nummer 9 • najaar 2014
wetenschap@gelre
Promotie arts-microbioloog Annette Stemerding:
‘IgG Fc Receptors: Role in phagocytosis & Staphylococcal evasion’ 4 Wetenschap is belangrijk voor patiëntenzorg 5 Tweede Verpleegkundig Wetenschapssymposium 7 ‘Perverse prikkels of rotte appels?’
Colofon Wetenschap@gelre is een uitgave van de WAR (Wetenschappelijke AdviesRaad) van Gelre ziekenhuizen. Wetenschap@gelre heeft tot doel om wetenschappelijk onderzoek in Gelre ziekenhuizen te stimuleren, alsmede om belangstellenden over de resultaten van wetenschappelijk onderzoek te informeren. Uitgave: nummer 9, najaar 2014 Redactie: Dr. P.E. (Peter) Spronk, intensivist, voorzitter wetenschapscommissie Dr. R.L. (Richard) Braam, cardioloog Dr. J.G.M. (José) Hofhuis, verpleegkundige / zorgonderzoeker Intensive Care Dr. J.A. (Jasper) Remijn, klinisch chemicus Dr. H.J. (Hester) van der Zaag, arts-epidemioloog Aan dit nummer werkten mee: Prof. Dr. L.M. (Lex) Bouter, hoogleraar Methodologie en Integriteit VU Medisch Centrum Amsterdam Dr. A. (Annette) Stemerding, arts-microbioloog Daphne Smit, informatiespecialist Redactieadres: Gelre Apeldoorn Leerhuis Albert Schweitzerlaan 31 Postbus 9014, 7300 DS Apeldoorn E
[email protected] I www.gelreziekenhuizen.nl Redactie: Afdeling Marketing & Communicatie Fotografie: Maarten Haazebroek
Cursus Good Clinical Practice Gelre Leerhuis organiseert in samenwerking met de TAPAS Training Group ook in 2015 de cursus Good Clinical Practice. De cursus vindt plaats op donderdag 5 februari 2015, van 13.00 tot 19.00 uur. Het examen vindt plaats op donderdag 12 februari 2015, van 14.30 tot 16.30 uur of van 17.00 tot 19.00 uur. Doelgroep Professionals die klinisch mensgebonden onderzoek (willen gaan) doen. Doel Verwerven van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het toepassen van Good Clinical Practice (GCP). Kosten Deze zijn voor rekening van het Leerhuis. Meer informatie? Stuur een e-mail naar
[email protected]
Vormgeving: Vormvisie, Apeldoorn Druk: Drukkerij Tesink, Zutphen Oplage in gedrukte vorm: 500 exemplaren De productie van wetenschap@gelre wordt mede mogelijk gemaakt door de Stichting Vrienden van Gelre Apeldoorn. © Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een automatisch gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Uitgever en auteurs verklaren dat deze uitgave op zorgvuldige wijze en naar beste weten is samengesteld. Evenwel kunnen uitgever en auteurs op geen enkele wijze instaan voor de juistheid of volledigheid van de informatie. Uitgever en auteurs aanvaarden geen enkele aansprakelijkheid voor schade, van welke aard dan ook, die het gevolg is van handelingen en of beslissingen die gebaseerd zijn op bedoelde informatie.
2 • wetenschap@gelre • 9 2014
Opleiding en Onderzoek Gelre ziekenhuizen maakt deel uit van de vereniging Samenwerkende Topklinische opleidingsZiekenhuizen (STZ). Wij streven voortdurend naar verbetering en innovatie, onder meer door opleiding en onderzoek een prominente plaats te geven. Wij willen dat bovendien doen op een manier waarbij mensen zodanig tegemoet worden getreden, dat zij ook anderen zullen aanbevelen om van onze zorg gebruik te maken. Daarmee zijn wij in de regio Apeldoorn-Zutphen voor patiënten die niet in de positie verkeren om te kunnen kiezen, niet het onontkóómbare ziekenhuis, maar voor hen en alle overige patiënten het gewénste ziekenhuis. Kernwaarden waarmee onze medewerkers zich identificeren zijn zorgzaamheid, vernieuwing en teamwork. Onze ambities vertalen zich op het gebied van deskundigheid, betrokkenheid, behulpzaamheid en bereikbaarheid.
I N HOUD
5
Tweede Verpleegkundig Wetenschapssymposium
4
Wetenschap is belangrijk voor patiëntenzorg
5 Tweede Verpleegkundig Wetenschaps symposium, dinsdag 18 november 2014
6
7
Programma Wetenschapssymposium Dinsdag 18 november 2014
7
Perverse prikkels of rotte appels?’
Samenvatting oratie prof dr. Lex Bouter, hoogleraar Methodologie en Integriteit VU Medisch Centrum Amsterdam
8
8
Promotie arts-microbioloog Annette Stemerding
1 0
Abstracts
38
Gelre publicaties
Promotie arts-microbioloog Annette Stemerding
wetenschap@gelre • 9 2014 • 3
wetensch Wetenschap is belangrijk voor patiëntenzorg
H
et jaar 2014 was een jaar waarin veel zaken met betrekking tot de wetenschap werden geprofessionaliseerd in ons ziekenhuis. Zo was er vanaf januari een officieel wetenschapsbureau waar Hester van der Zaag drie dagen in de week benaderbaar was voor advies en ondersteuning bij de opzet en analyse van onderzoek. De wetenschapscommissie die los-vast vergaderde zonder duidelijke structuur en eisen voor samenstelling werd omgevormd tot een wetenschappelijke adviesraad (WAR).
De WAR is een commissie van de medische staf en de voorzitter van de WAR stemt regelmatig af met de stafvoorzitter. De WAR is momenteel actief bezig om het wetenschapsbeleidsplan uit te werken in een concreet stappenplan met bijbehorend tijdspad. Op korte termijn komt er ook een financiële paragraaf waarin wij afspreken hoe wij omgaan met financiële middelen die gemoeid zijn met wetenschappelijk onderzoek in ons ziekenhuis. Immers, structureel wetenschappelijk onderzoek vereist een goed idee, veel energie en gedrevenheid, maar ook mensen die het onderzoek uitvoeren en die kosten geld. Het is in deze financieel versoberende tijd een uitdaging om de ambities van het ziekenhuis en de WAR te kunnen realiseren. Op dinsdag 18 november aanstaande vindt al weer het 6e Wetenschapssymposium plaats in het auditorium. Tijdens het symposium zullen abstracts worden gepresenteerd door onderzoekers uit ons ziekenhuis. Er is een vertegenwoordiging van veel vakgroepen met een scala aan onderwerpen en typen onderzoek. Dat illustreert dat er in ons ziekenhuis actief wetenschap wordt bedreven en dat de wetenschap in Gelre ziekenhuizen een langzaam verder ontluikende loot is aan de takken van ons STZ-ziekenhuis. Eén van de sprekers is Lex Bouter, die zijn sporen heeft verdiend op het gebied van onderwijs over wetenschappelijk onderzoek. Hij zal nog eens over het voetlicht brengen waar je zoal aan moet denken bij het opzetten en uitvoeren van research in een setting die veel meer is gericht op de dagelijkse praktijk van patiënten beter maken. Dat beter maken is echter gestoeld op de kennis die is opgedaan door structurele observaties en interventies; wat werkt wel, en wat werkt waarschijnlijk niet in een bepaalde situatie. Dat illustreert dat wetenschappelijk onderzoek van groot belang is en blijft voor de patiëntenzorg. Een selectie van de ingezonden abstracts wordt als voordracht gepresenteerd en Annette Stemerding vertelt iets over haar recent afgeronde promotie-onderzoek. Het belooft weer een fantastische avond te worden, en ik hoop u allen in grote getale te mogen begroeten. dr P.E. (Peter) Spronk, voorzitter WAR
4 • wetenschap@gelre • 9 2014
hap@gelre Tweede Verpleegkundig Wetenschapssymposium, dinsdag 18 november 2014
G
elre stimuleert (wetenschappelijk) onderzoek door verpleegkundigen. Het levert een belangrijke bijdrage aan zorgverbetering en kennisvergroting van verpleegkundigen. Om resultaten van verpleegkundig onderzoek te delen is op dinsdag 18 november aanstaande voor de tweede keer het Verpleegkundig Wetenschapssymposium georganiseerd waar verpleegkundigen hun onderzoeks resultaten presenteren door middel van (poster) presentaties en waar experts als gastspreker worden uitgenodigd. Iedere verpleegkundige is welkom.
Bijna elke verpleegkundige heeft wel eens gehoord over Evidence Based Practice (EBP). Maar wat houdt het precies in en wat is het nut ervan? Vaak is dit onduidelijk. Als gastspreker dit jaar is Dr. Hester Vermeulen uitgenodigd. Zij werkte in het verleden als verpleeg kundige en raakte geïnteresseerd in wetenschappelijk onderzoek. Zij is een expert op het gebied van EBP en houdt zich vooral bezig om verpleegkundigen meer evidence based te laten werken. Zij promoveerde met haar proefschrift over ‘Evidence based improvements in postoperative care: on the cutting edge between nursing and medicine’ aan de faculteit geneeskunde bij de Universiteit Amsterdam (UVA). Verder werkte zij als verpleegkundig staflid, onderzoeksassistent medisch wetenschappelijk onderzoek, klinisch epidemioloog en verpleegkundig onderzoeker in het AMC. Haar doel is om EBP denken en werken steeds meer bekendheid te geven bij verpleegkundigen. Verpleegkundigen geven zelf aan dat het vak daardoor aantrekkelijker wordt en dat zij bewuster met het vak bezig zijn. Er wordt kritischer gekeken naar het eigen functioneren, en er wordt eenduidiger gewerkt. De bedoeling is om verpleegkundigen uit hun oude denkpatronen te laten stappen en meer EBP te laten denken en werken. Onderzoeksresultaten komen daardoor ook daadwerkelijk in de praktijk, wat goed
is voor de kwaliteit van de zorg en ten goede komt van patiënten. Verder is er in het AMC gestart met dossierbesprekingen voor verpleegkundigen, aanvankelijk als pilot op vier afdelingen. Daarin worden klinische onzekerheden bij een bestaande patiënt besproken. Uit de besprekingen komen veel vragen over handelingen in de dagelijkse praktijk. Het gaat in deze bespreking niet om beleid te maken voor een individuele patiënt, maar om kritisch te kijken naar het verpleegkundig handelen en de keuzes daarin. De opzet is om voor die specifiek beantwoordbare vragen in de wetenschappelijke literatuur op zoek te gaan naar antwoorden. Dit gebeurt volgens de vaste PICO-structuur: Patient, Intervention, Comparison, Outcome. Een EBP geschoolde verpleegkundige gebruikt deze vragen om te zoeken naar wetenschappelijke literatuur en deze kritisch te beoordelen. In een volgende dossierbespreking wordt een korte mondelinge rapportage van het gevonden bewijs gepresenteerd en volgt een discussie over de toepassing ervan in de patiëntenzorg. De pilot was heel succesvol, en de dossierbespreking gebeurt inmiddels op bijna alle klinische afdelingen. Verder zijn er verschillende EBP experts aangesteld met contactpersonen op de afdelingen. Naast de gastspreker, presenteren verpleegkundigen hun onderzoeks resultaten. Marijke van de Ruitenbeek presenteert haar onderzoek naar Frailty in de medische oncologie. Een kwantitatief, observationeel, cross-sectioneel onder zoek. José de Haan presenteert haar onderzoek naar de klinische relevantie van de metabolietenspiegels 6-TGN en 6-MMP bij patiënten met Inflammatory Bowel Disease die Azathioprine gebruiken. Een kwantitatieve, cross-sectionele, explorende evaluatie studie. Daarnaast zijn er dit jaar een aantal poster presentaties van verpleegkundigen over hun onderzoek. dr. J.G.M. (Jose) Hofhuis, voorzitter Verpleegkundig Onderzoeksnetwerk
wetenschap@gelre • 9 2014 • 5
wetensch Programma Wetenschapssymposium Dinsdag 18 november 2014
15:30 uur Opening Verpleegkundig Wetenschaps symposium José Hofhuis, verpleegkundig onderzoeker, Intensive Care
15:35 uur EBP voor verpleegkundigen Hester Vermeulen, senior projectleider voor de afdeling Kwaliteit- en Procesinnovatie, AMC 16:15 uur Frailty in de medische oncologie Marijke van de Ruitenbeek, verpleegkundig specialist 16:35 uur De klinische relevantie van de metabolieten spiegels 6-TGN en 6-MMP bij patiënten met Inflammatory Bowel Disease die Azathioprine gebruiken José de Haan, verpleegkundig specialist 17.00 uur Gezamenlijk dinerbuffet & posterpresentatie in personeelsrestaurant Ontvangst & registratie algemeen wetenschaps symposium
19.20 uur Koffie/thee & posterpresentatie In personeelsrestaurant
19.50 uur Vervolg mondelinge presentaties abstracts 19.50 - 20.05 uur Valaccidenten binnenshuis bij kinderen van 0 tot en met 6 jaar Preventie is noodzakelijk M.C. (Martine) Sonnevelt, ANIOS kindergeneeskunde 20.05 - 20.20 uur Septische arthritis na gewrichtspunctie: een prospectieve studie M.L. (Marco) Bruens, huisarts 20.20 uur Beoordeling van de mondelinge presentaties 20.25 uur Promotiepraatje: IgG Fc Receptors: Role in phagocytosis & Staphylococcal evasion A.M. (Annette) Stemerding, arts-microbioloog
17.45 uur Opening Algemeen Wetenschapssymposium P.E. (Peter) Spronk, voorzitter Wetenschappelijke Advies Raad
20.40 uur Prijsuitreiking Uitreiking prijs beste mondelinge presentatie én uitreiking prijs beste posterpresentatie P.E. (Peter) Spronk, voorzitter Wetenschappelijke Advies Raad
17.50 uur Perverse prikkels of rotte appels? Prof. Dr. L.M. (Lex) Bouter, hoogleraar Methodologie en Integriteit VU Medisch Centrum Amsterdam
20.50 uur Afsluitende borrel In personeelsrestaurant
18.35 uur Mondelinge presentaties abstracts 18.35 - 18.50 uur Controle positie neusmaagsondes door middel van de ranjatest M. (Mariel) Klos, voedingsverpleegkundige 18.50 - 19.05 uur Referrals to a specialized dizziness clinic often result in revised diagnoses and new therapeutic advice R.B. (Roeland) van Leeuwen, neuroloog 19.05 - 19.20 uur Groningen Frailty Indicator in older patients with end-stage renal disease F.G. (Femke) Meulendijks, co-assistent
6 • wetenschap@gelre • 9 2014
hap@gelre Samenvatting oratie prof dr. Lex Bouter, hoogleraar Methodologie en Integriteit aan de Vrije Universiteit Amsterdam, op 2 mei 2014, getiteld ‘Perverse prikkels of rotte appels?’
Tijdens het zesde wetenschapssymposium houdt prof. Dr. Lex Bouter een voordracht over wetenschappelijke integriteit. Hieronder volgen een aantal citaten uit zijn oratie:
“
Wetenschappers zijn zowel gewone als bijzondere mensen. Ze zoeken zich een weg door het leven en hebben doorgaans het beste voor met hun medemensen, en vaak ook met zichzelf. In de regel zijn ze erg gemotiveerd om hun vakgebied verder te helpen en zich in te zetten voor goed onderwijs. Maar ze staan ook bloot aan verleidingen. Niets menselijks is hen vreemd.”
“
Over de uitersten van het spectrum van wetenschappelijke integriteit is weinig discussie. Geheel volgens de regelen der kunst uitgevoerd onderzoek is de norm. Het vervalsen en verzinnen van data, en ook het plegen van plagiaat, zijn zeer ernstige fouten. Dat is wetenschappelijk wangedrag. Maar daartussen zit een brede zone, die bestaat uit allerlei twijfelachtige onderzoekspraktijken. Daarbij gaat het vaak om overtredingen van de methodologische basisprincipes. Zoals veel statistische analyses doen en alleen publiceren wat in de kraam te pas komt. Of zonder dat te melden andere vraagstellingen centraal stellen dan waarvoor het onderzoek was opgezet. Of op vooringenomen wijze de bestaande kennis samenvatten. Of afzien van publicatie als een project mislukt is in de ogen van de onderzoeker of de sponsor.”
“
Mijn punt is dat in die grijze zone het vaak mis gaat doordat state of the art methodologie niet adequaat wordt toegepast. Dat kan gebeuren omdat men niet weet hoe het hoort. Of men weet het wel, maar meent dat het niet erg is om hier een bocht af te snijden. Of men realiseert zich dat het een ernstige fout is, maar doet het toch om de conclusies te kunnen trekken waar de voorkeur naar uit gaat. Omdat men erg aan een bepaalde theorie is gehecht. Of omdat men meent dat dit de kans op publicatie of een vervolgsubsidie zal vergroten. Enzovoort enzo verder. Aan de lichtgrijze kant van het spectrum van twijfelachtige onderzoekspraktijken gaat het vaak om methodologische principes waarover nog discussie mogelijk is en soms forse verschillen van opvatting tussen disciplines bestaan. Aan de donkergrijze kant van het spectrum is er geen ruimte voor discussie. Het is gewoon fout wat men doet en dat weten de betrokkenen zelf meestal heel goed! Het is lastig om het spectrum goed te kwantificeren1.”
“
In 2005 vatte John Ioannidis in een spraakmakend artikel2 samen wat veel methodologen al wisten: de meeste gepubliceerde conclusies van empirisch onderzoek zijn onjuist. De kans dat een statistisch significante positieve bevinding strookt met de waarheid, hangt af van drie factoren. De eerste factor is de power van de studie, dat wil zeggen de kans dat de studie een bestaand positief verband daadwerkelijk zal detecteren. De tweede factor is de prevalentie van ware positieve verbanden in het betreffende veld van onderzoek. De derde factor is de kans op een positieve bevinding ten gevolge van vertekening, door bijvoorbeeld fouten in de onderzoeksopzet of selectieve rapportage. Ioannidis laat zien dat de kans dat een statistisch significante positieve bevinding strookt met de waarheid, kan uiteenlopen van 85% bij een grote goed opgezette randomized clinical trial tot 0,1% bij exploratieve analyses in omvangrijke databestanden. Zijn analyse maakt duidelijk dat het minder waarschijnlijk is dat een positieve bevinding juist is, naarmate het aantal onderzoekseenheden en het waargenomen effect kleiner zijn. Hetzelfde geldt voor een groter aantal uitgevoerde statistische testen, meer subjectiviteit bij het kiezen van onderzoeksopzet, definities, uitkomsten, analysemethoden, en ook voor de aanwezigheid van grote financiële en andere belangen.”
“
Ik sluit mijn betoog af met een visuele samenvatting: er zijn donkere wolken, maar hier en daar breekt de zon door. De wetenschappelijke methode is een krachtig instrument en een belangrijke bron van hoop voor de toekomst. Laten we de beperkingen en de donkere kanten van het wetenschapsbedrijf onder ogen zien, maar niet verzanden in somberheid en nihilisme. En laten we ons richten op het vergroten van de kans op gewenst gedrag en het verkleinen van het risico van ongewenste ontsporingen. In het besef dat rotte appels bestaan en adequaat moeten worden aangepakt. Maar dat preventie zich vooral op de cultuur op de werkvloer moet richten en op de bestrijding van perverse prikkels.”
De gehele tekst van deze oratie is te vinden via (http://hdl.handle.net/1871/51299). Martinson BC, Anderson MS, de Vries R. Scientists behaving badly. Nature 2005; 435; 2 Ioannidis JPA. Why most published research findings are false. PLoS Medicine 2005; 8: e124. 1
wetenschap@gelre • 9 2014 • 7
Promotie arts-microbioloog Annette Stemerding
Op 25 september 2014 promoveerde arts-microbioloog Annette Stemerding aan de Universiteit Utrecht op onderzoek naar de wijze waarop het lichaam bacterieën onschadelijk maakt, waarbij zij speciaal aandacht besteedde aan de Staphylococcus aureus bacterie.
D
e onderzoeken in het eerste deel van haar proefschrift gaan in op de rol van zogenaamde IgG Fc receptoren in fagocytose, een essentieel proces in de afweer tegen bacteriële infecties. In dit proces nemen afweercellen, genaamd fagocyten, bacteriën (en andere deeltjes) op vanuit hun omgeving en maken deze in de cel, door vertering, onschadelijk. Voor effectieve fagocytose is herkenning van de bacterie door de fagocyt een allereerste voorwaarde. Dit gebeurt met behulp van immuunglobulinen ((Ig) antistoffen), Y-vormige eiwitten, die heel specifiek kunnen binden aan vreemde moleculen (antigenen) op het oppervlak van de bacterie (opsonisatie). Eenmaal gebonden kunnen deze immuunglobulinen met behulp van hun zogenaamde ‘Fc staart’, een heel scala aan immuunprocessen, waaronder fagocytose, initiëren. IgG is het meest prominent aanwezige immuunglobuline in het bloed en kan binden aan diverse cellulaire IgG Fc receptoren.
8 • wetenschap@gelre • 9 2014
We kennen vier soorten IgG, de zogenaamde subklassen (IgG1-4), die onderling minimaal van elkaar verschillen. Op het moment dat de IgG Fc receptoren op het celoppervlak van de fagocyt (FcγR) worden geactiveerd, door herkenning van de met IgG-geopsoniseerde bacterie, wordt de fagocyt aangezet tot de eerste opname van de ziekteverwekker (endocytose) in een door een membraan omsloten intracellulair compartiment (fagosoom). Deze fagosomen versmelten vervolgens met korrels die verteringsenzymen bevatten (lysosomen), waardoor de bacterie binnen in de cel wordt verteerd en gedood. Er zijn drie groepen Fc receptoren voor IgG bekend: De hierboven beschreven (zeer grote familie van) leukocyt FcγR, die aanwezig zijn op het buitenoppervlak van cellen; de zogenaamde neonatale FcR (FcRn), die alleen ín de cellen aanwezig is, onder meer in blaasjes en buisvormige structuren; en TRIM21 (tripartaat motief 21) die
PROM OTI E fagocytose van met IgG-geopsoniseerde bacteriën. Zij beschrijft tevens een drietal hypothesen om het onderliggende werkingsmechanisme te verklaren. Met behulp van deze nieuwe bevindingen worden in twee andere hoofdstukken de tot dan toe niet begrepen verschillen verklaard tussen twee IgG subklassen, IgG1 en IgG3, in relatie tot de kwalitatieve immuunrespons en half waarde tijd, en wordt aangetoond aan dat de lichte keten (een onderdeel van de korte arm van het Y-molekuul), in tegenstelling tot wat gedacht werd, wel degelijk effect heeft op IgG FcR gemedieerde fagocytose, beiden op basis van hun verschillen in binding aan zowel FcγR als FcRn.
in het cytosol (celvloeistof) verblijft en buiten het bestek van haar proefschrift valt. FcRn, de receptor die wel een centrale rol in haar proefschrift inneemt, is een heel andere (qua functie en opbouw) IgG FcR dan de leukocyt FcγR en was tot voor kort niet aangetoond in fagocyten. FcRn was met name bekend vanwege haar voorkomen en functie in endotheelcellen, epitheelcellen en cellen van de placenta, waarin zij functioneert in intracellulair IgG transport. In endotheelcellen verlengt FcRn zo de levensduur van IgG, door het na opname weg te vangen uit de route van afbraak (in de lysomen) en terug naar het celoppervlak te transporteren voor vrijlaten in de bloedbaan (IgG recycling). In epitheelcellen (bijvoorbeeld van de darm) of syncytiotrofoblastcellen (van de placenta) is FcRn betrokken bij de ‘oversteek’ van IgG óver de cel heen (transcytose), waardoor zij bijvoorbeeld zorgt voor het transport van IgG van moeder naar foetus en voor de opname van IgG, vanuit de borstvoeding in de darm, in het lichaam van de neonaat. In haar proefschrift toont Stemerding voor het eerst aan dat FcRn ook aanwezig is in neutrofielen (de meest prominente fagocyten), en dat deze receptor in deze cellen onmisbaar is voor optimale
In het tweede deel van haar proefschrift gaat Stemerding in op de manieren waarop Staphylococcus aureus (S. aureus) zich kan ontrekken aan de IgG-( en FcR) gemedieerde afweer. S. aureus is een onschadelijke bacterie, die bij een groot deel van de mensen tot de vaste bewoners van de neus behoort. Maar is tegelijkertijd de belangrijkste oorzaak van een breed scala aan infecties, variërend van mild oppervlakkige huid infecties tot en met meer ernstige en levensbedreigende diepliggende infecties, met inbegrip van longontsteking, botontsteking, gewrichtsontsteking, hartontsteking en hersenvliesontsteking, vaak gepaard met bloedvergiftiging en met zogenaamde strooihaard infecties op afstand. Ondanks antimicrobiële behandeling zijn de sterftecijfers hoog, en kunnen oplopen tot 50%. Bovendien kan na een langdurige klachtenloze periode, van maanden tot zelfs jaren na de antimicrobiële behandeling en initiële ogenschijnlijke genezing de infectie weer tevoorschijn komen. Het hoog pathogene karakter van S. aureus wordt verklaard door de vele mechanismen gericht op het ontsnappen aan de afweer van de gastheer, via het produceren van vele zowel uitgescheiden, als bacteriegebonden moleculen, die de afweer kunnen moduleren en misleiden. In haar proefschrift beschrijft Stemerding de ontdekking van twee stafylokokken eiwitten, genaamd, die FcγR kunnen binden en deze zeer krachtig kunnen antagoneren, waardoor effector functies, zoals fagocytose, volledig te remmen zijn. Deze eiwitten dragen bij aan een uitgebreider scala aan strategieën van S. aureus om de IgG-( en FcR) gemedieerde afweer te omzeilen.
wetenschap@gelre • 9 2014 • 9
ABSTRACTS
Septische arthritis na gewrichtspunctie: een prospectieve studie
Naam, functie en specialisme voordrager M.L. Bruens, huisarts Auteurs (naam en specialisme) Drs. F. Steenstra, orthopeed, afdeling orthopedie, Gelre Apeldoorn Mw. Dr. H. van der Zaag, klinisch epidemioloog, Leerhuis Gelre Apeldoorn Mw. Dr. A. Stemerding, medisch microbioloog, afdeling medische microbiologie en infectiepreventie, Gelre Apeldoorn Mw. Dr. S. Wijngaarden, reumatoloog, afdeling reumatologie, Gelre Apeldoorn
Inleiding
De richtlijn ‘Puncties’ van de Werkgroep Infetie Preventie (WIP) stelt voorwaarden aan het verrichten van een punctie waaronder een gewrichtspunctie. Deze richtlijn is gebaseerd op “Hygenic sense’ en is niet onderbouwd met wetenschappenlijk onderzoek. Cijfers over de incidentie van septische arthritis na een gewrichtspunctie ontbreken. Doel van deze studie is het bepalen van het aantal septische arthriden na een gewrichtspunctie.
Methode
Het eerste deel was een prospectieve studie waarin het aantal gewrichtspuncties verricht in Gelre Apeldoorn (deelnemende maatschappen Chirurgie (traumatologen), Plastische Chirurgie, Orthopedie, Radiologie en Reumatologie) en door een groep van 35 huisartsen van de Huisartsen Vereniging Apeldoorn in de periode van 3 maanden. Hen werd gevraagd gedurende de onderzoeksperiode het aantal gewrichtspuncties te registeren. Tot 1 maand na deze periode werden de positieve gewrichtskweken via de afdeling Medische Microbiologie en Infectiepreventieen (MMI) beoordeeld en indien mogelijk werd een oorzaak bepaald. Als laatste is het gebruik van de aanbevolen infectiepreventiemaatregelen zoals genoemd in de WIP-richtlijn nagegaan bij zowel specialisten als bij huisartsen. Het tweede deel was een retrospectieve studie. Omdat de voorafkans op een septische arthritis klein is, zijn de positieve gewrichtskweken van de periode 20082013 van de afdeling MMI beoordeeld en 10 • wetenschap@gelre • 9 2014
werd de oorzaak hiervan vastgesteld.
Resultaten
Van de 35 benaderde huisartsen stuurden 23 (66%) een ingevulde vragenlijst terug. Bij de specialisten kwamen 13/17 vragenlijsten retour (Chirurgie 0, Plastische Chirurgie 1, Orthopeden 7, Reumatologen 5). Er werden in de onderzoeksperiode 768 puncties verricht. 175 (22,8%) puncties werden door huisartsen verricht, 593 (77,2%) puncties door specialisten. Er was 1 septische arthritis van de knie 3 dagen na een gewrichtspunctie in een Zelfstandig Behandel Centrum dat niet participeerde in ons onderzoek. Geen enkele specialist en huisarts nam alle aanbevolen infectiepreventiemaatregelen in acht. In de periode 2008-2013 zijn er 862 gewrichtskweken afgenomen van 243 patiënten. Er was 1 septische arthritis na een gewrichtspunctie in de schouder door de huisarts. De patiënt overleed aan de gevolgen van een sepsis vanuit deze septische arthritis. Overige positieve gewrichtskweken betroffen oa.een septische arthritis van de knie na een bursitis prepattelaris of een septische arthritis bij sepsis. Een geïnfecteerde gewrichtsprothese was de meest frequente oorzaak van een positieve gewrichtskweek.
Conclusie
Septische arthritis is een zeldzame complicatie van een gewrichtspunctie. De vraag is of de door de WIP opgelegde infectiepreventiemaatregelen zoals genoemd in de richtlijn ‘Punctie’ dit verder zal reduceren.
ABSTRACTS
Rapid review: sinonasal surgery vs. medical therapy for asthma in patients with chronic rhinosinusitis with or without nasal polyps.
Naam, functie en specialisme voordrager R.J.M. de Bruin, ANIOS KNO Auteurs (naam en specialisme) R.J.M. de Bruin, ANIOS KNO R. Hage, longarts H. van der Zaag- Loonen, arts-epidemioloog P.G. van Benthem, KNO-arts
Objective
In this study, we compared the effect of sinonasal surgery vs. medical treatment on asthma in patients with chronic rhinosinusitis with or without nasal polyps.
Data sources
We executed a PRISMA guidelinesbased systematic search of the following databases: PubMed, CENTRAL, Embase, Scopus & CINAHL. The search ran from database inception until 26-2-2014.
Study selection
Randomized controlled trials and controlled clinical trials comparing surgical intervention with medical intervention in patients with chronic rhinosinusitis with or without nasal polyps.
and outcome measures varied across studies, as did the observed effect.
Limitations
Risk of bias was high in most studies. Patient characteristics, treatment and outcome measurement differed across studies, making a comparison of the effects difficult. Because we were unable to include non-Dutch non-English reports there is a risk of publication language bias.
Conclusions
None of the papers in this review report a significant advantage of surgery over medical therapy, and evidence in the opposite direction was significant only for a subgroup of patients in one study in this review. The conclusions that can be drawn from this research are therefore limited.
Data extraction and data analysis
data was collected using a pre-determined data collection form. Two authors independently assessed study quality. We assessed directness of evidence and risk of bias using predefined criteria.
Results
Our search yielded 2004 original articles, six of which satisfied our inclusion criteria. One article was excluded from further review because no comparison could be made of the subgroup of asthmatic patients versus the non-surgical control group. Only one study used objective pulmonary function measurements in asthmatics undergoing sinonasal surgery and therefore had the highest directness of evidence and also had a low risk of bias. Patient characteristics, treatments wetenschap@gelre • 9 2014 • 11
ABSTRACTS
Bicuspid or tricuspid aortic valve in patients followed after aortic valve surgery: Differences in outcome
Naam, functie en specialisme voordrager L. Cozijnsen, cardioloog Auteurs Drs. L. Cozijnsen, cardioloog Dr. H.J. van der Zaag-Loonen, arts-epidemioloog Drs. M.A. Cozijnsen arts-onderzoeker kinder-MDL Dr. R.L. Braam cardioloog Dr. R.H. Heijmen cardiothoracaal chirurg Prof. Dr. B.J.M. Mulder cardioloog
Background
Bicuspid aortic valve (BAV) disease is a common congenital malformation, with valvular- and aortic lesions, both often requiring surgery. Complications still may occur later in life, also after surgery. Our aim was to investigate the prevalence of BAV in our operated patients and to analyze potential differences in outcome between BAV and tricuspid aortic valve (TAV) patients.
Methods and Results
Our electronic medical record system contained 560 patients who were followed after aortic valve replacement (AVR). From all the gathered operation reports, 446 contained sufficient data to determine if the valve was tricuspid (n=299, 67%) or bicuspid (n=140, 31%) at inspection. 7 were quadricuspid or doubtful. Of these 439 patients, we analyzed clinical differences. BAVpatients (mean age 59) more often had undergone a Bentall-procedure (odds ratio [OR] 3.7; 95% confidence interval [CI]: 2.0-6.9), supracoronary ascendens replacement (OR 3.6; 95%CI: 1.1-11.1) or aortic arch replacement (OR 3.1; 95%CI: 1.2-7.9). TAV patients (mean age 69) more often had received an additional cardiac procedure (OR 3.2; 95%CI:2.0-5.1 ) and especially more coronary artery bypass grafting (CABG) (OR, adjusted for age 2.5; 95%CI: 1.4-4.3). Another main finding was that BAV-patients had received a wider prosthesis diameter than TAV-patients: 24.9 mm ± 2.3 versus 23.8 mm ± 2.3 (p<0.001).
12 • wetenschap@gelre • 9 2014
Conclusions
One third of the patients who have received AVR, had BAV preoperatively. Of these patients, one third had been operated on the proximal aorta. TAVpatients more often received CABG. The clinical differences between BAV and TAV, underscore the importance of a dissimilar surveillance during follow up.
ABSTRACTS
High Prevalence of Frailty in End-Stage Renal Disease
Naam, functie en specialisme voordrager D.P. Drost, MD Auteurs (naam en specialisme) D.P. Drost, MD; B.C. van Munster MD PhD, Geriatrics
Introduction
Prognosis of the increasing number elderly patients with end-stage renal disease (ESRD) is poor with high risk for functional decline and mortality. Frailty seems to be a good predictor for those patients that will not benefit from dialysis. Varying prevalences between populations are probably related to the instrument used. The aim of this study was to measure the prevalence of frailty among ESRD patients with two different validated instruments.
Conclusions
Prevalence of frailty among young and elderly ESRD patients is high, being female and having more comorbidity was associated with frailty. Use of a broader definition of frailty, like the FI, gives a higher estimation of prevalence among ESRD patients compared with a physical frailty assessment.
Methods
Cross-sectional study among patients, aged ≥ 18 years, receiving hemodialysis, peritoneal dialysis and pre-dialysis care between Sept 2013 and Dec 2013 in a single dialysis center in Apeldoorn, the Netherlands. Frailty was measured with the Frailty Index (FI) and Frailty Phenotype (FP).
Results
Prevalence of frailty by the FI was 36.8% among 95 participants with ESRD (age:65.2 years, SD±12.0). Frailty prevalence among participants aged ≥ 65 years and <65 years was 43.6% and 27.5%, respectively. Female sex (Odds Ratio (OR): 3.3, 95% Confidence Interval (CI:) 1.3-8.0) and a Charlson comorbidity index score of ≥5 (OR:2.6, 95%CI: 1.0-6.6) were associated with frailty. The FI identified different but overlapping participants as frail compared with the FP; 62.5% of frail participants according to FI were also frail according to the FP.
wetenschap@gelre • 9 2014 • 13
ABSTRACTS
Discriminative Value of Frailty Screening Instruments in End-Stage Renal Disease
Naam, functie en specialisme voordrager D.P. Drost, MD Auteurs (naam en specialisme) D.P. Drost, MD; B.C. van Munster MD PhD, Geriatrics
Introduction
Frailty is a frequent syndrome in patients with end-stage renal disease (ESRD). Multiple frailty screening instruments are available but test properties in ESRD patients are unknown. We aimed to compare different screening instruments with a gold standard for frailty in an ESRD population.
Methods
Cross-sectional study among patients, aged ≥ 18 years, receiving hemodialysis, peritoneal dialysis and pre-dialysis care between Sept 2013 and Dec 2013 in a single dialysis center in Apeldoorn, the Netherlands. Sensitivity and specificity of (1) the Groningen Frailty Indicator (GFI),(2) Identification of Seniors at RiskHospitalized Patients (ISAR-HP) and (3) VeiligheidManagementSysteem vulnerable elderly (VMS) were determined with the Frailty Index as gold standard.
Results
Prevalence of frailty was 36.8% among 95 participants with ESRD (age: 65.2 years, SD±12.0). Frailty prevalence among participants aged ≥ 65 years and <65 years was 43.6% and 27.5%, respectively. Of three screening instruments the GFI had the highest sensitivity for frailty. Sensitivity and specificity of the GFI, ISARHP and VMS were 89% and 57%, 83% and 77%, 77% and 67%, respectively.
14 • wetenschap@gelre • 9 2014
Conclusions
Screening for frailty seems necessary in young and older ESRD patients as prevalence is high. The short questionnaire based screening instruments GFI, ISAR-HP and VMS are all able to screen for risk of frailty in the ESRD population. The GFI has the best discriminative value, with the highest sensitivity for frailty in the ESRD population. Screening contributes to the identification of those ESRD patients who will benefit from subsequent comprehensive geriatric assessment.
ABSTRACTS
Decreased platelet reactivity in a cohort of women with heavy menstrual bleeding which is not associated with ISTH bleeding assessment score
Auteurs (naam en specialisme) Heleen P. Eising MD1, Mark Roest PhD2, Philip G. de Groot PhD2, Jasper A. Remijn PhD2,3 Department of Gynaecology, Gelre Hospitals, Apeldoorn, the Netherlands Department of Clinical Chemistry and Hematology, University Medical Center Utrecht, Utrecht, the Netherlands 3 Department of Clinical Chemistry and Hematology, Gelre Hospitals, Apeldoorn, the Netherlands 1
2
Background
Undiagnosed women with heavy menstrual bleeding (HMB) differ in their tendency to bleed. Additional ISTH-BAT assessments and diagnostic tests are required to diagnose (mild) bleeding problems. Currently there is lack of a simple diagnostic tool to test platelet function in more detail. We used a method for testing detailed platelet function, which makes platelet function testing more accurate and simple in women with HMB.
Aim
To date, mild bleeding disorders remain often undiagnosed in women with HMB; the objective of this study was to make screening of platelet function easier.
Methods
Sixty gynaecology patients (median age: 48,4 yrs, range 40-60 yrs) clinically diagnosed with HMB were enrolled into the study upon informed consent and after permission by METC. None of the patients were aware of bleeding disorders and did not take NSAID medication (<24h) before blood sampling. Thirty-four healthy subjects (6M/28F, median age: 36,5 yrs, range 24-55 yrs) acted as a control group (CTR). An ISTH-BAT assessment1 was conducted and peripheral venous whole blood was withdrawn and collected in sodium citrate. Platelet reactivity was assessed by whole blood flow cytometric analysis of platelet surface activated GPIIb-IIIa and P-selectin after platelet activation induced by several agonists (adenosine diphosphate (ADP), collagenrelated peptide (CRP) and thrombinreceptor-associated peptide (TRAP))
with varying concentrations e.g. . The mean fluorescence intensity (MFI) was determined as a marker for fibrinogen binding and P-selectin expression in stained platelets. Statistical analysis was performed by SPSS software package.
Results
The platelet activation related to all concentrations of TRAP, ADP (P-selectin) and the lower concentrations of CRP were significantly decreased in patients compared to controls (p<0.05). Patients with high ISTH-BAT scores (> 5) (n=18) did not have significantly lower platelet activation compared to patients with low ISTH-BAT (< 5) scores (p>0.05).
Conclusions
The application of the presented platelet function assay in a cohort of women with HMB shows decreased platelet reactivity to agonists TRAP, ADP (P-selectin) and CRP. The observed decreased platelet function is interestingly not associated withto the ISTH-BAT bleeding scores. Inclusion of the presented platelet function assay into the gynaecology clinic may be relevant in the diagnostic approach of patients with HMB.
Disclosures
No relevant conflicts of interest to declare. 1. Rodeghiero F, Tosetto A, Abshire T, Arnold DM, Coller B, James P, Neunert C, Lillicrap D. ISTH/SSC bleeding assessment tool: a standardized questionnaire and a proposal for a new bleeding score for inherited bleeding disorders. J Thromb Haemost 2010; 8: 2063-5.
wetenschap@gelre • 9 2014 • 15
ABSTRACTS
Een ernstige cerebrale infectie na penetrerend schedeltrauma
Naam, functie en specialisme voordrager Jurrianne Fahner, AIOS kindergeneeskunde Auteurs (naam en specialisme) Drs. J.C, Fahner, kindergeneeskunde Dr. B.T. van Maldegem
Casus
Een 1,5-jarig meisje presenteerde zich op onze Spoedeisende Hulp met penetrerend schedelletsel door een potlood. Haar EMV scores waren maximaal. Röntgenonderzoek van de schedel middels een conventionele foto en een CT toonde penetratie van het potlood via de linker frontaal kwab tot in de rechter hemisfeer. In een kinderneurochirurgisch centrum werd het potlood volledig verwijderd. Aanvankelijk werden geen antibiotica gegeven. De patiënt ontwikkelde echter een meningitis op basis van een Streptococcus oralis, waarvoor zij behandeld werd met ceftriaxon en metronidazol met goed effect. Zij werd ontslagen zonder neurologische restafwijkingen op dat moment. Na drie weken presenteerde het meisje zich opnieuw op onze Spoedeisende Hulp, ditmaal met een status epilepticus en koorts. Beeldvorming toonde een abces ter plekke van de oorspronkelijke positie van de potloodpunt. Zij werd gedurende zes weken intraveneus behandeld met ceftriaxon en metronidazol. Bij followup na een half jaar was er sprake van een normale ontwikkeling zonder neurologische afwijkingen.
16 • wetenschap@gelre • 9 2014
Literatuur
Een meningitis op basis van een Streptococcus oralis is zeldzaam. In de literatuur worden enkele casussen beschreven na tandheelkundige behandeling. Een mogelijkheid is dat in onze casus orale contaminatie van het potlood vooraf ging aan het trauma, waardoor vervolgens een meningitis met ongewone verwekker kon ontstaan. Wij vonden bij onderzoek van de literatuur geen wetenschappelijk bewijs voor het geven van profylactische antibiotica bij penetrerend schedeltrauma in het algemeen. Wel werd een traject van het voorwerp door de orbita als risicofactor voor infectie benoemd.
Conclusie
In het licht van deze casus adviseren wij profylactische antibiotica te overwegen bij penetrerend schedeltrauma door de orbita, zeker wanneer het een gecontamineerd voorwerp betreft.
ABSTRACTS
Bioelectrical impedance measurements for estimation of kidney function in intensive care patients
Naam, functie en specialisme voordrager Mw. Dr. Lutea A.A. van Gendt - de Jong, ziekenhuisapotheker Auteurs (naam en specialisme) Mw. Dr. L.A.A. van Gendt - de Jong, ziekenhuisapotheker Mw. Ing. A.G. Otten - Helmers, research assistent Drs. J.J.W. Ros, ziekenhuisapotheker Dr. P.E. Spronk, internist - intensivist Dr. H.J.M. van Kan, ziekenhuisapotheker-klinisch farmacoloog
Objective
The development of a new formula using Bioelectrical Impedance Analyses (BIA) in ICU-patients to predict 24h creatinine clearance. The formula is compared with formulae as Cockcroft-Gault and MDRD to predict GFR.
Design
An open-label prospective single centre observational study is performed among patients admitted on the intensive care unit (ICU).
Methods
The body composition is measured using a validated Quadscan 4000 analyzer (Bodystat® Ltd, UK, CE 0120). Laboratory parameters as creatinine, urea and albumin are obtained at the beginning and the end of 24h urine collection. Estimations of kidney function will take place using CockCroft-Gault (CG), simplified (MDRDs) and extended MDRD and by stepwise linear regression using BIA measurements. These results are compared with the values obtained by direct measurement of combined creatinine and urea clearances using 24h-urine samples, which is set as the clinical reference standard.
Results
The BIA values are obtained from 71 measurements in 58 patients. The multiple regression model based on body cell mass (BCM) and the illness marker (IM) explained for more than 70% the variance of the predicted GFR. Cockcroft-Gault (CG) and both the Modification of Diet in Renal Disease (MDRD) formulae (simplified and extended) underestimated the true 24h clearance (based on the average creatinine and urea clearances) ranging van -2,2 ml/ min/1,73 m2 to -24,9 ml/min/1,73 m2 in comparison to the BIA values.
Conclusion
It is possible to use BIA measurements to predict GFR. This simple and non-invasive method corrects for influences of patient’s muscle mass and body dimensions and seems promising to be used in clinical practice and especially to establish adequate dosing of drugs that are cleared by the kidneys.
wetenschap@gelre • 9 2014 • 17
ABSTRACTS
Recovery of health-related quality of life in ICU patients: a 5 year prospective cohort study
Naam, functie en specialisme voordrager José GM Hofhuis RN, PhD en Peter E Spronk MD, PhD, Intensive Care Auteurs José G.M. Hofhuis, RN, PhD1, Henk F. van Stel, PhD2, Augustinus J.P. Schrijvers2, Johannes H. Rommes, MD, PhD1, Peter E. Spronk, MD, PhD1,3 Department of Intensive Care, Gelre Hospital, Apeldoorn, Julius Center for Health Sciences and Primary Care, University Medical Center Utrecht, 3 Department of Intensive Care, Academic Medical Center, Amsterdam
1
2
Introduction
Severe critical illness requiring treatment in the Intensive Care Unit (ICU) may have a serious impact on patients and their families. However, optimal followup periods are not defined and data on health-related quality of life (HRQOL) before ICU admission, as well as those beyond 2 years follow-up are limited. The aim of our study was to assess the impact of ICU stay up to 5 years after ICU discharge.
Methods
We performed a long-term prospective cohort study in patients admitted >48 hours in a medical-surgical ICU. The Short-Form 36 was used to evaluate HRQOL before admission (by proxy within 48 hours after admission of the patient), at ICU discharge and at 1,2 and 5 years following ICU discharge (all by patients). Changes in HRQOL were assessed using linear mixed modeling.
18 • wetenschap@gelre • 9 2014
Results
We included a total of 749 patients (from 2000-2007). At 5 years after ICU discharge 234 patients could be evaluated. After correction for natural decline in HRQOL, the mean scores of four dimensions: physical functioning (p<0.001), rolephysical (p<0.001), general health (p<0.001) and social functioning (p=0.003) were still significantly lower 5 years after ICU discharges compared with their preadmission levels, although effect sizes were small (<0.5).
Conclusions
Five years after ICU discharge survivors still perceived a significantly lower HRQOL than their pre-admission HRQOL (by proxies), and that of an age matched general population Importantly however, after correction for natural decline, the effect sizes were small suggesting that patients regain their age specific HRQOL 5 years after their ICU stay.
ABSTRACTS
Swollen ankle without trauma
Naam, functie en specialisme voordrager Nicole E. Janssen MSc, arts-assistent (ANIOS) kindergeneeskunde Gelre Apeldoorn & Drs. Stefan G.M. Weenders, arts-assistent (ANIOS) orthopedie, Gelre Apeldoorn Auteurs (naam en specialisme) Drs. Stefan G.M. Weenders, arts-assistent (ANIOS) orthopedie, Gelre Apeldoorn Nicole E. Janssen MSc, arts-assistent (ANIOS) kindergeneeskunde Gelre Apeldoorn Drs. Frank P. van den Berg, orthopedische chirurg, Gelre Apeldoorn
Introduction
A subperiosteal abscess can be considered a complication of osteomyelitis. Osteomyelitis in children has a predilection for the tubular bones of the arms and legs. Children having a subperiosteal abscess in bones of the legs is rarely described in literature.
Case description
We present an unusual case of a nineyear-old girl with progressive ankle pain due to a subperiosteal abscess of the distal fibula, surprisingly without any clear signs of osteomyelitis on X-ray and MRI.
Conclusion
A case like this has not been described before as the combination of a subperiosteal abscess in children and the particular location of this abscess is rare. This case shows us that a subperiosteal abscess can occur without any signs of osteomyelitis and without a clear cause. Furthermore if a child is suffering from a swollen ankle a subperiosteal abscess must be considered, even if the symptoms develop in a short period of time.
wetenschap@gelre • 9 2014 • 19
ABSTRACTS
Vertebrobasilaire TCDuplex, (on)zinning?
Naam, functie en specialisme voordrager Mw. M.J.J. Lansink-Wevers, vaatlaborant Biometrie Auteurs (naam en specialisme) Mw. M.J.J. Lansink-Wevers, vaatlaborant. Drs. H.P. Bienfait, neuroloog
Vertebrobasilaire insufficiëntie (VBI) is het optreden van herhaalde perioden van doorbloedingsstoornissen in het vertebrobasilaire verzorgingsgebied. Het is een containerbegrip. De symptomen die kunnen optreden zijn erg wisselend, afhankelijk van duur, graad, omvang en locatie van de doorbloedingsstoornis in het vertebrobasilaire stroomgebied. De werkgroep NGH standaard duizeligheid stelt dat de diagnose VBI niet bruikbaar is voor de huisarts vanwege het feit dat het een slecht omscheven begrip is zonder eenduidige therapeutische consequenties. Oudere literatuur bevestigd dat casuïstiek en gevonden afwijkingen niet met elkaar in verband staan. Echter meer recente literatuur laat zien dat het wel betaat bij een geselecteerde patiëntengroep. Op de poli neurologie, stroke unit en in het Apeldoorns Duizeligheids Centrum (ADC) worden regelmatig patiënten gezien met 1 of meerdere klachten die zouden kunnen passen bij VBI. De symptomen die kunnen optreden zijn: - Draaiduizigheid - Dubbelzien - Gezichtsveldverlies - Spraakstoornis - Slikklachten - Verstoring van het evenwicht en de bewegingscoördinatie - Wegraking - Krachtsverlies - Hoofdpijn/nekpijn
20 • wetenschap@gelre • 9 2014
Deze patiënten krijgen routinematig een vertebrobasilaire transcraniële duplex (VB-TCDuplex) en CT/MRI van de hersenen. Duplex is echo gecombineerd met snelheidsmetingen. Op deze manier kunnen we noninvasief de slagaders die dit gebied van bloed voorzien in beeld brengen en zoeken naar eventuele afwijkingen. In het kader van zinvol inzetten van diagnostische work-up, zijn we bezig met een onderzoek. Over een periode van 4 jaar hebben we prospectief gegevens verzameld van patiënten waarbij wij een VB-TCDuplex hebben verricht. Met deze gegevens willen wij de volgende vragen beantwoorden: Is VB-TCDuplex een zinnige aanvulling op deze categorie van patiënten? Is er een onderscheid te maken bij wie een duplex onderzoek wel zinvol is en bij wie niet? Hoe relevant zijn de duplex afwijkingen van een of meerdere subcategorieën? Wat is de rol van VB-TCDuplex voor ons ziekenhuis in de toekomst? In deze presentatie wordt ingegaan op de categorie van patiënten die een VB-TCDuplex ondergaan met alleen klachten van duizeligheid, zonder andere klachten of symptomen.
ABSTRACTS
Referrals to a specialized dizziness clinic often result in revised diagnoses and new therapeutic advice
Naam, functie en specialisme voordrager Dr. R.B. (Roeland) van Leeuwen, neurologist Auteurs (naam en specialisme) Dr. R.B. (Roeland) van Leeuwen, neurologist Dr. H.J. (Hester) van der Zaag-Loonen, epidemiologist Apeldoorn Dizzines Centre, Gelre hospital Apeldoorn
Background
Patients with dizziness are frequently referred to specialised centres for a second opinion, sometimes at the request of the physician, often at the request of the patient. The incremental diagnostic and therapeutic yield of this approach has been rarely studied.
Results
How often is a new diagnosis or treatment advice given to patients with dizziness who are referred for a second opinion to a tertiary multi-disciplinary expertise centre, and what are determinants of this frequency?
The majority (63%) of the 327 patients (60% women, mean age 54 + 17 years) had been referred at the request of the patient. A new (or amended) diagnosis was made in 54%, and 62% of the patients received a new treatment advice. Older patients (>60 years of age) more often received a revised diagnosis or treatment advice (77% versus 65%, p = 0.02), as well as patients who had been referred at the physician’s request (78% versus 66%, p = 0.06). In multivariate regression, age (p = 0.03), gender (p = 0.002) and the referrer (p = 0.02) were all independently related to the outcome.
Methods
Conclusion
Research question
In a prospective observational study the following data were collected: reason for referral, diagnosis and treatment advice made by ENT surgeon and a neurologist in consensus. Multivariate logistic regression was performed to identify determinants of the outcome new diagnosis and/or new treatment advice.
Referral of selected dizzy patients to a multidisciplinary centre provides a revised diagnosis or treatment recommendation for the majority of patients: older patients, women and those referred at the physician’s request more often received a new diagnosis and/or treatment advice.
wetenschap@gelre • 9 2014 • 21
ABSTRACTS
Groningen Frailty Indicator in older patients with end-stage renal disease
Naam, functie en specialisme voordrager F.G. Meulendijks, co-assistent Auteurs (naam en specialisme) F.G. Meulendijks, MD, resident in geriatric medicine, Diakonessenhuis Utrecht M.E. Hamaker, MD PhD, geriatrician, Diakonessenhuis Utrecht F.T. J. Boereboom, MD PhD, nephrologist, Diakonessenhuis Utrecht A. Kalf, MD, geriatrician, Gelre Hospitals Apeldoorn N. Vogtlander, MD PhD, nephrologist, Gelre Hospitals Apeldoorn B.C. van Munster, MD PhD, geriatrician, Gelre Hospitals Apeldoorn
Background
Currently over 55% of end-stage renal disease (ESRD) patients are aged ≥60 years and patients >75 years represent the fastest growing segment of the dialysis population. We aimed to assess whether the Groningen frailty indicator (GFI) can be used to distinguish fit older ESRD patients, likely able to tolerate and benefit from dialysis , from frail older patients who need further evaluation with a geriatrician’s comprehensive assessment. Secondly, we compared the results of the GFI, respectively the nephrologists’ evaluation with the geriatrician’s assessment with regard to different geriatric domains.
Methods
All patients aged ≥65 years visiting the pre-dialysis unit at the Gelre hospital between 2007-2013 were included and underwent the GFI (n=65). Patients with GFI≥4 (frail) were referred for geriatric consultation (n=13). Results of the GFI and nephrologists’ evaluation were compared with geriatrician’s assessment. Survival rates and outcomes after one year of follow up were recorded.
22 • wetenschap@gelre • 9 2014
Results
20 patients (32%) were identified as frail. Of the problems identified by the geriatrician in 13 patients, 55% were not reported in the nephrologists’ notes. The first year after inclusion, 30% of patients with a GFI≥4 died, compared to 9% of fit patients (p=0.04). Moreover, 90% of frail patients had been hospitalized one or more times, compared to 53% in the fit group (p=0.005).
Conclusion
Although the GFI can be a useful instrument to identify ESRD patients at risk, both the GFI and the nephrologists’ assessment failed to identify specific geriatric impairments. Further research is needed to develop a specific frailty indicator for ESRD patients and to determine the value and effect of an comprehensive geriatric assessment in ESRD patients.
ABSTRACTS
Early neonatal diffusion tensor imaging predicts motor development in preterm infants with periventricular hemorrhagic infarction
Naam, functie en specialisme voordrager Mw. Dr. Elise Roze, MD,PhD, AIOS Kindergeneeskunde1,2 Auteurs (naam en specialisme) Manon J. Benders, MD, PhD2, Karina J. Kersbergen, MD2, Niek E. van der Aa, MD, PhD2, Floris Groenendaal, MD, PhD2, Ingrid C van Haastert, MA2, Alexander Leemans, PhD3, Linda S. de Vries MD, PhD2 Affiliaties: 1 Afdeling Kindergeneeskunde, Gelre Apeldoorn 2 Afdeling Neonatologie, Wilhelmina Kinderziekenhuis, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht 3 Image Sciences Institute, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht
Background
Periventricular hemorrhagic infarction (PVHI) is a serious type of brain injury in preterm infants that may lead in 50-85% to, mainly unilateral, spastic cerebral palsy (USCP).
Objective
To determine the prognostic value of early neonatal diffusion tensor imaging (DTI), i.e. within 3 weeks after diagnosis of PVHI, for development of USCP.
Design/ Methods
We included 24 preterm infants with PVHI admitted to our NICU that underwent neonatal DTI at 0.29-3.71 weeks after birth and at term equivalent age (TEA). The diagnosis of PVHI was made on cranial ultrasound and confirmed with conventional 3T-MRI. Involvement of the corticospinal tracts was assessed with the diffusion MRI toolbox ExploreDTI at the level of the posterior limb of the internal capsule (PLIC). We used both visual inspection of the PLIC on colour coded fractional anisotropy (FA) maps and an automated segmentation method (atlas of Oishi 2011) to calculate asymmetry in FA. With visual inspection, the PLIC was scored as symmetrical, equivocal, or asymmetrical. The assessors were blinded to the infant’s outcome. Motor outcome was assessed with an age specific neurological examination at 12 months or beyond.
Results
8/24 (33%) infants developed USCP. Findings early after birth: 6 of these 8 infants were scored as asymmetrical on the colour coded FA map and 2 as equivocal. 13/16 children with symmetrical development were noted to have symmetrical PLIC, the remaining 3 were scored equivocal (sensitivity 75%, specificity 100%). Automated segmentation analyses showed an asymmetry index of FA of ≥0.15 in all children who developed USCP. In children with a symmetrical development (n=16), 13 had an asymmetry index < 0.15 whilst 3 had an index of ≥ 0.15 (sensitivity 100%, specificity 75%). Findings at TEA: visual inspection of myelination of the PLIC on T1 weighted sequence at TEA confirmed the asymmetry seen on early colour coded FA maps. In those with an early equivocal PLIC, myelination of the PLIC was asymmetrical in 2 who subsequently developed CP and symmetrical in the other three with a symmetrical development.
Conclusion
Using DTI in preterm infants with PVHI within a few weeks after birth, prediction of motor development can be made early without the need to wait until TEA to assess myelination of the PLIC. In infants with an equivocal appearance of the PLIC on early DTI, conventional MRI at TEA may still be required to reliably predict USCP. wetenschap@gelre • 9 2014 • 23
ABSTRACTS
The efficacy of vestibular rehabilitation in patients with bilateral vestibular hypofunction: a rapid review
Naam, functie en specialisme voordrager Ellis S. van der Scheer-Horst, MSc, physiotherapist Auteurs (naam en specialisme) Peter Paul G. van Benthem, MD, PhD, Ear Nose and Throat Surgeon Tjasse D. Bruintjes, MD, PhD, Ear Nose and Throat Surgeon Roeland B. van Leeuwen, MD, PhD, Neurologist Hester J. van der Zaag-Loonen, MD, PhD, Epidemiologist
Objective
To systematically review the evidence on the effectiveness of vestibular rehabilitation in patients with bilateral vestibular hypofunction.
Data Sources
A literature search was performed in the Cochrane Central Register of Controlled Trials (CENTRAL), PubMed and EMBASE databases.
Review Methods
A comprehensive search was executed up to June 2014. Two authors independently scanned the search results to identify randomized controlled trials of vestibular rehabilitation compared to any control treatment in patients with bilateral vestibular hypofunction. Studies were methodologically assessed using the Cochrane risk of bias tool. Outcomes were Dynamic Visual Acuity, gait and stair locomotion and Dizziness Handicap Inventory.
24 • wetenschap@gelre • 9 2014
Results
Of 12 identified trials only two trials fulfilled our inclusion criteria and were included in this review, involving a total of 21 patients. The studies differed in type of intervention and type of outcome. One study reported a positive effect of vestibular rehabilitation on Dynamic Visual Acuity, the other on gait and stair locomotion.
Conclusion
There is very weak evidence for a positive effect of vestibular rehabilitation in patients with bilateral vestibular hypofunction.
ABSTRACTS
The efficacy of vestibular rehabilitation in patients with benign paroxysmal positional vertigo: a rapid review
Naam, functie en specialisme voordrager Ellis S. van der Scheer-Horst, MSc, physiotherapist Auteurs (naam en specialisme) Peter Paul G. van Benthem, MD, PhD, Ear Nose and Throat Surgeon Tjasse D. Bruintjes, MD, PhD, Ear Nose and Throat Surgeon Roeland B. van Leeuwen, MD, PhD, Neurologist Hester J. van der Zaag-Loonen, MD, PhD, Epidemiologist
Objective
To systematically review the evidence on the effectiveness of vestibular rehabilitation in addition to a canalith repositioning manoeuvre in patients with benign paroxysmal positional vertigo.
Data Sources
A literature search was performed in the Cochrane Central Register of Controlled Trials (CENTRAL), PubMed and EMBASE databases.
Review Methods
A comprehensive search was performed up to July 2013. Two authors independently scanned the search results to identify randomized controlled trials of vestibular rehabilitation in addition to a canalith repositioning manoeuvre in patients with benign paroxysmal positional vertigo. We included trials that were available in the English language and did not apply publication year or publication status restrictions. Studies were methodologically assessed using the Cochrane risk of bias tool. Primary outcome was the effect on vertigo attacks and balance.
Results
Of 76 identified trials only two trials fulfilled our inclusion criteria and were included in this review, involving 106 patients. One study was methodologically weak, the other strong. The studies differed in type of intervention, type of outcome and follow up time. Both studies reported no significant difference in the vertigo intensity between groups. A small effect was found on balance.
Conclusion
Two level II studies in benign paroxysmal positional vertigo showed no effect of vestibular rehabilitation in addition to a canalith repositioning manoeuvre on vertigo intensity and a small, beneficial effect on balance. We therefore conclude that there is no evidence for an effect of vestibular rehabilitation in addition to a canalith repositioning manoeuvre in patients with benign paroxysmal positional vertigo.
wetenschap@gelre • 9 2014 • 25
ABSTRACTS
Frailty in de medische oncologie. Een kwantitatief, observationeel, cross-sectioneel onderzoek naar frailty in de medische oncologie
Naam, functie en specialisme voordrager Marijke M. van de Ruitenbeek, verpleegkundig specialist oncologie, poli interne geneeskunde Auteurs (naam en specialisme) Ruitenbeek, M.M. van de, verpleegkundig specialist oncologie, Smit, J.M, internist-oncoloog, Munster, B.C. van, internist-geriater.
Achtergrond
Het aantal ouderen met kanker neemt toe. Ouderen vormen een heterogene populatie en de behandeling van kanker vraagt daarom ‘maatwerk’. Frailty (kwetsbaarheid bij ouderen) is geassocieerd met negatieve gezondheidsuitkomsten en er zijn aanwijzingen dat frailty voorspellend kan zijn voor mortaliteit en de kans op toxiciteit door de behandeling met chemotherapie. Om frailty vast te stellen is gekozen voor de Frailty Index (FI) ontwikkeld door Rockwood als gouden standaard. Dit model is gebaseerd op een opeenstapeling van tekortkomingen in verschillende domeinen dat leidt tot een bepaalde mate van frailty. Een indexcijfer ≥ 0,25 duidt op frailty. Daarnaast zijn er screeningsinstrumenten ontwikkeld om vitale patiënten te onderscheiden van de patiënten met frailty, zoals de Groninger Frailty Index (GFI). Een score ≥ 4 op deze vragenlijst duidt op frailty.
Doelstelling
Het doel van dit onderzoek was het vaststellen van de prevalentie van frailty bij patiënten ≥ 65 jaar met een indicatie voor chemotherapie. Ten tweede het vaststellen of de GFI een goede screeningsmaat is voor frailty in deze patiëntenpopulatie. Ten derde is de verhouding onderzocht tussen het aantal frail/ niet frail patiënten en de behandelaanpassingen.
Methode
Een kwantitatieve, observationele, cross-sectionele studie naar frailty in de medische oncologie bij patiënten ≥ 65 jaar die in aanmerking komen voor een behandeling met chemotherapie. Frailty werd vastgesteld met de FI. Tegelijkertijd werd de GFI als screeningsinstrument afgenomen. Om de diagnostische waarde van de GFI vast te stellen, werden de sensitiviteit, specificiteit, positief en negatief voorspellende waarde berekend. Daarnaast is het patiëntendossier onderzocht of een standaardbehandeling of een aanpassing van de behandeling was voorgeschreven.
26 • wetenschap@gelre • 9 2014
Resultaten
Er werden 46 patiënten geïncludeerd. De pre valentie van frailty gemeten met de FI was 28.3%. Frailty bleek statistisch significant meer voor te komen bij vrouwen (p = 0.044) en in de curatieve setting (p = 0.027). Comorbiditeit bleek niet statistisch significant meer voor te komen in de groep patiënten die frail was (p =0.156). Leeftijd bleek een matige correlatie (r =0.436) te hebben met frailty. Hoewel de leeftijd hoger was in de groep patiënten die frail was (mediaan 77 versus 72 jaar) bleek dit leeftijdsverschil niet statistisch significant te zijn (p = 0.129). De prevalentie van frailty gemeten met deGFI was 43.5% en gaf statistisch significant meer frailty uitkomsten dan de FI (p = 0.004). De sensitiviteit was 76% en de specificiteit was 70%. De positief voorspellende waarde was 50% en de negatief voorspellende waarde was 88%. De standaardbehandeling werd bij 76% voorgeschreven en een behandelaanpassing werd bij 24% gedaan. Er werden statistisch significant meer behandelaanpassingen voorgeschreven in de groep patiënten die frail was (p = 0.026).
Conclusie
De prevalentie van frailty in deze populatie was 28.3%. Onder vrouwen en in de curatieve setting bleek significant meer frailty voor te komen. Een hogere leeftijd en een hogere Charlson comorbiditeitsindex bleken niet significant meer voor te komen in de groep patiënten die frail was. De GFI, als screeningsinstrument voor frailty, is niet geschikt in de oncologische patiëntenpopulatie, vanwege de matige positief voorspellende waarde waardoor veel patiënten ten onrechte als frail worden geduid. Behandelaanpassingen werden significant meer voorgeschreven in de groep die frail was. Behandelaanpassingen werden voorgeschreven bij zowel frail als niet frail geduide patiënten. Op basis van de resultaten kon niet geconcludeerd worden of deze beslissing op grond van frailty of op mogelijk andere gronden, zoals patiëntpreferenties, genomen was.
ABSTRACTS
Aneurysmal bone cyst in an infant, a rare case
Naam, functie en specialisme voordrager C.A. Smulders, arts-assistent kindergeneeskunde, Gelre Apeldoorn N.E Janssen, arts-assistent kindergeneeskunde, Gelre Apeldoorn Auteurs (naam en specialisme) C.A. Smulders Msc, arts-assistent (ANIOS) kindergeneeskunde, Gelre Apeldoorn N.E. Janssen Msc, arts-assistent (ANIOS) kindergeneeskunde, Gelre Apeldoorn Dr. N. Teeninga, arts-assistent (AIOS) kindergeneeskunde, Wilhelmina kinderziekenhuis Utrecht Dr. B.T. van Maldegem, kinderarts, Gelre Apeldoorn
Introduction
An aneurysmal bone cyst (ABC) is a rare benign bone tumor, which grows rapidly and expansive. ABCs occur most commonly in the first two decades of life with a median age of 10 years. Presentation before the age of 5 years is very rare. The most commonly affected locations are the long bones: tibia, femur, fibula and humerus. Most ABCs are treated with curettage and bone grafting or cementation. Since recurrence is common after treatment, follow-up of at least two years is required.
Conclusion
To our knowledge this is the first case of a scapular ABC in a child under the age of one year, showing that ABCs should be included in the differential diagnosis of a scapular bone mass in children of this age.
Case description
We present a case of a 6-month-old boy admitted to our hospital because of an immobile left arm with a palpable mass of the scapula. Imaging studies (plain radiography and magnetic resonance imaging) were indicative of ABC in the left scapula. Curettage of the tumor was performed. Histologic findings showed a cavernous space with septae containing numerous giant cells and osteoid tissue, confirming the diagnosis of ABC.
wetenschap@gelre • 9 2014 • 27
ABSTRACTS
Valaccidenten binnenshuis bij kinderen van 0 tot en met 6 jaar. Preventie is noodzakelijk.
Naam, functie en specialisme voordrager M.C. Sonnevelt, ANIOS kindergeneeskunde (Drs of Msc) Auteurs (naam en specialisme) M.C. Sonnevelt, ANIOS kindergeneeskunde Dr. William L.M. Kramer, kindertraumachirurg
Doel
Onderzoek naar de incidentie en aard van valongelukken binnenshuis bij kinderen van 6 jaar en jonger.
Opzet
Retrospectieve data-analyse.
Methode
In de traumadatabase Midden-Nederland worden alle patienten geregistreerd die via de afdelingen spoedeisende hulp (SEH) worden opgenomen in een van de vijf ziekenhuizen uit het Traumazorgnetwerk Midden-Nederland. Uit deze database werden alle kinderen tot en met 6 jaar verzameld die zich in 2011 in het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) gemeld hebben met een letsel dat ze binnenshuis opgelopen hadden. Aan de hand van DBCcodes werden ook de kinderen toegevoegd die niet waren opgenomen via de SEH, maar direct door een specialist op een kinderafdeling.
28 • wetenschap@gelre • 9 2014
Resultaten
Er werden 76 patienten geıncludeerd, 83% hiervan werd opgenomen in het ziekenhuis. De mediane opnameduur was één dag. De piekincidentie lag tussen de 0 en 4 jaar. Van de kinderen viel 51% van de trap en 22% van een meubel. Bij 30% was er sprake van aantoonbaar letsel na de val. Schedelfracturen werden het meest gezien en dan vooral na een val van de trap. Bij twee kinderen was er sprake van neurologische restschade.
Conclusie
Gemiddeld wordt wekelijks minstens één kind opgenomen in het UMCU/Wilhelmina Kinderziekenhuis na een val binnenshuis. Bij een derde deel van de kinderen wordt traumatisch letsel gezien. Preventie is noodzakelijk. Educatie, ook door artsen, is essentieel.
ABSTRACTS
Ritmeobservatie bij TIA-screening
Naam, functie en specialisme eventuele voordrager Leonie Versteeg, (oud) coassistent neurologie Mede-auteurs Drs. H.P. Bienfait, neuroloog
Achtergrond
Atriumfibrilleren (AF) is een sterke risicofactor voor het ontstaan van cerebrale ischemie. Adequate aanvullende diagnostiek is een belangrijk onderdeel van de work-up na een TIA of CVA. Verlengdeduur van ECG-monitoring kan mogelijk tot een verbetering van de opsporing van paroxysmaal AF leiden. In het Gelre Ziekenhuis Apeldoorn is daarom sinds maart 2013 de TIAscreening uitgebreid van 9- naar 24-uurs ritmeobservatie bij de einddiagnose ‘TIA’. Het doel van dit onderzoek is het effect van deze langere observatie te evalueren.
Methode
Vanaf december 2010 tot op heden wordt een registratie van de TIAscreening bijgehouden door de strokeverpleegkundigen. Er wordt o.a. geregistreerd wat de einddiagnose is en of er sprake is van AF (bestaand vs. de novo). Aan de hand van deze gegevens werd bepaald hoe vaak AF de novo dankzij de monitor werd opgespoord, vóór en na de invoering van de 24-uurs registratie.
Resultaten
Tot maart 2013 presenteerden 688 patiën ten zich op de TIA-screening, waarvan 277 patiënten met daadwerkelijk een TIA. Op de 9-uurs registratie werd nooit AF de novo gezien. Vanaf maart 2013 brachten 358 patiënten een bezoek aan de TIA-screening. Bij 176 patiënten was de einddiagnose een TIA. Bij twee patiënten werd AF de novo direct bij opname op het ECG ontdekt. Tevens openbaarde AF de novo zich bij twee patiënten later op de monitor (1,1% van de TIA’s) .
Conclusie
De verlengde ritmeobservatie bij TIApatiënten heeft ertoe geleid dat de opsporing van AF de novo is toegenomen, zij het in een geringe mate. Om concrete uitspraken te doen over de effectiviteit is een langere registratieperiode noodzakelijk.
wetenschap@gelre • 9 2014 • 29
Top of the POP? Analysis and detailed evaluation of the psychiatric-obstetric-pediatric (POP) outpatient clinic of a regional hospital in the Netherlands.
Naam, functie en specialisme voordrager M.A. (Jolijn) Veerman- Van der Klink, SUMMA student UMCU Auteurs (naam en specialisme) M.A. Veerman- Van der Klink, Bsc, drs. M. Otten, AIOS kindergeneeskunde, drs. M. van der Heide, kinderarts, drs. H.E. van der Zaag- Loonen, arts-epidemioloog, dr. E.M. van de Putte, Kinderarts Algemene Pediatrie/Sociale Pediatrie
Background
Psychiatric conditions are common during pregnancy and the puerperium. A psychiatric disorder during this period can be a threat to the unborn child. It increases the likelihood of motherbaby interaction problems, sleeping problems, feeding problems, excessive crying, developmental problems, somatic disorders and even child abuse (1-4). The aim of this project is to optimize the care provided by the POP outpatient clinic by answering the following three research questions: 1. Are the women referred to the POP outpatient clinic the women who, based on literature, need an intervention for psychiatric/ psychosocial problems? 2. Which interventions are applied, and when? 3. How is the POP outpatient clinic perceived by patients?
Methods
This project includes three scientific research methods for providing an answer to the research questions: 1) Retrospective cohort study in electronic patient systems in combination with literature search 2) Qualitative semi-structured interviews with healthcare professionals and 3) Self-report questionnaires for patients. For both the cohort study and the questionnaires, data will be analyzed using SPSS and excel. For transcript analysis, scientific methods and standards will be used for coding and analyzing the interview texts (7-9).
Results
At the moment data are analysed to provide answers to the first and third research question. Preliminary results: 1st research question) All women who applied for the POP outpatient clinic between January and August 2012 were included. A 106 women applied, of whom 6 women were excluded, who applied, but never participated. So data of a 100 women was gathered. Data extracted include age, reason of apply for POP outpatient clinic, ethnicity, use of alcohol/ medication/ drugs, smoking, follow-up etc. In total 82 variables per women were extracted. Mean age at inclusion was 27.3 years (range 16.9-39.8), of whom 31 were teenagers (>21 years). 3rd research question) All 180 women who applied for the POP outpatient clinic in 2012 received an anonymous questionnaire in September 2013 and again in November 2013 because of low response. In total 46 women (26%) responded. Questionnaires included questions about satisfaction of information, logistics, treatment, different specialists and finally women were asked to rate the POP outpatient clinic. Women were also asked to note ‘tips and tops’ of the POP outpatient clinic. The questionnaire contained a total of 22 questions leading to 76 variables per questionnaire. Mean age of responders was 29.8 year (range 18-38). All but one had the Dutch nationality. >50% completed MBO, HBO or WO. Mean grade given by the responders was a 6.8 (on a scale from 1-10).
Conclusions
Since data are still being analysed it is too early for a clear conclusion. 30 • wetenschap@gelre • 9 2014
ABSTRACTS
Geslachtsspecifieke anamnese bij Acuut Coronair Syndroom
Naam, functie en specialisme voordrager I.J. Spoolder en S.M. Lammers, verpleegkundigen CCU Gelre Apeldoorn Auteurs (naam en specialisme) I.J. Spoolder en S.M. Lammers, verpleegkundigen CCU Gelre Apeldoorn
Introductie
Bij mannen onder de 60 jaar, komt ACS vier maal vaker voor dan bij vrouwen van dezelfde leeftijd. Het sterftecijfer daarentegen, is bij de vrouwen twee maal zo hoog. Recent onderzoek toont aan dat vrouwen met ACS zich presenteren met andere symptomen dan mannen. Onvoldoende onderkenning van deze geslachtsspecifieke symptomen zorgt voor delay bij diagnosticering van ACS bij vrouwen. Het is onduidelijk of verpleegkundigen nieuwe inzichten over symptomen van ACS bij vrouwen integreren in hun dagelijks werk. De hoofdvraag voor dit onderzoek luidde dan ook: Passen gespecialiseerd verpleegkundigen op de EHH van Gelre Apeldoorn hun anamnese bij de patiënt met verdenking ACS aan op basis van het geslacht van de patiënt?
Methode
In totaal zijn 20 anamneses, afgenomen door 15 verpleegkundigen, geobserveerd. Om bias te voorkomen wisten de verpleegkundigen niet welk specifiek onderdeel van de anamnese geobserveerd zou worden. 50% van de patiënten was man, 50% vrouw. Observatie vond plaats op basis van een gestandaardiseerde observatielijst. Deze lijst bestond uit symptomen die in eerdere publicaties rondom geslachtsspecifieke kenmerken van ACS werden genoemd. Er is gekeken welke symptomen en risicofactoren werden uitgevraagd, genoteerd en aanwezig waren.
Resultaten
Naast de klassieke kenmerken, zoals pijn op de borst met uitstraling naar de linker arm, zweten en misselijkheid, uit ACS zich bij vrouwen ook met “griepachtige verschijnselen”, dyspnoeklachten, pijn in de bovenbuik, vermoeidheid en zwakte, angst en een gevoel van onbehagen. Deze vrouwspecifieke kenmerken worden weinig uitgevraagd op de EHH. Naast de traditionele risicofactoren zijn er vrouwspecifieke risicofactoren: gebruik van de anticonceptiepil, menopauze, zwangerschapshypertensie en/of zwangerschapsdiabetes. Tijdens de geobserveerde anamneses heeft geen enkele verpleegkundige bij het in kaart brengen van de risicofactoren geïnformeerd naar deze geslachtsspecifieke factoren.
Conclusie
Bij de geobserveerde verpleegkundige anamneses is geen rekening gehouden met het geslacht van de patiënt met een verdenking van ACS. Symptomen die zich juist bij vrouwen met ACS manifesteren werden minder vaak uitgevraagd en gerapporteerd dan de klassieke symptomen. Vrouwspecifieke risicofactoren zijn tijdens de geobserveerde anamneses niet uitgevraagd. Op basis van dit onderzoek kan geadviseerd worden om binnen de Eerste Harthulp van Gelre ziekenhuizen nader aandacht te besteden aan het belang van een geslachtsspecifieke anamnese bij patiënten met ACS.
wetenschap@gelre • 9 2014 • 31
ABSTRACTS
Wordt de opnameduur bij klinische revalidatie beter voorspeld door de Utrechtse Schaal voor Evaluatie van Revalidatie (USER) of door het Revalidatie Activiteiten Profiel (ICF-RAP)? Naam, functie en specialisme voordrager Dr. A.C. van Voskuilen, revalidatie-arts Auteurs (naam en specialisme) H. Zacheriasse, drs. J. Gerritsen, dr. A.C. van Voskuilen Nauwkeurige voorspelling van de opnameduur binnen de klinische revalidatie is van belang voor adequate begeleiding van de revalidant en procesmatige sturing van de revalidatie. Echter is het voorspellen in de praktijk lastig. In de meeste revalidatiecentra wordt voor het voorspellen het ICF- Revalidatie Activiteiten Profiel (ICF-RAP) model gebruikt. In 2009 is de Utrechtse Schaal voor Evaluatie van Revalidatie ( USER) ontwikkeld. Uit onderzoek lijkt de zelfstandigheidscore van de USER-vragenlijst, een voorspellende waarde te hebben op de opnameduur in het revalidatiecentrum1. In deze studie wordt de USER-vragenlijst, afgenomen op twee meetmomenten, vergeleken met de ICF-RAP. Alle drie de metingen worden afgezet tegen de definitieve opnameduur.
Op de dag van opname en in de derde week na opname werd de USER gescoord. Afname van de ICF-RAP gebeurde in de derde week na opname. De werkelijke opnameduur werd bij ontslag berekend met gegevens uit de medische status. Als statistische analyse werd een ANOVA repeated measures en Bonferroni post hoc test uitgevoerd.
44 klinische revalidanten uit verschillende diagnose groepen (CVA, amputatie, traumatologie), opgenomen van 15 december 2013 tot 25 maart 2014 werden geïncludeerd. Exclusiecriteria waren het gevolgd hebben van een eerder revalidatie programma of ziekenhuisopname tijdens de revalidatie. Metingen werden verricht door USERgetrainde verpleegkundigen en geblindeerd voor degene die de analyse verrichte. Van 13 revali danten was voldoende data beschikbaar voor analyse. 69.2 % van hen waren mannelijk, gemiddelde leeftijd 53,6 jaar (SD= 17,41).
Concluderend lijkt de opnameduur bij klinische revalidatie het meest accuraat voorspeld te worden door de USER, afgenomen in week 3. Dit is echter niet significant, mogelijk door het lage aantal revalidanten met complete data en de kleine onderlinge verschillen (max 10 dagen). Onderzoek met meer proefpersonen en strakkere dataverzameling is nodig.
Tabel 1 laat zien dat de door de USER in de derde week voorspelde opnameduur (gem 41 dagen, sd 9 dagen) de werkelijke opnameduur (gem 40 dagen, sd 30 dagen) het beste voorspelt. Dit is echter niet statistisch significant. (p = 0,057). De Bonferroni analyse toonde geen onderling significante verschillen in de gemiddelden tussen werkelijke opnameduur en de metingen van de voorspelde opnameduur.
Raats-Bakx F.M.C, Meijer J.W.G. Voorspellende waarde van de USER bij klinische revalidatie. Nederlands Tijdschrift voor de Revalidatiegeneeskunde 2012: 1 pg 3-6w
1
Tabel 1: De gemiddelde voorspelde opnameduur bij alle drie de metingen en de gemiddelde werkelijke opnameduur in dagen.
Metingen
M
SD
95 % Betrouwbaarheidsinterval Laagste grens
Hoogste grens
USER - vragenlijst bij Opname
30
20,27
17,67
42,18
USER - vragenlijst 3 weken
41
09,02
35,86
46,76
ICF-RAP - vragenlijsten 3 weken
46
27,71
29,10
62,59
Werkelijke opnameduur bij Ontslag
40
25,68
24,79
55,83
32 • wetenschap@gelre • 9 2014
ABSTRACTS
Controle positie neusmaagsondes
Naam, functie en specialisme voordrager Mariël Klos, voedingsverpleegkundige Gelre Apeldoorn
Achtergrond
De positie van neusmaagsondes wordt gecontroleerd door de pH-waarde te meten van aspiraat dat via de sonde is opgetrokken1. Maar pH-controle lukt niet altijd: soms wordt geen aspiraat verkregen; soms is de pH-waarde hoger dan 5,5. Meestal wordt dan een röntgenfoto gemaakt. In Gelre Apeldoorn wordt bij patiënten die kunnen drinken de ranjatest toegepast als pH-controle niet lukt. Recent zijn studies gepubliceerd waarin wordt geconcludeerd dat de NEXmethode voor lengtebepaling van de neusmaagsonde leidt tot een te ondiepe liggingi. De methode voor lengtebepaling in de landelijke richtlijn is gebaseerd op de NEX-methode.
Onderzoeksvragen
• Bij welk percentage patiënten kan met pH-controle de ligging van de neusmaagsonde in de maag bevestigd worden? • Hoe vaak wordt de ranjatest toegepast en met welk resultaat? • Wijkt de daadwerkelijk ingebrachte lengte van de sonde af van de lengte die de richtlijn adviseert?
Materiaal en methoden
Van november 2013 tot heden werd bij zoveel mogelijk volwassen patiënten die een neusmaagsonde kregen (Flocare, ch 10) geregistreerd: ingebrachte lengte sonde; aspiraat en pH-waarde; ranjatest en/of röntgenfoto indien van toepassing. De sondes werden ingebracht en gecontroleerd volgens Gelre-protocol.
Resultaten
• 88 sondes bij 79 patiënten op 11 verpleegafdelingen, 44% man/56% vrouw, gemiddelde leeftijd 72 jaar • pH-controle alleen was bij 61% (55) van de sondes voldoende om ligging in de maag bevestigen • Bij 27% (22) van de sondes werd na een aanvullende ranjatest de ligging in de maag bevestigd • De gemiddelde in te brengen lengte volgens protocol was 51,4 cm. Veel sondes werden dieper ingebracht, namelijk zover als nodig om aspiraat te verkrijgen: gemiddeld 56,3 cm. Een verschil van 4,9 cm (max +26,5 cm – min -0,5). • Herhaalde NEX-metingen bij eenzelfde patiënt kwamen zelden overeen. • Twee sondes bleken op X-BOZ maar net in de maag te liggen en moesten dieper worden ingebracht.
Conclusies
• De ranjatest brengt het percentage neusmaagsondes waarvan ligging in de maag direct bevestigd kan worden van 61 naar 88%. • De ranjatest is een praktische en goedkope aanvulling op pH-controle. • Neusmaagsondes werden gemiddeld bijna 10% dieper ingebracht dan voorgeschreven. Dit sluit aan bij de bevindingen van Taylor en Chan2. • Mogelijk zou bij meer sondes aspiraat verkregen worden als sondes dieper worden ingebracht.
Landelijke multidisciplinaire richtlijn Neusmaagsonde, V&VN 2011. Taylor SJ et al (2014) Nasogastric tube depth: the NEX-guideline is incorrect. Br J Nurs 2014 Jun 26-Jul 9; 23(12):641-4. Chan YC et al (2014) Potential risk of nasogastric tube using nose-ear-xiphoid measurement. PLoS One 9(2):e88046. doi:10.1371/journal.pone.0088046 1 2
wetenschap@gelre • 9 2014 • 33
The correlation between micrometastasis and disease recurrence Running head: Stage I/II colon cancer and occult nodal tumor cells
ABSTRACTS
Prognostic implications of occult nodal tumor cells in stage I and II colon cancer
Naam, functie en specialisme voordrager Dr. Didi .A.M Sloothaak1, 2 Auteurs (naam en specialisme) Dr. Didi .A.M Sloothaak1, 2 Ragna. van der Linden3 Dr. Marlies S. Reimers4 Prof.dr. Cornelis J.H. van de Velde4 Prof.dr. Willem A. Bemelman2 Dr. Daan. J. Lips3 Dr. J.C van der Linden5 Dr. Heleen Doornewaard6 Dr. Pieter.J. Tanis2 Dr. Koop Bosscha3 Dr. Edwin S. van der Zaag1 Dr. Christianne J. Buskens1, 2 Department of Surgery, Gelre Hospital, Apeldoorn Department of Surgery, Academic Medical Center, Amsterdam 3 Department of Surgery, Jeroen Bosch Hospital, ‘s Hertogenbosch 4 Department of Surgery, Leiden University hospital, Leiden 5 J.C van der Linden, Department of Pathology, Jeroen Bosch Hospital, ‘s Hertogenbosch 6 H. Doornewaard, Department of Pathology, Gelre Hospital, Apeldoorn
1
2
Introduction
According to the AJCC and IUCC guidelines for TNM staging, occult nodal tumour cells should be categorized as micrometastasis (MMs) and isolated tumour cells (ITCs). A recent metaanalysis demonstrated that MMs, but not ITCs, are prognostic for disease recurrence in patients with stage I/II colon cancer.
Aim and methods
The objective of this retrospective multicentre study was to correlate sentinel nodal MMs to characteristics of the primary tumour, and to determine their prognostic value in patients with stage I/II colon cancer. Patients were identified from three hospitals; the Jeroen Bosch Hospital (‘s Hertogenbosch) (n= 65), Leiden University Medical Centre (Leiden) (n=12) and the Gelre Hospital (Apeldoorn)(124). Multivariable analysis was performed to determine if MMs are independent predictors for disease recurrence.
Results
A total of 201 patients was included in the study. At the time of analysis, 176 patients were still alive (87.6%) with a median follow up of 33 months (22-59). MMs were found in eight patients (3.9%), ITCs in 37 (18.4%) and occult tumour cells were absent in 156 patients (77.6%). Between these 34 • wetenschap@gelre • 9 2014
groups, tumour differentiation was comparable. The proportion of invasive tumours (pT3/pT4) showed an increasing, but non-significant, trend from 64.7% in patients without occult tumour cells (101/156), 73.0% in patients with ITCs (27/37), up to 100% in patients with MMs (8/8) (p=0.080). Patients with MMs showed a significantly reduced disease free survival compared to patients with ITCs or patients without occult tumour cells (p=0.001). Two patients with MMs received adjuvant therapy compared to one patient with ITCs and 7 patients without occult tumour cells; these patients were excluded from multivariable analyses. The association between MMs and disease recurrence was independent from T-stage (hazard ratio 8.1, 95%CI 1.266-52.363). In addition, Cox proportional hazards regression model showed an independent influence of MMs on disease free survival (hazard ratio 5.9, 95%CI1.226-28.457).
Conclusion
In this study, sentinel nodal MMs were not significantly correlated to tumour differentiation or pT3/pT4 tumours. The incidence of MMs in patients with stage I/II colon cancer was 3.9%. MMs were independently associated with worse prognosis compared to patients without occult tumour cells or with ITCs.
ABSTRACTS
Het leerklimaat binnen Gelre ziekenhuizen: geheel in handen van werkbegeleiders en supervisoren?!
Naam, functie en specialisme voordrager Mevr. Jettie Tolman-Jochems, opleidingsadviseur beroeps- en bedrijfsopleidingen Leerhuis Mevr. Drs. Sandy Werdmüller von Elgg-Hoebert, adviseur medische opleidingen Leerhuis Auteurs (naam en specialisme) Mevr. Jettie Tolman-Jochems, opleidingsadviseur beroeps- en bedrijfs opleidingen Leerhuis Mevr. Drs. Sandy Werdmüller von Elgg-Hoebert, adviseur medische opleidingen Leerhuis
Om zicht te krijgen op het leerklimaat binnen de ziekenhuizen waar artsassistenten worden opgeleid, worden arts assistenten in opleiding (AIOS) al jarenlang gevraagd vragenlijsten in te vullen om dit leerklimaat te meten. Opvallend is dat het leerklimaat tot op heden alleen gemeten wordt bij arts-assistenten. Supervisoren blijven buiten beschouwing terwijl juist zij het opleidingsklimaat op een bepaalde manier beïnvloeden. Het is dus van belang ook de supervisoren mee te nemen in de meting. Naast artsen worden in het ziekenhuis ook verpleegkundigen opgeleid op de werkvloer. Ook zij hebben baat bij een goed leerklimaat en dienen samen met hun werkbegeleiders meegenomen te worden in het onderzoeken van het leerklimaat. Overtuigingen van deze begeleiders ten aanzien van leren en begeleiden bepalen namelijk in belangrijke mate hoe zij vormgeven aan het leerklimaat (Hilli, Salmu & Jonsén, 2014). Een andere aanname, gesteund door vragen over werken in een team in de D-RECT (Boor, Van Der Vleuten, Teunissen, Scherpbier & Scheele, 2011) is, dat de verpleegkundigen en medisch specialisten bijdragen aan elkaars opleidingsklimaat gezien het feit dat ze intensief samenwerken. Inzicht in de verschillende factoren, overeenkomsten en verschillen in elkaars leerklimaat zal het leren van en met elkaar versterken. Hierdoor wordt ook de ontwikkeling van medisch teamwork ondersteund. Bovenstaande is voor het Leerhuis van Gelre ziekenhuizen aanleiding
om het leerklimaat te meten bij zowel arts-assistenten als hun supervisoren, verpleegkundig studenten en hun werkbegeleiders. Pas dan kan een compleet beeld van het leerklimaat bij directe patiëntenzorg in het ziekenhuis verkregen worden en kan ook inzage verkregen worden in de vergelijkbaarheid en beïnvloeding van de beide leerklimaten binnen het ziekenhuis. De afgelopen jaren is de D-RECT hiervoor het meest gebruikte instrument (Boor e.a., 2011). In 2012 en 2013 is de D-RECT vragenlijst voor artsassistenten aangepast voor gebruik bij de supervisoren, verpleegkundigen en werkbegeleiders. Ze zijn uitgezet onder de verschillende doelgroepen en betrouwbaar en valide gebleken (Tolman, 2013; 2014; Werdmüller von Elgg, 2012). Met behulp van de hiermee verzamelde resultaten kan antwoord gegeven worden op de vraag op welke gebieden er verschillen en overeenkomsten zitten in de leerklimaten. Dit wordt gedaan met behulp van beschrijvende statistiek en factoranalyses. Middels deze analyses wordt namelijk gemeten welke aspecten van het leerklimaat de grootste bijdrage leveren aan het leerklimaat van arts-assistenten en verpleegkundig studenten. Zo krijgen we zicht op wat zij verstaan onder leerklimaat. Op basis van de factoranalyses kan geconcludeerd worden dat vrijwel alle vragen betrekking hebben op de beleving van het leerklimaat. De vragen die hierop uitzondering zijn, zijn verder geanalyseerd. Hieruit kan geconcludeerd Vervolg op pagina 36 wetenschap@gelre • 9 2014 • 35
Vervolg van pagina 35
worden dat voor verpleegkundig studenten met name de werksituatie en het contact met de werkbegeleider bijdragen aan het leerklimaat. De formele opleidingsmomenten en het contact met de opleider wordt hier meer los van gezien. Uit de resultaten van de arts-assistenten blijkt dat met name de supervisoren bijdragen aan wat de artsassistenten als leerklimaat beschouwen. Samenwerking met hun collega artsassistenten en andere zorgmedewerkers zijn hierop minder van invloed. De aanname dat verpleegkundigen en medisch specialisten bijdragen aan elkaars leerklimaat is dus niet terug te vinden in de resultaten van de arts-assistenten. Voor werkbegeleiders en supervisoren geldt dit niet: zij beleven alle aspecten als bijdragend aan het leerklimaat. Deze conclusies geven supervisoren aanleiding om zich nog meer bewust te zijn van hun grote rol in het leerklimaat van de artsassistenten. Voor de verpleegkundige opleidingen is het interessant verder te onderzoeken in hoeverre het verschil tussen de uitkomsten van de formele opleidings- en beoordelingsmomenten geïntegreerd worden in de werkleersituatie.
36 • wetenschap@gelre • 9 2014
Referenties
• Boor, K., Van Der Vleuten, C., Teunissen, P., Scherpbier, A., & Scheele, F. (2011). Development and analysis of D-RECT, an instrument measuring residents’ learning climate. Medical teacher, 33(10), 820-827. • Hilli, Y., Salmu, M.& Jonsén, E. (2014). Perspectives on good preceptorship. Nursing Ethics, 21(5), 565-575 • Tolman, J. 2013. Het leerklimaat binnen de verpleegkundige opleidingen van Gelre Zutphen (rapport Leerhuis Gelre ziekenhuizen). • Tolman, J. 2014. Het leerklimaat binnen de verpleegkundige opleidingen van Gelre Apeldoorn (rapport Leerhuis Gelre ziekenhuizen). • Werdmüller von Elgg, S. (2012). Het leerklimaat binnen de medische opleidingen van Gelre ziekenhuizen. (rapport Leerhuis Gelre ziekenhuizen)
ABSTRACTS
Geïnformeerd verder!
Naam, functie en specialisme voordrager Linda Jansen, Zorgcoördinator afdeling B6, Vaatchirurgie Mieke Prins, Zorgcoördinator afdeling B6, Vaatchirurgie Auteurs (naam en specialisme) Linda Jansen, Zorgcoördinator afdeling B6, Vaatchirurgie Mieke Prins, Zorgcoördinator afdeling B6, Vaatchirurgie
Het onderzoek bestond uit drie verschillende onderdelen. Voor elk onderdeel is een eigen verzoekverslag gemaakt. Hieronder staat alleen het eerste deel vermeld. Abstract deel 1 - Bellen na ontslag De titel van het onderzoek is: Geïnformeerd verder…
In het jaarplan over 2014 van de Resultaat verantwoordelijke Eenheden (RvE) Apeldoorn worden vier speerpunten beschreven. Dit onderzoeksverslag is geschreven naar aanleiding van het onderzoek wat uitgevoerd is om het volgende speerpunt op de afdeling te introduceren: • Verbeter de veiligheid en kwaliteit van zorg. Naar aanleiding van het jaarplan van de RvE is er voor afdeling B6 traumatologie en vaatchirurgie een jaarplan opgesteld waarin dit speerpunt terugkomt. Dit speerpunt is vertaald in het volgende doel voor afdeling B6: • Invoeren van het bellen van patiënten na ontslag uit het ziekenhuis. In de huidige situatie op afdeling B6 traumatologie en vaatchirurgie van Gelre ziekenhuizen locatie Apeldoorn worden patiënten niet gebeld na het ontslag om navraag te doen naar hun ervaringen. Het probleem dat binnen dit onderzoek onderzocht is, is dat er in de huidige situatie geen concrete werkwijze op de afdeling aanwezig is voor het bellen van patiënten na ontslag vanaf verpleegafdeling B6 traumatologie en vaatchirurgie. Dit staat echter wel in jaarplan van de afdeling als doel voor 2014. Het doel van dit onderzoek is het ontwikkelen van een werkwijze voor het bellen van patiënten naar het verblijf op
afdeling B6 traumatologie en vaatchirurgie van Gelre ziekenhuizen locatie Apeldoorn. Binnen deze werkwijze is een vragenlijst ontwikkeld waar door middel van gegevens verzameling kan worden weergegeven of en hoe vaak er zich hiaten voordoen binnen de zorgverlening thuis. Binnen deze werkwijze zijn ook inclusie- en exclusiecriteria opgenomen voor welke patiënten er wel en welke patiënten er niet gebeld gaan worden na ontslag van afdeling B6 traumatologie en vaatchirurgie. De onderzoeksmethode die binnen dit onderzoek is toegepast, is het uitvoeren van een literatuurstudie en het benaderen van andere ziekenhuizen en afdelingen van Gelre ziekenhuizen om te kijken hoe hier de verpleegkundigen omgaan met het bellen van patiënten na ontslag. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen evidence is dat bellen na ontslag een verhoging geeft van de kwaliteit van zorg. Echter wordt het vanuit het patiënten perspectief wel als zeer wenselijk ervaren. Om deze reden is er in dit onderzoek hiervoor een werkwijze ontwikkeld. Door middel van een pilot kan het bellen na ontslag volgens de tot stand gekomen werkwijze geëvalueerd en waar nodig bijgesteld. Daarnaast is er gekeken worden of met behulp van deze werkwijze patiënttevredenheid gemeten kan worden. De eerste aanbeveling is het oprichten van een werkgroep die verantwoordelijk is voor de werkwijze van het bellen na ontslag, zodat regelmatig gekeken kan worden of de werkwijze effectief is. De andere aanbeveling is dat in de toekomst het bellen van patiënten omgezet zou kunnen worden in E-health. wetenschap@gelre • 9 2014 • 37
Opgenomen zijn artikelen waarbij auteursvermelding Gelre ziekenhuizen vermeld staat, binnen genoemde tijdsperiode, en alleen opname bij eerste vermelding. Overzicht samengesteld door Daphne Smit, informatiespecialist Vakbibliotheek.
1. Wong Chung JE, Ensink RJ, Thijs HF, van den Hoogen FJ. A congenital mucocele of the anterior dorsal tongue International Journal of Pediatric Otorhinolaryngology 2014 78 (7): 1179-1181
2. van den Berg B, Fokke C, Drenthen J, van Doorn PA, Jacobs BC. Paraparetic Guillain-Barre syndrome Neurology 2014 82 (22): 1984-1989 3. Eduard J. Overdorp, Roy P.C. Kessels, Jurgen A. Claassen, Joukje M.Oosterman Cognitive impairments associated with medial temporal atrophy and white matter hyperintensities: an MRI study in memory clinic patients Frontiers in Aging Neuroscience 2014 6 (May): art. 98, p. 1-9 4. Lubberman F.J.E., Selles S., Van Der Zaag-Loonen H.J., Vogtlander N.P.J., Posthuma R.M. Are intravenous iron sucrose products interchangeable in the Dutch haemodialysis population? Zijn intraveneuze ferrioxidesaccharaat preparaten uitwisselbaar in de Nederlandse hemodialyse-populatie? Pharmaceutisch Weekblad 2014 149 (16): 69-72 5. van Beest PA, Spronk PE Lactate and glucose in critically ill patients: what goes around, comes around Critical Care Medicine 2014 42 (6):1545-6 6. Habets J, Kardux JJ, Nass PC, Braam RL. A contained rupture of the anterior wall of the myocard The International Journal of Cardiovascular Imaging 2014 30 (6): 1201-1202 7. Leeuwenburgh M.M.N., Stockmann H.B.A.C., Bouma W.H., Houdijk A.P.J., Verhagen M.F., Vrouenraets B., Cobben L.P.J., Bossuyt P.M.M., Stoker J., Boermeester M.A. A simple clinical decision rule to rule out appendicitis in patients with nondiagnostic ultrasound results Academic emergency medicine 2014 21 (5): 488-496
38 • wetenschap@gelre • 9 2014
8. Van Den Reek J.M.P.A., Van Luumig P.P.M., Otero M.E., Zweegers J., Van De Kerkhof P.C.M., Ossenkoppele P.M., Njoo M.D., Mommers J.M., Koetsier M.I.A., Arnold W.P., Sybrandy-Fleuren B.A.M., Kuijpers A.L.A., Andriessen M.P.M., Seyger M.M.B., Kievit W., De Jong E.M.G.J. Satisfaction of treatment with biologics is high in psoriasis: Results from the BioCAPTURE network British Journal of Dermatology 2014 170 (5): 1158-1165 9. Eising, Heleen; Meijer, Karina; Knol, Marieke Second generation endometrial ablation or hysterectomy for treating heavy menstrual bleeding in women with Von Willebrand Disease; A systematic review Haemophilia 2014 20 (Suppl. 3) 112
10. Sturkenboom I.H.W.M., Graff M.J.L., Hendriks J.C.M., Veenhuizen Y., Munneke M., Bloem B.R., Der Sanden M.W.N.V., Bloem B.R., Graff M.J.L., Hendriks J.C.M., Munneke M., Nijhuis-van der Sanden M.W., Sturkenboom I.H.W.M., Veenhuizen Y., Borm G.F., Adang E.M., Bruyn R., Fennis T., Hoff J., Ten Holter J., Hovestadt A., Van Kesteren M., Krul J.M.J., Laboyrie P.M., Strijks F.E., Van Wensen E. Efficacy of occupational therapy for patients with Parkinson’s disease: A randomised controlled trial Lancet Neurology 2014 13:6 (557-566) 11. Bruinsma W., Kodde I., De Muinck Keizer R.-J., Kloen P., Lindenhovius A., Vroemen J., Haverlag R., Van Den Bekerom M., Bolhuis H., Bullens P., Meylaerts S., Van Der Zwaal P., Steller P., Hageman M., Ring D., Den Hartog D., Hammacher E., King G., Athwal G., Faber K., Drosdowech D., Grewal R., Goslings J.C., Schep N., Eygendaal D. A randomized controlled trial of nonoperative treatment versus open reduction and internal fixation for stable, displaced, partial articular fractures of the radial head: The RAMBO trial BMC Musculoskeletal Disorders 2014 15:1 Art. nr. 147 12. Steuten L.M.G., Kip M., Hooijdonk R., Monteban H., Spronk P., Schultz M.
PUBLI CATI ES
wetensch Gelre publicaties van 14 mei 2014 tot en met 2 oktober 2014
Economic evaluation of blood glucose pointof-care testing in the intensive care unit Value Health 2014 17 (3): A250 13. Bastings L, Baysal O, Beerendonk CC, IntHout J, Traas MA, Verhaak CM, Braat DD, Nelen WL. Deciding about fertility preservation after specialist counseling Human Reproduction 2014 29 (8): 1721-1729 14. Hartkamp, Nolan S., van Osch, Matthias J. P., Kappelle, Jaap., Bokkers, Reinoud P. H. Arterial spin labeling magnetic resonance perfusion imaging in cerebral ischemia Current Opinion in Neurology 2014 27 (1): 42-53 15. Van De Glind E.M.M., Rhodius-Meester H.F.M., Reitsma J.B., Hooft L., Van Munster B.C. Reviews of individual patient data (IPD) are useful for geriatrics: An overview of available IPD reviews Journal of the American Geriatric Society 2014 62 (6): 1133-1138 16. Van Prehn J., Stemerding A.M., Van Saene H.K.F., Spronk P.E. Oral vancomycin might be useful to suppress enteral VRE load: a conceptual experiment Intensive Care Medicine 2014 40 (8): 1171-1172 17. Van den Berg, M. W., Sloothaak, D. A. M., Dijkgraaf, M. G. W., van der Zaag, E. S., Bemelman, W. A., Tanis, P. J., Bosker, R. J. I., Fockens, P., ter Borg, F., van Hooft, J. E. Bridge-to-surgery stent placement versus emergency surgery for acute malignant colonic obstruction British Journal of Surgery 2014 101 (7):867-873 18. Woiski M., Visser S., Van Vugt H., Lotgering F., Grol R., Middeldorp J., Marcus M., Mol B., De Wit A., Porath M., Oudijk M., Dijkman A., Meir C., Rijnders R., Heres J., Molkenboer J., Pernet P., Moonen-Delarue D., Huisjes A. Assessment of the actual care on postpartum hemorrhage using video images of the third stage Journal of Maternal-Fetal Neonatal Med. 2014 27: (27-29)
PUBLI CATI ES
hap@gelre 19. Van Prehn J., Stemerding A.M., Van Saene H.K., Spronk P.E. Vancomycin-resistant enterococci: Eradication using vancomycin? Critical Care 2014 18: (S128)
J, Fokke C, Jacobs BC, van Doorn PA Guillain-Barré syndrome: pathogenesis, diagnosis, treatment and prognosis Nature Reviews Neurology 2014 10 (8) : 469-482
20. Van Someren Greve F., Van der Sluijs K.F., Juffermans N.P., Winters T., Rebers S.P., Verheul K.D., Molenkamp R., Spoelstrade Man A.M., Spronk P., De Jong M.D., Schultz M.J. Lower airway sampling greatly increases detection of respiratory viruses in critically ill patients: the COURSE study Critical Care 2014 18: (S123)
27. M.C. Sonnevelt en W.L.M. Kramer Valaccidenten binnenshuis bij kinderen van 0 tot en met 6 jaar Tijdschrift voor Kindergeneeskunde 2014 82 (2): 58-63
21. Ho V.K.Y., Reijneveld J.C., Enting R.H., Bienfait H.P., Robe P., Baumert B.G., Visser O. Changing incidence and improved survival of gliomas European Journal of Cancer 2014 50 (13): 2309-2318 22. Koning AM, Mol BW, Dondorp WJ. Obesity: argument for withholding fertility treatment? Nederlands tijdschrift voor Geneeskunde 2014 158 (0): A7258 23. Buijs EJ, Scholten JG, Ros JJ. Successful administration of sugammadex in a patient with acute porphyria: A case report European Journal of Anaesthesiology 2014 31 (8): 439-41 24. de Glas N.A., Hamaker M.E., Kiderlen M., de Craen A.J.M., Mooijaart S.P., van de Velde C.J.H., van Munster B.C., Portielje J.E.A., Liefers G.J., Bastiaannet E. Choosing relevant endpoints for older breast cancer patients in clinical trials: an overview of all current clinical trials on breast cancer treatment Breast Cancer Research and Treatment 2014 146 (3): 591-597 25. Vural E.M.S., Van Munster B.C., De Rooij S.E. Optimal dosages for melatonin supplementation therapy in older adults: A systematic review of current literature Drugs and Aging 2014 31 (6): 441-451 26. van den Berg B, Walgaard C, Drenthen
28. Van Der Zaag E.S., Buskens C.J., Vlug M.S., Peters H., Bemelman W.A. Decreased incidence of isolated tumour cells in lymph nodes after laparoscopic resection for colorectal cancer Surgical Endoscopy and Other Interventional Techniques 2012 26 (Suppl. 1) S22 Entry date Embase 21-7-14 29. Den Uil C.A., Lagrand W.K., Van Der Ent M., Nieman K., Struijs A., Jewbali L.S.D., Constantinescu A.A., Spronk P.E., Simoons M.L. Conventional hemodynamic resuscitation may fail to optimize tissue perfusion: An observational study on the effects of dobutamine, enoximone, and norepinephrine in patients with acute myocardial infarction complicated by cardiogenic shock PLoS ONE 2014 9 (8) Article Number e103978 30. Leentjens A.F.G., Molag M.L., Van Munster B.C., De Rooij S.E., Luijendijk H.J., Vochteloo A.J.H., Dautzenberg P.L.J. Changing perspectives on delirium care: The new Dutch guideline on delirium Journal of Psychosomatic Research 2014 77 (3): 240-241 31. van Munster BC, De Rooij S. Delirium: a synthesis of current knowlegde Response Clinical Medicine 2014 14 (4): 455 32. Cape E., Hall R.J., van Munster B.C., de Vries A., Howie S.E., Pearson A., Middleton S.D., Gillies F., Armstrong I.R., White T.O., Cunningham C., de Rooij S.E., MacLullich A.M. Cerebrospinal fluid markers of neuroinflammation in delirium: A role for interleukin-1 (beta) in delirium after hip fracture Journal of Psychosomatic Research 2014 77 (3): 219-225
33. Bremer HG, van Rooy I, Pullens B, Colijn C, Stegeman I, van der Zaag-Loonen HJ, van Benthem PP, Klis SF, Grolman W, Bruintjes TD. Intratympanic gentamicin treatment for Meniere’s disease: a randomized, doubleblind, placebo-controlled trial on dose efficacy - results of a prematurely ended study. Trials 2014 18 15 (1): art.nr. 328
34. Vellinga NA, Boerma EC, Koopmans M, Donati A, Dubin A, Shapiro NI, Pearse RM, Machado FR, Fries M, Akarsu-Ayazoglu T, Pranskunas A, Hollenberg S, Balestra G, van Iterson M, van der Voort PH, Sadaka F, Minto G, Aypar U, Hurtado FJ, Martinelli G, Payen D, van Haren F, Holley A, Pattnaik R, Gomez H, Mehta RL, Rodriguez AH, Ruiz C, Canales HS, Duranteau J, Spronk PE, Jhanji S, Hubble S, Chierego M, Jung C, Martin D, Sorbara C, Tijssen JG, Bakker J, Ince C; for the microSOAP Study Group International Study on Microcirculatory Shock Occurrence in Acutely Ill Patients Critical Care Medicine 2014 Aug 14. [Epub ahead of print] 35. van der Scheer-Horst ES, van Benthem PP, Bruintjes TD, van Leeuwen RB, van der Zaag-Loonen HJ. The Efficacy of Vestibular Rehabilitation in Patients with Benign Paroxysmal Positional Vertigo: A Rapid Review. Otolaryngology Head Neck Surgery 2014 Aug 25 36. Deetman P.E., Alkhalaf A., Landman G.W.D., Groenier K.H., Navis G., Bilo H.J.G., Kleefstra N., Bakker S.J.L. Alanine aminotransferase and mortality in patients with type 2 diabetes mellitus (ZODIAC-43) Diabetologia 2014 57 (1) : Suppl 1 (S501-S502) 37. Hamaker ME, Stauder R, van Munster BC Exclusion of Older Patients From Ongoing Clinical Trials for Hematological Malignancies: An Evaluation of the National Institutes of Health Clinical Trial Registry Oncologist 2014 Aug 28
wetenschap@gelre • 9 2014 • 39
PUBLI CATI ES
wetensch 38. Inberg B., Van Der Zaag E., Plukker J., Pierie J.-P. Faesebility and clinical implicatings of the sentinel lymph node procedure in rectal cancer Colorectal Disease 2014 16 (Suppl 2) 53
39. de Jonghe A, van Munster BC, Goslings JC, Kloen P, van Rees C, Wolvius R, van Velde R, Levi M, de Haan RJ, de Rooij SE, de Rooij SE; on behalf of the Amsterdam Delirium Study Group. Effect of melatonin on incidence of delirium among patients with hip fracture: a multicentre, double-blind randomized controlled trial Canadian Medical Association Journal 2014 (sep 2) 1-10 40. Leeuwenburgh MM, Wiarda BM, Jensch S, van Es HW, Stockmann HB, Gratama JW, Cobben LP, Bossuyt PM, Boermeester MA, Stoker J; OPTIMAP Study group Accuracy and interobserver agreement between MR-non-expert radiologists and MR-experts in reading MRI for suspected appendicitis European Journal Radiology 2014 83(1):103-110 41. Scholten J.G.F., Oostra E.J., van der Worp H.B., Spronk P.E., de Graaff J.C. Seizures and hemiparesis after subclavian vascular access Netherlands Journal of Critical Care 2014 18:3 (21-23) 42. Stijf M., Spronk P.E. How to combine vacuum assisted closure and local flushing of debris? Netherlands Journal of Critical Care 2014 18:3 (27) 43. Rommes J.H., Bakker J., Spronk P.E., Zandstra D.F., van Saene H.K.F. The innovative microbiology of selective digestive decontamination requires a new mindset - Letter to the Editor Netherlands Journal of Critical Care 2014 18:4 (27-28)
44. Bartels S.A.L., Vlug M.S., Hollmann M.W., Dijkgraaf M.G.W., Ubbink D.T., Cense H.A., Van Wagensveld B.A., Engel A.F., Gerhards M.F., Bemelman W.A., Cuesta M.A., Van Geloven A.A.W., Van Der Zaag E.S., Wind J., Preckel B., Bossuyt P., Gouma D., Sprangers M., Van Berge Henegouwen M.I., Tanis P.J., Buskens C.J., Picard Van Lenthe I., Bakker C., DeJong C.H., Van Dam R.M., Van Der Peet D., Van Zalingen E., Noordhuis A., Goei T.H., Van Tets W., DeWit L., Clevers W., Bieleman A., Coenen L., Bonekamp E., Van Abeelen J., Van ItersonDe Jong D., Krombeen M. Small bowel obstruction, incisional hernia and survival after laparoscopic and open colonic resection (LAFA study) British Journal of Surgery 2014 101:9 (11531159)
45. Luc Cozijnsen, Richard L. Braam, Marc A.A.M. Schepens, and Barbara J.M. Mulder Chapter 4 - Size Matters: Intervention Thresholds for Dissection Prophylaxis in the Ascending Aorta In: Controversies in Aortic Dissection and Aneurysmal Disease / ed. Robert S. Bonser. - 2014. - p. 67-84 ISBN: 978-1-4471-5621-5 (Print) 978-1-44715622-2 (Online) 46. van Beest PA, Spronk PE, Kuiper MA, Scheeren TW Colloids and crystalloids: the story continues. Critical Care Medicine 2014 Oct;42(10):e676 47. Landman GW, van Hateren KJ, van Dijk PR, Logtenberg SJ, Houweling ST, Groenier KH, Bilo HJ, Kleefstra N. Efficacy of Device-Guided Breathing for Hypertension in Blinded, Randomized, Active-Controlled Trials: A Meta-analysis of Individual Patient Data. JAMA Intern Med. 2014 Sep 15
Genoemde artikelen zijn op te vragen bij de vakbibliotheken door een e-mail te sturen aan
[email protected] of telefonisch via telefoon (055) 581 8091.
40 • wetenschap@gelre • 9 2014
48. Musters, Gijsbert D., Bemelman, Willem A., Bosker, Robbert J. I., Burger, Jacobus W. A., van Duijvendijk, Peter, van Etten, Boudewijn, van Geloven, Anna A. W., de Graaf, Eelco J. R., Hoff, Christiaan, de Korte, Niels, Leijtens, Jeroen W. A., Rutten, Harm J. T., Singh, Baljit, van de Ven, Anthony, Vuylsteke, Ronald J. C. L. M., de Wilt, Johannes H. W., Dijkgraaf, Marcel G. W., Tanis, Pieter J. Randomized controlled multicentre study comparing biological mesh closure of the pelvic floor with primary perineal wound closure after extralevator abdominoperineal resection for rectal cancer (BIOPEX-study) BMC Surgery 2014 14 (58)