René Hooyberghs
Mist
Hun moeder, Laxmi, was de mooiste vrouw van hun heuvel. Dat vond Mahesh, hun vader en zoals wel vaker in zaken van schoonheid, had hij gelijk. Laxmi was éénentwintig, zij had al een dochter, die was nu twee jaar oud. Zodra Laxmi beweging voelde in haar schoot wist ze dat ze een tweeling zou baren, twee zonen. Daarom was ze tijdens haar zwangerschap vaak verdrietig voor hen: de broers zullen samen leven, maar één zal de andere overleven en dat verdriet zal voor de overlevende ondraaglijk zijn. Aan Mahesh, de vader, vertelde ze over deze gedachten niets. Mahesh was de meubelmaker en kunstenaar van de hele streek. Hij woonde met zijn gezin op de boomgrens van hun heuvel (Nepalezen noemen alles beneden vijfduizend meter hoogte een heuvel - zij vinden het grappig dat in vlakke landen niveauverschillen van nog geen honderd meter een naam krijgen). Als Mahesh naar beneden ging hout zoeken voor een bestelling bleef hij soms dagenlang weg. Hij zocht met geduld en liefde de boom uit die hem het best geschikt leek voor de taak die moest worden uitgevoerd: een tafel, een bed, een deur. Hij praatte met de boom, stelde zich voor, legde de boom geduldig uit waarom hij en niet zijn buur was uitverkoren, hoe hij er later
uit zou zien, dat hij met liefde en respect zou behandeld worden, en dat hij zo vele generaties zou blijven dienen. Als hij voelde dat de boom het met hem eens was haalde hij hulp uit het dorp. Met zijn allen haalden ze de uitverkorene uit zijn oude omgeving weg en brachten hem naar de werkplaats. Een goede boom bracht genoeg hout op om lange tijd in de behoeften van Mahesh te voorzien. Laxmi droeg ook bij tot de inkomsten van het gezin: ze had van haar moeder veel nuttige dingen geleerd, maar het nuttigste was het weven van wol. Dat was ook de lievelingsbezigheid van Laxmi. Zoals haar man praatte tegen zijn boom, vertelde Laxmi aan de schapen, de geiten en de jaks waarvoor hun wol later zou dienen: warme kleren voor de kinderen, dekens voor de lange winters. Het leven op de heuvel was goed en beneden hen leidde een andere wereld een eigen bestaan, op een ander ritme en met andere middelen. Ze wisten daarboven aan de boomgrens ook wel ongeveer wat er beneden zo allemaal omging, ze hadden daar hun eigen opinie over, maar erg betrokken bij de moderne tijd voelden ze zich niet. Beneden hen was de lucht zwaarder, deden mensen moeilijker; er waren veel goede redenen
28
voor hen om te blijven waar het goed was. Alleen Laxmi maakte zich soms zorgen, zij was de moeder en wat ze hoorde over die andere wereld vond ze vaak onbegrijpelijk. Het onbegrijpelijke boezemde haar wantrouwen en angst in. Ze kon haar onrust niet in woorden uitdrukken, maar Mahesh zag soms aan de kleuren van haar weefsels, of de patronen die ze er in legde, dat iets haar stoorde. Hij sprak er niet met haar over, hij wist dat dat niet zou helpen, maar probeerde het voorwerp waaraan hij werkte nog mooier en volmaakter te maken dan anders, om zo hun leven weer in evenwicht te brengen.
van vijftien. Hij kent de bomen bij naam, hij verzorgt het gereedschap van de vader zodat het nog generaties lang nuttig zal zijn. De moeder houdt Dilu, de jongste, bij zich en vertelt hem alles over wol en over spinnen en weven. Hij loopt met haar de bergweiden op, tussen schapen en geiten, leert hun gedrag en namen kennen, helpt melken en scheren. Hun leven speelt zich af in de harmonie van de seizoenen en de omgeving. In de lente liggen de huizen boven de mistgrens, soms lijkt de heuvel boven de onzichtbare aarde te zweven. Dan komen de familieleden en buren op bezoek en vinden de jaarlijkse feesten plaats, het enige sociale contact na de eenzame winters boven. In de loop der jaren worden nog drie meisjes geboren.
*** Op achttien april 1897, één nacht na volle maan, wordt de tweeling geboren. Namen hebben ze al: de oudste zal Manbir heten, de jongste Dilu. Floep, daar is Manbir. Een luide schreeuw van moeder en kind en hij is klaar voor de wereld. Dilu maakt het zich moeilijker. Terwijl Manbir al vredig slaapt en uitrust van de emotie, vecht Dilu zich een weg naar buiten. Uren duurt het en vader Mahesh loopt in kringen om het huis. Pas als de dag aanbreekt meldt Dilu zich aarzelend en wantrouwig. Liefst zou hij nog langer gebleven zijn waar hij was, maar hij is nieuwsgierig en op zoek naar zijn broer. Uiteindelijk zijn ze er dan, alletwee, en Laxmi kan nu tevreden de ogen sluiten en rusten. Mahesh zit gehurkt voor het huis en kijkt naar de hemel. Hij bedenkt een vredige toekomst voor zijn zonen: Manbir, de oudste, wordt timmerman en helpt zijn vader; Dilu, de jongste, wordt herder en zorgt voor de wol voor Laxmi, de moeder. Dan kan ook Mahesh naar bed.
Tijdens een van de familiebijeenkomsten praat de vader met de smid en bestelt het lemmet voor een kukri. Hij wil het beste en mooiste mes uit de omgeving, het handvat zal hij zelf maken. Het mes is bestemd voor Manbir. De vader houdt niet van het mes, maar hij weet dat ooit zijn zoon er recht op zal hebben en het zal opeisen. De kukri is het bloedvragende mes van de Gurkhakrijger. De vader heeft het zijne nooit gebruikt en is daar blij om. Maar hij leest het karakter van zijn zoon, die zich zal willen laten gelden tegenover de andere jonge mannen van de heuvel, misschien nog vooral tegenover zichzelf. De moeder vraagt de vader een bamboestengel te zoeken, zij wil voor Dilu een fluit, een basuri. Die kan dienen om de tijd te verdrijven tijdens het hoeden van de kudde en als vreedzaam tegengewicht voor het wapen van Manbir. Af en toe komt er vreemd bezoek op de heuvel, uit Pokhara, uit Gorkha, soms zelfs uit de hoofdstad, Kathmandu. Het zijn mannen die handel drijven, ze brengen mooie produkten uit de stad en vragen in ruil wollen kledij en mooie meubelen, gemaakt door Laxmi en Mahesh. De mannen verkopen die voorwerpen weer verder, de mooiste ervan komen terecht in de huizen van de Britten, die het rijk van Gorkha en Nepal in handen hebben genomen en er welvaart en toekomst willen brengen. Britten hebben ze op de heuvel nog nooit gezien, maar ze horen er wel verhalen over: het zijn lange, magere mannen, met vuurwapens en grote macht, hun vrouwen kleden zich in wijde gewaden en grote hoeden. Soms komt een afgevaardigde van het Britse leger, de Galla, op bezoek op de heuvel. Hij zoekt de families op die zonen hebben van vijftien, zestien jaar en recru-
*** Nu groeien ze op. De moeder en de vader loodsen hen zonder dat ze het merken naar hun toekomst. Mahesh neemt de oudste op de rug mee naar het bos. Hij stelt de bomen aan hem voor en vertelt hem over hun kwaliteiten en gaven. Soms lijkt de heuvel boven de onzichtbare aarde te zweven. Soms slaapt Manbir op de werkplaats terwijl de vader aan de slag is en hem zachtjes de geheimen van het vak vertelt en ze herhaalt, dag na dag, jaar na jaar. Onmerkbaar en zonder veel inspanning wordt Manbir timmerman, van kruiper tot kind tot sterke jonge man
29
teert ze voor het Gurkhaleger, dat nu deel uitmaakt van het grote Britse leger in Nepal en India. Dit jaar zijn Manbir en Dilu nog niet oud genoeg om gerecruteerd te worden. Manbir wil zich tonen en zijn mannelijkheid bewijzen. De vader, Mahesh, kijkt en ziet hoe de jongen zijn toekomst als timmerman verwaarloost: hij wil krijger worden, hij hoort de heldhaftige verhalen over het Gurkharegiment en wil zo snel mogelijk worden opgenomen. Hij sterkt zijn spieren met houthakken en wedkampen met zijn leeftijdsgenoten. Hij wandelt niet langer van boom tot boom om de mooiste en beste te vinden, maar loopt en rent de hele dag door de heuvels, meet zich met de snelheid van de wolken en de dieren. Zijn kukri verlaat hem nooit, maar is nog maagd. Zijn kukri is nu een deel van hemzelf geworden: hij praat ermee, zoals Mahesh, de vader, met de bomen praat.
De opleiding duurt drie maanden en als de winter aanbreekt gaat het hele 4th Gurkha Rifles op weg naar Lahore en van daar naar Karachi. De broers zijn in een nieuwe wereld terechtgekomen. Nog nooit had iemand gezag over hen uitgeoefend, zelfs niet hun ouders. Manbir heeft zich snel aangepast, voor hem is iedere stap in het leger een stap dichter bij een gelegenheid om zich een meester in het gevecht te tonen, zijn heldhaftigheid tentoon te spreiden en de kukri te hanteren. Hij erkent het gezag van de Britse officieren, ziet er geen graten in hen te gehoorzamen zonder de bevelen in vraag te stellen. Zijn opvoeding als timmerman is vergeten. Hij kent geen heimwee naar de heuvel, naar de ouders of de zussen, maar denkt enkel aan eer en roem. Dilu heeft geen talent of ambitie voor het heldhaftige. Hij raakt niet gemotiveerd, lapt de discipline aan zijn laars en zoekt na de dagelijkse militaire routine een stil plaatsje op, waar hij de basuri bespeelt tot de herinnering aan zijn schapen, zijn weiden, zijn zussen hem als een droom voor ogen staat. Er lijkt voor hem geen toekomst in het regiment, tot de sergeant hem bij het basuri spelen betrapt en hem een nieuwe taak geeft: hij zal de bugel bespelen, zijn naam wordt Bugel. Het eenvoudige, koudkoperen instrument ligt hem wel niet zo erg, maar tenminste hoeft hij zich nu als soldaat niet in de strijd te mengen. Hij moet enkel de bevelen van de officieren vertalen in vastgelegde muzikale klanken. Daar probeert hij ook een beetje fleur aan te geven en zo klinkt het ochtendappel soms vrolijk of uitnodigend, soms melancholisch of verdrietig. Ook Engels leren ze, toch genoeg om bevelen te begrijpen en uit te voeren. Sommige recruten hebben zelfs een paar woorden leren lezen en schrijven. Op zestien september 1914 gaan ze in Karachi aan boord van de Erinpura, een modern schip dat met een enorme wolk zwarte rook de stinkende, hete haven achter zich laat en koers zet naar Marseille. De zee! Niemand van de Gurkha’s heeft zich ooit zoiets kunnen voorstellen. Eindeloos, uitzichtloos. Met vierentachtig zijn ze: de meesten hebben de rang van schutter, een paar hebben het tot korporaal geschopt. De Gurkha met de hoogste rang is kolonel, Rana Nain Sing is zijn naam. Maar de mooiste rang is bugel, die is uniek, en speciaal weggelegd voor Dilu. Tijdens de reis vermaakt hij zichzelf en de hele bemanning door de signalen te oefenen: ten aanval, staakt het vuren, alarm, taptoe. Maar ook de basuri blijft hij bespelen, de hoge tonen doorsnijden het lawaai van de stinkende machinekamer en de eeuwige
Hij is ervan overtuigd dat hij met de basuri even goed het leger kan dienen als zijn broer met de kukri. In de zomer van 1913 wordt zijn geduld beloond: de Galla komt naar de heuvel en nodigt een tiental zestienjarigen uit in de tent. Manbir is één van hen. Hij doorstaat de recruteringsproef met glans en wordt uitgenodigd voor de militaire opleiding in Gorakhpur, in India. Als hij daar slaagt, mag hij naar Lahore en later misschien zelfs naar Londen, om daar het huis van de koning te bewaken. ‘s Avonds komt hij bij het huis op de heuvel terug. Mahesh, de vader, en Laxmi, de moeder, wachten daar onrustig op nieuws van hem. De jongste broer, Dilu en de zussen zijn buiten met de dieren. Manbir deelt zijn beslissing vastberaden aan zijn ouders mee en die berusten in het besluit van hun zoon. Er is voor hem geen andere weg mogelijk: hij is de heuvel ontgroeid en wil Gurkha worden en de wereld zien. Dan gaat hij op zoek naar Dilu en deelt ook hem zijn beslissing mee. De volgende ochtend vertrekt niet alleen Manbir, gewapend met de mooiste kukri van de hele heuvel. Dilu gaat met hem mee, maar draagt geen wapen. Hij is ervan overtuigd dat hij met de basuri even goed het leger kan dienen als zijn broer met de kukri. Samen met een tiental andere jongens van de heuvel melden ze zich bij de recruteringsofficier. Dezelfde dag nog vertrekken ze naar Gorakhpur. Allen hebben ze aan de Galla plechtig moeten verklaren dat ze achttien jaar oud zijn, zo willen de Britten het. ***
30
golven en maken de mannen aan dek rusteloos en droevig. Na de zee: de woestijn. De broeierige tocht door de Rode Zee en het kanaal van Suez, nieuwe landschappen – de woestijn wordt dagelijks gebakken in de eeuwige zon, bewegen is bijna niet mogelijk, de doortocht duurt drie dagen en dan nog de halte in Port Saïd om brandstof en voedsel op te slaan. Daarna wordt de lucht eindelijk weer koeler, door de Middellandse Zee varen ze naar Marseille. Daar is de reis voorbij, iedereen is plots nerveus. Het vasteland belooft oorlog, hoewel daarvan hier nog niets te merken is. De stad is één bordeel; de soldaten worden gekazerneerd. Slechts één avond worden ze vrijgelaten, stoom aflaten na een reis van drie weken, daar heeft de legerleiding wel begrip voor. Manbir en Dilu trekken samen de stad in, totaal onbekend terrein. Niemand begrijpt hen, zij begrijpen niemand of niets. In dit land komen ze vechten – tegen een onzichtbare vijand, want hier schijnt de zon en lijkt het de hele dag feest te zijn. De waarheid komt na drie dagen kazerne in Marseille. Per trein gaat het nu naar Orléans, dan verder naar Saint Omer, dan naar Ieper. Het front.
kelde vijand is er een die je niet meer hoeft te vrezen. Er staat een nieuwe klaar, dat wel, en dan weer een nieuwe. Het ergste voor de Gurkha’s is het wachten op bevelen. Dagen gaan voorbij zonder actie, alleen wachten. Niemand weet waarom of wanneer, maar soms komt, overdag of ‘s nachts een bevel tot aanval, aan één van beide kanten van het front. De actie is dan hevig, ofwel verdedigend of aanvallend. Ze kan snel worden afgeblazen of een hele dag duren. Niemand weet waar de bevelen vandaan komen of waarom ze worden gegeven, noch wie ze geeft. Dan valt de stilte weer, maar welke stilte. Ieder geluid tussen de frontlinies is hoorbaar en tastbaar. Gekwetsten worden door lotgenoten of makkers terug naar de loopgraven gesleept. Maar een einde aan deze hel is er niet, de hel heeft geen einde. Ze sterven, of verdwijnen achter de linies. En in de stilte die dan valt, zijn de geluiden onwezenlijk. De frontlinies liggen soms zo dicht bij elkaar dat ze de vijand horen praten, hoesten, lachen, zingen, kermen. Met munitie slepen. Manbir en Dilu leven hun leven binnen het Gurkharegiment. Dilu ziet hun heuvel, de koele nevel, de lucht, de zon in plaats van het slijk. Hij denkt de oorlog weg en kijkt binnen in zichzelf naar het verleden, een toekomst kan hij zich in dit eindeloze landschap niet meer voorstellen. Uit dit land nog wegkomen, niemand van hen denkt daaraan. Enkel de volgende dag, het volgende uur telt en de volgende vijand die uitgeschakeld wordt. Dan naar de volgende nacht. Maar een einde aan deze hel is er niet, de hel heeft geen einde. De basuri is verstomd, enkel de bugel klinkt, maar ook die is gevoelloos geworden. Dilu is tolk geworden: het gesproken bevel wordt door hem omgezet in klanken, voor iedereen hoorbaar en begrijpbaar – voor vriend en vijand. Het lijkt Dilu alsof hij zelf de bevelen geeft, dat hij zelf zijn broer en de anderen tot de dood veroordeelt als hij ten aanval blaast. Manbir ziet alleen het slijk, hij verdwijnt erin, hij heeft er zijn vriend en handlanger van gemaakt. Als hij aanvalt om een paar meter terrein te veroveren wordt hijzelf slijk, hij wordt onzichtbaar en onkwetsbaar. De kukri is zijn andere bondgenoot. Hij praat ermee, het mes maakt deel uit van zijn lichaam, als een onafhankelijk handelende hand, die zelf beslist waar te kerven en als het kan te doden. Manbir is één met het slijk, met zijn wapen en met de andere schutters. Als één organisme sluipen ze door de modder, van elkaar we-
*** Een winter als op Mars. Niemand van de mannen weet waarom hij hier is, of waar hij is. Het land is vlak, stukgeschoten, rot, dooraderd met loopgraven, graven. Lucht en aarde hebben dezelfde kleur, dezelfde geur. Het leven speelt zich af beneden de horizon: de loopgraven zijn dieper dan de Gurkha’s groot zijn. Zij zien, als ratten, slechts de hemel recht boven hen. Tot het bevel tot aanvallen of schieten wordt gegeven, dan steken de hoofden boven de grondlijn en woedt de hel. Meter per meter, stap voor stap, de geschiedenis is bekend. De vijand is niet ver en leeft zoals zij: ondergronds, in hetzelfde slijk, dezelfde stank. Alles nat, beschimmeld, rot. Heldendaden zijn er niet, alleen machinale bewegingen, van slijkrobotten, oververmoeid, bang, gestresseerd. Het slijk is overal, in iedere lichaamsholte, in iedere porie. Alle rassen en godsdiensten zijn hier, mensen die van elkaars landen nooit gehoord hebben: Jamaïcanen, Maori’s, Nieuw-Zeelanders, Australiërs, Canadezen, Sikhs, Afghanen, Fransen, Belgen. En Duitsers, aan de andere kant. Zij alleen, tegen de rest van de wereld. Waar deze oorlog over gaat, weten de ratten in de loopgraven niet. Of toch: over overleven, ieder voor zich. Voor hen is het geen oorlog van natie tegen natie, maar van man tegen man. Iedere uitgescha-
31
stoelen of kisten. Al de rechtstaande mannen kijken stoer voor zich uit, de kin militair geheven. Wapens dragen ze niet, ook geen vlag of vaandel, geen bord met de naam van het regiment of de groep. Kukri en basuri zijn niet te bespeuren. Een horizon is er niet op de foto, toch is ze in open lucht genomen, de mannen staan voor een stenen muur, de bodem is gras, of zand. Laxmi en Mahesh proberen uit te maken wie van de twee broers op de foto Manbir is, en wie Dilu, maar ze raken er niet uit wijs. Eén ding is wel zeker: ze leven nog, ze leefden nog toen de foto werd genomen. Als het donker wordt bergen ze de foto weer op, ‘s ochtends komt hij weer tevoorschijn, Laxmi vergeet er haar wol en weefgetouw bij. De zussen nemen die taken van haar over, de oudste hoedt de kleine kudde schapen. Mahesh is blij met de foto en vindt uiteindelijk iemand die de Engelse brief kan vertalen. Het gaat ons goed, staat er, de oorlog is bijna voorbij. Eten is er genoeg. Geen woord over kukri of basuri, geen naam. Mahesh begrijpt het wel : deze boodschap is wel twintig maal gestuurd, naar alle families van soldaten. Hij weet niet waar zijn zonen zijn, in Engeland vermoedt hij, maar waar is Engeland? En waarom zijn hun zonen daar? Het is tweeëntwintig april 1915, maar dat weet eigenlijk niemand van de schutters, of de bugel. Ze zijn achttien nu, de tweeling, maar ook dat weten ze niet. Alleen officieren houden zich met zulke dingen bezig. De winter is voorbij, maar het slijk is gebleven: ijs en sneeuw zijn vervangen door regen. De kou van vier maanden winter zit nog in de lichamen. In de loopgraven het eeuwige gehoest van vriend en vijand. Ze zijn op vier maanden geen vijfhonderd meter opgeschoten, zij niet, de Duitsers al evenmin. Toch zijn ze gesneuveld, bij duizenden. Op onverklaarbare momenten roept aan hun kant van het front, of aan de vijandelijke kant, de bugel op tot aanvallen. Aanstormen, wordt gevraagd, maar het is moeilijk stormen door het slijk, met kapotte schoenen, zware geweren en bijna nutteloze helmen. Alle mannen lijken op elkaar, er is geen onderscheid meer tussen Engelsman of Gurkha of Fransman of Belg, of zelfs Duitser. De kleur van alles is grijs: van de lucht, de grond, de gezichten, de uniformen. Ze stromen de loopgraven uit, niet meer wetend door wie of wat gedreven en worden afgemaakt of overleven.
tend waar ze zijn, ledematen van elkaar, alsof ze één wapen zijn. Dilu wacht, tot het tweede bevel komt en hij staakt het vuren kan blazen. Soms, als een gevecht nog aan de gang is, moet hij weerstaan aan de drang om zelf het initiatief te nemen, om zelf de terugtocht te bevelen. Op hun heuvel is een wonder gebeurd. Vanuit Ieper, via Londen, via Karachi, via tientallen stations, bergpassen, door opstandig gebied, via Kathmandu, via Gorkha, via Pokhara, weer andere bergpassen, na maanden, is een brief gekomen van het front. De Engelse woorden, geschreven door wie, begrijpen ze niet. Maar uren kijken Mahesh, de vader, en Laxmi, de moeder, naar het kostbaarste voorwerp dat ze ooit bezeten hebben. Een foto van de tweeling, of tenminste, een foto van een twintigtal Gurkha soldaten, waaronder de tweeling. De gezichten zijn vaag, al de soldaten op de foto lijken op elkaar, maar toch wordt de tweeling door de vader en de moeder direct herkend. Vier rijen soldaten, sommigen met helm, sommigen met hoed. Ze kijken star voor zich uit, rang of stand zijn op de foto niet te onderscheiden. Op de voorste rij zitten vijf soldaten op de grond, in kleermakerszit, de handen losjes tussen de knieën. Op de tweede rij zitten er zeven, op stoelen. Stoelen aan het front? De stoelen zelf zijn niet te zien. Op de derde rij staan de mannen recht, wel negen. Zeven hebben een snor. Alleen Manbir en Dilu niet, die zijn nog te jong, denkt Laxmi. De laatste rij steekt nog een halve lengte boven de rechtstaande mannen uit, die staan wellicht op
Hij neemt de bugel en probeert alarm te blazen, zijn enige heldendaad in deze oorlog.
32
De Gurkha’s lopen met het mes in de ene hand, het geweer in de andere. Het is geen doodsverachting of heldenmoed, het is gehoorzamen, werken, vechten tot Dilu de bugel weer neemt en de terugtocht beveelt. Vandaag hebben ze een heuvel veroverd, zo heet dat hier, vijftig meter hoog misschien en honderd meter terrein. Hoever moeten ze nog gaan? De stilte die valt is het tegendeel van stilte. Tegen de leegte horen ze het kermen, het vloeken in alle talen van het front en het eeuwige hoesten. Er is geen wind, de lucht is nat en zwaar. Manbir en Dilu vinden elkaar terug, altijd. Manbir is uitgeput, net als de andere schutters, ze leggen zich neer en slapen, in het slijk van de loopgraaf.
en stoten, tot de tranen hem over de wangen stromen, en het hoestend, gierend ademhalen hem het spelen belet. Dan ziet hij de slapers: kreunend, stikkend op de grond. Hij neemt de bugel en probeert alarm te blazen, zijn enige heldendaad in deze oorlog. De mist drijft tergend, onhoudbaar verder weg, daar begint nu ook het hoesten en gierend ademhalen. Voor het eerst is vandaag gifgas in een oorlog gebruikt, het was een test, de test is geslaagd. Vijf dagen duurt het om te sterven. Hun longen branden uit hun lijven, de broers omklemmen elkaar. Dokters, verplegers, aalmoezeniers kijken hulpeloos en wenend van de wrakken weg. In heldere ogenblikken neemt Manbir de kukri; hij wil eerst Dilu en dan zichzelf doden, dit lijden heeft geen zin of uitweg, maar hij heeft de kracht niet, ze kunnen alleen maar wachten.
Als het donker wordt valt ook de mist, een nieuwe mist. Deze is niet koud en klam, maar ruikt nieuw. Dilu verbant de mist uit zijn gedachten, hij neemt de basuri en speelt tot hij de lucht van zijn heuvel in zijn longen voelt stromen, hij ziet de heuvel, het huis, de schapen, de moeder, de vader.
Het duurt vijf dagen, maar dan eindelijk, op zevenentwintig april, sterven de Gurkha’s, één voor één. De Schutters. De Kolonel. En de Bugel. Het zal nog jaren duren voor men in het dorp op de heuvel weet wat er gebeurd is. ❚
En hij speelt, terwijl Manbir slaapt. De mist kruipt in de loopgraven en verdringt de slijklucht en de stank van mannen en kruit. De mist dringt dieper in hun longen maar Dilu speelt nog, met horten
33