BOEKBESPREKING. JOH.
DE MEESTER, G e e r t j e ,
2 din,
Bus-
sum, C. A. J. van Dishoeck, 1905. Al sinds een jaar of zes wisten we 't: De Meester werkte aan een grooten roman, aan „Geertje", en telkens werden ons — voorzichtiglijk, als zou grooter hoeveelheid ons kunnen schaden — kleine, al kleinere teugjes geboden, in de „Nieuwe Gids". Eerlijk gebiecht: we namen er ten slotte geen notitie meer van. 't Werd een mondtergingl Zóó hadt je het glas aan de lippen gedrukt, zóó werd het je weer uit de' hand genomen. Dat hield maar niet o p ! Het scheen een recept: om de maand een scheut, tot aan de tweede streep op het glaasje . . . Maar, eindelijk! daar vernamen we 't heuchhjkc nieuws : Geertje is af, het zal verschijnen, bij van Dishoeck. Heuchlijk nieuws zeg ik, want al schenen we onverschillig geworden, nu voelden we hoe we er naar hadden verlangd, 't bizondere boek als bóék te bezitten; nu bleek hoe goed we toch wisten, dat daarmee iets echts, iets zeer krachtigs •'""• '"'•'ontstaan was, een werk waaraan een heftig gepassionneerde schrijversnatuur zich gansch-enal had gegeven. En toch ook . . . was er een heimlijke vrees in ons. Zou 't ons wel meevallen in z'n geheel r Zou een werk, gedurende zooveel jaren, in korte, haastige tempo's gemaakt, tusschen allerlei andere arbeid in, wel een werklijk, harmonisch „geheel", iets afs en moois kunnen zijn ?. . . Daar kwam het boek, de twee kloeke deelen . . . H m ! de omslag bekoorde n i e t . . . Toen, met een groote gretigheid, m a a r . . . niet zonder angst, zetten we ons, tot lezen O ! wij kleinmoedigen ! . . . Alsof een sterke menschenziel geen zes jaren lang een idee vasthouden kan, dat voor hem al sedert nog véél méér jaren, als sinds zijn jongens-jeugd 142
misschien, de strakke omlijningen, het vaste van een altijd in de verte opstaand einddoel moet gekregen hebben ! „Een boek van liefdesverlangen" noemde de schrijver zijn werk in de opdracht aan zijn vrouw. Zooals dat verlangen zich altijd en altijd weer 't beeld van de verlangde voor oogen stelt, zoo moet De Meester naar „Geertje", naar zijn boek „Geertje" hebben verlangd, naar het boek waarin ééns en voor goed zijn vrouw-ideaal zou geschapen staan. Wat een rust moet er over hem gekomen zijn, toen het dan eindelijk uitgezegd was, het zoo lang krachtig, soms misschien wel krampachtig vastgehoudene ..., wat een rust toen hij eindelijk geslaagd was, geheel. Want geslaagd, ja, dat is hij. Dit boek is volkomen gelukt, het is een meesterstuk, het is af. Het is niet maar een min-ofmeer talentvol „brok werk", het is een kompleet en mooi geheel, een der beste in het Nedcrlandsch geschreven romans.
MEESTER.
Dit boek van gedurende lange jaren moeilijk veroverde uren van afzondering, dit honderd maal onderbroken werk, het schijnt geschreven a w cm«« CZ/J^. De driftige stem klinke nu en dan heesch van ontroering en passie, de toon blijft dezelfde, van de eerste tot de zeshonderdste
bladzij, één gevoel houdt ze krachtig te zamen, die zeshonderd pagina's, één indruk blijft er van over, een groote en na de lezing nog groeiende indruk. Ja „Geertje" is een prachtig boek geworden ; een boek alweer om jaloersch op te zijn voor de ons omringende „groote landen", die volgens de tegenstanders der Berner Conventie zooveel rijker zijn aan mooie boeken dan wij! Een prachtig boek! O, gij moet bij dit „prachtig" vooral niet aan iets uiterlijk schitterends, ge moet eigenlijk heelemaal niet aan „vorm-schoon" denken, ten minste niet aan vorm-schoon in klassieken zin. Frans Coenen heeft onlangs geschreven : ,,wij noemen tegenwoordig „mooi" wat expressief i s ' . En ex.
pressief is dat wat ons aandoet als het leven zelf, als de werkelijkheid, maar saamgedrongen en tot op den bodem doorschouwd, expressief is wat even hevig belangwekkend, even ontroerend, even verheugend of even pijnlijk is als het leven in zijn hevigste momenten. Mooi wat expressief is . . . Er is veel waars in. Toch voldoet zij niet geheel deze definitie van het „moderne mooi". Sommige kunst is expressief, maar koud, geniaal van knapheid, maar afstootend. En al bewonderen wij dan, wij hebben moeite met ons „mooi vinden". Rechtaf WZ
dit mogelijk is? Lezer, de kunst is als het leven, even geheimzinnig . . . . Geertje is een verweesd dorpsmeisje, de kleindochter van een dorpsschoolmeester, diep-vromen ouden man, die haar grootgebracht heeft. In haar onbewuste jeugd heeft ze eens in „de stad" gelogeerd, maar ze is volwassen en zoo bewust als ze zijn kan, wanneer ze er heengaat voor langer tijd, voor-goed misschien. Luister eens, met welk een innigheid de schrijver zich weggeleefd heeft in de ziel van zoo'n meisje, vóór hij te schrijven begon. Hier zijn de twee allereerste bladzijden: „Grootmoe, in het gangetje, onder aan de „trap, riep met 'er zangerig-goedige stem: ,,— Geer, . .. kom je? „En daar er geen antwoord van boven „kwam, liep Grootmoe even later, toen ze ,,zag hoe ongeduldig Grootvader werd, nog „maar weer eens naar de trap, en riep: ,,— Geer! kom nou toch kind. .. ,,— Ja, Groo'moe, daa'lijk! riep Geertje nu. „Ze repte zich ommers zooveel ze kon. „Maar die ellendige das wou niet. En ze „moest 'er handen ook nog even nawasschen. „Er was toch nog meer dan een uur tijd. „Hè, eindelijk zat de das. Terwijl ze zich nu, „met dat lekker ruikende bolletje, dat se in 'er „taschje zou bergen, zacht over de handen „wreef, voorzichtig, om toch geen spatten „op 'er japon te krijgen, keek ze, het lijf „over de lage kom gebogen, maar het hoofd „behagelijk achterover in de nek, al maar „naar dat eene stuk wand van haar kamertje, „dat gehavende stuk bleek behangsel, iets „minder verbleekt toch dan de rest van het „fletse bloempjespatroon, dat stuk waar ze „zoovele jaren lang, sinds het begin van den „zondagsschooltijd, toen ze de eerste ge„kleurde-prentjes had gekregen, telkens en „telkens aan bezig geweest was, om de „schilden, de kaartjes, de fotografies te verschikken en nog eens te schikken; en dat „nu plotseling leeg was, enkel gehavend„blijvend, met kleiner en grooter gaatjes, „van de ettelijke spelde- en haakjesprikken. „Even was 't als iets vreemds, haast on,,moog'lijks, dat zij zelve die leegte had „aangericht; maar dan voelde ze haar werk „van de laatste dagen als een opruiming; en, 143
„het lijf rechtend, liet ze de oogen omgaan door ,,dat kamertje, waar zij zich nu wezenlijk uit „had vrij gemaakt. Ze was dan waarlijk zoover „gekomen. Dit handenwasschen was het allerlaatste werkje van al die drukte der laatste „weken, die roes van kiezen en koopen, en „knippen en naaien, en beredderen, en inpak„ken, en boodschappen doen en bezoeken „brengen, veel lange dagen met korte nachten, „na de maanden van kibbelen met Groo'va om „de permissie voor d'er vertrek.... ,,Hè, ,,Goddank! dat nu alles g e d a a n was. . . . „Zoo tevreden liet ze het schuim water plassen „in gedachten spelende met het schuim, tot ze „opeens dacht aan gevaar. . . ach kijk, spatten „op 'er mouw bij'de pols, en een groote vlok „op 'er rok. Gauw flink afdoen met de hand„doek . . . Zoo. Die pluizigheid van de doek ,,zou ze later wel alborstelen. Ze moest werkelijk zich haasten. Ze hoorde Groo'va stomme„len in de kamer, zeker werd hij ongeduldig ... „O, daar was hij al in het gangetje! „Nu kwamen de woorden, kort, met gezag: „— Geertje, het is meer dan tijd, kom „naar beneden. . . . " „Dan moest het maar . . . Ze had nu alles ? „Mantel, hoed, handschoenen, parapluie, 'er „taschje, o de zeep nog, de heerlijke zeep — „zóó maar: in de schoone zakdoek. Ja, ze had „alles . . . Even rond kijken ... Nou, dag kamer, „tot plezier van je weer te zien. . . ." Hebt ge dit stukje met aandacht gelezen, hebt ge 't ten volle geproefd, lezer? Wat zit er al veel in, niet waar? „Groofmoe, met 'er zangerig-goedige stem: Geer, — kom je?" Kent ge nu 't lieve menschje al niet? En dan 't kind zelf, Geertje, het onschuldige, levenslustige kind-meisje. In haar klein eigen kamertje was een stuk muur, een stuk behangsel, met prentjes beprikt, dat, veel jeugdjaren door, iets liefs, iets geluk-gevends voor haar was geweest, iets zóó liefs, dat het haar „onmooglijk" scheen, toen ze het verwoest had, maar toch ze is niet alleen onschuldig en innig-met-aardigevoorwerpjes-levend, ze is ook een flinke, resolute meid, dat weten we nu ook al, want zelf heeft ze zich „vrij gemaakt". Ze durft, ze is niet bekrompen bangelijk, en ze houdt vol ook, want om weg te komen, ze heeft er „maanden kibbelen 144
met groo'va" voor over gehad. Ze houdt van groo'moe, maar, nou ja, groo'moe, die is zoo »zangerig-goedig", ze is niet bang voor haar, maar voor groo'va wel. Ze is een braaf kind, maar — ze speelt „in gedachten met het schuim" . . . van „die heerlijke zeep" — speelsch-levenslustig, gezond-zinnelijk. . . . Is het niet waar, dat we al heel wat van Geertje weten? En dat in twee bladzijden! En zoo gaat het door, de honderden pagina's door, altijd even innig en even „dicht-bij", tot we Geertje en de haar omgevende menschen kennen als ons zelven. De stad, waar Geertje heen trekt, is Rotterdam, de sombere, de luguber-mooie, de stad van arbeid die veredelt en van gesjacher, dat verploert. Zij komt er aanvankelijk in huis bij een oom en tante, die hebben een stoffig, verloopen boekenzaakje in een naargeestig achteraf-straatje. Oom scharrelt en knoeit om er zich bovenop te houden. Ook zijn gastvrijheid is louter berekening. Door tusschenkomst van Geertje wil hij geld van zijn vader trachten te krijgen, geld van „groo'va" voor knoeierige onderneminkjes. Maar Geer wil in betrekking en hij brengt haar bij Heins, den „energieken" boekhandelaar en krantjes-uitgever, den meer ondernemenden scharrelaar. Zij wordt daar kinderjuffrouw, en hulp in 't huishouden, en al dadelijk voelt ze bewondering en sympathie voor „meneer", voor den jovialen, kwasihartelijken poen, Jan Heins, die zich aan haar opdringt als de lijdende, naar „geluk" snakkende, uit flinkheid toch altijd maar opgewekte echtgenoot van zijn leelijke, luie, lastige tang-van-een-wijf, als de innig liefhebbende vader van zijn verwaarloosde kinderen, voor wie Geertje zoo'n „lief moedertje" is. Op zijn manier, kwasi ruw-hartelijk hofmakend, flirtend, den trouwhartigen, vaderlijken, vroolijken vriend uithangend, pakt hij 't naieve kind zoo gemakkelijk in dat zijn verovering óns een ellendige lafheid, maar Geertje een overweldigend geluk toeschijnt. In de volheid van haar kinderlijk oprecht, blind vertrouwend gemoed, in het gezond, natuurlijk liefdeverlangen van haar jaren, geeft zij zich aan den knappen man, die belooft met haar te vluchten als het noodig mocht zijn. En ze geeft zich
zoo volkomen, haar liefde is zoo machtig en groot, dat het een liefde-voor-'tleven is, dat ze trouw blijft, trouw-uit-liefde, voor altijd. Niet alzoo de ordinaire koffiehuis-patser die Jan Heins is. Als Geertje zwanger wordt moet ze weg. Zelf kan hij haar natuurlijk moeilijk de deur uit sturen. Maar dat hoeft ook niet, Geer's zwangerschap kan geen geheim blijven voor „juffrouw Heins". . . . En ja, hij kan er niks an doen. . . . Hij zal wel zien. . . . Later. . . . Geertje, uit haar dienst, eerst weer bij oom, later bij Maandag, den bochel, oom's vroegeren vriend, in wiens woning zij ontijdig bevalt van een dood kind, Geertje blijft altijd denken aan Jan, vereerend, liefhebbend, hopend. Zij vindt een nieuwe dienst, bij een mevrouw die haar helpen wil, en een kennis uit haar jeugd, de vrome Willem Heukelman, boerezoon, eens door haar geweigerd, kort daarop naar Amerika vertrokken, komt terug. Hij is de andere trouwe in dit boek ,,van liefdesverlangen". Hij wil haar nog altijd. En „mevrouw" raadt hem te nemen. Maar Geertje kan „van geen twee tegelijk" houden, zij weigert nogmaals. En ten slottc, wanneer ook de ,,meneer" in haar nieuwe dienst het haar lastig maken gaat, vluchtze naar haar dorp, als een wereldsche roomsche in 't klooster, sluit er zich op bij haar „dorren ouwe", bij dien diep vromen maar strengen „vermaner", Groo'va. Ziedaar een kort, een te kort resumé. Voor ik nu verder ga met wijzen op al het diep aandoenlijk-mooie van dit levensverhaal, wil ik even zeggen dat ik twee aanmerkingen heb. Dé eerste is, dat ik bij de lezing niet al de „bijfiguren" even precies voor mij gezien heb, ik bedoel in hun uiterlijke verschijning. Zijn drift, en. als voor „de planken" werkende, levendigheid van voorstelling, heeft den schrijver hier en daar de plastiek van zijn menschen doen venvaarloozen. Meer rust zou de uitbeelding ten goede zijn gekomen. Met de innigste belangstelling heeft zich de psycholoog De Meester voortdurend dicht over zijn personen gebogen, heeft hun woorden afgeluisterd, hun toon opgevangen in bijna ademlooze aandacht. Maar hij had zich nu en dan eens op een afstand moeten zetten, dan zou hij gezien hebben wat er ontbrak aan hun uiterlijke
schildering. Mijn tweede bezwaar is er een van detail. Geertje, in het volle geluk van haar liefde, verschoont, ontkleedt zich voor den spiegel, en heeft daar een plezier in, dat mij niet geheel echt, niet van een Geldersch dorpsmeisje schijnt. Een beetje franschig. Die bladzijden (22 tot 25 van het 2^ deel) toonen voor mij toch nog een te kort aan objectiviteit. Niet Geertje, maar De Meester, de artiest had plezier, een Rabelaisplezier, in de volle, rijke schoonheid van zijn ideaal-vrouw, zijn lieve Geertje. En hij liet zich gaan . . . . Maar, wanneer ik nu nog gezegd heb, dat de phonetische spelling van het Rotterdamsche straatdialect mij een weinig „overdreven", niet geheel juist schijnt (ik beken: ik ben zelf Rotterdammer van geboorte, De Meester luistert met Geldersche ooren), dat over 't algemeen het zoo angstvallig natuurgetrouw trachten te volgen van den klank mij onnoodig voorkomt, en ietwat pijnlijk is nu en dan ..., heb ik al mijn hatelijkheden gelucht en kan ik met lust weer aan 't prijzen gaan. De karakters van groo'va en grootmoe, van Geertje zelf, van Jan Heins, zijn vrouw, Maandag, ,,aum", tante, ze staan alle rotsvast en kristalzuiver in mijn hoofd, ze zijn met zekere hand, ja blijkbaar zonder eenige weifeling neergezet. Een van de allergeslaagdste en allerinteressantste is Maandag. Dat „tanig blond-bleeke gedrocht, met z'n spitse magere kop met niks as haar dat niet gekamd was, die kop die aldoor maar, net of-ie niet goed was vastgemaakt, nijdig lag heen en weer te schudden op dat doopfont van z'n schoft" (zoo ziet Geertje hem in 't begin), de „denker" Maandag, platsprekende Dageraadsman, maar een die 't meent, die weet te handelen naar zijn opinies, de diep ongelukkige krates, wiens woord tot Geertje bij 't bezoek van Groo'va (II 249) ons door de ziel snijdt (no'je graufader m'n gesien he't, zal-d-ie wel nie meer bang van me sain!), Maandag, die zonder een woord van zelf-ophemeling voor de kinderen zijner ontoerekenbare zuster zorgt, Maandag, Geertjes vriend, en die voelt dat zijn leven door haar „mooier geworden" is, deze Maandag is een gecompliceerde grootestads-figuur, die alleen door innigste studie zoo fijn te benaderen was. Hij is een „type 145
voor Dickens", maar zuiverder, echter dan Dickens ze ooit gaf, niet grotesk, geen caricatuur, maar een mensch, een echt, levend mensen overal en altijd. Al was het door hem alleen zal de roman Geertje blijven leven. Deze dwerg zal een klassieke figuur blijken in onze litteratuur, of ik zou mij al zeer moeten vergissen. Laat mij u nu nog wat mogen toonen van het innige, teere, diep-menschelijke in 't gevoel van dezen schrijver, van zijn krachtig observatievermogen, zijn zoo dikwijls goeddoende, maar ook wel wreed schijnende eerlijkheid, zijn fijne, doordringende werkmethode. Lees Geertje's afscheid van grootmoe: „Groo'moe hielp Geer met 'er manteltje. ,,— Zal je nou trouw schrijven, kind? Je ,,weet, hoe Groo'va daarop gesteld is. En „zal je ons oprecht alles melden ? ,,— Ja Groo'moe. „Terwijl ze de hoed opzette, zag ze in de „spiegel de dikke grauwe luchten drijven. „— Hè, 'k hoop dat het niet gaat regenen. ,,— De wind is nogal hoog, stelde Groo'moe „gerust. „Grootvaders lange gestalte stond in de „deuropening. ,,— . . . .Nou Groo'moe.... „— Nou kind... . ,,'t Was of Groo'moe haar niet loslaten kon. „Ook zij was aangedaan. . ." Hier vinden we grootmoc nog eens: Geertje is overgekomen op 't bericht van oudje's ziekte; ze slaapt weer op haar oude kamertje, waar (I. 188) „al de foto's weer hingen, al de „plaatjes, op 't behangsel. Groo'moe had ze „weer gehangen. . . . Och I . . . „Nu had ze de tranen in d' oogen. Nu „kleedde ze zich blijde uit, blij en dankbaar „dat ze thuis was. Lieve Groo'moe, goeie „Groo'moe, o, as Groo'moe maar bleef leven! „Dat ook bad zij: Groo'moe gespaard.... „En, nog lag zij op de knieën, toen haar „kamerdeurtje piepte. Daar was Groo'moe! „— Sst., niks zegge 1 Groo'va wou niet dat ik ,,gaan zou Maar dat lie'k me niet ontnemen „Lang lag Geertje aan Groo'moe's borst. „En toen zij, de gezonde, jonge, zich, net „als toen z'een kind was, voelde „ingestopt" „worden door zieke Groo'moe, beet ze in haar 146
„kussen om niet uit te barsten van ontroering. En toch, als groo'moe gestorven is, en als Jan Heins, delicaat minnaar, in een tête-a-tête zijn liefste heeft toegevoegd : „Trouwens, daar hè't me vriend gelijk 'an, 'en erg bedroefde kleindochter lijk je niet 1" — hoor, hoe fijn en hoe moedig-eerlijk de schrijver 't gevoel van 't meisje ontleed (II. 13): „ ... Geertje had reeds de oogen vol tranen, „Op de woorden even hem aanziend, even nog, „na zoo lang hem aanstaren, had ze verlegen„heid, berouw gelezen in zijn blik. Maar toch, „dat hij dit denken kon!. . . Begreep hij dus „niet, dat zij had moeten k i e z e n ? Of het „een' öf het andere? Liefde voor Thuis, voor „Groo'moe en Groo'va — óf het nieuwe ge„voel, voor hem ? 't Eene kón niet niet het „ander! Ze had et gevoeld al, toe' in de trein, „terwijl Oom d'er an et hoofd zat te malen „met alderlei nare dinge van geld, en er in „haar maar ééne vraag was: óf ze Groo'moe „nog levend zien zou. Ze had et gewete, de „dage thuis, de lange dage en lange nachten, „toen één bewustzijn haar beheerscht had, dat „voor haar daar alles uit was. Groo'moe was „precies gestorven in 't uur dat zij Jan's vrouw „was geworden ; 't was of God et zoo had be,,schikt. Zij had er in berust om slecht te zijn, „slecht en verdoemd misschien, als hij maar „gelukkig was." Er is veel van dit soort in het rijke boek Marcellus Emants werd onlangs in deze kolommen een zeer knap psycholoog genoemd, „de fijnste dien wij hebben misschien." Welnu, De Meester in ,,Geertje" streeft hem op zij. Van Looy, grooter kunstenaar, op gansch andere wijze werkend, overtreft hen beiden misschien ook in dit opzicht, maar juist de zoo gansch verschillende werkwijze maakt de vergelijking bijna onmogelijk. Trouwens, het zij hier met vreugde herhaald, wij hebben vele goede psychologen in onze litteratuur. De eerlijkheid, de moed, de ernst en het doordringings-vermogen, daartoe benoodigd, ze zijn gelukkig niet zeldzaam onder de Hollandsche schrijvers. Maar rauwer, dichterbij de werklijkheid, is wel niemand dan De Meester. Hij offert er vaak de stijl, de vormschoonheid aan. Ruw van rauwheid is hij dikwijls. Hij kan niet anders, de oprechte.
hebben als een bezit in gouden lijsten of op piedestals in de woningen van zeer weinigen JAPANISME of in openbare verzamelingen waar men zelden komt. En dan nog waar men vazen, bronzen, lakwerk, ivoorsculptuur en prenten Zonderling wisselen zich in de tijden mis- al als kunstuitingen beschouwde, daar was kenning en waardeering, volgen elkaar de de opvatting der versieringen ginds en ten geringschatting en de verhevenste adoratie. onzent zoo lijnrecht tegenover elkaar, dat Heden wordt in triomf rondgedragen, wat men zich eerst los moest maken van de morgen verworpen zal worden, heden op een heerschende begrippen om onder den invloed voetstuk geplaatst, wat anderdaags zijn plaats te kunnen komen der bekoring van den bij de afgedankte spullen zal vinden. Curieus rijkdom uit het Oosten, maar dan ook hield deze stijging en daling die men „mode" noemt, zij ons gevangen, die geheimzinnige macht, curieus omdat ze typeert de groote volg- die daar uitging van die vazen met de lange zaamheid der massa, die nu eens aangelokt, blauwe figuren erop, van die borden met overschreeuwd of overtuigd door den een, zich den vreemden draak, van die bladen met denkt een meening gevormd te hebben om het glinsterende lak, en de opgelegde bloemen die dra prijs te geven voor de zeggings- uit ivoor, en paarlemoer gesneden. Want het kracht van een ander. En opmerkelijk is het was niet alleen het vreemde, dat onze grootdat dit afstooten en aantrekken zich nergens ouders aantrok en koopvaardijkapteins van sterker doet gevoelen dan op kunstgebied. de schatten van overzee deed mede voeren. Er zijn schrijvers, schilders, musici, die zoo Het was waardcering voor het prachtige niet tot heele dan zeker tot half-goden ge- blauw, dat men vergeefs trachtte na te maken, rekend worden, terwijl anderen hun alle talent voor de schoone vormen, al begreep men ontzeggen, en na niet langen tijd hunne ver- hare diepzinnige gedachten dikwijls niet. En eerders ze dikwijls ook reeds van de baan de schilderingen, de kakemono's in hun encadrement van zijden strooken, met ivoren gaan schuiven. Is het de onbeduidende oppervlakkigheid rollen onder en boven beëindigd, en de van het publiek, is het de haastige opeen- ichimayé's, de losse prenten met de voorvolging der emoties die geen tijd laat tot stellingen uit het leven in het sprookjesland duurzame erkenning, is het de onstandvastig- der chrysanten, men vond ze ongetwijfeld heid der kunstenaars-zelf die na een oogen- meer curieus dan mooi, en ik maak me blik van glorie, de wilskracht verzwakken sterk, dat er nog velen zijn, oreerendc met voelen om hun standplaats te behouden. Och groote stem over Hokasaï's, Outamaro's, wellicht van alles wat, maar misschien toch Harunobu's, die in het diepst van hun ziel het meeste, het nagepraat dat noch op kennis, er toch niet door geroerd worden en meer noch op gevoel, zich veilig beroepen kan. voelen voor de Parijsche Salon, of aanminnige Wat wordt er al niet voortgeborduurd, vrouwtjes der hedendaagsche Duitsche school, op gezag van deze of gene om haastig om van Eugen von Blaas e. d. En die Japanners te keeren zoodra een ander met zeker aplomb zelf, het was of ze het voelden, en hunne zijn afkeuring te kennen geeft, zelfs vóór kleine oogen ze zullen pintertjes geschitterd men den tijd had zich eenigszins overtuigd hebben, want zij hielden het beste zelf en zonden naar Europa, naar de groote afzette gevoelen of er zich in te denken. Als iets de speelbal is geweest dezer markt, wat zij zelf verfoeiden, wat goed gewisselingen van appreciatie en ontkenning noeg voor uitvoer was, omdat hun smaak van alle schoonheid, dan is het zeker de het niet in hun omgeving gedoogde. kunst der Japanners. En geen wonder zouden En toen kwam al die rommel tot ons, die we zeggen, want hoe oneindig staat deze men helaas ook Japansch noemt, ik wou dat door en door zuivere en echte volkskunst er een anderen naam voor te vinden was, af, van ons die sinds lang kunst beschouwd zoo'n naam, die niet te gelijk aan iets heel '47
mooi's kan doen denken; want deze overvloed van export-japansch is mede oorzaak dat de belangstelling en de waardeering in de kunst der Japanners ging dalen. Immers, sprak men over de mooie vormen en kleuren van het aardewerk, dan dacht de hoorder niet aan wat daar in museums en bij oude families in glazen kasten stond, maar wel dadelijk aan wat de bazars en galanteriewinkels uitkraamden, en zij begrepen het niet, en zagen u voor zot aan, of zoo zij u meenden te begrijpen, togen zij aan het generaliseeren en noemden nu alle prullen uit Japan gekomen, mooi en schoon. Zij misten de gave des onderscheids en niet ieder is in dat geval bescheiden genoeg zijn weinige kennis voor zich alleen te houden. Waar in de latere jaren groote verzamelingen door mannen van smaak niet alleen, maar ook mannen van ernstige kunsthistorische studie bijeengebracht, in veiling kwamen daar verrezen weer werkelijke schatten van het oude Japan. Daar zag men weer de subtiele netsuké's, de zorgvuldige bronsgietsels, het fijn gepolijste lakwerk, dat op schuiten midden in den rivier gemaakt werd om het te vrijwaren voor de stofdeeltjes die op het land zich onder den lak zouden hechten. Maar de erkenning van artistieke meerderheid door het groote publiek was voorbij, men zag het technisch meesterschap, men zag het bijzondere, men zag de waarde uit handelsoogen, maar de schoonheid bleef slechts voor enkelen bestaan, die het voelden bij intuïtie, die er zich jaren lang mede vereenzelvigd hadden.
peesche dracht met den hoogen zijden op, het is belachelijk, als het niet was om te huilen. Neen het oude Japan moeten we hebben, zooals het nog huist in de geheimzinnigheid der Shinto-tempcls, zooals het nog leeft onder de bewoners op de vlakten, wij zoeken de ziel van het volk dat nog onbedorven is. En ook slechts enkele schrijvers hebben die weten te vinden, die stille bekoring, dat onbewuste dat overal door schemert, dat zich ondanks alles niet verloochenen laat. Lafcadio Hearn de Engelschman, die als Koizumi Yakumo zich liet naturaliseeren, hij voelde, dat ondanks de eerzucht der Japanners om in wetenschap de Westersche volken te evenaren, er nog iets van het oude volk was overgebleven, dat onuitwischbaar was. „Ik belijd" zoo schrijft hij in „Kokoro," .,tot hen te behooren, die het menschelijk hart, zelfs in de geschiedenis van een ras, oneindig hooger stellen dan menschelijk intellect; en dat het vroeg of laat zal blijken het beste in staat te zijn al de wreede raadselen van de Levenssfinx te beantwoorden. Ik geloof nog steeds, dat de oude Japanners dichter bij de oplossing van deze raadselen' waren, dan wij, juist omdat zij de zedelijke schoonheid hooger stelden dan intellectueele schoonheid."
Hearn toont ons dan ook niet de eigen aardigheden van een volk dat andere zeden en gewoonten heeft als het onze, maar de ziel van dat volk, de onbekende drijfveer die tot het goede en het schoonc leidt schemert door al zijn novellen in dit bundeltje bijeengebracht *). En welke of we ook lezen: aan En nu, na den barbaarschen oorlog, en de een spoorwegstation, een straatzangeres, tijdens berichten over dit intelligente volk, dat zich den choleratijd, Haru, door de kracht van door zijn zeldzaam vernuft telkenmale onder- Karma, Kimiko, wij voelen zijn liefde voor scheidde, ja nu gaat de mode zich ook weer Japan, niet het Japan, waar de wind der met Japan bezighouden, en gaat men raak Westersche beschaving over heen blaast en of niet, Japansch weer mooi vinden, en de dat schier onwaardig is dien naam te dragen, Japanners zelf, geavanceerden als zij zijn, zij maar dat, wat ons gebracht heeft, die wongaan de kunst van het westen imitecren, en deren der kleinkunst, wonderen van een zenden dan naar hier hunne schilderijen in gansch volk, dat niet leven kon buiten de R. W. P. JR. olieverf, hun beeldhouwwerken, hunne metaal- schoonheid. gietsels, waar geen Japan meer aan is, maar dat slecht Europecsch geworden is, met de •) A'c/ftf/v van Lafcadio Hèani, bewerkt uit het Enge'scli, habiliteit van iemand die bijtel en penseel door f. I'. Wesselink—van Kossum. II. Meulenhoff. Amst. nog wel hanteeren kan, maar zich zelf niet is. O, ge moet die Japanners zien, in Euro148