TOKK [ 29 - 2004 ]
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN, 74-87
Preventieve aanpak van gedragsproblemen bij kinderen: een uitdaging voor Kind en Gezin Thierry Meerschaert, Annemie Boone, Guy Bosmans, Caroline Braet, Yves Debbaut, Els Merlevede, Nele Travers & Karla Van Leeuwen1
[ S A M E N V A T T I N G ] Gedragsproblemen bij kinderen worden het best bekeken vanuit een breder ecologisch of contextueel kader. Het ontstaan en de ontwikkeling van gedragsproblemen bij kinderen en de risico- en protectieve factoren worden besproken. De aanpak van gedragsproblemen gebeurt het best reeds bij jonge kinderen, via diensten die vroegtijdig interveniëren en gericht zijn op opvoedingsondersteuning binnen het gezin. De rol van Kind en Gezin, een Vlaamse openbare instelling, hierbij wordt besproken aan de hand van het pilootproject ‘Opvoeden is leuk’. De nieuwe structuur voor gezinsondersteuning binnen Kind en Gezin kan een cruciale rol spelen binnen de (geïndiceerde) preventie in Vlaanderen.
Inleiding
74
Er is een groeiend besef in Vlaanderen dat een vroegtijdige preventieve aanpak van gedragsproblemen bij kinderen de meest effectieve aanpak is van antisociaal, delinquent of crimineel gedrag in de adolescentie of in de volwassenheid. Significante gedragsproblemen op jonge leeftijd zijn mogelijke indicatoren voor grotere problemen later in het leven.
Vanuit dit besef zijn in Vlaanderen reeds verschillende initiatieven opgestart. Toch heeft men bij deze initiatieven vaak de indruk dat een onderliggend theoretisch kader en een gefundeerde langetermijnvisie op de problematiek ontbreken. Vanuit een bezorgdheid over deze lacune werd een informeel overleg georganiseerd tussen leden van de vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie van de Universiteit Gent (‘Kastanjeproject’) enerzijds en de overkoepelende werking van de Vlaamse openbare instelling Kind en Gezin anderzijds. Er werd besloten om de ideeën tijdens dit overleg vorm te geven in dit artikel. Eerst schetsen we een algemeen kader van waaruit geestelijke gezondheidsproblemen bij kinderen bekeken kunnen worden. In een volgende stap wordt dit kader als voorbeeld toegepast op kinderen met gedragsproblemen. Bevindingen uit recente onderzoeken en de implicaties voor preventie en interventie worden besproken. Vervolgens wordt een voorstelling gedaan van een gezinsondersteunend initiatief in Vlaanderen, binnen de structuren van Kind en Gezin.
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
Gedragsproblemen bekeken binnen een ontwikkelingspsychopathologisch denken Een belangrijk geestelijk gezondheidsprobleem Gedragsproblemen of externaliserende problemen (zoals aanhoudende verstorende en agressieve gedragingen) zijn een frequent geestelijk gezondheidsprobleem bij jonge kinderen. Cijfers in de literatuur over het voorkomen van gedragsproblemen bij peuters en kleuters verschillen naargelang de ondernomen studie. Er is evenwel een consensus dat 5 tot 15% van de peuters en kleuters matige tot ernstige gedragsproblemen vertoont (Campbell, 1995; Lavigne et al., 1996). Onderzoekers hebben bovendien de indruk dat het aantal jonge kinderen met gedragsproblemen toeneemt (Webster-Stratton & Hammond, 1997). Vanaf de leeftijd van 3 jaar zijn geslachtsverschillen in het voorkomen van gedragsproblemen merkbaar, waarbij jongens vanaf dan meer agressief gedrag vertonen dan meisjes (Loeber & Hay, 1997). Er is een hoge comorbiditeit van gedragsproblemen met stoornissen van aandachtstekort en hyperactiviteit (ADHD). De kostprijs voor de maatschappij is enorm: kinderen met gedragsstoornissen kosten enkel aan openbare voorzieningen tussen hun 10de en 28ste jaar tien keer meer aan de maatschappij dan andere kinderen (Scott et al., 2001). De emotionele kosten voor de maatschappij zijn moeilijker uit te drukken in cijfers, maar zijn daarom niet minder groot.
Ontstaan van gedragsproblemen: het ecologische of contextuele model Binnen een ecologisch of contextueel perspectief op ontwikkeling (Bronfenbrenner, 1986; Sameroff, 2000) worden drie factoren in verband gebracht met het ontstaan van gedragsproblemen bij jonge kinderen (Conduct Problems Prevention Research Group
[CPPRG], 2002b): factoren bij het kind, factoren in het gezin en factoren in de omgeving. Bij de eerste groep van risicofactoren behoren onder meer de temperamentskenmerken en neurologische of neuropsychologische kenmerken van het kind. Bepaalde gedragspatronen op babyleeftijd, zoals vaak huilen of moeilijk troostbaar zijn, hangen samen met latere gedragsproblemen. Toch is het niet zo dat enkel temperamentskenmerken voldoende zijn om gedragsproblemen te voorspellen. Er is een interactie met andere factoren. Bovendien kunnen neurologische of neuropsychologische kenmerken het temperament beïnvloeden. Zo hebben bijvoorbeeld kinderen met zowel ADHD als gedragsproblemen een zogenaamd moeilijker temperament (bijvoorbeeld: sneller geïrriteerd) dan kinderen met enkel ADHD (Stormont, 2002). Temperamentskenmerken en neuropsychologische tekorten binnen het kind kunnen leiden tot impulsiviteit en problemen met emotionele zelfcontrole in de kleutertijd. Deze problemen kunnen op hun beurt leiden tot aanhoudende gedragsproblemen (Moffit, 1993). De tweede groep van risicofactoren, deze binnen het gezin, zijn uitgebreid onderzocht in de wetenschappelijke literatuur (bijvoorbeeld: Patterson & Stouthamer-Loeber, 1984; Webster-Stratton & Hammond, 1999). Gezinsfactoren die het risico op het ontwikkelen van gedragsproblemen vergroten, zijn onder meer een gebrek aan opvoedingsvaardigheden bij de ouders, zoals inconsequent en fysiek straffen, weinig positieve ouderlijke betrokkenheid of een gebrek aan opvolging en supervisie door de ouders (Patterson et al., 1998). Coërcieve ouder-kindinteracties versterken het agressieve gedrag van het kind en beperken het kind in zijn vaardigheden om problemen op te lossen en om sociale cues te verwerken. Een beïnvloedende omgevingsfactor is de rol van een sociaal en economisch achtergestelde of gewelddadige buurt. Zo is bekend dat armoede een negatieve impact heeft op de kindontwikkeling (Petterson & Albers, 2001). Armoede verhoogt bij moeders ook het risco op depressie, wat schadelijk kan zijn voor de moeder-kindrelatie.
75
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
Ontwikkelingsmodellen vanuit de ontwikkelingspsychopathologie bekeken
76
In de literatuur worden meestal twee ontwikkelingsmodellen onderscheiden die ontwikkelingstrajecten van probleemgedrag beschrijven. Enerzijds is er de indeling volgens patronen van probleemgedrag van Loeber et al. (1993), anderzijds is er de indeling in vroege en late starters van Moffit (1993). In hun ontwikkelingsmodel maken Loeber et al. (1993) onderscheid tussen drie verschillende ontwikkelingspaden voor verschillende patronen van probleemgedrag: een openlijk en een heimelijk ontwikkelingspad en een ontwikkelingspad met vroege autoriteitsconflicten. Binnen het openlijk (‘overt’) ontwikkelingspad komt voornamelijk pesten, fysieke agressie (vechten) en geweld voor. Het heimelijke (‘covert’) ontwikkelingspad omvat onder andere frequent liegen, vandalisme, brandstichting en diefstal. Binnen het model van Loeber et al. start het ontwikkelingspad met vroege autoriteitsconflicten op jonge leeftijd (voor het twaalfde jaar), het wordt voornamelijk gekenmerkt door koppig, ongehoorzaam en opstandig gedrag. In elk van deze ontwikkelingstrajecten zullen bij een deel van de kinderen de gedragsproblemen verergeren. Kinderen die in hun ontwikkeling de kenmerken hebben van twee of drie van deze ontwikkelingspaden, vertonen een slechtere prognose voor later probleemgedrag. Het tweede belangrijke ontwikkelingsmodel is de ontwikkelingstaxonomie van antisociaal gedrag van Moffit (1993). Zij maakt onderscheid tussen twee hypothetische prototypes van personen met antisociaal gedrag. Een eerste groep begint met antisociaal gedrag in de kindertijd (‘early starters’) en dit gedrag neemt toe tijdens de levensloop (‘life course persistent’). Een tweede groep start pas met antisociaal gedrag in de adolescentie, vaak onder invloed van delinquente vrienden of leeftijdgenoten, tijdens de jongvolwassenheid neemt dit gedrag weer af (‘adolescence limited’). Een follow-up van deze jongeren op 26-jarige leeftijd (Moffit et al., 2002) bevestigt de hypothese dat antisociaal gedrag dat begint
in de kindertijd, vaak wordt voortgezet in de volwassenheid. In vergelijking met personen die pas in de adolescentie antisociaal gedrag vertoonden, waren personen die als kind probleemgedrag vertoonden volgens zelfrapportage vaker betrokken bij gewelddadige misdaden. Ook waren ze volgens hun leeftijdgenoten vaker betrokken bij gevechten en waren ze vaker veroordeeld voor gewelddadige overtredingen. Ze maakten ook vaker gebruik van geweld in partnerrelaties, bij de opvoeding van hun kinderen, en hadden vaker problemen met collega’s en oversten op het werk. Uit verschillende studies blijkt dat deze ‘vroege starters’, die reeds op driejarige leeftijd onderscheiden kunnen worden van andere kinderen (Aguilar et al., 2000), de meest problematische groep vormen omdat de kans op delinquent gedrag in de adolescentie en in de volwassenheid bij hen het grootst is. Bovendien blijkt dat hoe langer men wacht met behandeling van deze ‘vroege starters’, hoe moeilijker en minder succesvol deze behandeling zal zijn (CPPRG, 2002a). Agressief gedrag is immers een van de meest stabiele, vroeg detecteerbare kindeigenschappen, en is een goede voorspeller van antisociaal gedrag op latere leeftijd (Farrington, 1991; Loeber, 1982; Olson, Bates, Sandy & Lanthier, 2000). De conclusie van deze modellen is dat ernstige gedragsproblemen voorlopers hebben in de vroege kindertijd.
Beïnvloedende factoren Niet alle kinderen die op jonge leeftijd probleemgedrag vertonen, zetten dit gedrag echter ook voort in de verdere kindertijd (Loeber et al., 1993). Vaak worden drie domeinen aangehaald die het probleemgedrag van jonge kinderen kunnen bijsturen, waarbij opnieuw een ecologisch of contextueel perspectief wordt gehanteerd (CPPRG, 2002b). Een eerste domein is een positief gezinsklimaat waarbij ouders de kinderen ondersteunen en het gebruik van harde straffen en inconsequente disciplinering vermijden. Een dergelijke omgeving kan bijdragen tot een vermindering van agressief gedrag bij kinderen.
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
Een tweede domein is de school. Bij een kind dat zowel positieve leerervaringen als sociale succeservaringen kent op school, kan het risico op het verder ontwikkelen van gedragsproblemen verminderen. Een derde domein zijn aangepaste sociale cognities. Veel kinderen die op jonge leeftijd gedragsproblemen vertonen, zullen sneller vijandig attribueren. Ook hanteren ze sociaal minder aanvaardbare probleemoplossingsvaardigheden en overschatten ze de positieve gevolgen van agressief gedrag. Wanneer de ontwikkeling van maladaptieve sociale informatieverwerkingspatronen bij deze kinderen vermeden kan worden, kan het risico op probleemgedrag op latere leeftijd verkleinen.
Implicaties voor preventie en interventie Kenmerken van effectieve vroegtijdige interventies Vroegtijdige detectie van kinderen die meer risico lopen op het ontwikkelen van probleemgedrag, is essentieel voor de preventie ervan. Vaak passen echter veel zogenaamde probleemgedragingen (woedebuien, ongehoorzaamheid, agressie naar leeftijdgenoten, ...) binnen het normatieve gedrag op de leeftijd van twee à drie jaar. De toename van negativiteit en opstandigheid gedurende deze periode (de ‘koppigheidsfase’) kan een kenmerk zijn van ontluikende zelfstandigheid waarbij het kind dingen op eigen houtje wil doen en daarbij de eigen grenzen leert kennen. Ouders zijn daarom vaak niet in staat ‘normale’ van ‘abnormale’ gedragingen te onderscheiden. Vooral de beïnvloeding van omgevingsfactoren van het kind, zoals het creëren van een positief gezinsklimaat en het bijsturen van de ouderlijke opvoedingsvaardigheden, is een belangrijke interventiestrategie. Maar ook een interventie bij kinderen kan het ontwikkelingsverloop van antisociaal gedrag op lange termijn beïnvloeden. Een van de best uitgebouwde en geëvalueerde preventieprogramma’s die zich richten op
jonge kinderen en de moeders is het door Olds en collega’s (1998) ontwikkelde Prenatal and Early Childhood Nurse Home Visitation Program. In dit programma werden sociaal kwetsbare jonge vrouwen tijdens de zwangerschap van hun eerste kind en tot twee jaar na de bevalling thuis bezocht door verpleegkundigen. Tijdens deze bezoeken werden drie aspecten van moederlijk functioneren gestimuleerd: gezonde eet- en leefgewoonten tijdens de zwangerschap en de eerste levensjaren van het kind, competente zorg en opvoeding door de ouder voor het kind, en de verdere persoonlijke ontwikkeling van de moeder (gezinsplanning, opleiding en beroepsloopbaan). De kinderen van deze moeders bleken bij follow-up op 15-jarige leeftijd minder ernstige gedragsproblemen te vertonen dan kinderen van moeders die enkel tijdens de zwangerschap thuis bezocht werden door verpleegkundigen. Effectieve programma’s voor vroegtijdige interventie bij kinderen met probleemgedrag zijn bij voorkeur gebaseerd op een contextueel model waarbij de interventie aangeboden wordt binnen een voor de familie natuurlijke omgeving (Walker et al., 1998). Interventies zijn het best gericht op zoveel mogelijk verschillende domeinen. Preventieprogramma’s die enkel gericht zijn op het kind, zijn minder effectief dan programma’s die inwerken op zowel het kind, het gezin als de school (Greenberg et al., 2001). Bovendien blijken doorlopende interventies, dit zijn interventies die starten in de kindertijd en voortgezet worden tot in de adolescentie, extra effecten te genereren op het gedrag van het kind (CPPRG, 2002; Greenberg et al., 2001). Fox, Dunlap en Cushing (2002) sommen vier elementen op die vereist zijn in een effectieve vroegtijdige interventie waardoor een context gevormd kan worden waarbinnen het jonge kind gewenst prosociaal gedrag kan ontwikkelen: een centrale positie van het gezin, een samenwerkingsverband tussen gezin en professionele hulpverlener, het gebruik van handelingsgerichte diagnostiek (Pameijer & van Beukering, 1997) en de uitbouw van een sociaal netwerk. Bij het eerste element, de centrale positie van het gezin, wordt uitgegaan van het ontegensprekelijke feit dat het gezin de
77
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
78
sterkste invloed heeft op de ontwikkeling van het gedrag van het jonge kind. Gedragsproblemen bij jonge kinderen hangen nauw samen met de kwaliteit van de door het gezin geboden zorg (Shaw, Owens, Giovanelli & Winslow, 2001). Vroegtijdige interventies moeten de binnen het gezin aanwezige mogelijkheden ondersteunen en verder stimuleren: dit kan door ouders bij te staan in de verdere ontwikkeling van hun opvoedings- of probleemoplossingsvaardigheden. Hoe hoger de betrokkenheid van het gezin bij de interventie, hoe groter de kans dat deze interventie effectief zal zijn. De focus van de interventie moet daarbij zo veel mogelijk gebaseerd zijn op de noden, sterktes en voorkeuren van het gezin. Het tweede element dat Fox et al. (2002) aanhalen, is het belang van een samenwerkingsverband tussen het gezin en de professionele hulpverlener. Om een effectieve verandering te verkrijgen in het gedrag van het kind is een goede samenwerking tussen gezin en professionele hulpverlener noodzakelijk. Gezinnen worden als actieve partner betrokken. Ze hebben de beste kijk op de mogelijkheden van hun kind en op de context. Professionele hulpverleners beschikken over technische en wetenschappelijke kennis, ervaring met andere kinderen en gezinnen, en nuttige informatie over mogelijke hulpverleningsinstanties. Daardoor wordt een uitwisseling mogelijk. Hulpverleners hebben ouders ook nodig om een goed zicht te krijgen op de gedragsproblemen van het kind, zoals wanneer deze problemen begonnen zijn, welke gebeurtenissen of situaties het probleemgedrag uitlokken, enzovoort. Een derde element in effectieve vroegtijdige interventies is het gebruik van handelingsgerichte diagnostiek (Pameijer & van Beukering, 1997) om het probleemgedrag van het kind te begrijpen en aan te pakken. Interventiestrategieën dienen rekening te houden met de specifieke kenmerken van de antecedenten en consequenten van het probleemgedrag. Een effectieve interventie noodzaakt een goed onderbouwde diagnostiek. Een vierde en laatste kenmerk van effectieve vroegtijdige interventies dat Fox et al. vermelden, is gezinnen stimuleren om sociale netwerken uit te bouwen. Vaak lopen gezin-
nen met kinderen met probleemgedrag meer risico om zich terug te trekken uit sociale netwerken (vrienden, familie, ...). Gezinnen stimuleren om deze netwerken te onderhouden en uit te bouwen kan de (opvoedings)stress binnen het gezin doen afnemen, wat de last kan verlichten bij de aanpak van het probleemgedrag van het kind. Hierbij moet nog opgemerkt worden dat de meeste effectieve vroegtijdige interventies zich strikt houden aan protocollen die aantoonbaar effect verkrijgen, conform de richtlijnen van het ‘evidence-based’ werken (De Mey & Braet, 2002).
Niveaus van preventieve interventies Preventieve interventies voor gedragsproblemen bij jonge kinderen kunnen op twee niveaus gebeuren (Offord, 2000): een universele aanpak, gericht op de gehele populatie met als doel het voorkomen van probleemgedrag binnen deze populatie te doen dalen, en een geïndiceerde aanpak, waarbij kinderen die risico lopen op de ontwikkeling van ernstige gedragsproblemen worden geïdentificeerd op basis van hun huidige gedrag met als doel het probleemgedrag van deze kinderen te verminderen. Momenteel is het nog niet duidelijk welk niveau het meest effectief is. Universele interventies zijn zeer kostelijk. Gezien vanuit een kosten-batenperspectief zijn geïndiceerde interventies wenselijk en kunnen deze aansluiten bij universele interventies. Een voorbeeld hiervan is het Triple-P-programma in Australië (Sanders, MarkieDadds, Tully & Bor, 2000).
Moment van interveniëren De Mey en Braet (2002) beschrijven dat diverse momenten van interventie van belang zijn. Aangezien vooral het opvoedingsklimaat als een belangrijke te beïnvloeden omgevingsfactor wordt vooropgesteld, is het te overwegen om te starten bij de geboorte van het kind of zelfs eerder wanneer mogelijke risicofactoren zijn vastgesteld. Een ander belangrijk moment van interveniëren is de overgang van kinderopvang naar
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
kleuterklas (Walker et al., 1998). Deze overgang kan zeer ingrijpend zijn voor zowel het kind als voor het hele gezin. Er is een verandering in gewoontes en routines zowel bij de ouders als bij het kind, wat een extra belasting voor het gezin betekent. Bovendien worden ouders aangewezen op andere (hulpverlenings)instanties, waardoor de kans bestaat dat de eventueel nodige steun niet direct gevonden wordt. Momenteel zijn weinig programma’s voorhanden die zich specifiek richten op gezinnen met peuters en die getoetst zijn op hun effectiviteit. Bekende Amerikaanse programma’s zijn onder andere het High/Scope Perry Preschool Project (Weikart, 1998) en het Prenatal/Early Infancy Project (Olds et al., 1998 – zie eerder). In Nederland bestaan een aantal programma’s die zich onder andere richten op opvoedingsondersteuning zonder echt de doelstelling te hebben antisociaal gedrag te voorkomen, onder meer Home-Start (Muller, 1997; Terpstra & Van Dijke, 1997), Families First (Jagers & van der Steege, 2000) en HIPPY (Opstap) (Lombard, 1992; Van Tuijl, Leseman & Rispens, 2001).
Preventieve interventie op jonge leeftijd: de rol van Kind en Gezin De organisatie Kind en Gezin In Vlaanderen is een belangrijk deel van de preventieve zorg voor kinderen toegewezen aan Kind en Gezin. Kind en Gezin is een Vlaamse openbare instelling met als per decreet bepaalde opdracht het “behartigen van de levenskansen, het welzijn en de gezondheid van het kind en de ouders of diegenen die in rechte of in feite de taak vervullen, te ondersteunen met betrekking tot deze zorg voor het kind”. De missie van Kind en Gezin is om, samen met zijn partners, voor elk kind, waar en hoe het ook geboren is of opgroeit, zoveel mogelijk kansen te creëren. Kind en Gezin draagt, vanuit het vroegere Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, een waar-
devolle geschiedenis mee met een sterk medische traditie. Eerst was er voornamelijk aandacht voor de gezondheid van het kind, gaandeweg breidde de opdracht zich uit naar de gezondheid van de moeder en de zorg voor het hele gezin. Concreet omvat de preventieve gezinsondersteuning nu drie grote domeinen: – de medische preventie met primordiale aandacht voor de gezondheid en ontwikkeling van kinderen; – de psychosociale en pedagogische preventie, met als focus ontwikkelingsstimulering en opvoedingsondersteuning; – de preventie via het beïnvloeden van de directe leefomgeving waaronder aandacht voor de kinderopvang, lokale netwerken rond gezinnen, ... Om deze preventieve gezinsondersteuning te realiseren is Vlaanderen ingedeeld in een zestigtal regio’s waar een regioteam instaat voor de dienstverlening. Een regioteam bestaat hoofdzakelijk uit verpleegkundigen, soms bijgestaan door ervaringsdeskundigen in de kansarmoede of interculturele medewerkers. De teams werken nauw samen met de artsen van het consultatiebureau in de regio’s. Het regiohuis is de draaischijf voor de regionale dienstverlening van Kind en Gezin. Elke voormiddag kunnen ouders of zorgverleners met nood aan informatie er terecht. Gratis preventieve ondersteuning voor ouders bij de gezondheid, ontwikkeling en opvoeding van hun kind gebeurt in een van de 300 consultatiebureaus in Vlaanderen. Tijdens de voorschoolse leeftijd krijgen ouders het aanbod voor een tiental consulten op het consultatiebureau. Daarnaast brengt de regioverpleegkundige bij alle gezinnen met een pasgeborene die dat wensen, één of meerdere huisbezoeken. In een aantal kansarme wijken in Vlaamse steden zijn ook inloopteams werkzaam die extra ondersteuning bieden aan kansarme gezinnen.
De doelstellingen inzake opvoedingsondersteuning Kind en Gezin werkte in 1998 een concepttekst inzake opvoedingsondersteuning uit die de basis legde voor de huidige visie in de orga-
79
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
nisatie (Verhegge & Vanden Berghe, 1998). Opvoedingsondersteuning is naast ontwikkelingsstimulering en beïnvloeding van de leefomgeving een van de pijlers van gezinsondersteuning. De uitgangspunten zijn: – opvoeden is een interactioneel proces dat complementair en circulair is; – opvoedingsondersteuning moet je bieden daar waar mensen al komen; – opvoedingsondersteuning is primaire preventie; – opvoedings- en gezinsondersteuning moet zo vroeg mogelijk worden geboden, liefst tijdens de eerste levensjaren. Om dit op een professionele manier uit te bouwen, formuleerde Kind en Gezin zes strategische doelstellingen die de organisatie op het vlak van opvoedingsondersteuning wil bereiken:
Figuur 1
80
– ouders voelen zich bekwaam in de opvoeding van hun jonge kind; – ouders zijn zich bewust van de wisselwerking tussen kind, ouders en omgeving; – ouders kunnen beschikken over rijke inzichten en opvoedingsvaardigheden; – ouders weten zich gesteund door formele en informele netwerken; – ouders krijgen een antwoord bij (lichte) opvoedingsvragen en spanning; – kinderen in een problematische opvoedingssituatie worden vroegtijdig opgespoord, opgevolgd en doorverwezen. Aan de hand van deze visie werd een concept (zie figuur 1) uitgewerkt, voornamelijk gericht op de interne partners van Kind en Gezin, voor het uitbouwen van een netwerk van opvoedingsondersteuning (Verhegge, 2000). Op basis van dit concept kan elk aanbod van
Programma Opvoedingsondersteuning Kind en Gezin.
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
dienstverlening binnen Kind en Gezin duidelijk gepositioneerd worden zodat ouders met vragen inzake opvoeding op de juiste plaats een passend antwoord kunnen krijgen.
De piramidaal opgebouwde opvoedingsondersteuning ontwikkeld vanuit een preventiebeleid De functies binnen het netwerk worden piramidaal opgebouwd. Vooreerst voorziet Kind en Gezin in de basisfuncties, namelijk screening, informatie en voorlichting, advies en ondersteuning, detectie en doorverwijzing. Hier situeert zich de opvoedingsondersteuning aan ouders met zogenaamde lichte opvoedingsvragen. Behalve door Kind en Gezin, worden deze basisfuncties inzake opvoedingsondersteuning ook geboden door scholen, kinderopvang en buurtwerk. De regioteams van Kind en Gezin zijn hierbij echter belangrijke spilfiguren. Om deze werking nog beter te ondersteunen, werd begin dit jaar een nieuw team gevormd van opvoedingsconsulenten. Verder wordt dieper ingegaan op de taken en de functies van de opvoedingsconsulenten. Bovenop de basisfuncties die vervuld worden binnen het netwerk, situeren zich de plusfuncties. Er zijn gezinnen die omwille van specifieke kenmerken in hun opvoedingssituaties (bijvoorbeeld: gezinnen met een kind met een handicap, kansarme gezinnen, allochtone gezinnen), nood hebben aan extra of andere vormen van ondersteuning. Voor deze gezinnen is het ‘reguliere’ aanbod vaak onvoldoende. Zo bieden inloopteams in kansarme buurten een extra aanbod via onthaal en groepswerking. Ook sommige kinderopvanginitiatieven, vaak gelegen in kansarme buurten of wijken met veel allochtone gezinnen, bieden extra dienstverlening aan sociaal en cultureel geïsoleerde gezinnen. Ook de adoptiediensten van Kind en Gezin nemen hier een plaats in. Via hun nazorg bieden zij extra ondersteuning aan gezinnen met een adoptiekind. Op een derde niveau binnen het netwerk opvoedingsondersteuning vinden we de ‘superplusfuncties’ of de opvoedingsondersteuning die wordt geboden bij gezinnen die een crisis
beleven in de opvoedingssituatie. Deze functies worden onder meer geboden door de Centra Kinderopvang en Gezinsondersteuning (CKG). Zij organiseren opvang en begeleiding voor kinderen tot 12 jaar uit gezinnen met risico’s op ernstige opvoedingssituaties.
De opvoedingsconsulenten Om opvoedingsondersteuning effectief te kunnen uitbouwen, werd in 2002 een team opvoedingsconsulenten aangeworven. Dit team helpt bij de verdere uitbouw van de regionale pedagogische ondersteuning. Elk gezin moet in zijn regio terechtkunnen voor een kwaliteitsvolle opvoedingsondersteuning. Hierbij wordt een evenwicht nagestreefd tussen aandacht voor risicofactoren en beschermende factoren en wordt vertrokken vanuit de individuele gezinssituatie en de vaardigheden van de ouders. Samen met de ouders wordt gezocht naar haalbare oplossingen, die nauw aansluiten bij hun hulpvragen, draagkracht en mogelijkheden (Hellinckx, Grietens & Geeraert, 2002). De vraaggerichte manier van werken is de steeds terugkerende basis in de waaier van werkvormen die Kind en Gezin uitbouwt: huisbezoek (door een regioverpleegkundige of ervaringsdeskundige), de gewone en pedagogische consulten, groepsconsultaties, groepswerk, telefonische opvoedingsondersteuning, spreekuur, ... In de uitbouw van opvoedingsondersteuning is er ook aandacht voor problematische opvoedingssituaties waarmee de verpleegkundigen en artsen geconfronteerd worden. Hulp bij opvoeding is ook het met zorg omgaan met problematische opvoedingssituaties. Een ontwikkelingspsychopathologisch kader met aandacht voor de ontwikkeling en preventie van gedragsproblemen vormt hierbij een nuttige aanvulling.
Knelpunten De uitbouw van de opvoedingsondersteuning brengt een aantal aanvullende ontwikkelingen met zich mee. Bij deze ontwikkelingen kunnen een aantal knelpunten geformuleerd worden.
81
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
82
Door het zeer laagdrempelige aanbod van Kind en Gezin komen de regioverpleegkundigen in heel veel gezinnen vaak als eerste en enige hulpverleners. Vooral in risicosituaties maakt dit hun positie uniek, maar ook heel moeilijk. Dit leidt tot de noodzaak aan specifieke vorming waarbij screening van risicokinderen professioneel onderbouwd moet worden. Daarom werd opdracht gegeven aan professor Walter Hellinckx (K.U. Leuven, Afdeling Orthopedagogiek) om een instrument te ontwikkelen waarmee regioteamleden vermoedens van problematische opvoedingssituaties, waaronder kindermishandeling, meer onderbouwd kunnen inschatten. Indien de opvoedingsconsulenten opvoedingsondersteuningsprojecten uitbouwen voor risicokinderen, dan zullen zij genoodzaakt zijn zich te laten leiden door protocollen en hun handelingswijze ‘evidence-based’ uit te bouwen. Hiervoor kunnen zij een beroep doen op de literatuur en het onderzoek over het ontstaan, de ontwikkeling en behandeling van psychopathologie. Toegepast op het voorbeeld van de ontwikkeling van gedragsproblemen lijkt het aangewezen dat zij getraind worden om ouders specifiek te coachen in het versterken van bepaalde opvoedingsvaardigheden (bv. positieve betrokkenheid tonen), in combinatie met het verminderen van negatief opvoedingsgedrag (bv. hard straffen). De opvoedingsconsulenten kunnen daarom baat hebben bij een ‘train de trainers’-cursus omtrent oudertraining, die voor gedragsproblemen vanuit het model van Patterson (1984) is ontstaan en zijn effectiviteit heeft aangetoond. Ouders hebben de vrije keuze om gebruik te maken van het aanbod, er is geen verplichting. Dit is een grens van het preventieve zorgaanbod van Kind en Gezin. Individuele en maatschappelijke problematische situaties kunnen wel worden gemeld of worden doorverwezen, maar opvolging kan een regioverpleegkundige niet zelf afdwingen (Hellinckx, Grietens, Geeraert, Moors & Van Assche, 2001). Uitbouw van en samenwerking met de andere zorgverstrekkers en methodieken tot opvolging verdienen aanbeveling. Gezien het aanbod opvoedingsondersteuning in diverse sectoren groeit, is het zinvol dat ook andere actoren hun plaats vinden in dit
totale netwerk. Het kan niet langer dat een voorziening een geïsoleerd aanbod doet. Elke opvoedingssituatie is ingebed in een ruimere context zodat de poging om antwoorden te formuleren het best vanuit een integrale programmatische aanpak gebeurt. Structurele reorganisaties van de hele kind- en jeugdsector dringen zich dan ook op. De vraag naar opvoedingsondersteuning bij jonge gezinnen is de laatste jaren merkbaar gestegen. De regioverpleegkundigen signaleren dat ouders meer en meer vragen hebben over de opvoeding van hun jonge kinderen (Prinsen, Verhegge & ten Thije, 2002). Het regioteam Genk stelde in een regionaal onderzoek in 1999 vast dat bijna de helft van alle ouders met een kind jonger dan 1 jaar opvoedingsvragen formuleerde aan de regioverpleegkundigen. Ook in Brugge (2000) bleek dat 37% van de ouders die de dienstverlening van Kind en Gezin gebruikten, opvoedingsvragen ter sprake bracht. In dalende volgorde stelden ouders vragen over eetproblemen, slaapproblemen en koppigheid/grenzen stellen. Door het grote doelgroepbereik (84% van alle ouders wordt bereikt) worden verpleegkundigen en artsen niet alleen geconfronteerd met zogenaamde ‘lichte opvoedingsvragen’, maar komen ze ook in contact met ouders van kinderen met beginnende gedragsproblemen. Op basis van deze vaststellingen hebben verschillende regioteams voorgesteld om specifieke projecten rond opvoedingsondersteuning te ontwikkelen. Hieronder wordt het project in Deinze als casus verder toegelicht.
Pilootproject Deinze: ‘Opvoeden is leuk’ In de regio Deinze (Oost-Vlaanderen) biedt een team van 10 regioverpleegkundigen en een teamverantwoordelijke ondersteuning aan gezinnen in 8 deelgemeenten (Deinze, Zulte, Nevele, Aalter, Landegem, St.-Martens-Latem, De Pinte, Nazareth). De regio telt ongeveer 1.000 geboorten per jaar. De regio kent slechts 3,5% allochtone gezinnen en 1,3% kansarme gezinnen. Er zijn zowel stedelijke als landelijke gebieden. Verder komen er geen kernen van gene-
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
ratiekansarmoede voor, het aantal probleemgezinnen ligt niet zo beduidend hoog en is verspreid over de regio. De gemiddelde scholingsgraad van de gezinnen is eerder hoog. Eind 2000 is een omgevingsanalyse van de regio gebeurd door het team van Deinze. Dit leverde een aantal vaststellingen op: – er is een spanningsveld tussen de rijkdom aan opvoedingsinformatie (boeken, internet, ...) en het gevoel van de ouders van opvoedingsarmoede: ouders weten meer maar voelen zich onzekerder, ouders zijn op zoek naar bevestiging, naar een evenwicht in de balans tussen verwennen/koesteren (0-1 jaar) en structureren/kaderen (1-2 jaar); – het draagvlak van de jonge gezinnen is kleiner, de mantelzorg geringer; – de combinatie tussen arbeid en gezin wordt als lastig ervaren; – er is een verruiming van de opvoeders: nieuw-samengestelde gezinnen, kinderopvang, grootouders, school. Op basis van deze vaststellingen vonden de teamleden het belangrijk om hun aandacht te verruimen en een regionaal specifiek aanbod uit te werken rond opvoedingsondersteuning. Op deze manier wilden ze hun eigen dienstverlening optimaliseren in functie van actuele noden. Het regioteam van Deinze kreeg de kans om een regionaal project uit te werken. Het project kreeg de naam ‘Opvoeden is leuk’. Er werd een intentieverklaring opgesteld: “De regio Deinze wil voor elk kind streven naar een positieve interactie tussen opvoeder en kind, door bij elke opvoeder, in harmonie met het kind, het samenspel tussen affectie en structuur te stimuleren.” Het team hechtte van bij het begin veel belang aan de meerwaarde of aanvulling van de huidige dienstverlening die het pilootproject kan bieden. Binnen het project ‘Opvoeden is leuk’ zijn drie deelprojecten opgesteld. Een eerste deelproject betreft een aanbod van ontwikkelingsgerichte, pedagogische aandachtspunten tijdens het bestaande zorgaanbod. Concreet wordt bij elke contactname met het gezin een sticker met een slogan ge-
kleefd in het kindboekje en wordt in functie van de behoeften van het gezin stilgestaan bij het thema. Op deze manier wordt opvoedingsondersteuning doorheen het standaardaanbod verweven. Een voorbeeld van een slogan is: ‘Huilen is normaal, troosten is nooit verwennen’. Bij het eerste huisbezoek ongeveer één week na de geboorte wordt aandacht gevraagd voor huilen als positieve communicatie en interactie met de baby. Een ander voorbeeld is ‘Laat me vrij, maar hou me ook bij’. Op de consultatie rond 7 maanden wordt het belang van de ontdekkingsdrang van het kind beklemtoond als noodzakelijke voorwaarde voor zijn ontwikkeling, maar met aandacht voor veiligheid en grenzen. Het tweede deelproject zijn praatavonden voor ouders van kinderen in peuterpuberteit (18-24 maanden). In het huidige aanbod werd vastgesteld dat ouders veel vragen hebben rond de ontwikkeling van hun kind tot een zelfstandige, eigenwijze peuter. Op deze leeftijd is niet in een consultatiemoment voorzien met Kind en Gezin. Er is wel een contact op de leeftijd van 15 maanden en dan pas opnieuw op tweejarige leeftijd. Bovendien is een consultatie niet de meest aangewezen methode om op deze opvoedingsvragen een antwoord te bieden. Als ouders meer willen weten over het waarom van het gedrag van hun peuter, kunnen ze eenmalig ervaringen uitwisselen aan de hand van het vormingspakket ‘Peuters lief (maar soms) lastig!’. Ze leren er verbanden leggen tussen het gedrag van de peuter en zijn ontwikkeling (lichaam-verstand-gevoel). Zo leren ouders te discrimineren tussen gedrag dat heel normaal is of niet en zijn ze beter voorbereid op nieuwe gedragingen. Deze praatavonden worden maandelijks verzorgd door twee regioverpleegkundigen in het regiohuis. Door hun professionele houding staan de teamleden model voor een stimulerende en positieve opvoedingsstijl. Het derde project richt zich naar onthaalouders en minicrèches. Deze medeopvoeders nemen een belangrijk deel van de opvoeding op, maar voelen zich vrij geïsoleerd. Het is de bedoeling hen samen te brengen en ervaringen te laten uitwisselen om zo van elkaar te leren. In kleine groepjes wordt hen in het regiohuis tweemaal per jaar groepswerk aange-
83
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
boden onder leiding van verpleegkundigen of externe sprekers. Er wordt telkens een pedagogisch thema als kader aangereikt (bv. communicatie met ouders, positief opvoeden, ...). Het project opvoedingsondersteuning in Deinze is een voorbeeld van een primaire psychosociale pedagogische preventie: er wordt gefocust op ‘alle’ gezinnen met jonge kinderen met lichte opvoedingsvragen. Aangezien de opvoedingsconsulenten hierbij de nood aanvoelden tot specifieke vorming, is een ‘train-de-trainers’-project in ontwikkeling waarbij het gebruik van geprotocolleerde interventies in het coachen van opvoedingsvaardigheden centraal zal staan. Het project zou nog aangevuld kunnen worden met een specifieke geïndiceerde interventie voor hoog-risicokinderen, wat gezien een kostenbatenvisie meer dan verantwoord is binnen de preventie van geestelijke gezondheidsproblemen.
Implementatie
84
Voortbouwend op een sterk kwalitatief uitgebouwde medische preventie, wordt er momenteel in de regio Vlaanderen gewerkt aan preventie, gezien vanuit de invalshoek opvoedingsondersteuning voor alle jonge gezinnen. De preventieve zorg staat voor de uitdaging de opvoedingsondersteuning volledig te integreren in het huidige dienstverleningsaanbod. Op verschillende plaatsen zijn boeiende initiatieven ontstaan, op andere plaatsen is men de fundamenten aan het leggen voor vormen van nieuwe dienstverlening. Interessant is dat Vlaamse gezinnen in de toekomst een meer totaal en geïntegreerd aanbod zullen krijgen. Zo zullen ze niet enkel met vragen over gezondheid en ontwikkeling van hun kind, maar ook met vragen over opvoeding terechtkunnen bij de preventieve zorg van Kind en Gezin. Samen met interne en externe partners zal vanuit de preventieve zorg een aanbod bestaan dat ouders effectief ondersteunt in hun ouderrol en in hun streven om hun kinderen een zo goed mogelijke toekomst te geven. Daarbij is er oog voor samenwerking met alle zorgverstrekkers uit de regio.
De werking wordt gedragen door het Vlaamse Parlement en de Vlaamse Regering, waarbij wordt gewezen op het belang en de uitbouw van opvoedingsondersteuning. Meerdere initiatieven zijn hieromtrent opgestart. Het strategisch plan Integrale Jeugdhulpverlening, dat volop in ontwikkeling is en waarbij Kind en Gezin als partner nauw betrokken is, is vanuit de invalshoek van opvoedingsondersteuning aan gezinnen met jonge kinderen eveneens een zinvol initiatief. Toch rijst de vraag naar de effectiviteit van deze vernieuwde aanpak. Naast de gebruikelijke interne evaluaties en het beschrijven van responspercentages zou het waardevol zijn om ook de volgende aspecten in rekening te brengen: – Worden de vooropgestelde strategische doelen bereikt? – Heeft de opvoedingsondersteuning het beoogde resultaat? – Zijn de projecten effectief op het vlak van preventie? – Helpt het huidige aanbod ook gezinnen met risicokinderen? Het zou dan ook aangewezen zijn de implementatie aan te vullen met enkele gerichte evaluaties.
Algemeen besluit Opvoedingsondersteuning, ecologisch of contextueel werken en preventie van geestelijke gezondheidsproblemen kunnen hand in hand gaan. Uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat de aanpak van gedragsproblemen het best gebeurt bij jonge kinderen, via diensten die vroegtijdig interveniëren en gericht zijn op opvoedingsondersteuning binnen het gezin. De nieuwe structuur voor gezinsondersteuning binnen Kind en Gezin zou hier dan ook een cruciale rol kunnen innemen in Vlaanderen. Door hun grote bereikbaarheid hebben zij in de eerste plaats een spilfunctie binnen de primaire preventie. Toch laat hun mandaat ook toe in te staan voor de geïndiceerde preventie, bedoeld voor risicokinderen. Mede dankzij de opvoedingsconsulenten zal in de toekomst vermoedelijk deze geïndiceerde preventie nog meer aan-
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
dacht krijgen. Het pilootproject in Deinze is een voorbeeld van mogelijke initiatieven die te verwachten zijn. De uitdaging is nu om de internationaal erkende ‘evidence-based’ manier van werken voor deze risicokinderen te implementeren, die voor een belangrijk deel zal bestaan uit het coachen van opvoedingsvaardigheden op basis van geëvalueerde protocollen. Dit alles zal dienen te gebeuren in samenwerking met andere zorgverstrekkers. Bovendien is een wetenschappelijk onderbouwde evaluatie hiervan noodzakelijk.
[ N O O T ]
1.
Thierry Meerschaert, Guy Bosmans, Caroline Braet, Els Merlevede en Karla Van Leeuwen zijn wetenschappelijk medewerkers verbonden aan de Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie, Universiteit Gent, Henri Dunantlaan 2, 9000 Gent. Contactgegevens: Caroline Braet, tel. 09/264 64 14, fax 09/264 64 99, Caroline.
[email protected]. Annemie Boone, Yves Debbaut en Nele Travers zijn medewerkers van Kind en Gezin, Hallepoortlaan 27, 1060 Brussel.
[ L I T E R A T U U R ]
Aguilar, B., Sroufe, L.A., Egeland, B., & Carlson, E. (2000). Distinguishing the early-onset/persistent and adolescence-onset antisocial behavior types: From birth to 16 years. Development and Psychopathology, 12, 109-132. Bronfenbrenner, U. (1986). Ecology of the family as a context for human development: Research perspectives. Developmental Psychology, 22, 723-742. Campbell, S.B. (1995). Behavior problems in preschool children: A review of recent research. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 36, 113-149. Conduct Problems Prevention Research Group (2002a). Evaluation of the first 3 years of the Fast Track prevention trial with children at high risk for adolescent conduct problems. Journal of Abnormal Child Psychology, 30, 1935.
Conduct Problems Prevention Research Group (2002b). Using the Fast Track randomized prevention trial to test the early-starter model of the development of serious conduct problems. Development and Psychopathology, 14, 925-943. De Mey, W., & Braet, C. (2002). Preventie van antisociaal gedrag: starten bij de conceptie? In A.Vyt, M.A. van Aken, J.D. Bosch, R.J. van der Gaag, & A.J. Ruijssenaars (Red.), Jaarboek Ontwikkelingspsychologie, orthopedagogiek en kinderpsychiatrie 2002-2003 (pp. 118-142). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Farrington, D.P. (1991). Childhood aggression and adult violence: Early precursors and life outcomes. In D.J. Pepler, & H.K. Rubin (Eds.), Development and treatment of childhood aggression (pp. 5-29). Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum Associates. Fox, L., Dunlap, G., & Cushing, L. (2002). Early intervention, positive behavior support, and transition to school. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 10, 149-157. Greenberg, M.T., Domitrovich, C., & Bumbarger, B. (2001). The prevention of mental disorders in school-aged children: Current state of the field. Prevention and Treatment, 4, Article 001a. Retrieved december 12, 2002, from http://journals.apa.org/prevention/volume4/ pre004001a.html Hellinckx, W., Grietens, H., & Geeraert, L. (2002). Hulp bij opvoedingsvragen. Opvoedingsondersteuning tussen 0 en 3 jaar. Leuven: Acco. Hellinckx, W., Grietens, H., Geeraert, L., Moors, G., & Van Assche, V. (2001). Risico op kindermishandeling? Een preventieve aanpak. Leuven: Acco. Jagers, H., & van der Steege, M. (2000). Begin in het gezin. Vijf jaar Families First in Nederland. In W. De Mey, E. Moens, K. Van Leeuwen, & L. Verhofstadt-Denève (Red.), Preventie van antisociaal gedrag: starten bij de (pre)conceptie? Gent: Universiteit Gent/VBJK. Lavigne, J.V., Gibbons, R.D., Kaufer Christoffel, K., Arend, R., Rosenbaum, D., Binns, H., et al. (1996). Prevalence rates and correlates of psychiatric disorders among preschool children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 204-214. Loeber, R. (1982). The stability of antisocial and delinquent child behavior: A review. Child Development, 53, 1431-1446.
85
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
86
Loeber, R., & Hay, D. (1997). Key issues in the development of aggression and violence from childhood to early adulthood. Annual Review of Psychology, 48, 371-410. Loeber, R., Wung, P., Keenan, K., Giroux, B., Stouthammer-Loeber, M., Van Kammen, W.B., et al. (1993). Developmental pathways in disruptive child behavior. Development and Psychopathology, 5, 103-133. Lombard, A.D. (1992). Home instruction: For whom, when and why? In J. Rispens & B.F. van der Meulen (Red.), Gezinsgerichte stimulering van kinderen in achterstandssituaties (pp. 167-172). Lisse: Swets & Zeitlinger. Moffit, T.E. (1993). Adolescence-limited and lifecourse-persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674-701. Moffit, T.E., Caspi, A., Harrington, H., & Milne, B.J. (2002). Males on the life-course-persistent and adolescence-limited antisocial pathways: Follow-up at age 26 years. Development and Psychopathology, 14, 179-207. Muller, L. (1997). Thuisbehandeling en hometraining. Utrecht: Uitgeverij SWP. Offord, D.R. (2000). Selection of levels of prevention. Addictive Behaviors, 25, 833-842. Olds, D., Henderson, C.R., Cole, R., Eckenrode, J., Kitzman, H., Luckey, D., et al. (1998). Longterm effects of nurse home visitation on children’s criminal and antisocial behavior. 15year follow-up of a radomized controlled trial. Journal of the American Medical Association, 280, 1238-1244. Olson, S.L., Bates, J.E., Sandy, J.M., & Lanthier, R. (2000). Early developmental precursors of externalizing behavior in middle childhood and adolescence. Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 119-133. Pameijer, N., & van Beukering, T. (1997). Handelingsgerichte diagnostiek. Een praktijkmodel voor diagnostiek en advisering bij onderwijsleer- en opvoedingsproblemen. Leuven: Acco. Patterson, G.R., Forgatch, M.S., Yoerger, K.L., & Stoolmiller, M. (1998). Variables that initiate and maintain an early-onset trajectory for juvenile offending. Development and Psychopathology, 10, 531-547. Patterson, G.R., & Stouthamer-Loeber, M. (1984). The correlation of family management practices and delinquency. Child Development, 55, 1299-1307.
Petterson, S.M., & Albers, A.B. (2001). Effects of poverty and maternal depression on early child development. Child Development, 72, 1794-1813. Prinsen, B., Verhegge, K., & ten Thije, I. (2002). Met ouders samen: opvoedingsondersteuning in de preventieve zorg in Nederland en Vlaanderen. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW). Sameroff, A.J. (2000). Developmental systems and psychopathology. Development and Psychopathology, 12, 297-312. Sanders, M.R., Markie-Dadds, C., Tully, L.A., & Bor, W. (2000). The Triple P-Positive Parenting Program: A comparison of enhanced, standard, and self-directed behavioral family intervention for parents of children with early onset conduct problems. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68(4), 624-640. Scott, S., Knapp, M., Henderson, J., & Maughan, B. (2001). Financial cost of social exclusion: Follow up study of antisocial children into adulthood. British Medical Journal, 323, 191193. Shaw, D.S., Owens, E.B., Giovanelli, J., & Winslow, E.B. (2001). Infant and toddler pathways leading to early externalizing disorders. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40, 36-43. Stormont, M. (2002). Externalizing behavior problems in young children: Contributing factors and early intervention. Psychology in the Schools, 39, 127-138. Terpstra, L., & Van Dijke, A. (1997). Home-Start. Vrijwilligers ondersteunen gezinnen met jonge kinderen. Utrecht: NIZW, Programma Ontwikkelingsstimulering en Opvoedingsondersteuning. Van Tuijl, C., Leseman, P.P.M., & Rispens, J. (2001). Efficacy of an intensive home-based educational intervention programme for 4- to 6-year-old ethnic minority children in the Netherlands. International Journal of Behavioral Development, 25, 148-159. Verhegge, K. (2000). Een netwerk opvoedingsondersteuning vanuit Kind en Gezin en de interne partners. Brussel: Kind en Gezin. Verhegge, K., & Vanden Berge, A. (1998). Discussietekst opvoedingsondersteuning. Brussel: Kind en Gezin. Walker, H.M., Kavanagh, K., Stiller, B., Golly, A., Severson, H.H., & Feil, E.G. (1998). First step
PREVENTIEVE AANPAK VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ KINDEREN: EEN UITDAGING VOOR KIND EN GEZIN
to success: An early intervention approach for preventing school antisocial behavior. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 6, 6680. Webster-Stratton, C., & Hammond, M. (1997). Treating children with early-onset conduct problems: A comparison of child and parent training interventions. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 65, 93-109.
Webster-Stratton, C., & Hammond, M. (1999). Marital conflict management skills, parenting style, and early-onset conduct problems: Processes and pathways. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40, 917-927. Weikart, D.P. (1998). Changing early childhood development through educational intervention. Preventive Medicine, 27, 233-237.
87