jJ^
Een Verbeterd }3
y«ia4» M.y'
Vlugschrift met het oog op de aaasiaaiide / , /
door
/^R. A. VAn GJJh, Secretaris van de Commissie voor Drankwei-actie van de?i Vollcshond.
I expl. a 5 et. - 10 exp!. a 21,5 et. — 100 expl. a I et. fr. p. p
/
é^H^
t>^.
^
.
*
.
.
'
.
,
•
•
• • > '
/
/y|
r^
•' /
Een Verbeterd „Gotlieobyfgscti Stelse
\
II
Vlugschrift met het oog op de aanstaande herziening der Drankwet DOOR
t^R. A. VAM GUM, Secretaris van de Commissie voor Drankiuetacüe van den Volkshond.
~ ^ - ^ '
NOVEMBER 1903.
%
I. Wat kan de Overheid tegen het mishniik vvn sterken drank doen? . . Het misbruik van sterken drank vloeit voort uit de neiging tot nabootsen aan den mensch, en in 't bijzonder aan de jeugd eigen en voorts uit eigenschappen van den alcohol zelve, waardoor voor hen, die het drinken van dat vocht eenmaal tot gewoonte hebben gemaakt, het breken met die gewoonte zeer moeilijk wordt, ja waardoor de wilskracht van den drinker zóó wordt verzwakt, dat zij zich hoe langer hoe meer aan de slechte gewoonte gaat overgeven. Een zielkundig (psychisch) proces doet naar het eerste glas grijpen en physieke (üchamelijke) invloeden maken de gewoonte steeds sterker en beletten om daarmede te breken; de drinkgewoonte wordt al spoedig een soort van ziekte. Door de navolgingszucht der menschen, en doordat er zooveel aanleiding bestaat om verdooving te zoeken van hchamelijke en geestelijke ellende, waartoe de alcohol zich, althans voor een korten tijd, zeer goed leent en eindelijk door allerlei schijnbaar nuttige werkingen van den alcohol is het drinken van sterken drank, toen deze door allerlei uitvindingen steeds goedkooper werd, tot een algemeene volksgewoonte geworden in bijna alle Europeesche landen. Tegen de navolgingszucht van de jeugd, groote bron van de drankellende, kan de Staat iets doen door onderwijs te doen geven omtrent de vreeselijke gevolgen van het drankmisbruik voor individu, famihe en maatschappij en verder door aan jonge heden het navolgen der ouderen in dezen zoo lastig mogelijk te maken. Overigens staat de Overheid echter tegenover diep ingewortelde volksgewoonten en tegen hetgeen bij zeer vele individuen reeds in meerdere of mindere mate een ziekte is geworden, vrij wel machteloos. Zij moet alles verwachten van de verstandelijke en moreele opvoeding van de natie door de drankbestrijdingsvereenigingen, die zij natuurlijk moreel en finantieel kan steunen. II. Kan de Overheid niet verbieden, dat sterke drank wordt verkocht ? Verbieden kan zij het, doch de ondervinding heeft geleerd, dat de zucht naar drank zóó sterk, de gewoonte om te drinken zóó ingeworteld is, het drinken zóó algemeen als iets nuttigs en noodigs
_ 4 wordt beschouwd, dat zulk een verbod niet te handhaven is. Zulks is nog eenigszins mogelijk, waar een groot deel der bevolking reeds met de drankgewoonte heeft gebroken, doch zelfs daar — gelijk de praktijk in eenige Amerikaansche staten bewijst, — wordt op reusachtige wijze het verbod ontdoken en werken zelfs de autoriteiten daartoe niet zelden mede. Hoeveel erger zou zulks nog niet zijn ten onzent, waar de gewoonte om te drinken door de groote meerderheid nog volstrekt niet als een kwaad wordt beschouwd? Wil de Overheid bij het alcoholkwaad nog niet dat van gemis aan eerbied voor haar voorschriften voegen, dan doet zij, voorloopig althans, wijs om toe te laten, dat voldaan wordt aan de nn eenmaal in verreweg de meeste gemeenten nog onafwijsbare vraag naar sterken drank. Slechts in gemeenten, waar een zeer groote meerderheid der bevolking zulks wenscht, make zij een algeheel verbod van drankverkoop mogelijk. III. Is dan een wettelijke regeling van den verkoop van sterken drank af te keuren of althans onnoodig of nutteloos 9 In geenen deele! Kan de Overheid er weinig toe bijbrengen, dat de nu eenmaal bestaande vraag naar sterken drank afneme, en moet zij voor eene verandering ten goede in de zeden op dit gebied alles overlaten aan de particuHeren drankbestrijding, in dubbele mate rust op haar de phcht om te voorkomen, dat door personen, die het gemakkelijker vinden om van drankwinsten dan van nuttigen arbeid te leven — de slechte neigingen van het volk, de zucht naar drank op alle mogelijke wijze wordt aangewakkerd. De Overheid kan zorgdragen, dat het aantal ingezetenen, wier welvaart afhangt van de mate, waarin zij slagen in het doen drinken van anderen, niet toeneme doch afneme, en dat niet de tappers, die er eenmaal zijn, geheel vrij blijven in de keuze der middelen, waarmee zij tot het bezoeken hunner inrichtingen lokken en tot drinken aansporen. De drankwet van 1881 had voornamelijk ten doel om de onrustbarende toename van het aante/tapperijen, d. i. de toename van de gelegenheid om te drinken en de toename van het aantal personen, die belang hebben bij veel drinken van anderen, tegen te gaan. Maar ook die wet lette reeds op het zedelijk gehalte van hen, die den drankhandel uitoefenen, en op de nevenbetrekkingen, die zij bekleeden. Een tapper van gering zedelijk gehalte zal niet kieskeurig zijn in zijn lokmiddelen, een tapper, die een beroep heeft, dat hem met velen in aanraking doet komen, die belang hebben bij zijne goede gezindheid, za\ gemakkelijk tot drinken kunnen aanzetten. Daarom werden zoodanige personen van den drankhandel uitgesloten.
— 5 — De tegenwoordige regeering wijdt vooral haar aandacht aan dit tweede punt. Haar inziens is het nog van meer belang, door wie, waar, op welke uren, en bij welke gelegenheden er wordt getapt, dan in hoeveel inrichtingen sterke drank te krijgen is. Zij stelt daarom voor, om het aantal personen, dat geen vergunning kan krijgen, uit te breiden, om het aantal soorten van inrichtingen, waar verkoop verboden is te vermeerderen, om het aantal uren van het etmaal, waarop verkocht mag worden, te beperken en om op bepaalde dagen, waarop gewoonlijk veel gedronken wordt, het tappen te verbieden en eindelijk, om eenige lokmiddelen b.v. muziek en vrouwenbediening aan de tappers te ontzeggen. Het is intusschen duidelijk, dat, hoe men ook moge trachten personen, wier welvaart afhangt van het drankdebiet hunner inrichting, de uitbreiding van dat debiet moeilijk te maken— d. i. hen te verhinderen de vraag naar drank te versterken, de drankzucht aan te wakkeren — zulks toch alles maar half werk zal blijven. Vooreerst is het moeilijk om al die beperkende bepalingen werkelijk te doen gelden; verder zal er voor elk lokmiddel, dat men verbiedt, een nieuw worden verzonnen, dat onmogelijk door de wet kan worden achterhaald. Het levensonderhoud, de welvaart der tappers hangt er immers van af en wat verzint niet de mensch om geld te verdienen! Er is slechts één afdoend middel om, zoolang men den drankhandel niet geheel kan of wil verbieden, te voorkomen, dat de vraag naar drank wordt aangewakkerd door hen, die daarin handel drijven t. w.: den drankhandel in handen te brengen van personen, die niet alleen geen belang hebben bij uitbreiding van het debiet, doch die zelfs niets liever zullen zien dan, dat het debiet afneemt. Den drankhandel te doen uitoefenen door personen, die niet streven naar winst en dus ook niet naar vergrooten van het debiet, ziedaar het hoofdbeginsel van het Gothenburgsche stelsel. Van de uitwerking van het beginsel hangt echter zeer veel af. Hl. Is het denkbeeld, waarvan het Gothenburgsche stelsel uitgaat, tot dusverre ergens geheel consequent in toepassing gebracht en van de voordeelen zooveel mogelijk partij getrokken? De mythologie verhaalt, dat Pallas Athene, de Godin der Wijsheid, geheel volwassen, geharnasd en gewapend en voorzien van al hare oneindige wijsheid, uit het hoofd van haren vader, Zeus, geboren werd. Zulk een voorspoedig kind is het Gothenburgsche stelsel bij lange niet geweest; de vader. Dr. Wieselgren, meende het goed
— 6— met zijn kleine en dacht het wicht voorzien te hebben met al de eigenschappen, die het noodig zou hebben om nooit in 's levens strijd in de verleiding te komen van de door den vader ingeprente beginselen af te wijken. Maar hij hield de menschen voor beter, dan zij zijn, en zag daarenboven de levenstaak van zijn spruit niet zoo ernstig in, als zij is. Beeldspraak daargelaten. Dr. Wieselgren, de vader van het Gothenburgsche stelsel, was, wat wij zouden noemen nog maar een uiterst gematigd drankbestrijder; hij en zijn medewerkers zagen het alcoholkwaad niet zoo ernstig in, als thans zelfs de minst radikale drankbestrijders ten onzent doen. Daarenboven stond men voor een nieuwe zaak; de medewerking van velen was noodig, die voor het hoofdbeginsel niet voelden, is het dan wonder, dat het beginsel van het stelsel bij lange niet tot zijn recht kwam? Menigeen vond het eenige mooie van het nieuwe systeem, dat de monopohewinsten van den drankhandel nu niet langer in de zakken van enkele particulieren vloeiden, doch in die van de gemeenschap. In Zweden toch werd voorgeschreven, dat de winst, boven een matig dividend voor de aandeelhouders van de nieuwe herbergmaatschappijen, in de gemeentekas zou vloeien. De winst bleek zeer groot en stelde in staat de gemeentebelastingen laag te houden. In de plaats van belanghebbende tappers kwamen belanghebbende belastingbetalers en aangezien, wie het meest te betalen heeft, vaak den meesten invloed heeft, was de verandering niet in alle opzichten een verbetering. Van opheffen van fouten, in den beginne gemaakt bij de inrichting van de localen en het vaststehen der reglementen op de exploitatie, kwam onder die omstandigheden niet veel. Ook de vorm, die gekozen was, werkte niet mede om in de richting van beperking van debiet te gaan. Aan het hchaam, dat alle vergunningen kreeg, was, gelijk ik reeds zeide, de vorm van een maatschapjnj gegeven, een vorm waarvan in de oogen van velen, en vooral van koopheden, het denkbeeld «zooveel mogelijk winst maken" onafscheidelijk is. Het gaat voorzeker te vèr om te zeggen, dat het Gothenburgsche stelsel in zijn oorspronkelijken vorm niets heeft bijgedragen om het drinken in die stad te doen verminderen. Maar wèl mag men twijfel opperen, of zijn tamelijk snelle verspreiding in Zweden geheel toe te schrijven is aan den wensch om het drankdebiet te verminderen en niet voor een deel aan den wensch van bewoners van andere steden om ook daar de belastingen laag te houden door middel van de winsten, met kleinhandel in sterken drank te behalen. Het Gothenburgsche stelsel in Zweden is eigenlijk meer te beschouwen als een regehng van den drankhandel, zóó dat de al te
— 7 —
groote misstanden daarbij verdwijnen, dan als een ernstige poging om het gebruilc tegen te gaan. Het beginsel van het Gothenburgsche stelsel ))den drankhandel uit de handen te houden van personen, die van de winst leven moeten" is later ook in Noorwegen ingevoerd. In dit land, dat wegens zijn welgeslaagden strijd tegen het alcoholgevaar, aan alle andere in menig opzicht ten voorbeeld mag worden gesteld, is het beginsel vrij wat beter tot zijn recht gekomen dan in zijn vaderland, maar men heeft zich toch ook daar niet in voldoende mate los kunnen maken van het eerste Zweedsche voorbeeld. Oorspronkelijk bepaalde de Noorsche regehng, dat de Samlags (Herbergmaatschappijen) haar winst moesten besteden aan nuttige doeleinden. Ongetwijfeld was dit beter dan de Zweedsche regeUng en er kwam dan ook, meer dan in Zweden, van het invoeren van maatregelen, die ten doel hadden om de vraag naar sterken drank te doen verminderen. Zoo werd b.v. het Zweedsche systeem om in de inrichtingen der maatschappijen warm eten te verkoopen, reeds van den beginne af niet overgenomen. Toch bleek ook deze besteding van den winst nog verre van het ideaal. In de plaats van de belanghebbende tappers, die in Zweden door de belanghebbende contribualen waren vervangen, kwamen in Noorwegen de philantropen als belanghebbenden en voorts allen, die wel gaarne nuttige instelhngen zien tot stand komen, doch ongaarne daaraan bijdragen. Dat men tegelijk een goed philantroop en een slecht drankbestrijder kan zijn, die in het bestuur eener herbergmaatschappij een gevaarlijk element wordt, bewees een dokter in het dorpencomplex Sognefjord. Voor de lijdende menschheid uit de omgeving achtte hij een nieuw ziekenhuis zeer gewenscht en hij klopte om fondsen daarvoor aan bij de Samlag van de streek. Deze had evenwel, door het toekennen van jaarlijksche bijdragen aan allerlei inrichtingen, voorloopig over al hare winsten beschikt. De dokter, die zijn medebestuurders van de noodzakelijkheid van het nieuwe ziekenhuis wist te overtuigen, slaagde er toen echter in om door te drijven, dat de sinds eenige jaren, met succes ingevoerde. Zondagssluiting der drankwinkels weder werd opgeheven; het gevolg bleef niet uit, de winsten stegen en de éénzijdige philantroop kreeg zijn ziekenhuis. Daarbij komt nog, dat het aanvankelijke Noorsche systeem praktisch eigenlijk weinig verschilde van het Zweedsche. Bij de zich uitbreidende werkzaamheid van de gemeenten in bijna alle landen is het moeilijk te zeggen, wat tot haar gebied behoort en wat tot de taak moet worden gerekend van particulieren vereenigingen, die voor de winsten der herbergmaatschappij in
— 8— aanmerking komen en dientengevolge kwamen in Noorwegen die winsten toch niet zelden langs een omweg aan de gemeentekas ten goede. Ja, men vindt in de lijst der zaken, waaraan de winsten in Noorwegen worden besteed, niet weinige, die, hier te lande althans, beslist als zaak van de gemeente worden beschouwd. Voor eenige jaren is in Noorwegen, ten einde het belang der gemeenten bij de zaak te verminderen, een nieuwe regeling ingevoerd; 15% van de netto winst komt thans direct aan de gemeente, 20% aan nuttige vereenigingen (en niet zelden dus toch indirect aan de gemeente) en 65% aan een Rijksfonds, waarover later zal worden beschikt. Vermoedelijk zijn die laatste gelden bestemd om een fundament te leggen voor pensioenverzekering. Geschiedt dit werkelijk, dan is het gevaar niet uitgesloten, dat de ééne drinker, gekscherende, den anderen tot een nieuwen borrel zal aan aanmoedigen met de woorden: ))kom, laat ons voor onzen ouden dag zorgen." V. Hoe moet dan de zaak ingericht luorden, om het beginsel geheel tot zijn recht te doen komen en afdoende tegen afwijkingen te luaken? Slechts een middel schijnt geheel voldoende, om te voorkomen, niet slechts dat het hchaam, dat den kleinhandel op zich neemt, ooit werkelijk in de verleiding kome, zijn reden van bestaan een oogenbUk uit het oog te verliezen, doch ook om allen schijn te vermijden, dat de drankhandel alleen aan de tappers is ontnomen, om de winst langs een of anderen omweg aan andere particulieren ten goede te doen komen. Dit middel is : te he2Jale7i, dat de lüinsten nimmer voor iets anders mogen worden besteed dan voor bestrijding van het kwaad zelve, luaaraan zij haar bestaan te danken hebben en van de directe gevolgen van dat kwaad: de tot een ziekte geworden drankzucht. Slechts bij een zoodanige inrichting is te verwachten, dat nog een stap verder zal worden gegaan dan, niet-uitlokken van vraag naar drank, en wèl, dat zal worden getracht om niet te voldoen aan de vraag, die niet zóó sterk is, dat zij afgewezen, elders, desnoods in strijd met de wet, voldoening zoekt. Men stelle zich de zaak als volgt voor. Niet, gelijk in Gothenburg, een groep kapitalisten, die zekere geldbelegging zoekt, doch een groep drankbestrijders, liefst samen gesteld uit matigheidsmannen, afschaffers, en geheelonthouders vormt eene vereeniging, welker eenig statutair doel is «bestrijding van misbruik van sterken drank" en welker voornaamste middel tot bereiking van dat doel is: exploitatie van de tapperijen en slijterijen op zoodanige wijze, dat slechts aan onafwijsbare vraag worde voldaan, doch nimmer naar
— 9 — vergrooting van debiet, integendeel slechts naar inperking van de vraag worde gestreefd. Aan die vereeniging moeten dan krachtens de wet alle of althans zooveel mogelijk alle vergunningen worden verleend, waarvan zij er zooveel moet exploiteeren, als met het oog op de bestaande vraag en ter voorkoming van clandestienen handel, beslist noodig is. Van verhuren van vergunningen aan lichamen, die misschien wèl naar vergrooting van debiet streven, zooals in Zweden geschiedt mag natuurlijk geen sprake zijn. Ten einde tot exploitatie te kunnen overgaan neemt de vereeniging de noodige gelden op tegen de laagst mogelijke rente (een maximum is bij Kon. Besl. vast te stellen), na vooraf een waarborgfonds bijeengebracht te hebben tot verzekering van de nakoming harer verplichtingen. Voor alles moet nu gezorgd worden, dat zoo weinig mogelijk, liefst in het geheel geen, personen belang hebben bij het voortbestaan der tapperijen en slijterijen, zoovaak er voor opruiming van een of meer termen zijn. Daartoe is noodig vooreerst spoedige aflossing van de opgenomen gelden, opdat bij liquidatie geen tekort mogelijk zij; de geldschieters hebben anders belang bij het voortbestaan van de tapperijen. Voorts moet er een fonds worden gevormd, waaruit een wachtgeld aan het personeel kan worden gegeven, wanneer de vereeniging eene harer inrichtingen meent te kunnen opheffen, en zij voor het personeel vooralsnog geen bezigheid heeft in hare, straks te noemen, alcoholvrije inrichtingen. Wat van de winst daarna overblijft, en dat zal waarschijnlijk niet weinig zijn, zoude ingevolge de wet moeten worden besteed aan middelen tot tegengaan van het drankmisbruik en de genezing van drankzuchtigen, als daar zijn: het stichten en subsidieeren van alcoholvrije koffiehuizen en van volksleeszalen met bibliotheken en goedkoope vergaderzalen, het inrichten van meiksalons en van limonade- en koffiekiosken op alle drukke punten, het stichten van tehuizen voor zeelieden en militairen alsmede van gaarkeukens ; voorts bezoldiging van beambten tot opsporing van clandestienen verkoop en propaganda tegen den alcohol met woord en geschrift; en eindelijk de oprichting en instandhouding van asyls voor drankzuchtigen, terwijl ook geld beschikbaar zoude kunnen worden gesteld, om de opneming van die ongelukkigen in gestichten te vergemakkelijken, door ondersteuning van hun gezinnen gedurende den verpleegtijd van den kostwinner. Worden de gelden op die wijze besteed, dan zal niemand er belang bij hebben, dat de drankhandel niet te niet ga; immers met dien handel vervalt van zelf het doel, waarvoor de verkregen winst moet worden besteed, en alle personen, die, afgescheiden van
— 10 — de winst, hun levensonderhoud verdienen in de inrichtingen van de vereeniging, zijn bezorgd voor het geval, dat de inrichtingen ophouden te bestaan. VI. Hoe moet nu zulk een vereeniging hare tapperijen inrichten'^ üe praktijk zal hierbij veel moeten leeren. De vereeniging heeft tusschen twee khppen door te zeilen. Eenerzijds zal zij hare lokalen zóó moeten inrichten, hare exploitatie op zóódanigen voet moeten opzetten en zoodanige regels omtrent het bezoek en gebruik der localen moeten vaststellen, dat er geen sprake van kan zijn personen te lokken, die anders voorbijgegaan zouden zijn of wel bezoekers tot het gebruik van sterken drank te brengen, die spontaan iets anders zouden gedronken hebben, ja, zij moet verder gaan en trachten zoover te komen, dat degenen, die geneigd zouden zijn de tapperij te bezoeken en jenever te vragen, van plan veranderen en andere inrichtingen opzoeken of andere consumptie vragen. Maar anderzijds moet de vereeniging niet vergeten, dat zij bestaat, omdat anders clandestiene drankhandel niet te weren is; dat zij mitsdien de teugels niet al te strak mag aantrekken. Nog eens, de praktijk zal veel moeten leeren; de beste waarborg, dat de vereeniging, noch in de eene, noch in de andere richting te vèr gaat, ligt in een bestuur, samengesteld uit drankbestrijders van verschillende opvatting: personen, die in een matig gebruik, zelfs van sterken drank, geen groot kwaad zien, personen, die elk gebruik van alcohohsche dranken afkeuren, en personen, die tusschen die beide groepen instaan. Een paar punten kunnen intusschen hier wel besproken worden. Het zal vermoedelijk aanbeveling verdienen, om aan de zetbazen de winst op niet-alcohohsche dranken, wellicht ook die op lichte, steeds gecontroleerde, bieren te laten. Al zullen zij misschien niet veel invloed hebben op wat er besteld wordt, eenigen invloed daarop zullen zij toch zeker kunnen uitoefenen. Het verstrekken van warm eten in de tapperijen schijnt niet aanbevelenswaardig. Dat zulks in Zweden wèl geschiedt, hangt eenigszins samen met de zeden van die natie en wordt trouwens ook daar reeds door velen gelaakt. In Noorwegen heeft men het nimmer gedaan. Veel wenschelijker is het, dat de vereeniging zoo spoedig mogelijk zorge, dat er in de gemeente een voldoend aantal goede gaarkeukens kome, die geen winsten behoeven op te leveren. De localen moeten luchtig, ruim en goed verlicht zijn. Duisternis en bedomptheid versterken de zucht naar iets, dat prikkelt en opwekt, en verslappen de wilskracht om na te laten, wat beter achterwege blijft. Maar aan den anderen kant mogen de localiteiten
— 11 — niet door groote gezelligheid tot langdurig verblijf verlokken, Billarten moet de vereeniging buiten haar tapperijen houden maar daarentegen in hare andere inrichtingen — en ook in alcoholvrije inrichtingen van particulieren — in grooten overvloed beschikbaar stellen, opdat niet kroegbezoek, door het schoone spel aangemoedigd en geëxcuseerd, in het voorbijgaan tot drankgebruik leide. Hoogstens plaatse de vereeniging, zoolang zij geen drankvrije koffiehuizen kan stichten of subsidieeren, een billart in een drankvrije kamer harer tapperijen. Geen zitplaatsen te maken in de tapperijen, gelijk de Noorsche herbergmaatschappijen deden, zou, naar ik vrees, te sterk indruischen tegen onze volkszeden. Wel moet de vereeniging den prijs van den borrel eenigszins hooger stellen, dan die thans in herbergen, enz. van gelijke soort is, en moet zij gaandeweg het alcoholpercentage der sterke dranken verlagen; om de bekende reden is evenwel ook hierbij omzichtigheid zeer noodig. VII. Geeft het stelsel )~)dran]ihandel in handen van drankItestrijders" nog meer voordeelen? Ongetwijfeld. In de eerste plaats wordt de naleving van al wat de overheid tot beperking van het misbruik van sterken drank meent te moeten voorschrijven : sluitingsuren, verbod van vrouwelijke bediening, verbod van verkoop aan kinderen enz., afdoende verzekerd. In plaats van, zooals de particuhere tappers, bondgenooten te zijn van dat deel van het publiek, dat al die bepalingen hinderlijk vindt, zullen de vereenigingen bondgenooten van de Overheid zijn, bij de zorg voor de naleving harer voorschriften. Verder wordt het volledig breken met den drankhandel, indien dit vroeger of later wen schelijk en mogelijk wordt geacht, door het overbrengen van de drankhandel bij de bedoelde vereenigingen veel vergemakkelijkt. De kapitalen in den drankhandel betrokken kunnen al spoedig afgelost zijn; de waarde, die daarin dan nog steekt behoort toe aan een doel, dat bij algeheel verbod grootendeels vervalt (indien dit ten minste niet geheel praematuur wordt ingevoerd). Personen, die bij den drankhandel belang hebben zijner niet meer. Verzet tegen het verbod kan dus nog slechts komen van hen, die drank verlangen te koopen, personen wier aantal echter, gelijk wij reeds zagen, zeer belangrijk in de minderheid moet zijn, alvorens men over het algeheel verbod in een gemeente mag denken. VIII. Wat wordt er uereischt voor een goede proefneming met het verbeterd Gothenburgsch stelsel?
— 12 — ^^ Daarvoor is het noodzakelijk, dat de betroldcen vereeniging op eenmaal verreweg het grootste aantal der vergunningen in een gemeente ter harer beschikking krijgt m. a. w. dat zij den drankhandel in de betrokken gemeente van haar optreden af beheerschen kan. Krijgt zulk vereeniging slechts zoo nu en dan eenige vergunningen, wanneer er een paar zijn opengevallen, dan is van zoodanig beheerschen lange jaren geen sprake. Eene vereeniging, die over een tiende, ja welhcht een vijftigste van alle tapperijen beschikt, kan deze niet zoo inrichten, als zij gaarne zoude willen en noodig is om de vraag naar drank te beperken. Immers doet zij zulks, terwijl er naast hare tien of twintig inrichtingen., honderden zijn, waar men het verblijf voor de bezoekers zoo aangenaam mogelijk maakt, en deze door allerlei lokmiddelen tot drinken noodigt, dan zal het eenige resultaat zijn, dat de vereeniging geen mensch in zijn inrichtingen ziet, m. a. w. dat er feitelijk een klein aantal tapperijen minder is. Over dit resultaat op zichzelf behoeft zich de Vereeniging nu wel niet te schamen, doch hetzelfde ware met minder kosten te bereiken, door het maximum aantal vergunningen in de gemeente met dat aantal te verminderen. Wanneer een vereeniging slechts enkele vergunningen ontvangt, is verder het gevaar groot, dat zij of, niettemin haar pHcht doende aanzienlijke verhezen lijdt, zoodat de gelden voor uitbreiding harer werkzaamheden, als daarvoor gelegenheid is, moeilijk te krijgen zullen zijn of dat zij zich niet anders gedraagt dan iedere fatsoenlijke tapper, maar dan zal bespotting en toedichting van onjuiste motieven voor de oprichting niet uitblijven. Wil men het stelsel niet reeds in den aanvang zijn vrienden doen verliezen, en in discrediet brengen bij het groote pubhek, dan is het een vereischte, dat van den beginneaf de vereeniging zich geheel gedrage, zooals haar beginselen voorschrijven, en dit is niet mogelijk, wanneer zij niet den kleinhandel in sterken drank geheel of bijna geheel in handen heeft. Nergens in den vreemde is dan ook tot dusverre sprake geweest van een zeer geleidelijke invoering van het stelsel in een gemeente. Steeds kreeg het daarvoor opgerichte lichaam op éénmaal de groote meerderheid der vergunningen. Voert men het stelsel thans bij ons in, dan zal rekening te houden zijn met de onaantastbare rechten van hen, die sinds 1881 in hetzelfde perceel tappen. Hun aantal is echter reeds zoo gedund dat, al zullen zij in den aanvang de goede doorvoering van het stelsel eenigszins kunnen verhinderen, zulks toch niet van dien aard is, dat de vereeniging op hun verdwijnen behoeft te wachten. Anders wordt de zaak, als men aan alle bestaande tappers een onaantastbaar levenslang recht geeft. Dan maakt men het stelsel voor goed onmogelijk. Want niet slechts zoolang
— 13 — die tappers leven, zal de invoering onmogelijk zijn, maar ook na dien tijd; immers vraagt en exploiteert niet een vereeniging de telkens openvallende vergunningen — met al de bezwaren boven geschilderd — dan zullen telkens weer nieuwe particuliere personen een levenslang recht verkrijgen en het oogenblik, waarop de vereeniging alle tapperijen tegelijk kan krijgen, breekt nimmer aan. Zij kan dan of niet worden op touw gezet of zij moet een langdurige phase doormaken, waarin zij den handel absoluut niet beheerscht, en zich zelve onmogelijk maakt. Als men dus inderdaad een ernstige proef met het (verbeterde) Gothenburgsche stelsel wil genomen zien, dan zal men niet kunnen nalaten eene bepahng in de wet op te nemen, krachtens welke op bepaalde tijdstippen, b.v. 4910, 1915, enz., alle bestaande vergunningen, voorzoover de houders niet sinds 1881 een onaantastbaar recht op vergunning hebben, zullen vervallen, wanneer zij eenigen tijd te voren zijn aangevraagd door eene vereeniging, die ze, onder door de Overheid te bepalen waarborgen, wil explorteeren zonder eigen winstbejag. IX. Zoude zoodanige bepaling niet onbillijk zijn tegenover de tappers. Er valt te onderscheiden tusschen de bestaande tappers en de toekomstige tappers. Tegenover de laatsten zoude het zeker met onbillijk zijn. Wie een bedrijf, dat om de vijf jaren, op losse schroeven komt te staan, niet wenscht op te zetten, late zulks achterwege. Niemand is gedwongen tapper te worden, ja, bij de tegenwoordige regeling van het bedrijf, kan zelfs niemand beweren, dat hl] er op gerekend had, zijn vader op te volgen. Maar de bestaande tappers ? Geantwoord moet worden, dat nimmer een zoo gunstige gelegenheid zich voordeed en nimmer weder eene zoo gunstige gelegenheid zich zal voordoen, als thans, om aan het bedrijf der bestaande tappers de voor eventueele invoering van het Gotenburgsche stelsel noodzakelijke beperking op te leggen. Wat is het geval? Volgens de wet van 1881 konden "alle tapperijen, die op 1 Mei van dat jaar bestonden, blijven bestaan: a. indien dezelfde persoon in dezelfde inrichting bleef, tot aan den dood van dien persoon; b. wanneer het bedrijf aan een ander overging, tot 1901. In dat jaar moest dan gezorgd worden dat overal het wettelijk maximum ging gelden, waartoe vele duizenden tapperijen /uuden moeten vervallen; (zonder dat echter geregeld was welke). In 1893 is een Minister, scherpzinnig lezer van de Drankwet, tot de conclusie gekomen, dat die, door niemand betwijfelde, bedoehng van den wetgever van 1881 toch eigenlijk niet duidelijk in de wet stond, zoodat hij zich met vrijwel algemeene
— 14 — instemming haastte om voor te stellen de wet op dit punt te verduidelijken. Dat wetsontvv'erp bleef door omstandigheden onafgedaan. In 1900 is een nieuw ontwerp ingediend van gelijke strekking; ook dit bleef onafgedaan, hoofdzakelijk, omdat men het nu wel wat onbillijk vond om de personen, die sinds 1893 niet geheel zonder reden zich hadden diets gemaakt, dat het in 1901 met hun bedrijf zoo'n vaart niet loopen zou, zóó kort voor den tijd aan te zeggen, dat zij —althans een belangrijk deel van hen — op 1 Mei 1901 hun bedrijf zouden verliezen. Men heeft aan allen toen nog drie jaren gegeven en de regeling van de zaak uitgesteld. Thans is er een ontwerp ingediend, dat oneindig veel gunstiger voor de bestaande tappers is. In plaats van hun vergunning op 1 Mei 1904 te doen vervallen, wordt aan allen een levenslang recht toegekend, ja er wordt, indien zij in de eerste jaren sterven, zelfs nog voor hun weduwen gezorgd. Is het dan nu onbillijk, dat die groote gunst eenigszins wordt beperkt, waar zulks beshst noodig is, ten einde met een meer ingrijpend stelsel van drankbestrijding proeven te kunnen nemen? Mag de wetgever van heden wel zoo vèr gaan, dat hij, nadat reeds éénmaal om de belangen der tappers ernstige maatregelen tegen het drankmisbruik grootendeels zijn achterwege gebleven, wederom voor lange jaren eiken meer afdoenden maatregel onmogelijk maakt? Inderdaad, een bevestigend antwoord kan slechts geven, wie de tappers zoo exceptioneel nuttige en verdienstelijke burgers acht, dat hij meent, dat voor hen meer moet worden gedaan dan voor eenige andere categorie van ingezetenen. Immers, loopen niet ook alle andere neringdoenden steeds gevaar, dat hun bedrijf in waarde daalt geheel buiten hun schuld? Zij hebben geen monopohe; altijd hangt hun het gevaar boven het hoofd, dat hun bedrijf wordt overvleugeld door dat van een nieuwen machtigen concurrent. Hun artikel kan door een nieuwe uitvinding of eene nieuwe mode in verval geraken. Den tapper dreigen al die gevaren niet. Hij krijgt een monopolie in een der meest gevraagde artiken; officieele vermeerdering van concurrentie is uitgesloten en tegen de clandestine concurrentie wordt een heele serie nieuwe artikelen in de wet opgenomen. Nogeens, kunnen zij zich dan beklagen, als er bepaald wordt, dat eenmaal in de vijf jaren na tijdige waarschuwing hun bedrijf gedeeltelijk /can worden opgeheven? Zij hebben dan toch boven alle anderen voor, dat zij precies weten, wanneer de slag kan vallen. Hierbij komt nog, dat het gevaar in werkelijkheid voor hen maar zeer gering is. Als er in 1910 eens in een drietal gemeenten met het Gothenburgsche stelsel een proef genomen wordt, is het al veel; voor meerdere proefnemingen zal allicht niet het noodige kapitaal te krijgen zijn en al ware dat zoo, dan zou toch beperking zeer zijn aan
— 15 — te raden. Er is heel wat ondervinding op te doen met die eerste proeven. In 1915 en 1920 zal, bij welslagen, de zaak tot eenige meerdere gemeenten worden uitgebreid, doch hoeveel tappers zijn er niet inmiddels overleden of hebben hun bedrijf gestaakt en hebben niet de anderen 12(17) jaar lang tijd gehad om te zorgen, dat zij ingeval van beperking van hun bedrijf geborgen zijn? Intusschen, laat de drankvijanden, waar zij iets nemen willen, ook iets willen geven. Voor de tappers in de gemeenten, die in 1910 als proefkonijntjes voor het geheele land zullen dienst doen, is het toch wel wat hard, dat zij nu juist hun bedrijf moeten verliezen, terwijl dit overal elders gespaard wordt. Daarenboven geldt het boven medegedeelde omtrent de gunst, die de wetgever op het punt staat aan de tappers te verleenen, niet voor alle gemeenten. Waar in 1904 het maximum niet meer overschreden is, zou voor afmaken van een een aantal tappers geen aanleiding zijn geweest en kan dus ook van een gunst, dat zij mogen blijven bestaan, niet gesproken worden. Men geve daarom hun, die reeds in 1901 tapten, wanneer hun bedrijfin 't publiek belang wordt beperkt, eenige schadeloosstelling. Wanneer het slechts eenige middelmatig groote gemeenten geldt, dan kan de, voor schadeloosstelUng benoodigde, som de krachten van het Rijk niet te boven gaan en daarenboven kan ook de Vereeniging, die in de plaats komt, een deel der kosten dragen. Hoog behoeft de schadeloosstelling ook niette zijn; wordt aan alle particuliere herbergiers in een gemeente het taprecht ontzegd en dit gegeven aan een lichaam, dat alles anders zal doen, dan dit voorrecht zooveel mogelijk exploiteeren, dan is de schade voor lederen herbergier waarschijnlijk niet zoo groot. En over vijftien, twintig jaren, als het Gothenburger stelsel steeds meer ingang vindt, zal dan de schatkist niet te veel worden aangesproken? Men bedenke, dat dan het aantal van hen, die op schadeloosstelling recht hebben, hoe langer hoe kleiner zal zijn geworden, en dat ook de aan elk te geven vergoeding lager zal kunnen zijn. *) *) Stel eens in 1910 wordt een proef genomen met het Gothenburgsche stelsel in een drietal gemeenten met respectievelijk 30000, 10000 en 8000 zielen en 100, AO en 30 tappers van 1901; te zamen alzoo 170 tappers, waaronder 20 die sinds 1881 levenslang recht hebben en die men voor de goede werking van het stelsel niet beslist behoeft op te ruimen. Geef elk van de 150 herbergiers, die hun taprecht, maar daarom nog niet hun bedrijf, verliezen 1500 Gld.: wordt 2"25000 Gld. Legt men nu aan de drie vereenigingen gezamenlijk de rente en aflossing van 75000 op, dan blijft er ten laste van het Rijk 150000 Gld. In 1915 kan het met dat bedrag al veel meer bereiken en de tappers van 3 grootere of 6 kleinere gemeenten opruimen, in 19^0 al weer meer. Mag nu dat offer te groot genoemd worden tot tegengaan van ean kwaad, dat aan het Rijk jaarlijks 26 millioen opbrengt, maar aan de natie wel het •vijfvoud daarvan kost?
— 16 — Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat ook voor de «local option" lange jaren de deur gesloten wordt, als thans niet in de wet een voorbehoud wordt gemaakt, dat de nu, als regel voor het leven gegeven, vergunnigen zullen vervallen, b.v. in de jaren 1910, 1915 enz. in gemeenten, waar, krachtens een eventueel te maken wet op de local option, het tappen bij besluit van de groote meerderheid der bevolking wordt verboden. Ook die pil kan men gemakkelijker te slikken maken door eenige schadeloosstelhng toe te zeggen, die ook weder geen exorbitante sommen zoude vragen, wijl de local option, in de eerste tientallen van jaren wel hoofdzakelijk als propagandamiddel dienst zou doen en slechts in zeer kleine gemeenten met weinig tappers zou slagen. X. Wat moei dus ieder, die de belangen van milUoenen medeburgers, de toekomst van de Natie, niet achterstelt bij de belangen van een paar tienduizendtallen tappers, die leven van het ongeluk van hun medeburgers, bij de aanstaande drankwetsherziening als eisch stellen? lo, dat de gelegenheid worde opgehouden voor de eenig mogelijke manier, om met het, door de Regeering in beginsel voorgestelde, Gothenburgsche stelsel een goede proef te nemen, d. w. z. dat op het uitstervingsbeginsel d e z e uitzondering worde gemaakt, dat in de jaren 1910, 1915, 1920 enz. alle bestaande vergunningen — zij het met eenige schadeloostelling aan hen, die reeds in 1901 tapten — kunnen worden ingetrokken in de gemeenten, waar minstens twee jaren te voren alle vergunningen door eene Drankbestrijdersvereeniging zijn aangevraagd; (en liefst ook, Avaar, krachtens een eventueele nadere wet, bij volksstemming is besloten tot een algeheel verbod van drankhandel). Z^. dat de wet bepalingen geve, die waarborgen, dat het beginsel van het Gothenburgsche stelsel ten onzent van den beginne af volkomen tot zijn recht kome, ni. a. w. dat zij bepale, dat de winst van de vereenigingen, behalve voor aflossing der kapitalen, uitsluitend voor drankbestrijdingsdoeleinden en genezing van drankzuchtigen zal mogen worden besteed.
'L-
' ^ Ml-"
oiksbonC
Uereeniging tegen Dranlittilsbriiik. ==
Goedgekeurd, bij Kon. besluit, laatstelijk van 8 Sept. 1902 No. 50.
15000 £c(len « ^ 77 Jïfdeelinöen. re
BESTRIJDING VAN HET MISBRUIK Doel .• VAN ALCOHOLISCHE DRANKEN. = Middelen: •
Aankweekinovan WILSKRACHT en' ZELF '^ö UËIIEËRSCIIIING. — Versterking van 't GEMEENSCHAPSGEVOEL. — Wering van den STERKEN DRANK als VOLKSDRANK. — Verspreiding van KENNIS. — Stipto uitvoering der DRANK WET. — Verbetering van VOLKS VOEDING en VOLKSIIÜIS VESTING. — Toepassing der SOCLALE HYGIENE. Bevordering van ONDERWIJS OVER 't ALCOHOLVRAAGSTUK. Vermindering van OVERMATIGEN ARBEIDSDUUR. — Aanmoediging van V L I . I T en SPAARZAAMHEID, — Veredeling yan VOLKSVERMAKEN, enz. enz.
Stichtingen: 3 ;
KSKOFITEIIUIZEN en KIOSKEN zonder sterken drank. — OPENBARE LEESZALEN. — SCHAFT en UITBETALINGS LOKALEN. — ARBEIDERSWONINGEN. — STUIVERSSPAARBANKEN. — KOOK- en HUISHOUDSCHOLEN. — HANDWERKSCHOLEN en CURSUSSEN voor IIUISVLI.IT. — HERSTELLINGSOORD VOORDRANKZUCHTIGEN. —TOYNBEE.CURSUSSEN,enz.enz. HnOPlIRP^TüIIR • M"". l l U U l U D L J i t i ^ J i l ^ ^Ig A. VAN DER VOORT Azn., A. L. WALTERS. CENTRAAL BUREAU :
H. GOEMAN BORGESIUS, Eere-Voorz.; Dr. W. P. RUIJSCH, voorz.; Mr. F. W. J. G. SNIJDER VAN WISSENKERKE, L P. VMLBURGH SCHMIDT,'Mr.-J. BOOL, S. LULOFS en Alg. Secretarls-Penn. W. C. VAN HAEFTEN, Utrecht,
Biltstraat 140. Tel. 754.
^ ^ H f r i h u t i ^ • ^^^^^^ ^^^^ i^<^^f 2 el f te K / v l l l l El/linv • beMen? snin$ten$ so ct$.