n°. 3, Indisch Staatsblad n°. 47, vastgesteld het volgende : Art. I. Als beginsel wordt vastgesteld, dat de ambtenaren van het gewestelijk bestuur in Nederlandsen Indië op geleidelijke wijze moeten worden ontheven van het voorzitterschap der Inlandsche rechtbanken en van de bijzondere rechtsmacht vermeld in de artikelen 108 en 150 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsen Indië en zulks overal waar het behoud van het bestaande
niet
wegens
het
zeer gering aantal rechtszaken of
andere plaatselijke bedenkingen verkieslijk is. Art. II. In afwachting van verdere verordeningen tot uitvoering
van het in art. I vastgestelde beginsel, wordt het
reglement justitie
op de rechterlijke organisatie en het beleid der
in Nederlandsen Indië in dier voege gewijzigd, dat
de Gouverneur-Generaal het voorzitterschap van den landraad op die plaatsen, waar hieraan de meest dringende behoefte is, kan benoemen afzonderlijke rechtskundigen, die tevens belast zijn met de bijzondere rechtsmacht der residenten vermeld in art. 108 van dat reglement. Art. I I I . De in art. I I vermelde benoemingen hebben eerst plaats,
wanneer op de begrooting van Nederlandsch
daarvoor gelden zijn toegestaan.
Indië
45 Bij de vaststelling van dit beginsel werd voor de administratieve macht wenschelijk geacht de politioneele rechtsmacht over den Inlander aan den resident te laten. Niettemin
werd de wijziging van art. 110 van het regle-
ment op de rechterlijke organisatie noodig geacht, dat namelijk de bevoegdheid regelde van den politierechter, in de eerste plaats om binnen de grens te blijven van straffen door residenten op te leggen voor overtredingen bij de plaatselijke of andere keuren en reglementen niet met bepaalde straffen bedreigd,
krachtens
art.
28 der bepalingen tot regeling van
eenige onderwerpen van strafwetgeving; in de tweede plaats om overtredingen van wettelijke bepalingen van algemeenen aard aan de competentie van den politierechter te onderwerpen ; in de derde plaats om zijne bevoegdheid zeer in te korten, door de weglating der woorden in art. 110 „ e n de zaken welke thans op de zoogenaamde politierol worden afgedaan." Deze onbepaalde aanduiding, in strijd met het beginsel in art. 88 regeeringsreglement, gaf aanleiding tot geheel willekeurige strafrechtspleging, waarbij met strenge politiestraffen konden worden gestraft daden, waartegen bij geenerlei verordening voorzien was. Art. 110 van het reglement op de rechterlijke organisatie werd mitsdien bij Koninklijk besluit van 5 Maart 1869 n°. 4, Indisch Staatsblad
1870 n°. 152, in dier voege herzien, dat
de op de politierol in te schrijven zaken zich zullen bepalen tot de klachten tegen Inlanders en met dezen gelijkgestelden wegens overtredingen waarop geene zwaardere straf is gesteld dan een geldboete van / 10'ü of eene der straffen vermeld bij art. 28 der bepalingen tot regeling van eenige onderwer-
4G
pen
van strafwetgeving
met
of zonder
verbeurdverklaring.
Om de Indische regeering in staat te stellen in do onvolledigheid der bestaande politieverordeningen te voorzien waar het onderwerpen geldt tot het algemeen strafrecht behoorende, en dus niet binnen de bevoegdheid van. residenten liggen, werd aan den Gouverneur-Generaal opgedragen den tijd van ingang vast te stellen, voor clie bepaling bij genoemd Koninklijk besluit gewijzigd. Eenige Koninklijk
leden
van
de kamer
keurden
zeer af dat
het
besluit was afgekondigd, vóórdat de Staten-Gene-
raal in de gelegenheid gesteld waren hunne gevoelens er over te zeggen, daar toch deze maatregel aanzienlijken invloed op het begrootingscijfer zoude hebben. Hiertegen bracht men in het midden dat de Koning ongetwijfeld als koloniaal wetgever kon optreden, doch dat aan den anderen kant de kamers het recht niet kan worden ontnomen
om
begrootingsposten
te verwerpen.
De
maatregel
zelve intusschen, vond echter ook geen algemeenen Terwijl de liberale partij juichte
bijval.
het beginsel in allen deele toe-
en scheiding van administratie en justitie als een
waarborg beschouwde tegen willekeur en onderdrukking die in elk land vereischt werd, hield de behoudende partij het integendeel
als
een
uitvloeisel
van
een
algemeen
d waal-
begrip, dat Westersche denkbeelden tegen eiken prijs in Oostersche landen moesten worden ingevoerd. De Inlander had daarbij, volgens hen, de rechtspraak steeds beschouwd als een deel van het souverein gezag; het prestige van den resident zou verloren
gaan wanneer naast dezen eene op zich zelf-
staande rechtsmacht zou verrijzen. De bevolking zou wellicht
*7 meer vertrouwen stellen in uitspraken van personen met den aard en zeden van het land bekend dan in die van jeugdige ambtenaren. W a t betreft
het prestige van den resident, hierbij werd
aangevoerd dat hij vooreerst de politioneele rechtsmacht zou behouden, hetgeen de tegenpartij afkeurde op grond dat hij tevens keuren zou kunnen vaststellen en de plaatselijke wetgevende macht zou blijven uitoefenen. Hij moest integendeel, volgens deze, worden ontheven van de bevoegdheid om strafbepalingen
toe te passen die hij zelf zou hebben
kunnen
vaststellen. In
de memorie van beantwoording van 1870 wordt uit-
eengezet dat de Regeering juist op het oog heeft gehad eene geleidelijke invoering van het nieuwe stelsel, om zoodoende geschikter personeel te krijgen, dan een plotselinge ontheffing der rechtsmacht zou ten gevolge hebben. Yolgens alle Indische autoriteiten zou het niet raadzaam te achten zijn de behandeling der zaken op de zoogenaamde politierol aan de residenten te ontnemen; dat men intusschen hunne rechtsmacht als hoofd der politie binnen wettelijke grenzen zou trachten te brengen en het gevreesde nadeel, de toepassing van zelfgemaakte
strafbepalingen
zoodoende tegengaan;
dat
echter de residenten bij 't maken van strafbepalingen gebonden waren aan de regels opgenomen in het Indisch Staatsblad van 1S58 n°. 17. Bij de vaststelling der begrooting voor Nederlandsch-Indië voor 1870, stelde de heer Nierstrasz een amendement voor, om den uitgetrokken post voor landraden, residentieraden en andere rechtbanken, bedragende f
488944, met f
40000 te
4S verminderen. Hij beweerde dat het beginsel in de verhooging van dezen post nedergelegd, zoowel van politieleen als finantieelen aard was. Het Koninklijk besluit van 5 Maart 1869, op voordracht van den Minister van koloniën genomen, zou het rechtswezen onder de Inlanders geheel van gedaante doen veranderen. De tijd was nog niet gekomen om zulke ingrijpende veranderingen tot stand te brengen in de Inlandsche maatschappij. Het beginsel der afscheiding van administratie en justitie was volkomen juist, maar de Indische maatschappij was daarvoor nog niet rijp. Hij staaft dit door het denkbeeld dat alle Oostersche volkeren steeds het recht als een deel van het souverein gezag hadden beschouwd en dat de oude vorsten van Java hetzij zelve, hetzij door hunne
regenten
recht spraken. Onder de Engelsche tusschen-regeering was een dergelijke poging ook gebeurd, maar men moest reeds in 1814 daarvan terug komen en aan de residenten opdragen de land- en residentieraden te presideeren. De maatregel zou noodwendig aanleiding geven tot verslapping van het bestuur, daar door het inschuiven van een rechterlijk
ambtenaar
de
eerbied
zou verbroken
worden.
Trouwens een vereischte tot goede rechtspraak was de grondige kennis van het volkskarakter, want men wist hoe lichtvaardig de Inlander een eed doet en verklaringen aflegt, die hem door het hoofd der dessa of anderen worden in den mond gelegd. Ook zou de maatregel groote kosten na zich slepen. Voor de 98 rechterlijke ambtenaren werd 5 ton geëischt en dit nog alleen maar voor de tractementen, terwijl het nog niet eens op de woningen betrekking had of op pensioenen, ver-
49 loftractementen enz. en dat onze finantiën trouwens zoo gunstig niet stonden. De heer 's Jacob beschouwde de afscheiding als een grondregel eener deugdelijke staatsinrichting door de geschiedenis en ondervinding als zoodanig gestempeld. De vraag was slechts of nadat bij de wetgeving van 1848 ten aanzien van de Inlandsche civiele en crimineele rechtspraak een ander beginsel werd geratificeerd, de voorgenomen wijzigingen als eene betere regeling was te beschouwen. De politierol zou voorshands geen wijziging ondergaan volgens het oordeel van 't Gouvernement. Maar de heer 's Jacob beweerde dat de rechtspraak van den resident, alleen bijgestaan door den gewestelijken secretaris, geen zuiver inlandsen forum vormde. De Europeaan door Inlanders civiliter gedaagd staat daar te recht mits de vordering de som van f 200 niet te boven ga. Diezelfde magistraat oordeelt als strafrechter waar het geldt klachten door Inlanders tegen Europeanen ingebracht, waarop geene hoogere boete is bedreigd dan ƒ 100 en geen zwaardere gevangenisstraf dan 8 dagen. De principieele tegenstand alzoo, die 's Ministers besluit ondervond, scheen ten opzichte van deze rechtspraak geheel af te stuiten op hare wettelijke afgebakende competentie. De nuttigheid van 't beginsel behoorde te worden getoetst aan de inrichting en de attributen der Inlandsche rechtscollegiën (districtsgerechten, regentschapsgerechten en landraden). De heer 's Jacob wenschte echter te weten of al de functiën van rechtskundigen aard, die volgens de tegenwoordige wet aan den resident zijn toevertrouwd, zouden overgaan op de toekomstige presidenten of aan die presidenten alleen de recht-
50 spraak op te dragen en hen niet in andere ambtelijke relatie te brengen met Inlanders en met de politie. Wanneer dit door den Minister toestemmend werd beantwoord, zou er voor hein een groot bezwaar tegen de voorgenomen regeling wegvallen. Voorts
zette spreker eenige bezwaren tot het verkrijgen
van personeel uiteen en wijdde ten slotte eenige beschouwingen aan de regentschaps- en districtsgerechten, over hunne onvolledigheid en de wenschelijkheid voor eene goede werking van deze instellingen. De Minister haalde een brief aan van den staatsraad Wichers van 18 Maart 1848, waarin hij hoofdzakelijk op dezelfde gronden, die thans op den voorgrond werden gesteld, de scheiding der administratieve van de rechterlijke macht had voorgesteld, namelijk
het ongerief
voor administratieve ambtenaren
om
met h e t . oog op hnnne talrijke bezigheden, zich van hunne rechterlijke functiën te kunnen kwijten. Yoorts dat het Hoog gerechtshof, blijkens het rapport, reeds sints een dertigtal jaren de wenschelijkheid van de scheiding had voorop gesteld. Dat daarbij, waar zoo geklaagd werd over de rechtsverkrijgbaarheid kwestie niet
voor den Inlander, de
finantieele
op den voorgrond behoorde te staan. Dat de
functiën der omgaande rechters trouwens op de presidenten der landraden zouden kunnen overgaan. De Minister geloofde niet dat de slechte werking onder het Engelsen tusschenbestuur als een schrikbeeld kon worden aangemerkt voor hetgeen de Regeering thans voorstelde. De heer Hasselmau wees nog op enkele punten die bedenkelijk
waren
tegen de scheiding. I n
de Buitenbezittingen
namelijk had men kunnen zien, dat daar vaak twee autori-
51 teiteii noodig waren die in rang genoegzaam gelijk stonden en dat tusschen die autoriteiten gedurig oneenigheid heerschte, die voornamelijk voortsproot uit naijver, zoodat men verplicht geweest
was het
gezag zooveel
mogelijk in
ééne hand te
stellen. Dat trouwens de administratieve ambtenaren zeer goed in staat waren voor de hun opgelegde taak en dat een Academische graad geen bepaalde waarborg zou zijn. De administratieve autoriteit zou uit den aard der zaak het hoogste gezag in handen moeten hebben. De president van den landraad zou niet onder willen doen en hieruit zou noodwendig groote oneenigheid moeten voortvloeien die op vernietiging van alle gezag zou moeten uitloopen. Dat wel eene kleine ontheffing van werkzaamheden wenschelijk zoude zijn voor administratieve ambtenaren, maar waar zulke groote nadeelen tegenover stonden mocht dit niet worden gewenscbt. Na nog enkele gedachtenwisselingen, werd het amendement van den heer
Nierstrasz in stemming gebracht en met 47
tegen ÜO verworpen. Dit votum mag beschouwd worden als eene bekrachtiging door de wetgevende
macht van het beginsel neergelegd in
het Koninklijk besluit van 5 Maart 1869.
IV. DE INVOERING VAN HET NIEUWE BEGINSEL.
Ten einde op Java en Madura uitvoering te kunnen geven aan het beginsel vastgesteld bij Koninklijk besluit van 5 Maart 1869 n°. 3, Indisch Staatsblad n°. 47, dat de residenten geleidelijk van hunne rechtsmacht moesten worden ontheven, werd bij Indisch besluit van 21 Mei 1869 n°. 3, de procureur-generaal uitgenoodigd te adviseeren omtrent: I. De wijziging die de bestaande wetboeken moesten ondergaan. II. De politieverordeningen die met wijziging en aanvulling van het Indisch Staatsblad 1828 n°. 63 en Indisch Staatsblad 1829 n°. 8 moeten uitgevaardigd worden. III. Het gebied of ressort binnen hetwelk voorzitters en griffiers van landraden moeten worden benoemd en de plaats waar hieraan de meeste behoefte is. IV. Het denkbeeld om een afzonderlijk kader te vormen
54 van rechterlijke ambtenaren voor de Inlandsche rechtbanken en in verband daarmede de vraag of art. 3 Indisch Staatsblad 1864 n°. 94 wijziging behoeft. "V. Het denkbeeld om de voorzitters en griffiers in klassen te verdeelen en hunne bezoldiging. Aan de uitnoodiging aan den procureur-generaal gedaan, door de instelling van het departement van justitie op den directeur van justitie overgaan, werd door dezen nog voor het einde van 1869 voldaan. De directeur van justitie diende een ontwerp Koninklijk besluit in, waarin veranderingen werden aangegeven in de reglementen op de rechterlijke organisatie, op de burgerlijke rechtspleging onder de Inlanders en met dezen gelijkgestelden op Java en Madura. Tevens werd gelet op de uitbreiding der rechtsmacht in burgerlijke zaken van de alleen rechtsprekende rechters, vermeld in art. 108 van het reglement op de rechterlijke organisatie. Op dit ontwerp werd het gevoelen ingewonnen van den procureur-generaal, het Hoog gerechtshof en den raad van Nederlandsch Indië; doch in gevoelen verschillende, zonden zij hierop het ontwerp terug en verzochten den directeur van justitie het naar hun oordeel te wijzigen en op nieuw der Eegeering aan te bieden. De voornaamste verschilpunten betroffen de voorgestelde wijze van invoering van het beginsel, namelijk in drie termijnen van een jaar, zoodat elk jaar het in een derde gedeelte van Java zou worden toegepast. De Indische Eegeering en het Hoog gerechtshof meenden dat die wijze van invoering verwarring en ongelijkheid van de rechtsbedeeling zou te weeg brengen, zoodat den direc-
54 teur werd in overweging gegeven, de wetboeken zoodanig te wijzigen dat in het noodige voorzien werd om afzonderlijke voorzitters te kunnen benoemen bij de landraden en residentiegerechten, en om bij de landraden de rechtspraak in strafzaken over te brengen, die thans bij de omgaande rechtbanken waren, zonder nog voorloopig de rechtspraak in burgerlijke zaken uit te breiden. Er werd een politiestrafreglement
ontworpen voor Neder-
landsch Indië, waarin opgenomen zijn en met straf bedreigd alle handelingen
en nalatigheden die tot het politiegebied
behooren en overal afhankelijk van tijd en plaats in Nederlandsch Indië behooren te worden gehandhaafd. Dit politiereglement bestond uit twee deelen; het eene voor Europeanen
bet andere voor Inlanders en met dezen gelijk-
gestelden. De
tijd
van ingang van het
Koninklijk
besluit
van 5
Maart 1869 n°. 4<, houdende wijziging van art. 110 van het reglement
op de rechterlijke
den Gouverneur-Generaal
organisatie afgekondigd
door
bij besluit van 17 October 1876,
Indisch Staatsblad n°. 152, kon nog niet
worden
bepaald
zonder de invoering van het strafwetboek voor Inlanders, dat nog in behandeling was bij het Hoog gerechtshof. Immers dit wetboek bedreigde, binnen de rechtsbevoegdheid van den politierechter, tredingen
straffen konden
tegen feiten, die niet onder politieoverworden
gerangschikt,
maar
integendeel
misdrijven zijn die niet in een politiereglement kunnen worden opgenomen. De directeur van justitie vestigde bij circulaire hoofden van gewestelijk
bestuur
aan
de
de aandacht op het onder-
55 werp, en gaf hen in bedenking om^ nauwkeurig na te gaan, welke handelingen, binnen het politierecht vallende, met het oog op plaatselijk straf,
moesten
belang en behoefte onder bedreiging van
worden
geboden
of verboden,
voor
zoover
daarin nog niet voorzien was, en tijdig van de aan hen, bij art.
72 van het regeeringsreglement verleende bevoegdheid,
gebruik
te
maken
tot het ontwerpen en vaststellen van de
noodige plaatselijke of gewestelijke reglementen en politiekeuren. het
Een
ontwerp werd ingediend voor de regeling van
gebied der verschillende te benoemen presidenten ; uit
de statistiek werd opgemaakt, het aantal zaken dat door een president en griffier zouden kunnen worden behandeld en de opgave der
plaatsen waar
waar dus d a d e l i j k , sluit, Ook doen
rechtskundige hierbij
werd
geschieden,
de
meeste behoefte bestond en
volgens art. 2 van het Koninklijk bevoorzitters konden
voorgesteld te beginnen
grootst was, namelijk
de é^
worden
aangesteld.
de invoering in 3 jaren daar en 5*
waar de behoefte e
te het
afdeeling; het tweede
jaar de l s t e afdeeling met de residentie Soerakarta en Djokokarta en in het derde jaar de 2ie
en 3ie
afdeeling.
De raad van Indië en het Hoog gerechtshof hadden andermaal bezwaar tegen de voorgestelde wijze van invoering en verzochten den directeur van justitie zijne voorstellen te wijzigen, tevens wijzende op de grootere behoefte van de hoofdplaatsen Batavia, Samarang en Soerabaja, terwijl dan, voor zoover de bij de begrooting toegestane fondsen het toelieten, voorstellen konden worden gedaan tot benoeming van presidenten van landraden, daar waar overeenkomstig de gedane opgaven de meeste behoefte bleek te bestaan, ü e directeur nam derhalve de voorstellen
56 op nieuw in behandeling. Tevens werd door liet opperbestuur het verlangen te kennen gegeven dat, ter uitvoering van art. 2 van het Koninklijk, besluit, zonder op de vaststelling der verdere verorderingen te wachten, reeds vóór of op 1 Januari 1872 in een of meer gewesten, waaraan dringende behoefte bestond, zou overgegaan worden tot de aanstelling van rechtskundige voorzitters. Nog werd een ontwerp ingediend tot regeling van de bezoldiging
der
voorzitters en griffiers
op Java en
Madura,
zoodanig ingericht dat de ambtenaren bevorderd konden worden zonder verandering van den aard hunner werkkring, door de bezoldigingen te doen verschillen naar den aard, het gewicht en het aantal te behandelen zaken en de woonplaats der ambtenaren. In Maart 1871 werd den directeur verzocht die voorstellen eveneens te wijzigen, daar hiermede te weinig geregelde opklimming werd bevorderd en cle lust te weinig zou aangewakkerd worden om zieh aan dien tak van dienst te wijden. Omtrent de verdeeling in klassen en in verband hiermede de vraag of art. 3, Koninklijk
Besluit van 10 September
1864, Indisch Staatsblad 94, wijziging behoeft, werd het gevoelen
medegedeeld,
kader noch
dat
raadzaam
het
vormen van een
noch noodig is, en
afzonderlijk
het stellen van
andere en meerdere eischen aan te benoemen presidenten en griffiers
van landraden
dan bij bedoeld art. gevorderd wor-
den, niet wenschelijk geacht. De Indische regeering deelde in deze meening, doch stelde eene aanvulling van dat artikel voor, dat onmiddellijk in verband stond met de uitvoering van het nieuwe beginsel en voorloopig in beraad werd gehouden. In
1871 gaven
enkele kamerleden, die hadden geijverd
57 voor de openstelling van een crediet voor rechtskundige voorzitters bij de landraden, te kennen dat zij de langzame toepassing van den genomen maatregel betreurden. Zij meenden zelfs dat de organiseering van het denkbeeld de credietaanvrage had moeten voorafgaan. Het personeel zou, volgens hen, vrij voldoende voorhanden wezen bijv. in den griffier der omgaande rechters en verscheidene rechterlijke ambtenaren, die toch met de Inlandsche rechtspraak bekend waren. Hunne plaatsen zouden, ingevolge art. 8 van het Koninklijk besluit van 10 September 1864-, door bekwame praktizijns, die vier jaren of langer in Indië werkzaam waren, knnnen
worden
aangevuld zonder hen te noodzaken inferieure ambtsbetrekkingen
waar te nemen. Ook wilden zij verbetering in de
rechtspraak
voor Europeanen
en aandringen op
afschaffing
van revisie in landraadzaken, die volstrekt geene goede rechtspraak
waarborgt
en
haren
gang noodeloos belemmert, en
eene betere omschrijving der politierol. Aangaande
de
organiseering van
het denkbeeld vóór de
credietaanvraag te laten gaan, gaf de Minister
te
kennen
dat de wijziging der bestaande wetboeken, in de eerste plaats onder de gevolgen van het besluit genoemd mag worden en dat die meening bezwaarlijk was vol te houden. W a t het al of niet beschikbaar zijn van personeel betreft, beriep de Minister zich op de meening van den president van het Hoog gerechtshof, Mr. Rappard, in een rapport over de werking der in 1843 ingevoerde wetgeving, tevens den Gouverneur-Generaal wijzende op de beperkte keus welke men bij de benoeming van rechterlijke ambtenaren heeft en dat men
in
den
regel
gebonden
is
aan de ambtenaren, die
58 na
afgelegd
examen
uit
Nederland
worden
uitgezonden.
Hoewel in de bedoeling der Begeering gelegen had de invoering van het Koninklijk doen
plaats
hebben,
besluit van 1869 geleidelijk te
was toch in art. 2 van dat besluit de
bevoegdheid verleend om daar, waar zich de behoefte van het nieuwe
beginsel
het meest deed gevoelen,
rechtsgeleerden
tot presidenten der landraden aan te stellen. En hiervan werd nu,
door de ordonnantie van 23 September
1871, Indisch
Staatsblad n°. 129, met intrekking van art. 15 van het Indisch
Staatsblad
Samarang, kenning
1848
n°. 15, gebruik gemaakt te Batavia,
Soerabaija, Modjokerto en Bondowosso met toeder
rechtsmacht
aan
den
resident
bij art.
108
rechterlijke organisatie, verleend. De
Indische
regeering werd intusschen gewezen om zich
voorloopig slechts te bepalen tot het wijzigen van die verordeningen, welke het rechtswezen betroffen en noodzakelijk waren tot de invoering der afscheiding. Middelerwijl zou men kunnen
voortgaan
rechtskundig
personeel
aan te stellen naar
mate dat beschikbaar was, en wanneer zoo dan de landraden die tot het ressort van eene rechtbank van omgang behoorden, alle door rechtsgeleerden zouden gepresideerd zijn, zou meu kunnen beginnen de werkzaamheden van die rechtbank op de landraden over te brengen, zoodra dit mogelijk zou zijn. De Gouverneur-Generaal justitie
instructies
droeg nu
aan den directeur van
in dien zin op en stelde voorts, bij be-
sluit van 24 Juni 1872, 4 rechtskundigen aan tot presidenten te
Demak, Kraksaän, Pasoeroean en Malang en Probo-
lingo en Loemadjang. Anderen nog niet ervaren genoeg voor president, werden tot griffiers aangesteld.
59 Intusschen
leidde
om de wijzigingen
eene
andere
overweging tot
in de rechterlijke
organisatie
het plan en op de
procedure, hier te lande te behandelen, terwijl de GouverneurGeneraal
zou
kunnen
voortgaan
met
het
aanstellen
van
rechtsgeleerden en de tijd der in werking treding nader zou kunnen bepalen. H e t gemis aan rechtsgeleerden deed zich voortdurend gevoelen, zoodat men al spoedig moest overgaan de benoemde griffiers tot presidenten aan te stellen. Met het oog hierop werd den 13 d e i Januari 1873 een Koninklijk besluit uitgevaardigd,
waarin de tegemoetkoming voor uitrustingskosten
enz., die ƒ
400 bedroeg, werd verhoogd tot ƒ 2500. Men
meende hierdoor spoedig in de gebleken behoefte te kunnen voorzien. Tevens werd februari
door
een
Koninklijk
besluit van 4
1873, Indisch Staatsblad, n°. 157, de Gouverneur-
Generaal bevoegd verklaard om over te gaan tot de verdere ontheffing
van de rechterlijke qualiteiten der residenten uit-
gezonderd in
politiezaken, tot uitbreiding van de rechtsbe-
voegdheid der residentiegerechten en landraden met gelijktijdige afschaffing der rechtbanken van omgang en tot verbetering der rechtspleging. I n 1873 werden er weder rechtskundige voorzitters aangesteld bij de landraden te Kediri, Blitar, Toelong-Agong, Berbek, Buitenzorg,
Cheribon en Indramajoe en voorts aan den
president van den landraad te Demak in 1874 ook het praesidium opgedragen van den landraad te Poerwodadi. Intusschen
had
het
gebrek
aan rechterlijke ambtenaren,
niettegenstaande de machtiging van den Gouverneur-Generaal om de noodige verorderingen vast te stellen, de uitvoering
60 verhinderd. De grondslagen werden wel gelegd tot eene herziening der Indische wetgeving, voor zoover die namelijk in verband stond met het beginsel der afscheiding der administratie en justitie; doch tot definitieve vaststelling der gewijzigde bepalingen meende de Gouverneur-Generaal nog niet te moeten overgaan. Ook hier te lande meende men dat het beginsel niet toegepast kon worden zoolang niet eene herziening der reglementen op de rechterlijke organisatie, de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering had plaats gehad. Ook kwam de zoogenaamde facultatieve revisie van strafvonnissen door het Hoog gerechtshof, gewezen door de raden van justitie, de rechtbanken van omgang en de landraden op Java en Madura ter sprake. Er waren kamerleden die dezen maatregel goedkeurden. De verplichte revisie van alle vonnissen bracht mede dat het Hoog gerechtshof overladen was en dat de beslissing van menige strafzaak veel te lang werd uitgesteld, waaruit dan verlengde preventieve gevangenschap en andere nadeelen voortvloeiden. Reeds in een rapport van 1850 verklaarde de procureur-generaal Mijer dat het onmogelijk zou zijn de bij de nieuwe wetgeving ingevoerde bepalingen omtrent revisie naar behooren op te volgen en het steeds stijgend getal van zaken af te doen. In het jaar 1850 bedroeg het aantal zaken in revisie bij het Hoog gerechtshof behandeld 2900. In 1867 steeg dat aantal tot 72181, zoodat de toestand werkelijk onhoudbaar werd en achterstand en overvolle gevangenissen ten gevolge had. Oorspronkelijk was de revisie in 1819 ingesteld met het oog op het belang der gevonnisden, maar dit werd uit het oog verloren, wanneer eene zaak van misdrijf, of de veroor-
61 deelde dit wenschte of niet, twee instanties moest doorloopen. Menigeen die bij de uitspraak berustte werd gedwongen om maanden, ja dikwijls langer dan een jaar in preventieve gevangenis door te brengen. Door het facultatief stellen der revisie zouden de werkzaamheden van het hof belangrijk verminderen, terwijl de waarborg voor goede rechtspraak niet zou worden weggenomen, daar de veroordeelde toch nog altijd zijn toevlucht tot revisie zou kunnen nemen. Andere leden der kamer gaven in bedenking of overlading van werkzaamheden bij het Hoog gerechtshof wel een afdoende reden kon worden geacht, hoewel het wel te vreezen was geweest dat het nieuwe stelsel gebrekkig zou werken. Ook waren er nog altijd leden der kamer, die tegen eene te haastige invoering van het beginsel der afscheiding ijverden. Volgens hen, zou het uitloven der gratificatie van ƒ 2500 ten gevolge hebben dat jonge lieden met weinig ondervinding en weinig kennis van het Indische rechtswezen geheel onbekend met taal, zeden en gewoonten der Indische bevolking zich zouden aanmelden. En dit zou gewichtige gevolgen kunnen hebben wanneer men ook deze het praesidium van den landraad, dat zoo diep in het volksleven ingrijpt, opdroeg. Volgens hen, zou de geschiktheid tot die betrekking eerst verkregen worden door een vrij langdurig verblijf in Indië en dat het wellicht vrij wat beter zou zijn om hen b. v. als griffier bij den landraad onder de leiding van een kundig resident voor dat praesidium te bekwamen. In de memorie van antwoord van 1874 gaf de Minister aan de leden, die in het toekennen der gratificatie aan rechterlijke ambtenaren overijling van den maatregel meenden
62 te bespeuren, te kennen dat het besluit reeds dagteekende van 5 Maart 1869 en nog geene volledige toepassing had kunnen bekomen.
Dat de gratificatie slechts eene tegemoet-
koming
geenszins de eischen der benoembaarheid
was, die
verminderde en dat hierdoor bezwaarlijk totale onbekendheid met de Indische taal, zeden en gewoonten kon verondersteld worden. Dat ook de bedoeling der Begeering steeds geweest was aan die rechtsgeleerden ten minste in den beginne ondergeschikte betrekkingen op te dragen. Het Koninklijk besluit van 13 Januari 1873, ecne gratificatie uitlovende aan hen, die zich voor de rechterlijke macht in Indië wilden bestemmen, bleek niet voldoende te wezen om in het bestaand gebrek van rechtskundig personeel te voorzien. De Regeering besloot dus tijdelijk hare toevlucht te nemen tot eenen
maatregel die de voorwaarden tot benoembaarheid
aanzienlijk lager stelden, zoodanig dat een examen in de beginselen der Javaansche taal en van de staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië
voldoende zou wezen. Dit werd in den
vorm van een Koninklijk besluit van 12 Februari 1874 n°. 25, Nederlandsen Staatsblad n°. 19 en Indisch Staatsblad n«. 118, afgekondigd. De meer speciale omvang der vereischten werd geregeld bij ministerieele beschikking van 23 Februari 1874. De bedoelde gratificatie zou intusschen blijven bestaan. I n 't begin scheen deze maatregel goede uitkomsten te zullen opleveren en een einde aan den bestaanden toestand te zullen maken. De bezoldiging van het nieuwe rechtsgeleerde personeel bij de landraden zou eerst kunnen geregeld worden wanneer bij
63 de herziening der verordeningen hunne bevoegheid en werkkring zou zijn bepaald. Voorloopig werd echter in 1874 door het opperbestuur
machtiging
verleend om binnen de bij de
begrooting toegestane gelden van ƒ 600 en ƒ 250 's inaands, die mate
voorloopig
waren aangenomen, te doen varieeren
van standplaats in ƒ 800, /
naar
700 en ƒ 600 's maands
en die der griffiers in ƒ 300 of ƒ 250 's maands. Van deze machtiging werd gedeeltelijk gebruik gemaakt. I n den loop van 1873 waren inmiddels weder afzonderlijke griffiers aangesteld bij de landraden te Grobogan, Kraksaän, Blitar, Magettan, Berbek, Rembang, Toeban, Blora, Bodjonegoro, Brebes en ook bij den residentieraad te Soerakarta. Tot opruiming
van
achterstand
moest weder aan
verschillende
landraden buitengewone hulp worden verleend door het aanstellen van buitengewone substituut-griffiers of door het geven van meerdere fondsen voor klerken en schrijfbehoeften.
In
1875 werden de presidenten aangesteld bij de landraden te Meester
Cornelis
en Bekassi,
te
Rembang
en
Blora,
te
Pamakassan, te Sumanap, te Brebes, te Toeban en Bodjonegoro, te Sidhoardjo en Bangis, zoodat er in 't geheel in 1875 20 rechtsgeleerde presidenten waren die te zamen 30 landraden op Java en Madura presideerden. De maatregel van Februari 1874, wat betreft het verlicht examen, bleef door een Koninklijk besluit van 25 November 1874 tot het einde van dat jaar in werking. Het verlicht examen, waartoe ook in Indië de gelegenheid werd opengesteld, was hier te lande tweemaal afgenomen in J u n i en in December, waardoor weder 42 meesters in de rechten voor de rechterlijke macht in Indië werden bestemd, waaronder
64 een achttal bij liet rechterlijke hier te lande hadden gediend. De Regeering
was tot
dat
verlicht
examen
besloten in
overleg met den raad van bestuur der Indische school te Leiden, die kennis van de beginselen der Javaansche taal en van de Indische staatsinstellingen vooreerst voldoende achtte. De Javaansche taal werd gekozen omdat deze op Java de hoofdtaai is en zich daar de grootste behoefte aan rechtskundig personeel deed gevoelen, terwijl men zich zonder veel moeite ook in het Sundaneesch en Madureesch zou kunnen bekwamen. Daarenboven werd bij het bedoeld examen de vertaling en uitlegging gevorderd
van een gedeelte van het
Javaansche
handboek voor Mohamedaansch recht (Kitab toepah) waardoor tevens een idee werd gevormd van de Indische rechtspraak. Echter zou toch het oude examen blijven bestaan, krachtens art. 3 van het Koninklijk
besluit van 10 September J.S64
en 30 September 1872, om anderen, die reeds het Maleisch hadden gekozen of later bij het binnenlandsch bestuur wenschten geplaatst te worden, dat vooruitzicht niet te benemen. De
tijdelijke
maatregel
van het
verlicht examen
voor
rechterlijke ambtenaren werd van verschillende zijden aangemerkt als eene overhaasting, die niet anders dan slecht zoude kunnen werken, omdat door de lager gestelde eisenen geen voldoende waarborg zou verkregen worden voor geschiktheid tot rechterlijke betrekkingen. Niet alleen dat slechts de beginselen gevorderd waren van de taal, die op Java de hoofdtaai was; maar ook hoe zou een voorzitter van den landraad naar behooren kunnen rechtspreken zonder bekend te zijn met de volksgebruiken. Zelfs in ondergeschikte
betrekkingen zou, volgens
05
veler gevoelen de taal een. hoofdvereischte wezen. Men meende dat de ambtenaren die door een tijdelijken maatregel waren aangesteld, toch later bij promotie den voorrang zouden genieten, terwijl liet tevens onbillijk zou wezen tegenover vroeger geplaatsten, van welke zooveel meer was gevorderd. Eene andere partij bleef steeds van gevoelen dat voor eene goede rechtspraak de hoofdzaak was dat ze van rechtsgeleerden uitging; en dat de talen langzamerhand aangeleerd zouden kunnen worden. Dat die onbillijkheid in kwestie nooit tegenover vroeger geplaatste ambtenaren zou kunnen plaats hebben, omdat vroeger bestemde ambtenaren bij promotie boven die later benoemden zouden gaan. Ook vond de ambtenaren naar kir g uitoefenden, zou aanwakkeren blijven, hetwelk hebben.
regeling van de bezoldiging der rechterlijke mate van de plaats waar zij hunne betrekgeen algemeenen bijval, daar dit de neiging om zoo kort mogelijk op dezelfde plaats te gemis aan locale kennis zou ten gevolge
V. B E S L U I T .
Hoewel minder dikwijls dan in vorige jaren, moest toch in 1874 weder aan sommige landraden, wegens bestaanden achterstand, buitengewone hulp worden verleend. Rembang en Blora hadden eenen rechtsgeleerden voorzitter voor de beide landraden. Bij den landraad te Blora geraakten de zaken aanzienlijk ten achteren en in 1875 werd de voormalige president van den landraad, de assistent-resident van Blora, ter afdoening aangewezen en ook voor de griffiers-werkzaamheden buitengewone hulp toegestaan. Met gelijk doel werd hulp verleend aan verschillende andere landraden op Java. Volgens het koloniaal verslag van 1877 was buitendien het oordeel der Indische regeering niet altijd gunstig over de wijze waarop de door rechtsgeleerden gepresideerde landraden aan hunne roeping beantwoordden. Soms ontbrak bij jeugdige voorzitters en griffiers het besef hunner positie tegenover andere autoriteiten, als ook tegenover Inlandsche hoofden. Tevens wordt gemeld dat de Indische Begeering zich er op toelegde om ten aanzien van tekortkomingen op dit punt de meeste gestrengheid in acht te nemen.
67 De toepassing van het beginsel der afscheiding van administratie en justitie laat dus nog te wenscheu over — een natuurlijk
verschijnsel
dat
volstrekt
niet
tot
ontmoediging
behoeft te leiden. Immers, waar tot het voldingen van een maatregel vereischt wordt een talrijk, speciaal, nog grootendeels te vormen personeel, niet alleen toegerust met rechtskennis, maar begaafd met de kennis van de taal en de zeden van een vreemd volk, kan van improviseeren geen
sprake
zijn. De zucht om een beginsel snel zijne vruchten te doen rijpen, moge aangespoord hebben tot buitengewone maatregelen, doch de ondervinding beeft spoedig doen zien dat degelijke rechters voor de Inlandsehe rechtbanken op Java niet bij tooverslag te verkrijgen zijn. Zoo ooit, dan mag van deze hervorming
gezegd worden dat zij de medewerking van den
tijd behoeft om volledig te slagen. Terecht
heeft
de
Indische
Eogeering
begrepen
voortaan
geene andere personen te benoemen tot voorzitters van landraden, dan die waarborgen aanbieden dat zij voldoende kennis bezitten van taal, land en zeden en dat voor die betrekking, alsmede voor die van omgaanden rechter, bij voorkeur zouden in aanmerking komen bank kunnen
rechterlijke ambtenaren die de recht-
presideeren in de landtaal. Dit voornemen der
Begeering moet ten gevolge hebben dat het getal landraden met rechtskundige
voorzitters slechts weinig kan toenemen;
maar daartegenover staat dat op die wijze grootere zekerheid verkregen wordt dat men het beoogde doel, de verbetering der rechtspraak, zal bereiken. Ten deele is dit reeds het geval : „Waar
de rechtskundige voorzitters mannen
zijn," zegt
het Koloniaal verslag van 1877 die reeds lang in aanraking
68 zijn geweest met de Inlandsche hoofden en bevolking en die met de taal en de gebruiken van den Inlander bekend zijn, wordt van de opdracht van het presidium aan rechtskundige voorzitters groote voordeelen ondervonden. Niet alleen geldt als zoodanig de tijdigcr berechting, maar ook valt te wijzen op het verblijdend verschijnsel dat de Inlanders steeds meer en meer hunne burgerlijke geschillen aan de alzoo samengestelde rechtbanken onderwerpen. Dit is onder anderen waargenomen te Probolinggo, Kraksaän, Loemadjang, Pasoeroean, Malang, Blora, Batavia en Meester Cornelis." Ongetwijfeld rechtsgeleerden
zal zich op Java de type vormen van den voorzitter
der Inlandsche rechtbank, evenals
men er van lieverlede de type heeft leeren kennen van den bekwamen en geschikten besturenden ambtenaar. Is die type eenmaal gegeven,
dan is
de richting evenzeer bepaald in
welke zich de opleiding moet bewegen van jeugdige, voor de Inlandsche rechtspraak bestemde rechterlijke ambtenaren, en hangt het van de omstandigheden af welke maatregelen de Eegeering heeft te nemen ten einde het rechterlijk personeel steeds voltallig genoeg te houden om de te bezetten plaatsen behoorlijk te vervullen. In die richting voortstrevende, zal er wel geene gegronde aanleiding gevonden worden, om terug te komen op den voor de goede rechtspraak over den Inlander zoo heilrijken maatregel, tot scheiding der administratieve en rechterlijke macht.
STELLINGEN.
*
STELLINGEN. X
I. De afscheiding der rechterlijke en administratieve macht is ongetwijfeld in het belang van eene goede rechtspraak over den Inlander op Java en Madura. II. De voorname redenen dat de rechtspraak door administratieve ambtenaren minder doelmatig is, zijn : ]°. dat zij, juridische opleiding missende, zich eigenaardige wanbegrippen vormen omtrent de hoofdbeginselen die bij de rechtspraak moeten worden gevolgd; 2°. dat zij, overladen met werkzaamheden van geheel anderen aard, niet de vereischte zorg wijden aan de instructie en de behandeling der rechtszaken.
72
III. Indien de rechtspraak over den Inlander door rechterlijke ambtenaren als eene verbetering moet worden beschouwd, is niet te ontkennen dat grondige kennis van taal, land en volk, hoofdzakelijke vereischten zijn om het doel dat beoogd wordt volledig te bereiken. IV. De armverzorging is in algemeenen zin af te keuren als anti-economisch. V. Algemeene militaire oefening is een gebiedend voorschrift van art. 177 der Grondwet. VI. Er is strijd tusschen lex 3. Dig. 26. 9. en lex 1. Dig. 26. 9. Die strijd wordt beslist door lex 3. § L Dig. 14. 4. VII. In lex 42. Dig. 13. 7. de pignoratitia actione, moet in plaats van „ quae fit ex facto" gelezen worden „ pignoris jure est facta.
73
VIII. Bij de gemeenschap van winst en verlies behooren de voordeel en uit de loterij niet tot de winsten. IX. Ook op eene volmacht met tijdsbepaling is art. 526 B. W. toepasselijk. X. Bij nalatigheid van den verhuurder om de noodige reparation te doen, mag de huurder de betaling der verschenen huurpenningen niet weigeren, noch afhankelijk maken van het doen dier reparatiën. XI. De tijdsbepaling bij art. 1556 B. W. mag door opeenvolgende overeenkomsten tusschen kooper en verkooper worden verlengd. Natuurlijk valt dan de werking van art. 1559 B. W. weg. XII. Bij het verlies van een loterijbriefje is alle recht op den gevallen prijs verloren. XIII. Hij, die als getuige geroepen is, kan zich van den eed ontslaan op grond dat zijne godsdienstige b e g r i p p e n hem zulks beletten.
71
XIV. Het bestaan van eene vennootschap onder firma kan, tusschen de vennooten, niet door getuigen worden bewezen. XV. De aktie van den betrokkene of acceptant op den trekker, indien hij zonder fonds betaalde, is geene wisselaktie. XVI. De insolvent verklaarde failliet, wiens boedelliquidatie is geëindigd met het ontslag der curators, is bevoegd vermogens-verbintenissen aan te gaan. XVII. Bij
dagvaarding in
kort geding voor den president der
rechtbank behoeft de gewone termijn niet te worden in acht genomen. XVIII. De beschikkingen van den president der rechtbank bedoeld in art. 820 Rv. vervallen zoodra de incidenteele vorderingen van
art. 268 en 269 B. W.
kunnen zijn gedaan en daar-
over is beslist. XIX. De bepalingen van art. 4 4 7 — 4 5 2 van ons wetboek van strafvordering verdienen afkeuring.
à
75
XX. Ten onrechte zijn de kantonrechters met het opsporen van misdrijven belast. XXL Verzoening der echtgenooten met intrekking der klacht schorst de strafvordering wegens overspel.
-1
à
V E E G E L IJ K I N G VAN HET
NEDERLANDSCH-INDISCHE EEGLEMENT OP DE
STRAFVORDERING MKT HET
NEDERLANDSCHË WETBOEK VAN STRAFVORDERING. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR I N HET KOMEINSCH EN HEDENDAAGSCH KEGT AAN
DE
HOOGESCHOOL
OP G E Z A G V A N D E N
DR.
TE
RECTOR
LEIDEN,
MAGNIFICUS,
A. E. 8 I M 0 N T H O M A S , IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN DOOR
REINIER VAN EIBERGEN SANTHAGENS, GEBOREN TE BATAVIA.
OP
V R I J D A G DEN
3de»
JUNIJ
1859,
DES NAMIDDAGS TEN 2 URE.
AMSTERDAM, F R E D E R I K 1859.
M U L L E R .
AAN
MIJNE D I E R B A R E OUDERS.
VOORREDE.
Nadat ik mij had voorgenomen, om, na volbragte studiën, naar de Oost-Indien te vertrekken, scheen mij een onderwerp, aan de Indische Wetgeving ontleend, het geschiktste tot een Academisch Proefschrift. De vele afwijkingen, welke er bestaan tusschen het Indische Keglement op de Strafvordering en het daaraan gewijde Nederlandsche Wetboek, deden mij, op aanraden van mijnen hooggeschatten Leermeester, den Hooglceraar Jhr. Mr. J. DE BOSCH KEMFER , tot eene vergelijking van beide Wetgevingen besluiten. Velen zullen zich welligt, bij het lezen dezer Proeve, in hunne verwachting bedrogen zien; eenige woorden derhalve ter opheldering, waarom, bij de belangrijkheid en den rijkdom der stof, het werk op verre na niet is, wat het had hunnen zijn. Behalve de redenen, aan ons allen gemeen, die niet uit vrije beweging, maar wel om aan de wet te voldoen, eene Dissertatie schrijven, heb ik deze bijzondere, tot het inroepen der toegevenheid van den welwillenden lezer, in het midden te brengen: — ten eerste, mijne tegenwoordige studiën te Delft die mij niet alleen verhinderden,
mijn tijd onverdeeld
aan dezen arbeid
te wijden, maar mij ook noopten zoo spoedig mogelijk te promoveren; — ten tweede, was ik niet in de gelegenheid, uit eene voorname bron dit onderwerp betreuende, te putten : vruchteloos
toch bleven mijne pogingen, om de deliberation over het Indische Eeglcment magtig te worden. Het kwam mij voor, geen onnut werk te zijn, om deze Dissertatie met eenc concordantie van beide Wetgevingen te besluiten; ik meende dit echter tot de bloote vermelding der nummers van de corresponderende artikelen te moeten bepalen. Eene aanwijzing door de teekens -f-, —, = , van meerdere, mindere of algehcele onderlinge overeenstemming scheen mij ten deze onvoldoende, ja zelfs ondoenlijk: onvoldoende, daar zij toch niet ontslaat van de verpligting den tekst der bepalingen telkens te raadplegen ; en ondoenlijk, omdat er schier geen artikel van ons "Wetboek in het Indische Eeglcment op de Strafvordering onveranderd is overgenomen, terwijl men vaak in hetzelfde corresponderend artikel hier meerdere, dââr tevens mindere overeenstemming ontwaart. Eene hoogst aangename taak blijft mij nog overig te vervullen, namelijk, hier openlijk mijne erkentelijkheid te betuigen aan allen, wier onderrigt ik het voorregt had te genieten, en wier wclwillcnhcid en hulp mij bij liet vervaardigen dezer Proeve ten deel vielen.
Delft, Mei 1859.
INHOUD.
INLEIDING HOOFDSTUK I
Bi z .
i
„
12
Verschil tusschen het Indische Bcglcment en het Ncderlandsche Wetboek van Strafvordering, ten gevolge van § 1. Plaatselijke, maatschappelijke en staatkundige gesteldheid van Java § 2. Kegterlijke Organisatie
n 14 //
19
§ 3. Onderscheiding van misdrijven en overtredingen in het Keglement, tegenover onderscheiding van misdaden, wanbedrijven en overtredingen in het Nedeiiandsche Wetboek
// 21
§ 4. Verschil in rangschikking van titels en artikelen.
//
24
§ 5. Betere redactie
//
28
\ 6. Grootere volledigheid van vele artikelen
//
33
— 2 —
zien wij eene regterlijke magt georganiseerd met den Eaad van Justitie des Kasteels Batavia aan haar hoofd, wiens onafhankelijkheid van het administratief gezag in regtszaken blijkt uit de voorschriften'van het Opperbestuur in het Moederland aan Gouverneur-Generaal en Eaden van Indië, alwaar wij onder anderen lezen : » dat alle resolution en condemnation van dien raad (van Justitie), zonder eenige verhindering of handsluiting effect zouden sorteren, zonder dat de regering in Indië zich de bevoegdheid zoude mogen aanmatigen, om de sententiën of procedures, op de aanklagt van den Piskaal van Indië, in regten gebragt en aldaar geventileerd, te annulleeren of den voortgang derzelve te beletten, tot groote kleinachting en disrespect van den Eaad." Het Indisch Plakkaatboek toont niet minder zorg voor het maken van wetten. De vrees echter voor het niet behoorlijk nakomen van vele loffelijke Plakkaten en Ordonnai!tien, als zijnde in de verschillende Plakkaatboeken wijd en zijd verspreid, daarenboven te breedvoerig beschreven en moeijelijk te lezen, gaf aanleiding tot de regerings-resolutie van 23 April 1641, waarbij aan Maetsuiker *) de last werd opgedragen, om ») Joan Maetsuiker, geboren te Amsterdam, studeerde te Leuven in de regten, trok als schrander en ervaren jurist de aandacht der OostIndische Compagnie, die hem in 1633 als Pensionaris van het Hof van Justitie naar Batavia zond. Twintig jaren later werd hij GouverneurGeneraal, welke hooge betrekking hij bijna gedurende het vierendeel eener eeuw (tot 1678) bekleedde, niet minder verdienstelijk dan in zijn vroeger ambt. Zijn ijver op legislatief gebied blijkt evenzeer als zijne
—• 3 — »de successively k geëmaneerde en door de Plakkaatboeken » confusivelijk wijd en zijd verspreide ordonnantien, welke »moeijelijk en fastidieus te lezen waren, te verzamelen, en »ieder onderwerp, onder zijn hoofd, tractaatsgewijze bijeen »te brengen, het superflue te emputeren en het noodige »daarbij te voegen, zoodanig, als hij het, naar zijne we»tenschap en verkregen ondervinding van de gelegenheid »der regering, zoude bevinden te behooren." Dit compendium van Maetsuiker, werd, na goedkeuring van wege het opperbestuur in Europa, in 1650 voor het toenmalige Batavia ') de codex onder den titel van Ordonnantien en Statuten van Batavia. Valentijn 2) noemt ze een algemeen en heerlijk regtboek. Ook een nieuwe Duitsche schrijver, Saalfeld, in zijne » Geschichte des
Holländischen Colonialwezens in Ost-
indien," doet hulde aan het verdienstelijke dezer codificatie. Zelfs Eaf3.es 3) laat aan de humaniteit der toenmalige wetten regt wedervaren. Met den tijd verloor door nieuwe wetten het compenkunde onder anderen daaruit, dat hij de verzameling in minder dan ée'n jaar afwerkte, en eene commissie voor nader onderzoek, in wier handen zij ter voldoening aan zijnen beseheiden wensch kwam, niet het minste aan zijn ontwerp veranderde. ') Dit regtsgebied strekte zich aanvankelijk uit tot aan Cheribon in het Oosten, tot Bantam in het Westen, omsloot in het Zuiden het geheele land tot aan de Zuidzee, en in het Noorden ook de zee met de eilanden daaromtrent. In de volgende eeuw werd hieronder het westelijk Java tot aan de rivier Lossarie begrepen of tot aan de grenslijn tusschen Java en Sunda. 2 ) Levens der Opperlandvoogden, bl. 294. 3 ) History of Java. Vol. I, bl. 278.
1*
_ 4 — dium van Maetsuiker eenigzins in bruikbaarheid ; de behoefte aan herziening werd dan ook erkend. De herhaalde pogingen echter, zoo van de Indische Regering als van het Opperbestuur in het Moederland, tot het daarstellen eener nieuwe officiële en regtsgeldige verzameling, gedurende de achttiende en in de eerste jaren der negentiende eeuw bleven zonder praktisch resultaat, ja zelfs die bepalingen, tijdens het invoeren der statuten vastgesteld, om later verwarring te voorkomen, werden gebrekkig nagekomen. Aldus bleef het compendium van Maetsuiker bijna 160 jaren (wanneer men niet uitzondert het nooit officieel gepubliceerde Eecueil van Wetten van den Maarschalk Daendels, dat echter alleen de jaren 18D8—1810 omvat) het wetboek in Neêrl. Indië, waar dus ook een codex met novellen bestond.
De aard der zaak bragt mede, dat zijn
inhoud een wederklank was op de wetgeving in het Moederland, namelijk op het zoogenaamde Oud-Hollandsch regt. In de strafvordering bestond dus bij het proces extraordinaris geheime en schriftelijke behandeling zonder verpligte verdediging des beschuldigden. Toen de Engelschen in 1811 Java vermeesterden, handhaafden zij, meer getrouw aan de traditie der oude Eomeinen dan de Franschen, de bestaande wetgeving met geringe wijzigingen, luidens de proclamatie van Lord Minto. Deze waren echter verre van gering op het gebied van strafvordering.
Zij bestonden in de afschaffing van het
extraordinair proces en zijne gevolgen,
met
name
de
— 5 — pijnbank.
Hetgeen daarvoor in de plaats kwam, kenmerkt
de vooringenomenheid van het toenmalige tusschenbestuur met de Engelsche regtsinstellingen. Daartoe behoorde voornamelijk: regtspleging op convictie, afdoening van zaken in continents regterlijke omgang voor alle plaatsen buiten Batavia, Soerabaija en Samarang, benevens invoering der Jury.
Dit echter (de instelling van gezworenen) had nog
een anderen grond: Lord Minto had namelijk nog kort vóór zijn vertrek de vermindering van het getal leden bij den Eaad van Justitie tot drie geordonneerd.
Deze ver-
mindering maakt het behoud van het extraordinair proces bij wijze van enquesten voor Kommissarissen en Rapporteurs nagenoeg onmogelijk. Men had dus slechts te kiezen tusschen de intrekking der order (door benoeming van een grooter aantal regters) of hare uitvoering door verkort en meer summier proces ten criminele.
De Luitenant-
Gouverneur in Eade koos natuurlijk het laatste ; ook hieraan was de Jury op Java haren oorsprong verschuldigd. De onder het Engelsch tusschenbestuur uitgevaardigde wetten zijn in twee officiële verzamelingen bijeengebragt, waarvan wij hier slechts de opschriften vermelden. De eene, in de Hollandsche taal, werd ingevoerd bij Proclamatie van den Luitenant-Gouverneur in Eade, dd. 21 Januari] 1812, onder den niet o verbescheiden titel van » Wetten tot eene meer prompte, zuivere en onpartijdige administratie der Justitie op het eiland Java," en de andere, in de Engelsche taal, onder het opschrift: »Proclamations, Ee-
— 6 —
gulations, Advertisements and orders, printed and published in the Island of Java, by the British Government and under its Authority," in twee deelen, waarvan het eerste van September 1811 tot September
1813 loopt en het
tweede tot September 1815. Kort daarna, op 19 Augustus 1816, verblijdde zich Nederland met het herstel van zijn oppergezag door de overgave van Java uit handen der Engelschen aan onze Commissarissen-Generaal, wier instructie tevens de herziening der Statuten van Batavia gelastte.
Zulks evenwel was
ligter gezegd dan gedaan. De tijden, menschen, zaken en omstandigheden waren dermate veranderd en de Statuten hierdoor zoo verouderd, dat zij schier geheel onbruikbaar werden en de herziening er van nagenoeg nederkvvam op hunne afschaffing en het daarstellen van eene geheel nieuwe wetgeving. Deze echter diende dan ook uit het praktische oogpunt der eenvormigheid overeen te komen met hetgeen in het Moederland gold. Maar in Nederland was toen een provisionele toestand en de inheemsche codificatie werd pas voorbereid. Hare voltooijing diende afgewacht te worden, om Indië op zijne beurt met eene legislatie te begiftigen. Commissarissen-Generaal bepaalden zich dan ook tot het invoeren op 10 January 1819 van sommige voorloopige bepalingen, waarvan tot ons onderwerp betrekking heeft het reglement op de Criminele regtsvordering bij het Hoog Geregtshof en de raden van Justitie, afgedrukt in N°. 20 van het Indische Staatsblad.
— 7 —
De jury bleef daarbij afgeschaft, en voor de meeste strafzaken werd mondelinge en openbare behandeling behouden. Dat de pijnbank achterwege werd gelaten is wel niet noodig te zeggen. Dit provisionele reglement werd op nog al uiteenloopende wijze beoordeeld. Terwijl Mrs. van der Linden en de Pinto *) het gebrekkig en onvolledig noemen, ziet Mr. Heemskerk 2) daarin bijna denzelfden waarborg voor een beschuldigde, als in de wetten, die destijds ten onzent dit onderwerp beheerschten. De voltooijing der Nederlandsche codificatie werd het tijdstip om de nieuwe Indische op hechte en duurzame grondslagen te beginnen 3 ). Een Koninklijk besluit van 15 Augustus 1839 benoemde daartoe eene commissie van O. I. oud-ambtenaren.
Hare
praktische verrigtingen zijn voor ons onderwerp van minder direct belang, omdat zij zich dienaangaande bepaalden tot het voorbereiden der regeling van verwante of betrekkelijke punten in de Eegterlijke organisatie en de Algem. bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch Indië. De strafvordering zelve werd meer in de Kolonie bewerkt
») In Themis X I , bl. 174. s ) Ned. Jaarb. v. Regtsgel. en Wetg. XI, bl. 104. 3 ) Voor hare uitvoeriger geschiedenis verwijzen wij naar de Themis IX, alsmede naar de inleidingen tot de dissertatiën van Mr. Rochussen. (Utrecht 1853) over het nieuwe N. I. Burg. Wetb. en van Mr. Metman (Rotterdam 1855) over dat op de Burg. Regtsv., en verder naar den eersten jaargang, N". 1, van het regtskundig Tijdschrift: het Regt in Ned. Indië, waarin is opgenomen de redevoering door Jhr. Mr. Wichers, uitgesproken ter gelegenheid van de invoering der Nieuwe Wetgeving.
•
— 8 — en langs eenen anderen weg, zooals ons zal blijken uit de geschiedenis van het reglement hieromtrent, welks hoofdpunten wij alsnu kortelijk gaan mededeelen. De strafvordering behoorde tot die onderwerpen van wetgeving waarvan men gaarne, met gebruik der in Nederland voorhanden bronnen (voornamelijk een conceptreglement en ad vijs daarover van den Minister van Justitie), de regeling overliet aan het Indisch Bestuur. Dienvolgens belastte het Koninkl. besluit van 16 Mei 1846, waarbij tevens bekrachtigd werden de Algem. bepalingen, de wetboeken van Burgerlijk regt en Koophandel, benevens eene gedeeltelijke strafwet '), den Gouv.-Generaal met het zamenstellen van een reglement op de strafvordering.
Naar aanleiding van dit Koninkl. besluit droeg de
Gouv.-Generaal op 5 Dec. 1846 deze taak op aan den toenmaligen President van het Hoog Geregtshof in Neêrl. Indië, Jhr. Mr. H. L. Wichers, die reeds op 8 Maart 1847 een ontwerp indiende, dat, na onderzoek door het Hoog Geregtshof en den Raad van Indië, met de daarin gebragte wijzigingen op 14 September 1847 werd gepubliceerd onder den titel van »Reglement op de strafvordering voor de raden van Justitie
op Java en het Hoog Geregtshof
van Indië, mitsgaders voor de Residenten op Java en Madura, regtsprekende in zaken van overtreding tegen Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen." ') Bepalingen betrekkelijk de misdrijven begaan ter gelegenheid van faillissement en bij kennelijk onvermogen, mitsgaders bij surse'ance van betaling.
_
9 —
De Heer Wichers heeft zich op eene uitmuntende wijze, door eene geheel nieuwe bearbeiding, van zijne taak gekweten.
Hiertoe droeg ongetwijfeld hare grootere zelfstandig-
heid bij, die hem veroorloofde meer van de Nederlandsche wetboeken af te wijken, dan de staatscommissie in Europa. Hoe heilzaam dit werkte, zal in het volgende hoofdstuk, de vergelijking van het Indisch reglement met ons wetboek van strafvordering nader doen zien, terwijl wij deze inleiding besluiten met aanwijzing der beginselen en hoofdpunten, waaromtrent het thans vigerend reglement zich onderscheidt van het oorspronkelijk
ontwerp der staats-
commissie in het Moederland en het daartoe betrekkelijk advijs van den Minister van Justitie aan den Koning. Wij bepalen ons tot bloote aanwijzing, ook omdat het volgende hoofdstuk ons meer dan eens ruime gelegenheid tot nadere behandeling zal aanbieden. De betwiste beginselen en hoofdpunten zijn ') : 1°. Beperking van het reglement tot Java en Madura, als minder geschikt voor de buiten-bezittingen. 2°. Beè'ediging der getuigen ter instructie. 3°. Volkomene vrijheid van den regter om al dan niet gevangenneming te bevelen, behoudens verpligting daartoe, zoo eene lijf- of onteerende straf tegen het geïncrimineerde is bedreigd, en verbod voor dergelijk bevel, wanneer de J ) Zie het rapport van Jhr. Mr. H. L. Wichers aan den Gouv.-Generaal in het regtskundig tijdschrift: het regt in Ned. Indië, liea jaargang, N°. 5 en 6.
— 10 — wet het misdrijf minder of ligter dan met één jaar gevangenis straft. 4°. Handhaving van de regel contumax non
appellat,
en overeenkomstig het Ned. wetb. v. Strafv. verzet, maar geen appel, zoo als in het oorspronkelijk ontwerp, van bij verstek gewezen vonnissen toe gelaten. 5°. Overneming én volledigheidshalve én ter voldoening aan art. 108 van het organiek reglement der in andere wetten door de Commissie vervatte bepalingen ten opzigte van de regtspraak van Residenten ter zake van overtredingen, in dit Règlement van strafvordering. 6°. Grootere eenvoudigheid en duidelijkheid omtrent de regeling van regtsgebied. 7o. Revisie (eorrectionneel en crimineel appel). Ten deze bijgevoegd de omschrijving
in welke gevallen bekrachti-
ging, verbetering of vernietiging moet plaats hebben. De uitsluiting van revisie door vrijspraak, tot wettige vrijspraak in het reglement beperkt, waarbij tevens behouden ééne uitzondering (opschorting wegens verkorte verdediging of onvolledige instructie, art. 294) ; geene nieuwe bewijsstukken worden in revisie toegelaten. 8°. Cassatie. Splitsing van dezen titel in twee afdeelingen: a. van het beroep in cassatie in het algemeen; l. van de wijze van procederen in cassatie. Bevordering van orde en duidelijkheid is reden en doel dezer veranderde redactie. Stelsel : uitsluiting der cassatie (ook in het belang der wet) voor misdrijven, alzoo ten deze revisie. Uitbreiding der be-
— 11 — voegdheid van het Openbaar Ministerie bij het Hoog Geregtshof, om in alle vonnissen wegens overtredingen naar eigen zelfstandig
oordeel (met afschaffing van daartoe be-
trekkelijke bevelen van het opperste regtscollegie) cassatie in het belang der wet te provoceren. 9°. De opschorting en vernietiging van arresten en vonnissen, uithoofde van bepaalde omstandigheden, ook uitgestrekt tot overtredingen (politiezaken). 10°. Behoud der bewijstheorie, die de Minister van Justitie door het stelsel van intieme convictie wilde vervangen, als leiddraad van den regter tot het vestigen zijner overtuiging, ten aanzien van de schuld of onschuld van den beklaagde, daar het hoofdbezwaar tegen de bewijsleer, namelijk
de menigvuldige gevallen van cassatie, waartoe
het aanleiding geeft, voor Indie niet bestaat, aangezien bij de Indische wet geene cassatie in zaken van misdrijf is toegelaten. 11°. De vermelding van de amnestie en abolitie onder de oorzaken, welke het ophouden van alle vervolging tot straf te weeg brengen. Ten slotte vermelden wij nog, dat het reglement ingevoerd werd en in werking trad gelijktijdig met de overige, zoo in Europa als in de Oost-Indien vervaardigde wetboeken, op 1 Mei 1848: het tijdstip voor Neêrlandsch Indie, even als 1 October 1838 voor Nederland, van de voltooijing der codificatie, uitgezonderd het strafregt.
HOOFDSTUK VERSCHIL
TUSSCHEN
NEDEELANDSCHE
HET
I.
INDISCHE REGLEMENT EN HET
WETBOEK
VAN STBAFVOEDERING.
De wording van het Indisch reglement verklaart zijne menigvuldige afwijkingen van het Nederlandsche wetboek. De eenvormigheid van wetten voor Moederland en Koloniën, teregt op den voorgrond geplaatst in de wetboeken van burgerlijk
en handelsregt, welker hoofddoel is de re-
geling der onderlinge belangen en betrekkingen van individuen, was van minder gewigt voor de strafvordering, die nagenoeg uitsluitend de regtsverhouding tusschen den staat aan de eene en de individuen aan de andere zijde bepaalt. Dienaangaande althans zocht noch vond men redenen om aan de eenvormigheid eenen zoo overwegenden invloed toe te kennen, om hieraan verbetering, gebruikmaking van de lessen der wetenschap en de vruchten der ervaring, ten gevolge eener tienjarige toepassing van het nieuwe wetboek in Nederland, op te oïFeren. In ruime mate werd dit begrepen, zooals wij dan ook zien uit de talrijke in- en uitwendige veranderingen, die het Indische reglement van het Nederlandsche wetboek van strafvordering onderscheiden. Veranderingen, die zich
— 13 — niet bepalen tot de gevolgen der plaatselijke, maatschappelijke en staatkundige gesteldheid op Java en Madura, of van de verschillende regterlijke organisatie aldaar, evenmin tot dadelijke regeling veler punten ten onzent aan het toekomstig (?) strafwetboek overgelaten, maar zich veel verder uitstrekken. Terwijl ons wetboek op het voetspoor van den (nu bijna vijftig jaren) voorloopig behouden Code Pénal strafbare feiten onder den generieken naam van misdrijven verdeelt in misdaden, wanbedrijven en overtredingen als criminele, correctionnele en politie species, beperkt het Indisch reglement zijne terminologie tot misdrijven (voor aanduiding der criminele en correctionnele vergrijpen) en overtredingen. Hoe gewigtige veranderingen daaruit onmiddellijk en middellijk ontstonden, zal ons straks nader blijken. Voegen wij hierbij nog andere voorname afwijkingen door betere rangschikking der titels en artikels, vaak betere redactie, meerdere volledigheid in menig voorschrift zoo in den vorm als naar inhoud, de aanvulling van niet weinige in ons wetboek gebleven leemten en gapingen, de beslissing van menige kwestieuse of twijfelachtige punten en eindelijk de talrijke inwendige verbetering van vele uitwendig overeenkomende artikelen. Beschouwingen
over het laatste (betere strafvordering
naar het Indisch reglement dan naar het Nederlandsche wetboek) bewaren wij voor een bijzonder opzettelijk onderzoek, en wij gaan thans de overige grondslagen van veran-
— 14 — dering nader ophelderen door een overzigt van sommige daaronder ressorterende bepalingen in de volgorde der hierboven aangeduide rubrieken, en vermelden dus in de eerste plaats afwijkingen in het reglement naar aanleiding van de § 1.
Plaatselijke,
Maatschappelijke en Staatkundige Gesteldheid van Java.
Grootere hiërarchie en gestadiger toezigt der hoogere autoriteiten blijken onder meer ten deze uit de subordinatie der niet onmiddellijk tot de justitie behoorende lagere Europesche, Inlandsche of daarmede gelijk gestelde beambten en bedienden van regterlijke politie aan Eesidenten en Assistent-Residenten,
door wier tusschenkomst zij buiten
periculum in mora de bevelen der officieren van Justitie ontvangen
(art. 3 R.).
Insgelijks behoort hiertoe de on-
derwerping ex officio van alle vonnissen der Raden van Justitie in zake van misdrijf aan de Revisie van het Hoog Geregtshof en verpligte opzending te dien einde (art. 282, 283 R.). Zwaardere straffen voor den griffier, die afschriften van arresten of vonnissen uitreikt vóór de onderteekening daarvan; art. 211 S. bedreigt eene geldboete van vijftig guldens; art. 420 R. maakt schorsing en ontzetting mogelijk, ja zelfs casu quo vervolging wegens valschheid. Soms wordt autorisatie van het administratief gezag vereischt, bijv. tot vervolging van ambtenaren '), Inlandsche Grooten enz., de voltrekking der doodvonnissen hangt af ') Bij ons is dit als ongrondwettig afgeschaft bij Koninklijk besluit van 4 Febr. 1818. Zie de Bosch Kemper, Strafv. I, 1S7.
— 15 — van het voorafgaande fiat executio van den Gouv.-Generaal (art. 300 E.). Met opsporing van delicten zijn ook belast de bedienden der policieambtenaren (art. 2, N°. 1 E. tegenover art. 11, N°. 3 S.) ; daarentegen is natuurlijk geene melding gemaakt van veld- en boschwachters. De mindere rijkdom der kolonie aan magistraten en regtsgeleerden mag onder anderen daartoe hebben bijgedragen,, dat de Indische regter-commissaris niet als de Nederlandsche (art. 56 S.) aan deze function om de twee jaren vaarwel mag zeggen. Individuele bevoegdheid van den voorzitter in Nederl. Indië tegenover collegiale ten onzent wordt meermalen aangetroffen, zoo benoemt de President van het Hoog Geregtshof den regter-commissaris (art. 41 E.), in Nederland het Provinciale Hof zelve (art. 55 S.).
De tijdelijke regter-
commissaris wordt aangewezen door de Eegtbank (art. 57 S.), in Indië door den President van den Eaad van Justitie (art. 43 E.). Waarborgen voor persoonlijke vrijheid bestaan ook op Java, maar in beperkter mate uit den aard der zaak. Het Wetboek van Strafvordering
(art. 88) laat voor-
loopige inhechtenisneming, zelfs bij criminele gevallen, over aan het arbitrium. judicis en verbiedt haar ten eenenmale ter zake van correctionnele wanbedrijven (behalve diefstal, opligting, misbruik van vertrouwen, verwonding, bedelarij en landlooperij).
— 16 — Volgens het reglement daarentegen moot de regter gevangenneming
bevelen, wegens misdrijven,
waarop eene
lijf- of onteerende straf staat, en mag hij dit in alle andere gevallen, behalve die, waartegen minder dan één jaar gevangenis bedreigd is (art. 71 E,.). Arrestation door het politiek gezag verpligten den cipier op zware straffen tot onmiddellijke kennisgeving aan Provinciaal Hof en Arrondissements-Eegtbank (art. 422 S.) ; in Indië is overschrijving der order van den GouverneurGeneraal in haar geheel op het register voldoende (art. 363 E.). Ook de magt van den regter-commissaris onderging eenige uitbreiding (verg. art. 63 E. met art. 78 S.).
In het be-
lang der justitie wordt het vertrek uit Java opgehouden door weigering van pas (art. 78 E.). Hier tegenover staan als eenigzins verzachtende middelen de officiële beteekening van het sluiten der instructie en de bevoegdheid van den beklaagde (ook ten correctionnele) om eene memorie van suggestie in te dienen (art. 100, 101 E.) en van verdediger (insgelijks ook ten correctionnele) voorzien te worden (art. 120 E.). In de keuze van verdedigers is de beklaagde niet beperkt tot gepromoveerden en procureurs (art. 160, 226 S.) ; alle praktizijns, ja, zelfs buiten hun midden, alle bloed- of aanverwanten mogen hem dezen dienst bewijzen (art. 120 E.). Het bedrag der schadevergoeding voor de beleedigde partij is verhoogd tot /
300 (art. 163 E.), behalve in
— 17 — politiezaken, die voor den Resident dienen, als wanneer ƒ 50 het maximum vormen (art. 204, c. E.) ; het Wetboek van Strafvordering bepaalt dezen eisch tot ƒ 150 ter correctionnel (art. 231 S.) en in alle politiezaken tot /
50
(art. 253, 4P. S.). Omtrent getuigenis van lijfeigenen en vrijgelatenen bevat het reglement voorschriften in artt. 145 en 147. Getuigen mogen bij ons nimmer tolken zijn (art. 196 S.), op Java wel, met wederzijdsch goedvinden van den Officier van Justitie en van den beklaagde (art. 156 E.). Amnestie en abolitie van wege den Gouverneur-Generaal vernietigen vervolging en straf (art. 390 11.). Executie volgt in Nederland den termijn, bij art. 366 S. aangewezen, na het vragen van gratie of afwijzing er van, zoo spoedig mogelijk
(art. 371 S.) ; die der doodstraf
wordt in Indie" 3 maal 24 uur bevorens aangezegd (art. 341 E.). Eigenaardige verschijnselen, althans naar onze begrippen over scheiding tusschen justitie en administratie in het Moederland, zijn de regtspraak in politiezaken va u eenen administratieven ambtenaar, den Resident (art. 199 volg. E.), wijders de waarneming van het griffierschap in den regel door den ambtenaar van het O. M. (art. 203 E.), en eindelijk de aanvulling ad hoc van het door wraking of verschooning onvoltallige Hoog Geregtshof door den Gouverneur-Generaal, na berigt van dit collegie en op verzoek van zijnen Procureur-Generaal (art. 279 E.). 2
— 13 — Eenigzins analoog aan de wijze op welke ten onzent in strafzaken
de getuigenissen der leden van het Koninklijk
geslacht worden ontvangen (tit. XIII, artt. 311—814 S.) is bepaald, dat de Gouverneur-Generaal nimmer als getuige kan worden gedagvaard, maar dat hij, zoo noodig, clen Eegter van Instructie of een ander Magistraat ad hoc na, voorafgegaan verzoek, bij zich ontvangt tot het verbaliseren zijner getuigenis, welk verbaal haar dezelfde bewijskracht- geeft, alsof zij op de teregtzitting ware afgelegd (art. 413 E.), en dat Eegenten, inlandsche Vorsten en Grooten, alleen met magtiging van den Gouverneur-Generaal als getuigen mogen geroepen worden voor den Eegter, die anders (bij gebreke dezer magtiging) bij hen komt voor hetzelfde doel en op de wijze als bij den Gouv.-Generaal zelven (art. 414 E.). De beëediging der getuigen in de instructie (art. 48 E. tegenover art. 62 S.) ; voorschriften omtrent keuze van domicilie door den gedaagde, die bij procuratie verscheen (art. 181 E.); de voorlichting van den Europeschen regter in zekere gevallen door adviseurs (Chinezen of Arabieren), die geraadpleegd worden over bewijs en strafbaarheid der feiten naar hunne godsdienstige, of andere wetten en gebruiken, en door den President kunnen worden uitgenoodigd tot het bijwonen der Eaadkamer (deliberatie over vonnis) (art. 16G E.), welke uitnoodiging altijd plaats heeft voor het bijwonen der uitspraak (art. 177 E.) ; het regt tot aanwezigheid op de teregtzitting met gedekten hoofde voor Mahomedaansche belijders (art. 245 E.), en menige andere
— 19 — bepaling kunnen insgelijks tot deze rubriek geacht worden te behooren, ofschoon zij eenigzins meer zamenhangen met de veranderingen, die wij nu gaan behandelen en welke hunnen oorsprong vinden in het verschil der Indische en Europesehe regterlijke organisatie.
§ 2.
Regterlijke Organisatie.
Het reglement belast uitsluitend het Openbaar Ministerie met alle vervolgingen, terwijl ten onzent art. 222 S. ook aan andere ambtenaren in vele gevallen, bijv. belastingszaken, gelijke bevoegdheid toekent, die in art. 9 E. tot het opsporen is beperkt. Alle strafzaken (contravention, correctionnele en criminele) worden op Java in den regel onderzocht en behandeld door een en hetzelfde regterlijk collegie: door den ßaad van Justitie.
Ten gevolge hiervan vervalt en wordt in het
reglement niet aangetroffen de herhaalde instructie (bij de Raadkamer van het Provinciaal Qeregtshof), welke in den vierden titel van ons Wetboek van Strafvordering is omschreven. De Nederlandsche wetgever kent aan overtredingen twee instantiën toe, namelijk eersten aanleg en appel, en bovendien cassatie ; het reglement alleen aan zoodanige overtredingen, die in eersten aanleg door de inlandsche regtbanken of (van geheel ligten aard) door de Eesidenten zijn beregt: 2*
— 20 —
voor andere beslaat enkel appel of cassatie, bij hetzelfde collegie (het Hoog Geregtshof) uit te wijzen, en wel naar mate de judex a quo, de Raad van Justitie, al dan niet Regier in eersten aanleg en tevens in het hoogste ressort is. Wanneer de Raad van Justitie in hooger beroep kennis neemt van een vonnis, door eene inlandsche regtbank in eersten aanleg ter zake van overtreding gewezen, is zoodanige procedure in appel sui generis, en wijkt van de gewone af, voornamelijk door de uitsluiting van den regel uconlumax non appellat" en door de bevoegdheid tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, ondanks cassatie, wat de in hooger beroep uitgesproken of bekrachtigde geldboeten betreft (artt. 197, 198 R.). Eindvonnissen der Raden van Justitie in zake van regeling van regtsgebied zijn alleen vatbaar voor cassatie (art. 267 R . ) ; die der arrondissementsregtbanken ook voor appel (art. 380 S.). Ten correctionnele hebben wij hier te lande appel en cassatie, een en ander facultatief; op Java slechts revisie, altijd ex officio. Ook ten criminele vervangt het reglement de cassatie, door deze revisie.
Van het gezegde moeten
worden uitgezonderd zaken ter competentie van het forum privi-legiatum (de Hooge Raad der Nederlanden en het Hoog Geregtshof van Neêrlandsch Tndiê als zoodanig), waarvoor beide wetgevingen slechts ééne instantie kennen. Te dezer plaatse stippen wij ook aan, dat het Hoog Geregtshof in zake van overtreding niet dadelijk verstek
— 21 — uitspreekt, maar eerst na aanhouding tot eenen naderen regtsdag (art. 226 R.), dat echter tegen het eenmaal verleende verstek geen verzet wordt toegelaten, waartoe de bevoegdheid ten onzent bij den Hoogen Raad overtuigend blijkt uit art. 335 S., waarbij niet dan appel en cassatie worden uitgesloten. Verstek en verzet zijn in het reglement alleen bekend ter zake van overtredingen; in Nederland ook voor wanbedrijven. Bij vernietiging van onderling onbestaanbare incompatibele veroordeelende vonnissen en arresten, onderzoekt en behandelt het Hoog Geregtshof van Neêrlandsch Indië zelf de zaak (art. 357 R.), terwijl de Hooge Raad der Nederlanden in zoodanig geval naar een, tot nog toe aan de zaak vreemd, Provinciaal Geregtshof of ArrondissementsRegtbank verwijst (art. 410 S.).
§ 3. Onderscheiding van misdrijven en overtredingen in het reglement, tegenover onderscheiding van misdaden, wanbedrijven en overtredingen in het Nederlandsche Wetboek. Het Wetboek
van Strafvordering heeft de hier boven
opgenoemde classificatie der strafbare feiten onder den generieken naam van misdrijven uit den nog in Nederland vigerenden Code Pénal behouden. Het reglement reduceert
— 22 —
deze cathegoriën tot twee: misdrijven, waartoe misdaden en wanbedrijven behooren, en overtredingen. Beide wetgevingen nemen de straf tot grondslag der verdeeling.
Zoo geeft in Nederland de politie, correctionnele
of criminele straf aan een feit het karakter van overtreding, wanbedrijf of misdaad; terwijl in Indië analoge kenmerken bestaan. De Heer Heemskerk teekent in zijn overzigt der nieuwe Indische wetboeken 1 ) hierop aan: »Daar intusschen de vormen van vervolging in zaken van misdrijf en overtreding onderling verschillen, komt men hier, langs eenen omweg, juist
tot dezelfde onderscheiding van misdaad,
wanbedrijf en overtreding van politie, welke in onze bestaande wet ten grondslag genomen is, en alles bepaalt zich tot eene andere beteekenis der woorden: misdrijf en overtreding in de Indische, vergeleken met de JSTederlandsche wet." Van meer belang komt deze verandering aan de HH. van der Linden en de Pinto '2) voor, die haar eene groote verbetering noemen van diepen invloed op het geheele stelsel, en de geheele regtspleging beheerschende, ten gevolge waarvan alle misdrijven dezelfde behandeling voor denzelfden regter ondergaan. De lezing van reglement en wetboek overtuigde ons van de juistheid der opmerkingen van de twee laatstgenoemde ') Nederlands che Jaarboeken, XI. bl. 106. ) Themis, XI. bl. 176.
2
— 23 —
schrijvers.
Inderdaad grijpt dit verschil diep in; daarge-
laten de gevolgen voor economie en redactie van beide wetgevingen, brengen wij ook hiermede in verband de afwijkende behandeling in strafzaken, ten opzigte waarvan reeds een en ander door ons is vermeld, onder het overzigt der veranderingen, naar aanleiding der gesteldheid van Java en der regterlijke organisatie aldaar.
Bij die gele-
genheid hebben wij reeds gewaagd van de eenvormige instructie en behandeling van correctionnele en criminele zaken, voor zoo verre het reglement alle misdrijven ter cognitie van hetzelfde
collegie (den Raad van Justitie)
brengt, daarvoor zonder eenig onderscheid instructie gebiedt ; ook ten criminele zich met ééne instructie vergenoegt (vermits het gemis van criminele regters qua tales), aanwijzing van verdediger, bevoegdheid tot memorie van suggestie, gelijke litis contestatie, gelijk toezigt van den hoogeren regter door revisie en toelating van den civielen eisch der beleedigde partij ook ten criminele plaats hebben. Wij voegen bij het gezegde art. 209 vv. E., waaruit blijkt, dat ter correctionnele niet als ten onzent verstek, maar wederspannigverklaring wordt uitgesproken tegen afwezige beklaagden, alsmede art. 334 E.., waarbij een dubbel advijs van beide regterlijke collégien is ingevoerd tot voorlichting van den Gouverneur-Generaal omtrent het verleenen van gratie.
— 24 —
§ 4.
Verschil in rangschikking van titels en artikelen.
Om deze beschouwing te verduidelijken, geven wij in bijlage B een overzigt der titels van beide wetgevingen met onderlinge verwijzing. Dit overzigt toont vooreerst, dat bet Reglement 22 titels heeft met 424 artt. tegenover 23 titels met 465 artt., voorkomende in het Wetboek van Strafvordering. De algemeene bepalingen in den aanhef onzer strafvordering worden als zoodanig te dier plaatse in het reglement niet aangetroffen ; de meeste zijn dan ook aldaar overbodig
door de opname er van in de Algemeene bepa-
lingen van wetgeving voor Nederlandsen Indië, terwijl het voorschrift ter regeling van zoogenaamde praejudiciële geschillen (art. 6 S., art. 409 E.) is verplaatst onder de bepalingen van gernengden aard, het opschrift van den twee en twintigsten en laatsten titel van het reglement. Nagenoeg gelijke hoofden, met geringe wijzigingen in de redactie wegens afwijking der termen misdrijf en beklaagde hebben in beide wetgevingen de titels, waarbij behandeld
worden : Het opsporen van delicten ; Eegter-
Commissaris en voorloopige informatiè'n ; regtsingang met verdere geregtelijkc instructie ; de regtspleging tegen afwezige, niet achterhaalde of ontvlugte beklaagden ; de herkenning van ontvlngte en weder achterhaalde veroordeelden ; de procedures in zake van valschheid; schennis van eerbied jegens de openbare magt ; regeling van regtsgebied ;
— 25 — wraking en verscliooning van regters met renvooi der zaken naar elders dien ten gevolge; cassatie, executie, opschorting en vernietiging van regterlijke uitspraken wegens bepaalde omstandigheden; bewijs der strafbare feiten, en eindelijk het vervallen, ophouden en te niet gaan van vervolgingen en straffen. Deze titels zijn in beide wetgevingen in dezelfde orde gerangschikt, behalve dat het reglement de cassatie plaatst vóór de executie en zoo doende een Hysteron proteron van ons Wetboek mijdt. Ons Wetboek van Strafvordering namelijk schijnt de cassatie alleen te beschouwen als een middel om de executie te schorsen ; het Indisch Reglement beschouwt haar juister, als nog behoorende tot den loop van het regtsgeding en plaatst haar dienovereenkomstig '). Het verschil in regterlijke organisatie heeft tot gevolg, dat vier titels (IV, V, VI en VII R. over het regtsgeding op de teregtzitting voor de Raden van Justitie in zake van misdrijf, idem in eersten aanleg voor overtreding, het appel van vonnissen wegens overtreding en de procedure wegens overtreding voor de Residenten) in het Reglement zijn toegewijd aan onderwerpen, welke het wetboek behandelt in drie (V, VI en VII S., namelijk het regtsgeding op de teregtzitting van het Provinciaal Geregtshof, dat in correctionnele zaken en het regtsgeding wegens overtredingen van politie, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep). ') Zie Themis XI. bl. 211.
— 26 —
Om dezelfde reden viel uit het reglement titel IV S. : » van liet onderzoek der strafzaken, bij het Provinciaal Geregtshof in Eaadkamer vergaderd." Het forum privilegiatum beslaat in onze wet twee titels (VIII van de vervolging en de teregtstellingen van regterlijke ambtenaren, ter zake van misdrijven door hen gedurende den tijd hunner bediening bedreven, en XIV van het regtsgeding voor den Hoogen Eaad) ; in het reglement, overigens ten deze aan te vullen uit de in Nederlandsch Indië vigerende bepalingen op de regterlijke organisatie, heeft men dienaangaande slechts éénen titel (XI, procedure in eersten aanleg voor het Hoog Geregtshof) en beter gerangschikt.
Revisie, ten onzent onbekend, is de inhoud
van titel XV E.
Terwijl in Nederland gevangenissen en
waarborgen voor persoonlijke vrijheid twee
afzonderlijke
titels vormen (XX en XXI S.) is dit onderwerp bij het reglement in meer schuchtere bewoording der opschriften zamengevat bij titel XIX. Ook ten opzigte van vele artikelen ontmoet men in het Reglement betere rangschikking dan in het Wetboek van Strafvordering,
Wij zouden ons bestek overschrijden, zoo
wij alle of de meeste hiertoe betrekkelijke gevallen hier willen opnoemen.
Wij verwijzen te dien einde naar de
concordans aan het slot onzer dissertatie en zullen nu slechts weinige voorbeelden
aanhalen, zooals opzigtelijk
den loop der instructie ter Eaadkamer, concentreert art. 102 E., de bij ons in de artt. 125, 126 en 128 kS. on-
— 27 —
zamenhangend verspreide bepalingen.
Gelijke aanmerking
geldt de voorschriften over gemis en vervallenverklaring van verzet (art. 188 E., art, 241 en 273 S.). De algerneene vragen aan getuigen vermeldt de Indische wetgever vóór hunne beëediging (art. 139 E.) en niet daarna, zoo als ons wetboek (art. 183 S.). Wie de getuigen voor den Kegter-Commissaris dagvaardt is bij ons afzonderlijk geregeld in art. 60 S.
Het regle-
ment bevat onder de gemengde bepalingen een geheel algemeen voorschrift
over alle exploiten in strafzaken met
vollediger regeling (art. 422, 423 E.). De schorsing der executie van een vonnis a quo hangende appel is achter den modus appellandi geplaatst (art. 189 E.) en niet daar tusschen in, zoo als bij art. 242 S. De regel non bis in idem werd uit de procedure ter openbare teregtzitting van den criminelen regter (art. 218 S.) verplaatst naar den titel van het vervallen, ophouden en te niet gaan van vervolgingen en straffen (art. 389 E.) Ons wetboek zegt eerst hoe en daarna wanneer men cassatie aanteekent (art. 389, 390 S.), in het reglement vinden wij die orde omgekeerd (art. 314 E.). Yeroordeeling in cle kosten van den ambtenaar, die oorzaak is der cassatie, is bij het reglement onmiddellijk onder die soort van cassatie, waarin zij kan voorkomen (art. 305 E.) ; terwijl wij haar in ons Wetboek aan den voet der afdeeling ontmoeten na het opsommen aller soorten van cassatie (art. 386 S.).
— 28 — De twee gevallen van cassatie in het belang der wet volgen op elkander in de artt. 309 en 310 E.; zij zijn ten onzent (art. 382 en 385 S.) van elkander gescheiden door voorzieningen bij ontslag van regtsvervolging, oplegging van verkeerde straf en incidentele cassatie. Ten slotte en ten overvloede herhalen wij, dat titel X I I I S. van de wijze op welke in strafzaken de getuigenissen van de leden van het Koninklijk geslacht zullen worden ontvangen, ontbreekt in het reglement, waarbij analoge voorschriften omtrent den Gouverneur-Generaal en inlandsche Vorsten zijn geplaatst onder de Bepalingen van Gemengden aard (titel XXII E.).
§ 5,
Betere redactie.
De artikelen, welker redactie in het Indisch reglement die in het Nederlandsche wetboek overtreft, zijn zoo talrijk, dat wij ons ook hier moeten bepalen tot mededeeling van enkele voorbeelden. Wij behoeven te dien opzigte niet ver te gaan, want wij ontmoeten reeds in den beginne een belangrijk geval van dien aard betrekkelijk de assistentie van geneeskundigen bij de voorloopige informatie.
Beide
wetgevingen (art. 36 E. en art. 50 S.) vereischen deze assistentie niet alleen, zooals art. M van den Eranschen Code d'Instruction criminelle, wanneer het eenen geweldigen of verdachten dood geldt, maar ook bij zware verwon-
— 29 — dingen, poging tot vergiftiging en andere aanslagen op iemands leven. Desniettemin spreekt art. 50 S. algemeen van een verslag dezer geneeskundigen wegens de oorzaken van den dood en den staat van het lijk. Dood en lijk zullen echter moeijelijk kunnen worden onderzocht, wanneer de beleedigde nog leeft. De HH. van der Linden en de Pinto ') verklaren deze zonderlinge, ja ongerijmde redactie uit het ondoordacht overschrijven van het reeds gewijzigde, zoo even aangehaalde art. 44 C. d. I. Cr.
Het Indische
reglement breidt logisch het verslag ad hoc uit, tot de oorzaken van de wonden en den staat van het ligchaam van den beleedigde. Op eene andere plaats toont ons wetboek de herhaling eener rei van artikelen, die door betere redactie hadden kunnen achterwege blijven en inderdaad uit het Indische reglement verdwenen. Wij bedoelen de algemeene voorschriften omtrent algemeene vragen, verschooning, afwijzing en beeediging van getuigen, ten onzent zoowel in den titel van den Eegter Commissaris als in dien van de procedure op de zitting van het Hof in extenso herhaald, terwijl art. 48 R. bij de behandeling der voorloopige informatié'n zich vergenoegt met verwijzing dienaangaande naar den titel over de openbare teregtzitting, waardoor vereenvoudiging ontstaat. Het Nederl. Wetboek (art. 174 S.) spreekt bij beteeke-
») Themis, XI, bl. 182.
— 30 — iring der in openbare zitting te hooren getuigen van eenen termijn vóór het verhoor; hetzelfde begrip wordt in het Indisch reglement meer helder uitgedrukt, door aldaar het woord teregtzüüng te bezigen (art. 131 E.). De beboete getuige kan kwijtschelding erlangen in Nederland, zoo hij verhindering beweert (art. 178 S.), in Indië zoo hij wettige verhindering aantoont (art. 135 E,.). De voorzieningen in geval van weigering van getuigenis (art. 179 S.) zijn overgenomen voor weigering zonder wettigen grond (art. 136 E.). Beide wetgevingen bedoelen mijns inziens dat het verhoor onder eede van getuigen, die zich kunnen verschoonen, niet alleen verlof van O. M. en beklaagde eischt, maar ook de bewuste getuigen zelven daarin moeten toestemmen. Waartoe zou anders hun regt dienen om zich van het geven van getuigenis te verschoonen? — Art. 188 S. vermeldt dit echter niet uitdrukkelijk, wel art. 146 E. dat wij derhalve veel beter geredigeerd vinden. Trouwens hier mag van toepassing heeten quod abundat non nocet,''' terwijl ook over het algemeen de wettekst in poenali niet te duidelijk kan zijn wegens uitsluiting van interpretatie bij extensie en analogie op dit gebied. Als tolken mogen niet fungeren de regters, de officier van justitie en de griffier (art. 156 E.) ; in ons Wetboek dat ongetwijfeld eveneens de uitsluiting van alle deze ambtenaren bedoelt, leest men slechts de regters (art. 196 S.).
— 31 —
Cassatie is naar beide wetgevingen alleen in het belang der wet toegelaten bij vrijspraak; art. 310 E.'voegt de woorden »op eene wettige wijze" bij, die men niet vindt in art. 381 S. '). Aan wien behoort de voorziening in cassatie in het belang der wet? Volgens de regterlijke organisatie, zoowel in Nederland als op Java, aan den Procurear-Generaal bij het opperste Geregtshof.
Deze ambtenaar wordt dan ook con-
sequent genoemd in de artt. 309 en 310 R,, waarbij de twee gevallen omschreven zijn, die tot deze speciale cassatie sui generis kunnen leiden. Niettemin onze wet noemt bij voorziening wegens vrijspraak den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad (art. 381 S.), terwijl zij in art. 385 S. aan het -»Openbaar Ministerie" zonder nadere omschrijving de bevoegdheid geeft, cassatie in het belang der wet te vragen, wegens misslagen in de aanhaling van den tekst der wet bij de vonnissen a quo. Indien onze wetgever onder »Openbaar Ministerie" in art. 385 S. niets anders verstond dan den in art. 381 S. genoemden Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad, hetgeen wij elders zullen onderzoeken, verdient de duidelijker redactie van het reglement zeker verre nog de voorkeur. Het wetboek van Strafvordering spreekt in art. 391 van beteekening der voorziening in cassatie aan den veroordeelde ; beter zegt art. 315 R. aan de wederpartij, die im-
') Verg. de Bosch Kemper, Wctb. v. Strafv. op dit artikel.
— 32 —
mers ook van regtsvervolging kan ontslagen zijn; een punt waarop wij nog gelegenheid zullen hebben nader terug te komen. Termijn en wijze van aanteekening van cassatie zijn bij één en hetzelfde artikel geregeld (art. 314. E.); bij twee afzonderlijke ten onzent (artt. 3S9 en 390 S.). De bepaling van art. 375 S., dat de beleedigde partij haar geobtineerd vonnis zelve executeert, is, als overbodig, uit het Indisch reglement verdwenen. Wij besluiten onze beschouwingen over de redactie der beide wetgevingen met een onderwerp, ontleend aan de materie van bewijs, namelijk de kracht van onbeëedigde verklaringen. Art. 175 S. verwijst ten onzent naar art. 445 S., luidende aldus: »In de gevallen waarin de wet toelaat »personen te hooren, die onbevoegd zijn om als getuigen »op te treden, zal derzelver verklaring alleen als toelich»ting mogen worden aangemerkt. »De regter zal alzoo geen volkomen geloof mogen hech»ten aan hetgeen zoodanige onbevoegde getuigen verklaren »te hebben gehoord, gezien en ondervonden, al ware zulks »met redenen van wetenschap bekleed, maar hunne verkla» ringen alleen doen strekken om bekend te worden met »en op het spoor te geraken van daadzaken, welke van »elders kunnen blijken of bevestigd worden." In art. 379 E. leest men dienaangaande: »Onbeëedigde verklaringen
kunnen op zich zelve, zelfs
bij onderlinge overeenstemming, geen bewijs opleveren. Daarentegen kan de onbeëedigde verklaring tot aanvul-
— 33 —
ling dienen van andere, daarmede en onderling overeenstemmende wettige bewijzen." Dat ook hier de redactie van het Indisch reglement die van ons wetboek overtreft, zal reeds uit de bloote lezing genoegzaam gebleken zijn, om van nader betoog te ontslaan. —
§ 6.
Grootere volledigheid van vele artikelen.
Onder de veranderingen in het Indische reglement, die tevens verbeteringen zijn, wanneer men ze vergelijkt bij hetgeen daaromtrent van ons Wetboek van Strafvordering is afgeweken, bekleedt grootere volledigheid van vele artikelen eene voorname plaats. Schier elke titel, waarin beide wetgevingen overeenkomen, levert hiervan bewijzen. Zoo ontmoeten wij, ter gelegenheid van het opsporen der misdrijven,
de bepaling, dat het procesverbaal casu quo
moet vermelden, dat de klager niet kan schrijven (art. 8 Ii.), terwijl ons wetboek zich vergenoegt met te zeggen dat de klager onderteekent zoo hij kan schrijven (art. 15 S.). — Het reglement (art. 43 b.) gebiedt ook bij overlijden van eenen regier commissaris tijdelijke benoeming van een nieuwen ; geeft den Officier van Justitie door verzet (art. 44 E.) een regtsmiddel ook tegen het non-lieu op verdere informatiën tegen
van den raad van Justitie, dat in ons wetboek
analoge beschikking der regtbank onbekend is; laat 8
— 34 — het O. M. de verhooren bijwonen (art. 45 b. E.) zonder uitnoodiging van den regter-commissaris, van wien zulks afhangt
blijkens art, 59 b. S., en vergunt uitdrukkelijk
aan den regter-commissaris zitting in de raadkamer (art. 66 b.), maar weert hem van de behandeling ter openbare teregtzitting : twee punten waarover onze wet zwijgt. Eegtsingang wordt niet alleen geweigerd wanneer het geregt bevindt, dat het feit buiten de termen der strafwet valt (art. 85 S.), maar ook in geval er geenerlei aanwijzing van schuld tegen den beklaagde bestaat (art. 68 E.). Aan den anderen kant moet, zoo het niet reeds gedaan is, verhoor van den beklaagde binnen 24 uren ook plaats hebben na bevel van gevangenhouding
(art. 73 b. E.).
Waar onze wet (art. 91 a. S.) mag de regter-commissaris den niet verschenen gedaagde andermaal doen dagvaarden met bevel tot medebrenging ; hij moet dit doen volgens art. 75 a. E., waarbij echter bevel tot medebrenging alleen wordt uitgevaardigd, wanneer de niet opgekomen gedaagde van geene wettige verhindering heeft doen blijken.
Het
regterlijk bevel wijst ook de gevangenis aan waar men komt of blijft (art. 79 E.); dit artikel zwijgt echter over den ten onzent vereischten tekst der strafwet op het betichte feit (art. 94 S.). In geval van vernietiging van het exploit over zoodanig bevel, lezen wij in het reglement tevens, dat onverwijld een nieuw exploit zal worden gedaan (art. 80 c. E.). De aanplakking van het exploit aan het regtsgebouw,
— 3b — indien de gedaagde niet gevat wordt (art. 90 a. E.), verrijkt de overige formaliteiten ad hoc van ons wetboek met een even doelmatig als heilzaam voorschrift. De procedure ter openbare teregtzitting is in het reglement veel vollediger omschreven.
Vooreerst door vermel-
ding te dier plaatse, dat exception dadelijk vóór het getuigenverhoor kunnen worden voorgesteld en voldongen (art. 130 b. E.), waarvan ons wetboek geene melding maakt, terwijl echter de praktijk daarmede eveneens te werk gaat. Hetzelfde (meerdere volledigheid) merken wij ruimschoots op in hetgeen de getuigen betreft. Zoo kent (art. 135 b. E.) aan wettig verhinderde getuigen tegen opgelegde boete ook verzet toe; maakt de President den getuige in geval van tegenstrijdigheid zijner verklaringen hierop aandachtig, en vraagt de vereischte opheldering deswege (art. 141 a. E.); is de beoordeeling der gegrondheid van de aangevoerde redenen van verschooning om verplïgte geheimhouding overgelaten aan den raad van Justitie (art. 148 b. E.), en worden als getuigen geweerd zij, die van een misdrijf beschuldigd
zijn, waarop de wet eene lijf- of onteerende
straf stelt, niet
slechts wanneer zij zich te dier zake in
hechtenis bevinden (art. 190 S.), maar over het algemeen wanneer tegen hen te dier zake regtsingang is verleend (art. 149. 3». E,). Voor de ondervraging van beklaagden door den President bevatten beide wetgevingen eenen leiddraad, maar art. 159 E. voegt bij den inhoud van art, 198 S. nog de be3*
— 36 —
voegdheid van den president tot verwijdering van eeneii of meer beklaagden gedurende het verhoor der overige. Het procesverbaal wordt op Java veel vollediger gehouden dan in Nederland, zooals de vergelijking van art. 176 R. met art. 184 S. genoegzaam aantoont. Overtredingen
worden tot
's regters kennis
gebragt
door de dagvaarding, welke behalve opgave van het feit zooals onze wet in art. 223 S. leert, ook die van de wetsbepalingen
moet
behelzen,
waartegen
de
overtre-
ding zoude zijn begaan (art. 178 E..), ten ware de zaak voor den Resident werd aangebragt (art. 199 R.). De termijn tusschen dagvaarding en teregtzitting is, door te letten op verschillende woon- en verblijfplaats (art. 179 R.), minder eenzijdig geregeld dan bij art. 225 S. De beklaagde wegens overtreding kan ten onzent alleen ddn bij gemagtigde verschijnen, wanneer geene gevangenisstraf op die overtreding gesteld is (art. 226 8.); de Indische wetgever breidde deze bevoegdheid uit, door haar algemeen van toepassing te verklaren op alle overtredingen, onafhankelijk van de daartegen bedreigde straf (art. 180 R.). Het reglement vergunt den regter op verzoek van den beklaagde met toestemming van het O, M. uitstel der zaak, bij procesverbaal te vermelden (art. 182 R.) ; geene analoge bepaling wordt in het wetboek van strafvordering aangetroffen. Appelleert het O. M. van een vonnis bij verstek, dan mag de défaillant, die echter zoo doende zijn regt tot ver-
— 37 —
zet verliest, zich voor den judex ad quem verdedigen, zelfs incidenteel appelleren (art. 188 1. E.); onze wet zwijgt hier over. Naar Indisch regt moet de défaillant zijn verzet ook beteekenen aan de gevoegde beleedigde partij, die bij gebreke hiervan, ondanks vrijspraak of ontslag, behoudt wat zij geobtineerd heeft (art. 222 E.). Ook contramemorië'n van geïntimeerde en gerequireerde in cassatie worden in Nederl. Indië toegelaten (artt. 191, 318 E.) Verzet tegen een vonnis bij verstek is in ons wetboek tot den fatalen termijn van 14 dagen na executie beperkt ook wanneer die executie in beslag op de goederen bestaat (art. 272 S.) ; het Indische reglement verlengt dezen termijn in zoodanig geval tot één jaar, wanneer de veroordeelde ten genoege van den regter aantoont, dat hij van de plaats gehad hebbende ten uitvoerlegging niet tijdig genoeg heeft kennis gedragen, om zijn verzet binnen den gewonen termijn te kunnen uitbrengen, en restitueert aan den défaillant bij vrijspraak of ontslag de opbrengst van het bij executie of na verbeurtverklaring verkochte, onder aftrek der kosten van verstek en executie (art. 221 E.). Behalve bij veroordeeling ter zake van valsehheid in authentieken geschrifte (art. 301 S.), verklaart de regter ook, wanneer het andere geschriften geldt (art. 243 a. en b. E.), het geheele stuk valsch of duidt aan waarin de vervalsehing bestaat en maakt de griffier van deze verklaring procesverbaal
— 38 — op, dat hij met den President onderteekent en naar hetwelk hij in margine van het geïncrimineerde stuk verwijst. "Wraking van den Einzelrichter (Resident of Kantonregter) vertraagt niet noodwendig den loop der Justitie in Indië, vermits art. 274 b. R. het art. 357 8. aanvult met de vergunning aan den Resident om in de wraking te berusten, als wanneer opzending tot regeling van regtsgebied overbodig wordt. On voltalligheid van een regterlijk collegie door wraking of verschooning zijner leden leidt tot verzending naar een ander (art. 360 S.); de modus quo wordt tevens aangewezen bij het reglement (art. 277—279), dat ook in aanvulling van het opperste Geregtshof voorziet op eene wijze, die wij reeds vroeger hebben medegedeeld '). Hoe na cassatie gehandeld wordt, is meer gedetailleerd in de Indische wetgeving, die bij art. 331 R. overschrijving met aanteekening op vonnissen a quo gebiedt. Veroordeeling van ambtenaren in de kosten wegens grove misslagen geschiedt ten onzent bij vernietiging der instruc" tie (art. 386 S.); zij is bij het Indische reglement (art. 305) uitgestrekt tot alle schending of nalating van vormen, op straffe van nietigheid bepaald. De procedure van cassatie in het belang der wet is bij ons wetboek niet omschreven, op Java wel zooals uit art. 330 R. blijkt. Eindelijk voegt omtrent praejudiciöle kwestiën art. 409 i) Ziebl. 1.7
— 39 — E. bij den inhoud van art. 6 S. het vereischte, dat de beklaagde voldoende gronden aanvoere om zijn vermeend burgerlijk regt waarschijnlijk te maken.
§ 7.
Voorziening in vele gapingen van het NederlandscA Wetboek
Veel van hetgeen tot deze rubriek behoort, is door ons reeds vermeld onder de vorige en elders. Om herhalingen te mijden, beschouwen wij thans slechts sommige punten, tot nu toe door ons nog niet behandeld. Beide wetgevingen maken den Eegter-Commissaris bevoegd om in den loop van het onderzoek eenen van misdrijf verdachten te ontbieden en van hem opheldering te vragen. Naar onze wet hangt het geheel van de willekeur van den verdachten persoon af, zulks te verijdelen door eenvoudig wegblijven, want er mogen geene dwangmiddelen tot verschijning worden gebezigd (art. 78 S.), terwijl naar het Indische Eeglement uit zijne niet-verschijning boete tot f 50 en nadere dagvaarding met bevel tot medebrenging kunnen volgen (art. 63 E.). De Eegter-Commissaris weigert aanvulling der instructie op verzoek van den Officier van Justitie: ziedaar een ander geval, waarin niet is voorzien bij onze wet, zooals uit art. 112 S. blijkt (behalve voor criminele zaken, als wanneer, door het herhaalde onderzoek in de Eaadkamer van het Hof, zulks overbodig wordt) ; art. 98 E. echter kent den
— 40 — Officier twee regtsmicldelen toe, om tegen deze weigering op te komen, eerst bij den Eaad van Justitie en daarna zoo noodig bij het Hoog Geregtshof. De voorgeschrevene beteekening, zoo van den afloop der instructie als van de bevoegdheid tot het indienen eener memorie van suggestie (art. 100 E.), mag insgelijks eene lofwaardige aanvulling heeten van ons Wetboek, hetwelk deze beteekening niet kent. Het Eeglement zorgt er voor, dat ook de beklaagde, die de Hollandsche taal niet magtig is, de acte van beschuldiging kan onderzoeken, door hem benevens dezelve eene authentieke vertaling te beteekeuen (art. 118 E.). In eene leemte van het Nederlandsen Wetboek van Strafvordering, veroorzaakt door het gemis van eenige bepalingen
omtrent de voordragt van exception en incidentele
vorderingen aan het slot van art. 174, wordt ten deele voorzien door het Indische Eeglement, alwaar wij in art. 130 b. lezen: »in geval de beklaagde mögt vermeenen eenige exceptie te kunnen bijbrengen, krachtens welke bij of in het geheel niet, of wel voor eenen anderen regter zoude moeten worden teregt gesteld, zal hij die reeds dadelijk, zelfs vóór de beantwoording der bij het vorige lid bedoelde vraag, kunnen aanvoeren of door zijnen verdediger doen aanvoeren, en met den Officier van Justitie voldingen.
De Eaad zal dadelijk uitspraak doen over de toe-
lating of verwerping der aldus voorgedragene exceptie." Wat echter het nut betreft van de in het eerste lid van
— 41 — dit art. 130 E. vervatte bepaling, overgenomen uit de Engelsche regtsinstellingen, dat namelijk de President, na de lezing der acte van beschuldiging, den beklaagde zal afvragen of hij erkent, of wel ontkent, de hem ten laste gelegde feiten gepleegd te hebben, vermeenen wij dat hierdoor het regtsgeding gepreciseerd en vereenvoudigd wordt i ). Terwijl het Wetboek van Strafvordering (art. 174 i.) voor de onderlinge beteekening aan het O. M. en aan den beklaagde van de lijst der op de zitting te hooren getuigen slechts éénen termijn (van drie dagen) vaststelt,
eischt
de Indische wetgever (art. 131 E.) acht dagen voor de beteekening aan den beklaagde, die zijne getuigen, eerst vijf dagen later, alzoo drie dagen vóór de teregtzitting aan het O. M. behoeft aan te zeggen.
Het nut dezer veran-
dering zullen wij elders kortelijk aantoonen. Uitstel der zitting wegens afwezigheid van getuigen of van weigering van eed, belofte en verklaring kent onze wet toe op verzoek van het O. M. of van den beschuldigde (art. 176 en 179 S.); de Indische ook ambtshalve (art. 133 en 136 E.). Wraking moet naar beide wetgevingen worden voorgedragen, tijdens het onderzoek op de teregtzitting begint : » in den loop des onderzoeks is men daartoe niet meer ontvankelijk," dus luidt de slotbepaling van art. 353 S., waarna echter in art. 270 E. men nog de woorden leest: » tenzij eerst na den aanvang van hetzelve, de redenen van ») Zie echter Themis XI. bl. 192.
— 42 — wraking zijn ontstaan of aan de wrakende partij bekend geworden." Godsdienstige vertroosting van den ter dood veroordeelde, ten onzent in de praktijk erkend, wordt in Indië ook uitdrukkelijk in ruime mate toegelaten bij de wet. De hiertoe betrekkelijke zinsnede van art. 34.1 E. behelst het navolgende voorschrift: » Aan eenen ter dood veroordeelde wordt de onbeperkte »toegang vergund van zoodanige geestelijken of godsdienst» leeraren als hij zal verlangen bij zich te ontvangen."
§ 8.
Oplossing van menig ten onzent questieus punt.
Eene menigte van vragen waartoe ons Wetboek van Strafvordering aanleiding geeft, werd door den Indischen wetgever beslist.
Ons proefschrift beoogt in het geheel
niet ze alle op te noemen, noch te behandelen; hiervoor alleen ware reeds meer dan ée'ne dissertatie noodig.
Wij
zuilen ons er dus toe bepalen om slechts bij enkele gevallen van dien aard een oogenblik te vertoeven en te zien hoe het reglement sommige beginselen heeft beslist, die, ten onzent minder stellig in de wet uitgedrukt, in literatuur en jurisprudentie tot verschillende opvatting voor de toepassing hebben geleid; zooals bijv. de niet ambtshalve vervolging door het Openbaar Ministerie; de algemeene vragen aan de getuigen voor hunne bee'ediging; verstek bij niet-ver -
— 43 — schijning na uitstel; regtsmiddelen tegen vervallenverklaring van verzet; hoe de Procureur-Generaal appel aanteekent; en wie cassatie in het belang der wet mag vragen wegens verkeerde aanhaling van den tekst der wet. Er zijn misdrijven, die niet ambtshalve mogen vervolgd worden, hetgeen wil zeggen dat vervolging te dier zake, ja zelfs nasporing, voorafgaande klagte van den beleedigde eischt. Stellen wij nu, dat die klagte is gedaan, en tot vervolging leidt, doch later wordt, om welke reden ook, de klagte ingetrokken: stuit nu zulks ook de eenmaal begonnen vervolging? Geldt ten deze de regel cessante causa cessât effectus? Het ontbreekt niet aan schrijvers *), die het gevoelen zijn toegedaan, dat de klager de vervolging evenzeer kan opheffen als provoceren.
Inderdaad pleit veel voor deze
uitlegging, die echter bij de magistratuur geen ingang vindt. Twee arresten 2) van den Hoogen Raad vestigden de iurisprudentie, dat het Openbaar Ministerie tot de verdere vervolging dier misdrijven bevoegd blijft, niettegenstaande de beleedigde partij hare klagte intrekt. Dezelfde meening werd reeds vroeger voorgestaan in het werk van den Hoogleeraar de Bosch Kemper, die echter
') Mr. de Martini, Wetboek van Strafvordering op dit art.; Siegenbeek, Ned. Jaarb. I. 431; De Witte van Citters, Themis, V . 148. 2) dd. 19 Maart en 16 April 1844. Regtsgel. Bijbl., V. 845 en W. v. h. R. N°. 449, 472 en 480.
— 44 — ter zelfde plaatse opmerkt, dat overeenkomstig het algemeene beginsel, volgens hetwelk vervolging alleen handhaving der maatschappelijke belangen bedoelt, de Officier van Justitie naar omstandigheden niet behoeft te vervolgen of na verleenden regtsingang van den regter staking der strafvordering mag verzoeken. Wetboek van Strafvordering
Elders (in den Toets van ons aan ervaring en wetenschap)
dringt dezelfde schrijver op eene wettelijke regeling ad hoc aan. Deze geheele quaestie bestaat niet in het Indische reglement, alwaar men, zoo als wij reeds vroeger gezien hebben, in art. 10 leest, dat intrekking vóór den afloop van het onderzoek ter teregtzitting, gepaard met betaling der kosten, zelfs de ten gevolge der klagte reeds aangevangen vervolging staakt. Art. 183 S. spreekt eerst van de beëediging der getuigen ; in eene volgende alinea van de algemeene vragen aan deze getuigen, en in de laatste plaats van hunne getuigenis. Uit deze orde van behandeling rees de vraag, of de algemeene vragen alleen vóór de getuigenis of ook vóór de beëediging moesten gedaan worden.
Eene vraag ook al
in verschillenden zin beantwoord. Het gevoelen van Jhr. Mr. de Bosch Kemper, dat de algemeene vragen de eedsaflegging behooren vooraf te gaan, ook overgenomen door den Hoogen Raad, en door andere schrijvers gehuldigd, werd stellige wetsbepaling in het Indische reglement door betere redactie en rangschikking van
— 45 — het daartoe betrekkelijke artikel 1S9. Verstek volgt in sommige gevallen luidens beide wetgevingen uit de niet-verschijning van den beklaagde (verg. art. 270 S. met artt. 182 en 217 E.). Uit welke niet-verschijning?
Ook wanneer bij uitstel
der zaak de gedaagde op den nader bepaalden termijn-afwezig blijft? De uitlegging onzer wet is dienaangaande verre van eenparig.
Ook de Hooge Raad besliste deze
vraag niet altijd op dezelfde wijze.
Zijn arrest van 5
Maart 1844 gebood verstek, in het geval dat een gedaagde op de teregtzitting, waarop de zaak was aangebragt, wel verscheen, maar niet verscheen ter zitting, waar de behandeling van het regtsgeding werd begonnen; terwijl, volgens een ander arrest van 13 Junij 1848 *), verstek alleen kon worden verleend, zoo de gedaagde afwezig bleef ten dage, waarop hij was gedagvaard, en bij niet-verschijning op eenen nader bepaalden dag (al wordt dan de zaak pas behandeld) slechts roijement kan worden gelast. De Indische wetgever besliste deze quaestie door ook voor niet-verschijning op den uitgestelden termijn verstek te gebieden en de contradictoire behandeling uit te sluiten. Vervallenverklaring van het verzet leidt tot executie van het vonnis bij verstek, behoudens beroep in cassatie (art. 273 S.) Waartegen kan men zich in cassatie beroepen? <) Regtsgel. Bijbl. X. 289. W. V. h. E. N». 034.
— 46 — Tegen het vonnis bij verstek of tegen dat waarbij het verzet werd vervallen verklaard? De meeste auteurs *) en de jurisprudentie zeggen het eerste, terwijl het laatste beweerd is door Mr. de Pinto 2) en in art. 223 E. wordt teruggevonden. Hoe teekent de Procureur-Generaal appel aan in strafzaken? Alleen de Indische wetgever antwoordt hierop. Wij lezen in art. 189 E. : » de aanteekening van het hooger beroep van den Procureur Generaal geschiedt, op last van dezen, door den Officier van Justitie." Ten onzent werd er veel over getwist 3) of het wetboek van strafvordering gelijken modus gedoogde, waartoe de praktijk overhelde. De Hoogleeraar de Bosch Kemper verlangt deze bepaling in den tekst bij eventuele herziening van het Nederl. Wetb. Cassatie in het belang der wet heeft ons reeds vroeger aanleiding gegeven op de betere redactie te wijzen, waardoor art. 310 E. zich onderscheidt boven art. 385 S. Bij die gelegenheid deelden wij mede, dat volgens de Eegterlijke Organisatie, zoowel in Nederland als op Java, de aanteekening van cassatie in het belang der wet behoort tot de attributen van den Procureur-Generaal bij het
opperste
geregtshof, welk ambtenaar dan ook consequent genoemd wordt in de artt. 309, en 310 E., waarbij de twee gevallen zijn omschreven, welke tot cassatie in het belang der ') de Bosch Kemper ad h. art. ) Strafvordering, XI. § 190. s ) Verg. Mr. de Pinto, Stv. II. § 166. 2
— 47 — wet kunnen leiden; terwijl echter ons wetboek van strafvordering den Proc.-Generaal bij den Hoogen Raad wel noemt in art. 381 onder de behandeling dezer cassatie sui generis bij vrijspraak, maar bij de omschrijving van hare andere species wegens misslagen in de aanhaling van den tekst der wet bij vonnis a quo in art. 385 spreekt van het Openbaar Ministerie.
Wij opperen dus hier de
vraag: begrijpt onze wet onder Openbaar Minis'erie in art. 385 S. enkel de Proc.-Generaal bij den Hoogen raad? f
de literatuur is ons geen ander gevoelen bekend ).
In De
Ilooge Raad huldigde echter eene andere zienswijze bij zijn arrest 18 Junij 1839, waarbij deze bevoegdheid wordt toegekend aan het Openbaar Ministerie bij alle regterlijke collégien, hetgeen dan ook eene verduidelijking in ons wetboek doet wenschen 2 ), die niet meer benoodigd is voor het Indische reglement. ') Het meest uitvoerig gemotiveerd in de Bosch Kemper, Stv. I I I , 488; regtsg. bijbl. I, 458. Verg. ook Lipman, Stv. ad. h. art.; Siegenbeek in Ned. jaarb. IV, 425; Jolles in Regtsg. Bijbl. X, 757. 2 ; De Bosch Kemper in Ned. Jaarb. IX, ad h. art. bl. 471.
HOOFDSTUK
II.
NADEKE BESCHOUWING OMTEENT SOMMIGE VEBJBETEKINGEN.
De meeste veranderingen van ons Wetboek van Strafvordering in het Indische Reglement zijn verreweg verbeteringen, zooals de lezer reeds uit de vergelijking zal hebben ontwaard en wij, ten opzigte van eenige voorname punten en hoofdbeginselen, in dit Hoofdstuk nader zullen aantoonen. Tot de verbeteringen tellen wij onder anderen de navolgende bepalingen van den Indischen Wetgever: de beeediging der getuigen ter instructie ; aanplakking aan het regtsgebouw van exploiten aan niet te vinden beklaagden ; het opheffen der onderscheiding van misdaden en wanbedrijven; behandeling van bijna alle strafzaken voor denzelfden regter, met de gevolgen van dien ; voorziening van het O. M. tegen regterlijke weigering der verwijzing naar de openbare zitting of volmaking der instructie ; beteekening aan den beklaagde van den afloop der instructie en van zijne bevoegdheid tot het indienen der memorie van
— 49 — suggestie; aanwijzing, des verzocht, van verdediging ex officio, ook ten correctionnele ; casu quo significatie van translaat der akte van beschuldiging ; uitsluiting van den BegterGommissaris van de cognitie ter openbare zitting; korter termijnen voor aanzegging der getuigen van den beklaagde dan van het O. M. ; geene condemnatie bij verstek ter correctionnele, dadelijke wederspannig-verklaring van den niet verschenen beklaagde (ook ten criminele) ; geene oproeping van getuigen in zaken waar de beklaagde afwezig is ; en opname bij overtredingen ter competentie van collegiale regters ook van wet en keur, welker overtreding beweerd wordt.
Ziedaar eene korte lijst, voor groote uitbreiding
vatbaar en aan te vullen uit hetgeen wij reeds hebben vermeld in den loop dezer dissertatie, welke wij nu gaan besluiten met beknopte motivering van ons gevoelen, dat de meest gewigtige der zoo even aangehaalde veranderingen verre weg verbeteringen mogen heeten. De beëediging der getuigen ter instructie is bij het "reglement voor Indië ingevoerd. Het ontwerp der Europesche Commissie had dit niet gedaan, maar de Minister van Justitie in zijn advys daarover aan den Koning wel hierop aangedrongen en zijne meening gemotiveerd. Hierbij voegde de ontwerper van het tegenwoordige Indische Règlement, Jhr. Mr. H. L. Wichers nog deze gronden ') :
') Zie het reeds aangehaalde rapport aan den Gouverneur-Generaal.
4
— 50 — »Aangenomen dat de niet beëedigde getuige zich minder gestreng aan de waarheid gebonden acht, zoo mist men een voldoenden waarborg voor de deugdelijkheid der resultaten van het voorloopig onderzoek, hetwelk louter op onbeëedigde verklaringen steunt, en zal de regter dien ten gevolg somtijds zonder voldoenden grond zoowel de vervolging staken als de verwijzing bevelen; bovendien maakt het weinig stationnaire der Enropesche bevolking op Java wenschelijk, de getuigenissen dadelijk in eenen vorm te ontvangen, waardoor hare bewijskracht verzekerd is." Is deze afwijking van het Nederland sehe Wetboek eene verbetering? De HH. de Pinto en van der Linden ') brengen hierover geen oordeel uit en meenen dat in utramque partem veel te zeggen valt. Wij achten haar eene belangrijke verbetering, die het moederland nog van de Kolonie zal overnemen. Eene goede justitie kan niet vroeg genoeg voor het behoud van bewijzen zorgen, en moet tegen het verlies er van hoeden. De nadeelen der onbeëedigde verklaringen zijn herhaaldelijk met name geschetst door den Hoogleeraar Jhr. Mr. de Bosch Kemper, naar wiens geschriften wij ten deze verwijzen. In het opstel 2 ), waarin de Hoogleeraar ons Wet-
<) Themis, XI, bl. 183. ) Ned. Jaarb., bl. 40. IX. Zie ook de Diss, van Cf. J. E. van Loenen, de testium (ide in inquisitione praevia criminal! jure jurando firmanda, Traj. 1S4G 2
— 51 — boek van Strafvordering aan tienjarige ervaring toest, leest men onder anderen het navolgende: »Een ander middel om de instructie der strafzaken te verbeteren, rekenen wij het terugkeeren tot de beëediging der getuigen bij het vóorloopig onderzoek." En verder : » De bepaling, dat getuigen alleen op de openbare teregtzitting zullen worden beè'edigd, is met zulk eene geringe meerderheid
in de Staten-Generaal aangenomen, is door
zoo vele binnenlandsche en buitenlandsche geleerden gegispt, en zoo weinig bij de ondervinding gebleken goede vruchten te hebben gedragen, dat men het als vermoedelijk mag stellen dat bij eene herziening daarop zal worden terug gekomen." De voordeelen, welke ontstonden uit het opheffen der onderscheiding tusschen misdaden en wanbedrijven, zooveel de strafvordering betreft, zijn ons reeds vroeger gebleken, toen wij dit verschil van beide wetgevingen in zijne gevolgen toelichtten. De Hoogleeraar de Bosch Kemper, die de gebreken dezer onderscheiding in onze wet uitvoerig betoogt, leidt ze alle af uit ééne stelling: ongelijkheid van regten en voorzorgen, waar billijkheid en regtvaardigheid de toekenning van eene gelijke bevoegdheid eischen, om die regten en voorzorgen in te roepen. Behandeling van schier alle strafzaken voor denzelfden regier heeft menig nut. Daargelaten haar belang tot vereenvoudiging van organisatie en behoefte aan minder personeel 4*
— 52 —
en alzoo betere keuze van de geschiktste regters, heeft zij ook het heilzame gevolg, den regterlijken werkkring minder eentoonig
en meer verscheiden te maken, waardoor de
bezigheden niet slechts met grooter ijver, maar ook met meer lust worden verrigt: eene omstandigheid, wier invloed op degelijke regtspleging ons verre van gering toeschijnt. De regten der verdediging, zoo onafscheidelijk van goede regtsbedeeling, en in ons wetboek alles behalve genoegzaam erkend, zijn bij liet Indische reglement uitgebreid.
Nog-
maals vestigen wij bij deze de aandacht op twee hoofdverbeteringen te dien opzigte: Het openbaar Ministerie moet aan den beklaagde de lijst der op de openbare teregtzitting te hooren getuigen beteekenen acht dagen vóór de zitting; terwijl de beklaagde, die getuigen wil doen hooren, kan volstaan met de beteekening hunner lijst aan het Openbaar Ministerie drie dagen vóór de zitting (art 131 E.) De beklaagde wordt zoodoende aan de eene zijde van onnoodige, voor hem meest drukkende kosten ontheven, aan de andere zijde in zijne verdediging niet benadeeld; hij acht b. v. in zijn belang de tegenwoordigheid van sommige getuigen,
welligt roept de officier
van justitie hen op, de
beklaagde weet dit niet te laat, hij heeft nog vijf dagen tijd om de niet door het Openbaar Ministerie gedagvaarde getuigen op te roepen ter zitting, zoodat hij, die in den
— 53 — regel onbemiddeld is, zware kosten vermijdt, om reeds gedagvaarde getuigen
nogmaals van zijne zijde te dag-
vaarden. De gelijke termijn van beteekening leidt tot het ongerief, dat de bewuste getuigen of niet verschijnen, of aan den beklaagde onnoodige uitgaven veroorzaken. De andere maatregel in het belang der verdediging is het voorschrift van art. 178 E., waarbij geboden wordt, dat de dagvaarding wegens overtreding voor den raad van justitie, behalve het feit, op straffe van nietigheid, ook moet vermelden de wettelijke bepalingen, waartegen de overtreding zoude zijn begaan. Welke verbetering dit is, springt in het oog, wanneer men bedenkt, dat vele overtredingen meestal regtsquaestiën zijn, waarin het onderzoek naar geldigheid eener
dikwerf onbekende, soms geheel oude ver-
ordening of keur eene voorname plaats bekleedt, terwijl nu en dan zelfs de beslissing te eenenmale hiervan afhangt, en dat
dus voorzeker in soortgelijke gevallen tijd behoort
vergund te worden om de verdediging, die studie eischt, behoorlijk voor te bereiden, hetgeen mede de taak van den regter, door naauwkeurige wederzijdsche (van klager en be klaagde) voorlichting, vergemakkelijkt. Met klem van reden en overtuiging hebben de HH. de Pinto en van der Linden de voordeelen dezer bepaling uit eengezet *). «) Themis, XI, bl. 198.
—. 54 — Wij eindigen onze vergelijking der beide wetgevingen met den wensch, door even genoemde heeren aan het slot van hun overzigt geuit : » dat indien er eenmaal mögt worden besloten tot de zoo hoog noodzakelijke herziening van ons Wetboek, men zich de wezenlijke verbeteringen van het Indische Eeglement zal weten ten nutte te maken."
BIJLAGE A.
AETIKELEN DEE INDISCHE WETGEVING, COEEESPONDEEENDE MET, EN IN DE VOLGOEDE VAN DE AETIKELEN VAN HET NEDEELANDSCH WETBOEK VAN STEAEVOEDEBING.
Nederlandsch Ind. Reglement of andere N. I. Wetten. Wetboek. Art.
Art.
1 2 3 4 5 C 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
N. W . I. R. N. W . I. R.
26 Alg. bep. W g . 27 »
2S 29 30
«
409 R. 31 Alg. bep. 32 // 33 '/
34 2
R.
6 7 8
9, 10, 11
12 13 14 15 16 17 18 19 20
Art.
33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64
Art.
Art.
21 22
65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96
38, 23
24 26 5 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 39 40 38 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Art.
51 51, 52
52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 en 74
75 76 77 79 80 81
— 56 — Nederlandsen lad. Reglement of andere N . I. N. Wetboek. Wetten.
W
I. R.
N. W .
I. R.
Art.
Art.
Art.
Art.
Art.
Art.
97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141
82 83 84 85 86 87 90 88 89 91 92 93 94 95 97 98 99 102 104 105
142 115 143 116 144 118 145 118 146 119 147 120 148 120 149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 159 120 160 121 161 121 162 122 163 123 164 124 165 125 166 112 167 113 108 114 169 170 126 en 254 171 127 128 172 129 173 131 174 132 175 133 176 134 177 135 178 179 138 180 137 158 181 138 182 139 183 184 141 142 185 186 143
J 06
107 107 107 110 111 101 102 102 104 102 108 109 103 100 106 107 106 107 107 107 107
1
144 187 188 145 en 146 148 189 149 190 150 191 151 192 152 193 153 194 155 195 156 196 157 197 159 198 199 160 161 200 161 201 202 162 203 204 164 165 205 166 206 207 167 en 411 208 168 209 169 210 211 171 212 172 . 213 214 f 173,
215 l 174 en (.175
216 217 218 219 220 221 222 223 224 225 226 227 228 229
170 176
177 178 178 179 180 183 184 185
— 57 —
Nederlandsch Ind. Reglement of andere N. I. N. W . Wetten. Wetboek. Art.
230 231 232 233 234 235 236 237 238 239 240 241 242 243 244 245 246 247 248 249 250 251 252 253 254 255 256 257 258 259 2G0 261 262 2C3 264 265 266 267 268 269 270 271 272 273 274
Art.
186
187
188 189 191 191 192 193 194 195 196 199 204-208,201,202
410
200 200 209
Art.
275 276 277 278 279 280 281 282 283 284 285 286 287 288 289 290 291 292 293 294 295 296 297 298 299 300 301 302 303 304 305 306 307 308 309 310 311 312 313 314 315 316 317 318 319
I. R. N. W .
Art.
210 211 214 215 212 213 224 225 227 228 229 230 230 231 232 233 234 235 236 237 23S 239 240 241 242 243 244 245 246 255 256 257 257 259 413
Art.
320 321 322 323 324 325 326 327 328 329 330 331 332 333 334 335 336 337 338 339 340 341 342 343 344 345 346 347 348 349 350 351 352 353 354 355 356 357 358 359 360 361 362 363 364
I. R.
Art.
252
253
260 261 262 263 264
265 266 267 268 269 270 271 272 273 274 275 276 277
281
1
— 58 — Nederlandsch lud. Reglement of andere N . I. N. W. Wetboek. Wetten. Art.
Art.
Art.
305 366 367 368 369 370 371 372 373 374 375 376 377 378 379 380 381 382 383 384 385 386 387 388 389 390 391 392 393 394 395 396 397 398
335 333 334 278 337
399 400 401 402 403 404 405 406 407 408 409 410 411 412 413 414 415 416 417 418 419 420 421 422 423 424 425 426 427 428 429 430 431 432
338, 339
339 342 340 304 310 306 307 308 309 305 313 314 314 315 316 317 319 320
I. ß. N. W. I. U. Art.
321 322 323 324 325 356 357 359 358 360 361 361 362 363 364 305 366 367
368 369 370 37.1
372 373 374 375
Art.
433 434 435 436 437 438 439 440 441 442 443 444 445 446 447 448 449 450 451 452 453 454 455 456 457 458 459 460 461 462 463 464 465
Art. 376 377 378 380 381 382 383 384 385 3S6 387 388 390 391 392 393 394 395 396 397 398 399 400 401 402 403 403 404 405 406 407 408
AKTIKELEN DEE NEDERLAOTDSCHE WETGEVING, CORRESPONDERENDE MET, EN IN DE VOLGORDE TAN DE AKTIKELEN VAN HET INDISCHE REGLEMENT VAN STRAFVORDERING.
Indisch
Nederl.
Reglement.
Wetgeving.
I . R.
Art. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 20 30 31 32
Art. t en 5 R . 0 . 11 Strv. 16—21
~— 13 14 15 22a. 22 b. 22 b. 23 24 25 26 27 28 29 30 32 33 34 36 38 37 39 41 42 43 44 45 46
Art. 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 03 64
N.
W.
Art. 47 48 49 50 51 54r 52 53 55 56 57 58 59 60 61 62 03 64 55 en 66 66 en 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 en 80
I.
R.
Art. 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74
q
l
76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96
N.
W.
Art. 81 83 84 85 80 87 88 89 90 a. 90£.enc. 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 104 105 103 106 107 108 109 110
—
Indisch
Ncderl.
Reglement
Wetgeving.
Art.
Art.
97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116
Ill 112 113 124 125, 126, 128
131 115 110 en 133 117, 133, 134 118, 119, 135
129 130 121 122 167 168 109 143 144
117,
118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141
GO —
145, 146
147 148, 149, 100 161, 162 163«.
164 165 166 170 171*.
172 173 174 175 176 177 178 179 180 182 183 219 :i 84
1
I. K.
N. W .
I. R
N. W.
Art.
Art.
Art.
Art.
142 185 143 186 144 187 145 188 a. 146 L&8b.ea.c 147 148 189 149 190 150 191 151 192 152 193 153 194 154 203 155 195 190 156 157 197 158 181 159 198 199 160 101 200 en 201 162 202 163 164 204 165 205 166 206 167 207 208 168 210 169 170 216 211 171 172 212 173 215 174 215 4. 215 c. 175 176 217 177 222, 252 178 223, 224 225 179 226 180 181 182 183 227 184 228 185 229 232 186
187 236 188 241 189 242 190 244 191 243 192 245 193 246 194 247 195 249 190 250 197 198 199 252 200 270, 271 201 253 N°. 5 202 253 203 204 253 N°. I e n 4 205 253 206 253 207 253 208 253 209 274 210 275 211 276 212 280 213 281 a. 214 278 215 279 216 217 270 218 271 219 272 220 272 4. 221 222 223 273 224 282 225 283 226 334 227 284 228 285 229 286 230 287, 288 231 289
— 61 —
Indisch
Nederl. I. R.
N. W .
I. R.
N. W.
Art.
Art.
Art.
Art.
277 278 279 280 281
360 368
338 372 372 b. 376 339 379 340 341 377 342 343 344 40 C. P. 345 346 ( 21 Wet 29
Reglement. Wetgeving. Art.
232 233 231 235 23G 237 238 239 210 211 212 213 211 215 216 217 218 219 250 251 252 253 251 255 256 257 258 259 260 261 262 263 261 265 266 267 268 269 270 271 272 273 271 275 276
Art.
290 291 292 293 291 295 296 297 29S 299 300 301 302 303 304 315, 332
317 326 333 170 305 306 308, 309
310 337 338 310 312 313 318 319 350 351 352 353 351 355 356 357 358 359
357 364
1 behandelt \ de aan het 2 8 2 — ^Ned. Weib. 302 j vreemde [ revisie.
303 304 305 306 307 308 309 310 311 312 313 314 315 316 317 318 319 320 321 322 323 324 325 326 327 328 329 330 331 332 333 334 335 336 337
380 386 382 383 384 385 381 98 R, 0. 388 389, 390 391 393 394 396 398 399 402 404 406 407 105 R. 0. 106 R. ü. 105 R. 0.
366 367 365 369
(Junij 1854.
347 348 349 350 351 352 353 354 355 356 357 358 359 360 361 362 363 364 365 366 367 368 369 370 371 372 373 374 375 376 377 378 379 380 381
52 C. P. 53 C. P.
55 C. P.
409 410 412 411 413 414, 415
416 417 418 419 420 421 425 426 427 428 429 430 431 432 433 434 435 445 436 437
p
—
—
^
^
^
~
~
^
02 — Indisch
Ncderl.
I. R.
N. W .
I. R.
N. W .
Art.
Reglement. Wetgeving.
Art. 382 383 384 385 386 387 388 389 390 391 392 393 391 393 396
Art.
Art.
Art.
Art.
438
397 398 399 400 401 402 403 404 405 406 407 408 409 410
453
411 207 412 413 311 414 415 416 417 418 419 832B.Regtsv. 420 421 422 423 424
4.39
440 441 442 443 444 218 446 447 448 449 450 451 452
•
454 Strv.
455 456 457 458 459, 460
461 462 463 464 465 6 234
^
NEERLAN s.
Van het opsporen < Van den B.egter-Cc .
Van het verleenen en de verdere geregte Van het regtsgedi: van Justitie, in zakei Van het regtsgedin Justitie, in zaken va:
.
Van het hooger ht treding.
t.
Van het regtsgedi Residenten op Java
I.
Van beklaagden, ben kunnen aehterha
..
•
..
Van de herkennir weder achterhaald zï Van de regtsplegii Van de vervolgin drijf en overtreding, ming staan van het
r.
Van de wijze van sehenden, aan de op
4fc
BIJLAGE
B
NEDERLANDSCH
WETBOEK.
Artikelen.
NEERLANDSCH INDISCH REGLEMENT.
ilulatis Mutandis. Corresponderende titels van liet Reglement of
Titels.
Titels.
11-54
I.
55—82
II.
Van het opsporen der misdrijven.
I.
1—40
I.
Van het opsporen der misdrijven en overtredingen.
I.
Van den Regter-Cornmissaris en van de voorloopige in-
II.
41—65
II.
Van den Regter-Commissaris en de voorloopige informatiën.
II.
66—125
III.
Van het verleenen van regtsingang tegen eenen beklaagde
III.
126—176
IV.
formatiën. III.
III.
Van het verleeuen van regtsingang tegen e enen beklaagde en de verdere geregtelijke instructie.
124-169
IV.
170-221
V.
Van hot onderzoek
der strafzaken, bij het
en de verdere geregtelijke instructie.
Provinciaal 177—187
V.
Van het regtsgeding in eersten aanleg voor de Raden van Justitie, in zaken van overtreding.
VIL
188—198
vi.
Van het hooger beroep van vonnissen, in zaken van overtreding.
VIL
Van het regtsgeding in zaken van overtreding, voor de j Residenten op Java en Madura.
VII.
Van beklaagden, welke afwezend zijn gebleven, niet heb-
IX.
IV.
Van het regtsgeding op de teregtzitting van het Provinciaal Geregtshof.
222-251
VI.
Van het regtsgeding in correctionnele zaken.
IV.
252-256
VII.
Van het regtsgeding wegens overtredingen van politie,
V., V I . en VII.
199-208
VII.
XI.
209—226
VIII.
zoo in eersten aanleg als in hooger beroep. VIII.
Van
de vervolging
en de teregtstelling van regterlijke
O- I . R . O .
en
ambtenaren, ter zake van misdrijven door hen gedurende
ben kunnen achterhaald worden, of ontvlugt zijn.
den tijd hunner bediening bedreven. 270-283
IX.
Van beklaagden
227—230
vlugt zijn. X.
IX.
VIII.
of beschuldigden, welke afwezend zijn
gebleven, niet hebben kunnen achterhaald worden of ont-
284—288
Van de herkenning van veroordeelden, die ontvlugt en
231—246
X,
247—253
XI.
IX.
305—310
XI. XII.
Van de regtspleging ter zake van valschheid.
X.
Van de wijze van regtspleging jegens hen die den eerbied
XII.
schenden, aan de openbare magt verschuldigd. 311—314
XIII.
XXII.
Van de wijze, op welke in strafzaken de getuigenissen van
X.
Van de herkenning van veroordeelden, die ontvlugt en weder achterhaald zijn. Van de regtspleging ter zake van valschheid.
XI.
Van de vervolgingen, de teregtstelling in zaken van mis-
V I I I . XIV.
drijf en overtreding, welke in eersten aanleg ter kennisneming staan van het Hoog Geregtshof.
weder achterhaald zijn. 289—304
V. V I .
Van het regtsgeding op de teregtzitting van den Raad van Justitie, in zaken van misdrijf.
Geregtshof in Raadkamer vergaderd.
257-269
Mutatis Mutandis. Corresponderende titels tan bet Wetboek.
A l g . b e p . v. W g . v . N . 1. en titel 22 R e g l e m e n t .
Algemeene Bepalingen.
1—10
83—123
Artikelen. andere Wetten.
254-259
XII.
260-267
XIII.
268—281
XIV.
XII.
Van de wijze van regtspleging jegens hen, die den eerbied schenden, aan de openbare magt verschuldigd.
de leden van het Koninklijk geslacht zullen worden ontvangen. XI.
XV.
Van regeling van regtsgebied. Van de wraking en verschooning Van regters en de verzending van de zaak uit dien hoofde naar eenen anderen regter.
315—336
XIV.
Van het regtsgeding voor den Hoogen Raad.
337—350
XV.
Van de regeling van regtsgebied.
XIII.
282-302
XV.
Van de revisie der vonnissen in zaken van misdrijf.
Van de wraking en verschooning van regters en de ver-
XIV.
303—331
XVI.
Van het beroep in cassatie.
XVIII.
332-355
XVII.
Van het ten uitvoer leggen van arresten en vonnissen.
XVII.
356—360
XVIII.
Van de opschorting en vernietiging van arresten en von-
XIX.
351—364
XVI.
zending van de zaak uit dien hoofde naat een anderen regter. XVII.
365-379
XVII.
Van het ten uitvoer leggen van arresten en vonnissen.
380-408
XVIII.
Van het beroep in cassatie.
XVI.
409—413
XIX.
Van de opschorting en vernietiging van arresten en von-
XVIII.
XX.
361—369
XIX.
422—426
XXI,
XIX.
Van de middelen, om de persoonlijke vrijheid te verzekeren en tegen onwettige gevangenhouding of andere wille-
427—445 446—465
XXIII.
Van het bewijs der misdrijven. Van het ophouden en te niet gaan van vervolgingen en
XX. XXI. i
straffen. 1
Van gevangenissen, behoorende bij het Hoog Geregtshof
XX. X X I .
XX.
Van het bewijs der misdrijven en overtredingen.
XXII.
389—408
XXL
Van het vervallen, ophouden en te nietgaan van vervol-
XXIII.
409—424
XXII.
370—388
keurige handelingen. XXII.
VIL
en de Raden van Justitie en van de middelen om onwettige gevangenhouding tegen te gaan.
XIX.
Van gevangenissen.
Afdeeling).
nissen, uit hoofde van bepaalde omstandigheden.
nissen, uit hoofde van bepaalde omstandigheden. 414—421
(Tweede
ringen en straiten. Bepalingen van gemengden aard.
T H E S E S .
i.
ßecte legislator Colonialis statuit (Art.
48 Eeglem.)
testibus etiam in instruction praestandum esse jusjurandum.
II.
Lex Indiae perfectius meliusque quam nostra continet praecepta de persecutionibus locum non habentibus nisi provocantur querela laesi.
— 64, —
III.
Substitute quasi pupillaris unice spectat bona a substituente relicta.
IV.
Condictio furtiva quidem ob delictum datur, sed non ex delicto nascitur.
V.
Verbum handlisting art. 1053 C. C. veniam aetatis non complectitur.
VI.
Domicilium minorennis, pâtre mortuo, non apud tutorem, sed apud matrem est, art. 78 C. C.
VII.
Assentior iis, qui censent verbum interessen art. 1006 C. C. sic interpret an dum esse, si re vera res legata usuras produxit.
— 65 —
VIII. Etiamsi tota navis locata sit ad merces transvehendas, tarnen naulum a vectoribus magistro solutum, conductori restituendum non est. IX. Non facio cum Annot. Amstel. ad art. 266 C. M. negotiorum gestorem praemium adsecuratoribus solvere debere in casu, quod dominus adsecurationem fieri curavit, ante quam
de adsecuratione per negotiorum gestorem facta,
certior factus est. X. Praeclare
Eremery (Etud. de droit Comm. P. IV) :
»mais ce que la coutume a consacré comme vrai, est plus probablement vrai qu'une opinion isolée.
La coutume mé-
rite donc, au moins, d'être étudiée de préférence; c'est un hommage rendu par l'homme à l'humanité." XI. E^regie Vir Clar. de Bosch Kemper (Ned. Jaarb., IX. p. 72): »Bij eene openbare regtspleging is de openbaarheid zelve, in verband met een uitgestrekt regt van verdediging, de grootste van alle waarborgen."
— 66 —
XII.
Beete Dankwardt (Nat. Oekon. und Jurispr. Heft III. p. 64) : » Der allgemeine Credit in einem Staate is nationalökonomisch von höchster Bedeutung. Der Credit vereinigt getrennte Arbeit und Capitalien und macht daher eine Menge Werthe, welche sonst lahm liegen würden, productiv. Je mehr der allgemeine Credit im Staate steigt, desto weniger Capital wird man dort finden, das nicht mit Arbeit, und desto weniger Arbeit, die nicht mit Capital verbunden wäre.
Der Credit befördert ferner den Absatz aller Pro-
ducte und beschleunigt endlich den Umlauf derselben, indem er das Geld ersetzt.
• - ^ - - - • • ' • ; • i?
i