Reactie van het Driehoeksoverleg op het rapport “Loverboys of moderne pooiers in Amsterdam” door prof. dr. F. Bovenkerk c.s.
Vorig jaar zomer is aan een onderzoeksgroep van het Willem Pompe Instituut (instituut voor strafrechtswetenschappen van de RUU) opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar de aard en omvang van het probleem van de loverboys in de gemeente Amsterdam. De resultaten van dat onderzoek zijn in het voorliggende rapport neergelegd. In het hierna volgende wordt eerst een korte samenvatting van het rapport gegeven. Daarna volgt een reactie op het rapport van het Driehoeksoverleg. Tot slot wordt ingegaan op de vraag op welke wijze met de gesignaleerde problematiek zal worden omgegaan. 1 Samenvatting De onderzoekers kenschetsen het onderwerp achteraf als buitengewoon weerbarstig. Hoewel er vooral in de media veel aandacht wordt geschonken aan het verschijnsel ”loverboys” bleek geen eenduidige definitie voor handen. In het rapport wordt de volgende definitie gehanteerd: loverboys vormen een bijzondere variant van soutenage: ze gebruiken hun liefdesrelatie met een vrouw om haar in de prostitutie te brengen en te exploiteren. De onderzoekers constateren in het begin van het onderzoek dat niet duidelijk is of er wel sprake is van een probleem. Daarom worden in het onderzoek twee (theoretisch gefundeerde) veronderstellingen “getoetst”: ‘er is sprake van een (apart) serieus probleem van loverboys’ versus ‘er bestaat geen bijzonder loverboyprobleem (loverboys zijn een hype)’. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen Amsterdam als plaats van rekrutering, als plaats van herkomst van de jongemannen die loverboy worden en als plaats waar het prostitutiewerk wordt uitgevoerd. Bij de uitvoering van het onderzoek zijn verschillende personen en instanties bevraagd: scholen, hulpverleningsinstellingen, politie en justitie, loverboys en de prostitutiebranche. De conclusies van de daarop volgende hoofdstukken zijn als volgt samen te vatten. Uit het onderzoek op scholen (hfst. 2) blijkt dat men op een minderheid van de scholen wel is geconfronteerd met het verschijnsel loverboy, maar dat het aantal niet groot is en de onzekerheidsmarge groot. Men is zich van de problematiek wel bewust maar er is weinig concrete ervaring. Ook uit andere delen van het onderzoek komen geen Amsterdamse slachtoffers naar voren. Vanuit de hulpverlening (hfst. 3) komen tegenstrijdige verhalen, maar geconcludeerd wordt dat Amsterdam geen plaats is waar actief erg veel meisjes voor de prostitutie worden geworven. Uit de gegevens van politie en justitie (hfst. 4) blijkt het heel moeilijk om het bestaan van een speciale categorie loverboys vol te houden. Men is vertrouwd met souteneurs en ook mensenhandelaren, maar die voldoen slechts voor een klein deel aan de stereotiepe voorstelling die van loverboys bestaat. (Met de stereotiepe voorstelling wordt kennelijk het beeld zoals dat bijvoorbeeld in de media wordt geschetst bedoeld: gladde jongens, die er goed uitzien in het algemeen, die mooie kleren dragen, een grote auto hebben en meisjes verleiden met cadeautjes). De onderzoekers menen echter wel, uit gegevens die het politieteam op de Wallen verzamelt, uit justitiële dossiers en uit gesprekken met diverse betrokkenen, dat het gaat om een probleem met een behoorlijke omvang en ernst. Dit noemt men het probleem van het moderne pooierschap. Ook de politie heeft weinig signalen van wervingspraktijken in Amsterdam. De organisatiegraad van de pooierij is laag. Zowel mannen als vrouwen zijn overwegend afkomstig van buiten Amsterdam. Er bestaat in de politieregistratie geen aparte delictscategorie “loverboy”. Het verbod op pooierij is uit de Nederlandse strafwet geschrapt. Loverboys kunnen worden vervolgd op grond van diverse wetsartikelen, die weer geen van allen uitsluitend tegen loverboys kunnen worden aangewend. Daarbij komt dat slachtoffers veelal geen aangiften doen of zulke aangiften worden bij voorbaat als kansloos gezien omdat de souteneur en zijn vrouw als het erop aankomt gemene zaak maken tegen de politie. Bovendien geniet het probleem bij de politie een lage prioriteit, aldus het rapport. Uit gesprekken met loverboys (hfst. 5) komt naar voren dat het klassieke loverboyverhaal, zoals bekend uit de media, in de praktijk maar zelden voorkomt. Er is daarentegen sprake van allerlei varianten binnen het loverboycircuit. De onderzoekers concluderen dat loverboys wel degelijk bestaan, alleen zien ze er iets anders uit dan ze door de media worden geportretteerd. De onderzoekers zouden ze liever gewoon pooiers noemen. Uit de gesprekken komt dus dat het loverboy-probleem of liever gezegd modern pooierschap bestaat. Amsterdam als werkveld lijkt erg aantrekkelijk. Maar Amsterdamse meiden zullen daar vermoedelijk niet achter de ramen worden aangetroffen. De meisjes zouden –indien zij meerderjarig zijn- vooral in de raamprostitutie worden aangetroffen.
1
In hoofdstuk 6 wordt de gelegenheidsstructuur van de Amsterdamse prostitutiewereld beschreven. De conclusie luidt dat moderne pooiers geen strobreedte in de weg wordt gelegd. De klanten van prostituees zijn zich het probleem zeer bewust en velen hebben er direct of indirect ervaringen mee opgedaan. Zij lokaliseren het probleem voornamelijk bij de raamprostitutie en Amsterdam geldt als toplocatie voor prostituees die voor loverboys werken. In het laatste hoofdstuk (7) wordt allereerst geconcludeerd dat de vraag bestaan loverboys wel of niet als volgt beantwoord kan worden: de werkwijze van de souteneur die met het woord in fantasie-Engels wordt uitgedrukt komt wel voor, maar er is eigenlijk gen reden om dat met een aparte tem aan te duiden. Verreweg de meeste prostituees leven nog steeds met mannen die op de een of andere manier van hun profiteren en bij een deel daarvan komt dwang en uitbuiting voor. Er worden in Amsterdam wel meisjes voor de prostitutie geworven, maar het aantal gevallen waarvan dit zeker is, is betrekkelijk klein. De prostituees die in Amsterdam werken komen meestal ook van buiten de stad. Dit wordt overigens een eeuwenoud patroon genoemd: hoeren en pooiers komen van buiten en alleen de bordeelhouders zijn Amsterdams. Volgens de gegevens van politie en justitie is het aantal loverboys vrijwel nihil. Loverboy of pooier is ook geen aparte delictscategorie bij politie of justitie. In het Wallengebied heeft de politie een boek met 76 Nederlands, voornamelijk allochtonen, mannen die zij op hun rondgang tegen zijn komen en waarover strafrechtelijk documentatie bestaat wegens ernstige geweldpleging. De gehele prostitutiewereld staat open voor souteneurs. De conclusie van het rapport luidt dat de manier waarop de verschillende Amsterdamse instanties in Amsterdam het probleem van de nieuwe souteneurs aanpakt paradoxaal is. Er bestaat het probleem van werving en dat van te werkstelling en uitbuiting. Het eerste doet zich in Amsterdam betrekkelijk weinig voor, het tweede juist veel. In het kader van preventie wordt van alles gedaan op scholen en de hulpverlening ondersteunt slachtoffers. Dat vinden de onderzoekers mooi, maar een stevige aanpak van de mannen ligt volgens hen meer voor de hand. Het complexe probleem leent zich voor het nadenken over een geheel nieuwe benadering. In Appendix 1 doen de onderzoekers nog een voorzichtige schatting van 100 souteneurs die romantische trucs gebruiken en minimaal zoveel vrouwen die daar een relatie mee hebben.
2. Reactie. 2.1. Algemeen De Driehoek wil allereerst haar waardering uitspreken voor de inspanningen van de onderzoeksgroep om te komen tot het voorliggende rapport. De materie, die ook naar het oordeel van de leden van de Driehoek complex is, is vanuit verschillende invalshoeken onderzocht waarbij creatieve onderzoeksmethoden zijn gebruikt. Met name het idee via internet klanten te ondervragen is inventief te noemen. De vraag was een onderzoek te doen naar de aard en omvang van het verschijnsel “loverboy”. Over de aard van het verschijnsel is met het rapport naar het oordeel van de Driehoek enigszins verheldering ontstaan. Ten aanzien van de vraag naar de omvang van het verschijnsel concluderen de onderzoekers dat het niet goed doenlijk is te komen tot een schatting. Toch hebben de onderzoekers wel “een zekere indruk van de omvang van het verschijnsel” gekregen, die ze ”geven voor wat hij waard is”. 2.2. Het rapport De onderzoekers concluderen ten aanzien van het begrip loverboy dat deze werkwijze bij souteneurs wel voorkomt in Amsterdam, maar dat er eigenlijk geen reden is om dat met een aparte term aan te duiden of om hierover een apart beleid te ontwikkelen. De Driehoek onderschrijft deze conclusie en de onderbouwing daarvan. Hetgeen wordt gedefinieerd als de werkwijze van loverboys is een al sinds jaar en dag bestaande werkwijze van souteneurs. Met de rapporteurs wijst de Driehoek erop dat het souteneursschap in oktober 2000 uit het Wetboek van Strafrecht is geschrapt. Het zijn van souteneur als bron van inkomsten is sindsdien niet verboden tenzij er kort gezegd sprake is van dwang, minderjarigheid of illegaliteit. De Driehoek acht het in dit verband hiermee niet verwonderlijk is dat het zijn van “loverboy” of “souteneur” niet als een aparte delictscategorie is opgenomen in de systemen van politie en justitie. Naar het oordeel van de Driehoek is het daarom ook verklaarbaar dat souteneurs (en dus loverboys) op zich zelf geen prioriteit hebben voor politie en justitie.
2
In het rapport wordt vervolgens geconcludeerd dat de loverboy weliswaar geen zinvolle categorie vormt maar dat Amsterdam wel een probleem van “modern pooierschap” kent. Het is de leden van de Driehoek niet geheel duidelijk geworden wat de onderzoekers hier exact onder verstaan. Zo wordt in het rapport opgemerkt dat de plaats van de “oude penoze” ingenomen is door nieuwe pooiers, voornamelijk allochtonen. Elders in het rapport valt te lezen dat sommigen van hen zich bedienen zich van de loverboy-methode, een methode die, aldus het rapport, al sinds jaar en dag wordt gebruikt door souteneurs. Een methode die bovendien, hoe verwerpelijk ook, op zichzelf niet strafbaar is. Er moet dus iets anders zijn bedoeld. Zorgvuldige lezing van het rapport leert dat waarschijnlijk gedoeld wordt op verhoudingen souteneur en prostituee waar geweld in het spel is. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat in het relaas over mogelijke loverboys (die volgens de definitie een liefdesrelatie gebruiken om iemand tot prostitutie te bewegen) een lijst met 76 souteneurs met gewelddadige antecedenten ter sprake komt. Op zoek naar loverboys komt men, zo lijkt het, uit op mogelijk gewelddadige relaties tussen souteneur en prostituee. In dit verband valt de verbazing van de onderzoekers over de ‘vreselijke tronies’ van de 76 betrokkenen ook te verklaren; bij loverboys wordt toch meestal gedacht aan jongemannen die met hun knap uiterlijk meisjes verleiden. Saillant detail in dit verband is wellicht ook het feit dat een van de onderzoekers het niet opportuun achtte om een dossier van justitie over een gewelddadige souteneur te bestuderen omdat de verdachte “te oud” was. Intussen kan op deze wijze wel de indruk ontstaan dat politie en justitie geen prioriteit toekennen aan de opsporing en vervolging van souteneurs die anderen met geweld tot prostitutie dwingen. De leden van het Driehoeksoverleg hechten er aan er op te wijzen dat het beeld dat door politie en justitie geen prioriteit wordt toegekend aan geweld in de prostitutiebranche, onjuist is. De cijfers wijzen ook anders uit. Dat neemt niet weg dat vervolging in deze zaken vaak ingewikkeld is, om de in het rapport aangegeven redenen. Uit het rapport blijkt niet dat de onderzoekers concrete gevallen zijn tegengekomen waarin vaststaat dat er geweld of dwang in het spel is. Dat zal te maken hebben met de ingewikkeldheid van de problematiek: aan de ene kant de vraag waar vrijwilligheid op houdt en aan de andere kant het feit dat mogelijke slachtoffers moeilijk met hun verhaal naar buiten komen. Daarbij komt de constatering dat het voor alle vrouwen vrijwel onmogelijk is alleen en zelfstandig te werken. Er zijn altijd mannen op de achtergrond; alleen hun rol varieert en het is in het algemeen lastig zicht te krijgen op de exacte relatie tussen prostituee en profiteur. Ook volgens de onderzoekers hebben er overigens altijd al mannen een rol op de achtergrond gespeeld; het stereotype van de oude pooier wordt omschreven als “zakelijk profiteur, zeker, maar op basis van een zekere gelijkwaardigheid en door de vouw uitgekozen”. Het lijkt erop dat met het begrip moderne pooier geduid wordt op een minder gelijkwaardige en minder zakelijke relatie. Indirect hebben de onderzoekers wel aanwijzingen dat er sprake is van dwang in de prostitutiebranche, bijvoorbeeld uit verhalen van hulpverlening, uit verhalen van de geïnterviewde loverboys en uit de lijst van 76. Overigens merkt de Driehoek over die lijst op dat dit niet een formeel stuk is op basis waarvan handelend kan worden opgetreden. Het betreft veeleer een geheugensteuntje ten aanzien van personen die zich regelmatig op de Wallen vertonen en mogelijk raakvlakken hebben met het prostitutiebedrijf. (Indien de indruk zou ontstaan dat het een lijst is van souteneurs die hun beroep op gewelddadige wijze uitoefenen, dan is die indruk onjuist). Dat neemt niet weg dat de Driehoek van mening is dat het signaal dat er (mogelijk) sprake is van dwang in de prostitutiebranche opgepakt moet worden. In de volgende paragraaf zal kort worden ingegaan op de vraag hoe. Eerst wil de Driehoek nog een slotopmerking maken over het rapport. En wel dat in het rapport telkens terug komt dat de verwachting van de onderzoekers kennelijk is geweest dat de prostitutiebranche door de afschaffing van het “bordeelverbod” een gezonde en goed gereglementeerde branche is geworden. De Driehoek is daar minder optimistisch over. In oktober 2000 is het toenmalige artikel 250 bis van het Wetboek van Strafrecht afgeschaft. Het wetsontwerp heette “afschaffing bordeelverbod” en had als belangrijkste doel vormen van vrijwillige prostitutie door meerderjarige personen niet langer strafbaar te stellen. Een van de hoofddoelen was: het beheersen en reguleren van de exploitatie van vrijwillige prostitutie, onder andere door het invoeren van een gemeentelijk vergunningenstelsel. Ook de gemeente Amsterdam heeft vervolgens een vergunningenstelsel in het leven geroepen voor de bordelen, de pandgebonden prostitutie. De exploitanten worden gescreend, in de vergunning zijn voorschriften opgenomen en als die worden overtreden kunnen bestuurlijke maatregelen worden opgelegd. Die kant van de branche is redelijk gereguleerd en onder controle. Al eerder is opgemerkt
3
dat in oktober 2000 echter niet het bordeelverbod, maar het souteneursverbod is opgeheven. Artikel 250 bis behelsde een souteneursverbod. Daarmee zijn alle vormen van souteneursschap, en niet alleen de pandgebonden varianten, niet meer strafbaar. Vormen van niet pandgebonden souteneursschap zijn niet of moeilijk in een gemeentelijk vergunningenstelsel op te nemen. En zelfs als die mogelijkheid er is, dan is te voorzien dat controle op en handhaving van te stellen regels (bijvoorbeeld het verbod dwang te gebruiken) ondoenlijk is. Dit alles brengt met zich mee dat het niet alleen strafrechtelijk maar ook bestuursrechtelijk moeilijk is greep te krijgen op souteneurs die niet aan een pand gebonden zijn, maar wel om prostituees die in een pand het beroep uitoefenen heen hangen en van hen profiteren. Dat is de groep waar in de rapportage waarschijnlijk op wordt geduid met daarbij de boodschap dat het uiterlijk van de heren er niet toe doet. Samenvattend is de Driehoek van mening dat uit het rapport blijkt dat er een groep souteneurs bestaat die zich op de achtergrond van prostituees op houdt en van hen profiteert. Op zich is dat niet nieuw en niet verboden. De onderzoekers geven aan er vergeleken met vroeger wel een verschil is in de relatie tussen prostituee en souteneur is, hoe men die souteneur ook aanduidt, als loverboy of niet (of als moderne pooier). Daarbij bestaat de indruk dat de onderzoekers vooral doelen op meer dwang en geweld van de kant van de souteneurs. Dat signaal dient naar het oordeel van de Driehoek opgepakt te worden. Daarbij geeft de Driehoek wel aan dat dit probleem moeilijk tegen te gaan is met bestuursrechtelijke of strafrechtelijke instrumenten. Dat ligt voor een groot deel aan het feit dat het moeilijk is exact zicht te krijgen op de relatie tussen prostituee en souteneur, er vele vormen en varianten zijn die al dan niet als vrijwillig werken beschouwd kunnen worden en het de ervaring is dat eventuele slachtoffers niet makkelijk over hun situatie praten.
3. Advies: dadergerichte aanpak De conclusie van het rapport luidt dat de manier waarop de verschillende Amsterdamse instanties in Amsterdam het probleem van de nieuwe souteneurs aanpakt paradoxaal is. Er bestaat het probleem van werving en dat van te werkstelling en uitbuiting. Het eerste doet zich in Amsterdam betrekkelijk weinig voor, het tweede juist veel. In het kader van preventie wordt van alles gedaan op scholen en de hulpverlening ondersteunt slachtoffers. Dat vinden de onderzoekers mooi, maar een stevige aanpak van de mannen ligt volgens hen meer voor de hand. Het complexe probleem leent zich voor het nadenken over een geheel nieuwe benadering, zo luiden de laatste woorden van het rapport zelf. Uit het onderzoek blijkt naar het oordeel van de Driehoek allereerst dat het van groot belang is dat de hulpverlening de slachtoffers blijft ondersteunen. De rol van de hulpverlening is zelfs cruciaal in de optiek van de Driehoek, nu uit het onderzoek blijkt dat te werkstelling in Amsterdam plaats vindt. Het feit dat de onderzoekers concluderen dat het werven van meisjes, bijvoorbeeld op scholen in Amsterdam betrekkelijk weinig voorkomt, heeft de Driehoek onder de aandacht van de wethouder Zorg gebracht. De ervaringen van met name de laatste jaren is dat complexe problemen zich slechts laten oplossen door een integrale benadering, dat wil zeggen door een bundeling van de krachten van diverse instanties binnen en buiten de gemeente. Problemen worden zo benaderd vanuit verschillende invalshoeken. Ook het hier gesignaleerde probleem vraagt om een oplossing in een zogeheten keten benadering. De Driehoek zal, met de wethouder Zorg een ketenbenadering ontwikkelen die zich richt op slachtoffers én daders, hoe moeilijk dat ook zal zijn. Een belangrijk aspect van de problematiek blijft immers dat het in wezen draait om het verkrijgen van zicht op de relatie tussen twee personen. Is daar sprake van dwang op welke manier dan ook? Van belang om te vermelden is dat momenteel, op verzoek van de wethouder Zorg, al een ketenaanpak “slachtoffers van loverboys” wordt ontwikkeld door de werkgroep ‘ketenaanpak loverboys’, onder voorzitterschap van de GG en GD, steunpunt seksueel geweld. Het document is op zich slachtoffer/ hulpverlenend gericht en voorziet in preventie, signalering, en uitgewerkte modellen ten aanzien van ondersteuning van en hulpverlening aan slachtoffers. Daarbij zijn vele hulpverlenende instanties betrokken maar ook bijvoorbeeld de Sociale Jeugd en Zedenpolitie. De eindpresentatie van de ketenaanpak wordt op 9 juni 2005 verwacht. De Driehoek neemt de aanbeveling om “de mannen” stevig aan te pakken ter harte en doet onderzoeken of het al in ontwikkeling zijnde beleid “ketenaanpak loverboys” in een later stadium kan worden aangevuld met repressief beleid dat zich meer op de souteneurs richt. Nu al wordt in dit verband herhaald dat indien dwang of geweld voldoende aannemelijk is (bijvoorbeeld door een
4
signaal uit de hulpverlening) politie en justitie, volgens staand beleid, via het strafrecht zullen ingrijpen. Daarnaast kan worden vermeld dat indien blijkt dat bijvoorbeeld een exploitant van een prostitutiebedrijf zich inlaat met dit soort praktijken, volgens staand beleid, bestuurrechtelijke maatregelen zullen worden genomen. De Driehoek wijst er ten slotte op dat onlangs de “loverboys” (vóór het rapport van Bovenkerk c.s. toch nog steeds de gangbare term, overigens in tal van andere publicaties ook) aangemerkt zijn als een vrijplaats. Daardoor kan de Fiscus op grond van het convenant ‘vrijplaatsen’ betrokken worden bij de ontwikkeling en uitvoering van dadergericht beleid.
Namens het Driehoeksoverleg, de Burgemeester,
Mr. M.J. Cohen
5