Praktijkgericht onderzoek profileert
1
Praktijkgericht onderzoek profileert
2
Praktijkgericht onderzoek profileert
Een selectie van artikelen van Inholland lectoren en onderzoekers in 2014 en interviews met Inholland promovendi. Colofon Samenstelling en eindredactie: Stafafdeling Onderwijsbeleid: Ingrid Wegman, Peter Peeters Uitwerking Interviews: Monique Poort, Regelen & Schrijven Foto’s: Fotoburo Raphaël Drent, MARIJNIZmedia Copyright © 2015 Hogeschool Inholland
Inhoud Voorwoord Huug de Deugd, lid College van Bestuur
7
De mythe van zelfredzaamheid ontmaskerd Richard de Brabander
8
Interview Marlen Claessens Promotieonderzoek: Naar een schrijfdidactiek voor het hoger onderwijs
16
2020: Het kan alle kanten op….Uitsluiting als maatschappelijke trend? Frans van de Reep
18
Interview Jolien van der Geugten Promotieonderzoek: Jongeren en Sexualiteit: een onderzoek naar (onveilig) seksueel gedrag van jongeren in Bolgatanga in het noorden van Ghana
24
Wijkteams en pedagogen nieuwe stijl: opvoedsteun met kwaliteit en resultaat Roel van de Goor en Pauline Naber
26
Versnelde onderwijsvernieuwing met ict; onderzoek naar de innovatiekracht van een lerarenopleiding Jos Fransen, Erwin Bomas, Pieter Swager en Jeroen Bottema
32
Interview Chris van Oostrum Promotieonderzoek: Regresproblematiek bij concernfinanciering in rechtsvergelijkend perspectief
44
Verschil benutten in het hoger onderwijs: een integrale, interactieve en iteratieve benadering van organisatieontwikkeling Gürkan Çelik
46
Internationalisation: Interpretations amongst Dutch practitioners Helen de Haan-Cao
56
Interview Margo van Kemenade Promotieonderzoek: Moral Concerns about care robots
66
Is het onderscheid tussen Angelsaksisch en Rijnlands meetbaar? Pieter van der Hoeven
68
Interview Jan Dirk Fijnheer Promotieonderzoek: Gaming into a sustainable world. How gamification can influence sustainable behavior
80
3
4
Praktijkgericht onderzoek profileert
Linking ’Generativity’ to Crop Properties of Indeterminate Growing Tomatoes by Principal Component Analysis Daniel Scheepens, H.E. Schepers en Olaf van Kooten
82
Clickende Clubbers, Twittermeisjes en Actieve vogels: De meerwaarde van sociale media in poppodiummarketing Annelies de Bruine en Koos Zwaan
90
Interview Marian Blankman Promotieonderzoek: De kwaliteit va het aardrijkskundeonderwijs op de lerarenopleiding basisonderwijs (Pabo)
100
Nawoord Ingrid Wegman en Peter Peeters
102
5
6
Praktijkgericht onderzoek profileert
Voorwoord Voor de tweede keer presenteer ik met trots deze bundel over het inspirerende praktijkgericht onderzoek van lectoren en onderzoekers van Inholland. De titel Praktijkgericht onderzoek profileert verwijst naar onze keuze voor inhoudelijke focus in het onderzoek. Steeds scherper is de inhoudelijke profilering in het onderzoek gericht op de vraagstukken rond duurzaamheid, gezondheid, business en creatief. Deze bundel bevat een selectie van de artikelen van lectoren en onderzoekers die in 2014 verschenen zijn. Het geeft een veelkleurig beeld van de praktijk van onderzoek: van de onderwijsvernieuwing met behulp van ict, de meerwaarde van sociale media in poppodiummarketing tot de meetbaarheid van het onderscheid tussen het Angelsaksisch en Rijnlands organisatiemodel. U treft artikelen aan die het debat voeden over de maatschappelijke vraagstukken zelfredzaamheid en maatschappelijke uitsluiting, over internationalisering en het benutten van de verschillen in het hoger onderwijs. Valorisatie van kennis uit onderzoek is met name voor praktijkgericht onderzoek van belang. Het hbo heeft met haar onderwijs en onderzoek een directe betekenis voor de beroepspraktijk waarvoor we opleiden. Deze bundel toont voorbeelden, waarin we dat duidelijk en in al haar diversiteit laten zien. Zo leest u over de kwaliteit en resultaten van opvoedsteun in wijkteams en over de kwaliteit van de tomaten. Deze bundel laat de betekenis zien van onderzoek voor de beroepspraktijk en voor het onderwijs van Hogeschool Inholland en hoe resultaten van onderzoek hun weg vinden naar de praktijk en het curriculum, onder andere door de participatie van studenten in het onderzoek. Trots laten wij in deze publicatie zes van onze promovendi aan het woord, allen docenten van onze hogeschool. Naast hun dagelijks werk in het onderwijs voeren zij promotieonderzoek uit op onderwerpen, die bijdragen aan een verrijking en verdieping van het curriculum en aan hun professionaliteit en deskundigheid. Zij vertellen over hun onderzoek en hoe ze hun rol van onderzoeker invullen. Kortom, in deze bundel laten de publicaties en de interviews de groeiende betekenis van onderzoek bij Inholland zien in al haar verscheidenheid. Ik wens u veel leesplezier! Huug de Deugd Lid College van Bestuur Hogeschool Inholland
7
8
Praktijkgericht onderzoek profileert
De mythe van zelfredzaamheid ontmaskerd Richard de Brabander, onderzoeker Lectoraat Dynamiek van de Stad Dit onderzoek is opgezet in samenwerking met Sonor, organisatie voor opbouwwerk in Rotterdam. In het kader van de Sonor Academie zijn workshops gegeven over onderzoek en focusgesprekken gehouden over de betekenis van het begrip zelfredzaamheid en hoe dat in de praktijk van het sociaal werk betekenis krijgt. Het onderzoek vraagt van sociaal werkers om te reflecteren op welke betekenis zij aan zelfredzaamheid geven en daarmee aan hun handelen en relatie tot de cliënt; het draagt zo bij aan de een kritische blik op gevestigde waarden en hoe daaraan invulling wordt gegeven én opent ruimte om andere invullingen te onderzoeken. Een dergelijk onderzoekende houding is cruciaal voor een normatief beroep dat sociaal werk is. Introductie Nederland gaat van een verzorgingsstaat over in een participatiesamenleving ‘waarin burgers verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen omgeving en hun eigen leven’. Dat is althans het verhaal van de overheid. Zij baseert deze omslag van de verzorgingsstaat en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), die deze omslag belichaamt, op het principe van zelfredzaamheid. Ongetwijfeld wordt het streven naar zelfredzaamheid gemotiveerd door bezuinigingen, zoals de overheid zelf overigens toegeeft. Maar voor zover deze hervorming van de verzorgingsstaat is gericht op het realiseren van een nieuwe burgerlijke identiteit waarin wij onszelf leren begrijpen als zelfredzame individuen bedrijft zij een biopolitiek. In relatie tot deze biopolitiek is de vraag die we moeten stellen niet zozeer wat zelfredzaamheid betekent, maar hoe dit begrip betekenis krijgt in de praktijk. 1. Zelfredzaamheid is geen neutraal begrip en behoeft wel degelijk uitleg Een van de redenen om te onderzoeken hoe zelfredzaamheid betekenis krijgt in de praktijk was Onder het mom van zelfredzaamheid, waarin Piet-Hein Peeters en Cindy Cloïn stellen dat zelfredzaamheid een mantra is geworden, een buzzword dat vanzelf spreekt en niet ter discussie staat. In hun ‘journalistieke analyse’ vragen beiden zich af of er wel iets tegen zelfredzaamheid kan worden ingebracht. Sterker nog, wie zou er tegen durven zijn (Peeters & Cloïn, 2012: 21). Sommige kritische deskundigen die zij interviewden ervaren zelfs dat kritiek op zelfredzaamheid als politiek incorrect wordt gezien. In nieuwsbrieven van instellingen, vakbladen, beleidstukken en kranten worden opvallend vaak uitspraken als ‘Wie wil er nou niet zelfredzaam zijn?’ of ‘Niemand wil immers afhankelijk zijn’ gebruikt. Deze nagenoeg spreekwoordelijke uitdrukkingen wekken de suggestie dat het principe van zelfredzaamheid geen rechtvaardiging behoeft (‘immers’) en geen of nauwelijks tegenspraak duldt. Deze neiging tot het spreekwoordelijke is volgens Franse filosoof en semioticus Roland Barthes kenmerkend voor de mythe: ‘De mythe ontkent de dingen niet, integendeel, haar functie is erover te spreken, alleen zij zuivert ze, maakt ze onschuldig, grondvest ze in de natuur en in de eeuwigheid, geeft er een duidelijkheid aan die niet die 9
10
Praktijkgericht onderzoek profileert
van de uitleg maar die van de constatering is’ (Barthes, 1975, p. 289). De mythe maakt een einde aan het complexe karakter van het menselijk handelen en creëert een wereld die ‘baadt in vanzelfsprekendheid’. Mythen worden niet alleen ervaren als algemene uitspraken maar ook als onschuldige, want ‘gedepolitiseerde’ uitingen (Barthes, 1975, p. 289). Maar hoe onschuldig zijn uitspraken die zichzelf bij voorbaat al rechtvaardigen en een universele (‘Niemand’; ‘Iedereen’) claim leggen? We moeten hier goed voor ogen houden dat we hier te maken hebben met een principe van zelfredzaamheid, niet met het resultaat van empirisch onderzoek dat laat zien dat iedere burger zelfredzaam wil zijn. Door over het principe oftewel de wil tot zelfredzaamheid als een natuurlijk gegeven te spreken ontstaat de indruk dat zelfredzaamheid een neutraal begrip is dat geen nadere rechtvaardiging behoeft. De vanzelfsprekendheid waarmee zelfredzaamheid als panacee worden opgediend maakt een onbelemmerd spreken en identificatie mogelijk. De uitspraken ‘Niemand wil immers…’en ‘Iedereen wil…’ zijn hiervoor exemplarisch. Zoals Norman Fairclough (2003, p. 95) laat zien worden in beleidsteksten value assumptions als existential assumptions of propositional assumptions gepresenteerd ‘value assumptions’ als ‘existential assumptions’ of ‘propositional assumptions’. De wil tot zelfredzaamheid als waardevol (value assumption) presenteren is iets anders dan deze wil als een werkelijkheid (existential assumption) of iets dat werkelijkheid wordt (propositional assumption) te presenteren. Een uitspraak als ‘Niemand wil immers afhankelijk zijn’ laat zich op verschillende manieren lezen. De reclameboodschap ‘Nederland verandert, de zorgt verandert mee’ is hiervoor eveneens exemplarisch. Ook hier is sprake van een waardevooronderstelling – het is wenselijk en noodzakelijk dat Nederland verandert – die als feitelijke situatie wordt gepresenteerd. Fairclough laat zien hoe beleidsteksten alternatieven beperken door de sociaal-economische orde als een natuurlijk gegeven voor te stellen, ‘als een onbetwistbare en onvermijdelijke horizon’ die de overheid dwingt om bepaalde maatregelen te nemen. Veranderingen in de samenleving worden doorgaans beschreven als handelingen zonder menselijk actor. Bijvoorbeeld ‘De vergrijzing, stijgende kosten van de zorg dwingen de overheid tot keuzes ….’. Daarmee worden maatregelen gedepolitiseerd: niet de overheid maakt een keuze, de omstandigheden dwingen haar tot een keuze en laat geen andere keuzes toe. De overheid neutraliseert zichzelf als woordvoerder van een werkelijkheid die zij zelf niet heeft gemaakt of gekozen. Daarbij merkt Fairclough op dat beleidsteksten de kenmerken hebben van een moral en cautionary tale: slechte dingen zullen gebeuren als we het onvermijdelijke niet uitvoeren (Fairclough, 2003, p. 96). Dat de wil tot zelfredzaamheid vanzelf spreekt betekent overigens niet dat er geen discussie over bestaat. Over de gevolgen van dit beleidsideaal wordt wel degelijk kritisch geschreven. Zo laat Ellen Grootegoed bijvoorbeeld zien dat mensen die hulp nodig hebben zich bezwaard voelen een beroep te doen op hun eigen netwerk. En dat leidt er volgens haar toe ‘dat cliënten die worden aangesproken op eigen kracht door hun vraagweerstand uiteindelijk minder zelfredzaam worden als voorheen’ (Grootegoed, 2012, p. 80). Ook in de interviews die Peeters en Cloïn publiceren lezen we veel kritiek. Het punt is niet dat er geen kritiek mogelijk is, het punt is dat vanwege de manier waarop de wil tot zelfredzaamheid als een natuurlijk gegeven wordt voorgesteld iedere kritiek daarop bij voorbaat al in het defensief is gedrongen. Degenen die de wil tot zelfredzaamheid kritiseren hebben veel uit te leggen, terwijl degenen die dit principe volgen kunnen volstaan met spreekwoordelijke slogans die klinken als reclameboodschappen.
2. Discours is praktijk, praktijk is discours Dit brengt mij op het belang van een discoursanalyse voor praktijkgericht onderzoek. Door vanzelfsprekendheden kritisch te bevragen laat een discoursanalyse zien dat universele principes geen natuurlijk gegeven zijn, maar ethisch-politiek geladen en het resultaat van complexe discursieve strategieën. Discours wordt hier opgevat als een praktijk en praktijk als een discours. Concreet betekent dit dat beleidsmakers bij gemeenten en instellingen, onderzoekers, trainers, docenten aan sociale opleidingen, sociaal werkers en ook critici als verteller (subject) én personage (object) deelnemen aan een verhaal dat zij niet zelf hebben geschreven en niet op hun naam kunnen schrijven. Aldus (re)construeert het discours over zelfredzaamheid een sociale werkelijkheid die het slechts lijkt te beschrijven. Een discoursanalyse laat zien dat de manier waarop principes als een natuurlijk gegeven worden gepresenteerd in zichzelf al politiek zijn. En politiek betekent hier de manier waarop we ‘constant het sociale vorm geven op een wijze die andere manieren uitsluit’ (Jørgensen & Phillips, 2002, p. 36). Dit uitgangspunt heeft een aantal methodologische consequenties voor praktijkonderzoek naar hoe zelfredzaamheid betekenis krijgt. Is praktijk een discours, dan kan zelfredzaamheid niet als een natuurlijk gegeven worden beschouwd waarvan de betekenis al bij voorbaat vaststaat. Praktijk wordt dus niet gezien als een op zichzelf staande entiteit die onafhankelijk van de betekenis die daaraan wordt gegeven kan worden onderzocht. Een discoursanalyse staat daarom kritisch tegenover de empirisch-analytisch benadering die het praktijkgerichte onderzoek domineert. Ofschoon zelfredzaamheid wordt gezien als een principe dat vanzelf spreekt ontbreekt een heldere en eenduidige definitie. In termen van de discourstheorie van Ernesto Laclau en Chantal Mouffe functioneert zelfredzaamheid als een ‘lege betekenaar’. Enkel omdat het een begrip is zonder particuliere, dat wil zeggen historische of culturele invulling, en in die zin leeg, kan een principe universeel zijn en werken als een ‘betekenaar’ in relatie waartoe andere begrippen worden gearticuleerd en betekenis krijgen. Het resultaat van deze articulatie die de betekenis van begrippen in relatie tot andere vastlegt noemen Laclau en Mouffe discours (2001: 112). Deze articulatie impliceert dat andere relaties worden uitgesloten en bijgevolg alternatieve betekenissen beperken. Een begrip als zelfredzaamheid heeft van zichzelf geen betekenis; het krijgt slechts betekenis in relatie tot andere begrippen. En zodra die relaties veranderen wijzigt de betekenis van dat begrip. In relatie tot de huidige hervorming krijgt zelfredzaamheid een heel andere inhoud dan in relatie tot het streven naar emancipatie in de jaren zeventig. 3. ‘Je moet wel op een bepaalde manier zelfredzaam zijn’ Om het principe van zelfredzaamheid te bespreken organiseerden we drie focusgroepen: een met opbouwwerkers en twee met maatschappelijk werkers. Daarbij hanteerden we het methodologische uitgangspunt dat zelfredzaamheid een leeg begrip is. Daarom gebruikten we geen vragenlijst, zelfs geen topiclijst. Een vragenlijst zou namelijk de betekenis van zelfredzaamheid impliciet vastleggen in relatie tot de onderwerpen van het interview. We schreven enkel het woord zelfredzaamheid op een whiteboard en vroegen de deelnemers om in enkele steekwoorden hun vrije associaties te noteren. Om te zien waarmee zij het begrip onmiddellijk associëren kregen zij daarvoor zeer kort de tijd. 11
12
Praktijkgericht onderzoek profileert
Vervolgens werden thema’s, beelden en begrippen waarmee zij zelfredzaamheid in verband brachten op het whiteboard genoteerd en de relatie met andere begrippen in beeld gebracht. Deelnemers werd om toelichting gevraagd en uitgenodigd elkaar vragen te stellen. Zo ontstond een discussie over de betekenis van zelfredzaamheid. Deze focusgesprekken werden opgenomen en verbatim uitgewerkt. De focusgroepen geven zowel enig inzicht in hoe sociaal werkers betekenis geven aan zelfredzaamheid als in hoe zij aankijken tegen het beleid van de gemeente die de Wmo moet implementeren. Het beleid in Rotterdam maakt onderscheid tussen ‘krachtige’ en ‘kwetsbare’ burgers (Gemeente Rotterdam 2011). Zij gaat ervanuit dat burgers hun eigen regie willen en zelfredzaam willen zijn. Opvallend is dat kwetsbare burgers worden beschreven in atletische metaforen: Rotterdammers die ‘achterop raken’, ’moeten iets doen om die ‘achterstand in te lopen’ (Gemeente Rotterdam, 2009: 22). De krachtige burger stelt de norm waaraan de kwetsbare burger moet willen voldoen. Daarbij maken zij een onderscheid tussen kwetsbare burgers die willen, maar niet kunnen en kwetsbare burgers die kunnen, maar niet willen. De wil tot zelfredzaamheid blijkt voorts geen keuze, iedere burger moet zelfredzaam willen zijn: ‘Ons uitgangspunt is dat mensen zelfstandig en zelfredzaam willen zijn. [...] Niet willen is voor ons echter onacceptabel. Die Rotterdammers die wel kunnen maar niet willen treffen een overheid die alle beschikbare mogelijkheden van sanctionering gebruikt om dit gedrag tegen te gaan’ (Gemeente Rotterdam, 2009: 45). Deze categorisering van de kwetsbare burger volgt een logic of equivalence (Laclau & Mouffe, 2001) waarbij de onderlinge verschillen tussen kwetsbare burgers teniet worden gedaan ten gunste van een algemeen kenmerk: kwetsbaar. Opvallend genoeg stellen de deelnemers aan de focusgroepen deze categorische tegenstelling tussen kwetsbare en krachtige burger ter discussie. Zij geven vaak voorbeelden van cliënten die ‘hartstikke zelfredzaam’ zijn, en omgekeerd van hoogopgeleide burgers die als krachtig worden gezien, maar erg onhandig zijn als er iets voor hun buurt moet worden gedaan. Mensen zijn niet zelfredzaam, maar op sommige momenten zijn zij het en op andere niet. Daarmee houden zij de mogelijkheid open dat concrete individuen, in de woorden van Laclau en Mouffe, verschillende subjectposities kunnen bekleden. In relatie tot de ‘zelfredzame burger’ gebruiken de deelnemers uitdrukkingen als ‘zogenaamd’, ‘tussen aanhalingstekens’ en ‘volgens ons’. Deze uitdrukkingen wijzen er niet alleen op dat de tegenstelling tussen kwetsbare en krachtige burger geen natuurlijk gegeven is, maar ook dat dit onderscheid politiek is. Zoals een van de deelnemende sociaal werkers zegt: ‘Je moet op een bepaalde manier zelfredzaam zijn’. Er is sprake van een sociaal antagonisme waarbij individuele burgers in relatie tot een dominante groep (‘volgens ons’) als kwetsbaar worden gecategoriseerd en bijgevolg aangesproken en behandeld De ‘kwetsbare burger’ en ‘krachtige burger’ zijn geen neutrale beschrijvingen, maar functioneren als normatieve onderscheidingen in een politiek en moreel verhaal dat ons waarschuwt dat afhankelijkheid en kwetsbaarheid een bedreiging zijn voor onze samenleving. Ondanks dat in de liberaaldemocratie zelfredzaamheid en autonomie als neutrale principes worden gepresenteerd geeft de overheid wel degelijk een morele invulling aan burgerschap (Verhoeven & Ham, 2010).
4. Particulier universeel Dit ‘op een bepaalde manier’, ‘ volgens ons’, en ‘tussen aanhalingstekens’ zijn cruciaal. Deze uitdrukkingen impliceren een particularisering van (‘op een bepaalde manier’) van het universele. De sociaal werkers stellen het beleid ter discussie door expliciet of impliciet te laten zien dat het principe van zelfredzaamheid relationeel is (‘volgens ons’) en een bepaalde opvatting vertegenwoordigt. Principes die als vanzelf spreken en als een natuurlijk gegeven worden gepresenteerd zijn daarentegen het resultaat van het universaliseren van het particuliere. Of zoals Laclau het zegt: ‘het universele is niet meer dan een bepaalde opvatting (a particular) dat op een zeker moment dominant is geworden’ (Laclau, 2007, p. 27). Maar deze universalisering kan niet worden begrepen buiten een discursieve praktijk en het proces van herhaling - of moet ik zeggen copy-paste – dat daarin besloten ligt. In beleidsteksten, missies en visies van instellingen, cursussen, programma’s voor professionalisering, op conferenties over de Wmo en in studiemateriaal dat op hboopleidingen wordt gebruikt: steeds weer wordt zelfredzaamheid, of beter de wil tot zelfredzaamheid al dan niet expliciet als uitgangspunt genomen. Laclau benadrukt dat het universele onvermijdelijk particulier is. Zonder enige particuliere inhoud zou het universele namelijk leeg en betekenisloos blijven. Om het complex te formuleren: de universalisering van het particuliere is onmiddellijk verweven met een nadere bepaling (particularisering) van het universele die de betekenis van het universele onvermijdelijk herleidt tot de heersende culturele conventies. Deze verwevenheid impliceert dat het universele en het particuliere elkaar omvatten, wat impliceert dat ze nooit zullen samenvallen en er een kloof tussen beide blijft bestaan. Welnu, het politieke proces om de hegemonie te krijgen bestaat erin deze kloof te dichten dan wel aan het oog te onttrekken. Dit dichten en verbergen van de kloof is cruciaal voor de depolitisering van zelfredzaamheid. Want daarmee wordt ontkend dat het universele niet meer is dan een particulier en uiteindelijk willekeurig uitgangspunt van beleid en dus een ideologie is. 5. Onverschilligheid Ik ben niet tegen zelfredzaamheid of eigen regie. Wel zet ik vraagtekens bij de manier waarop de wil tot zelfredzaamheid op een zelfgenoegzame manier als vanzelfsprekend worden gebruikt. Want zoals de vermaarde Nederlandse filosoof Cornelis Verhoeven het treffend stelt, ‘gewoon of vanzelfsprekend, zijn alleen de dingen waarover wij hebben besloten niet meer na te denken’ (Verhoeven, 1968: 7). En in dit gedachteloos herhalen van wat al is gezegd gaat een onverschilligheid schuil. Niet het beroep op zelfredzaamheid en eigen regie, maar het ritueel waarmee dit beroep op ons wordt gedaan maakt het principe onverschillig. En onverschillig wil hier zeggen: geen oog hebben voor verschil, voor het andere dat niet in het verhaal past. Precies dat werd een wethouder in Deventer verweten toen zij voorstelde om vrijwilligers en werklozen in te zetten bij de persoonlijke verzorging van mensen. Niet haar voorstel, maar de onverstoorbare manier waarop zij dit voorstel verdedigde door enkel een beroep te doen op ‘de kanteling die de gemeente voorstaat’ wekte enorm veel wrevel. Maar dit verwijt treft misschien niet zozeer de persoon van de wethouder als wel het beleid als zodanig. Dat is in de kern onverschillig, omdat het zich in algemeenheden uitdrukt en de kloof tussen het universele en het particuliere verbergt.
13
14
Praktijkgericht onderzoek profileert
Beseffen we dat ons denken en handelen stilzwijgend (be)geleid wordt door wat we als vanzelfsprekend aannemen, dan is alleen al vanuit een democratisch oogpunt van belang de discursieve mechanismen, die ook altijd machtsmechanismen zijn, bloot te leggen en daarbij niet alleen te wijzen op andere mogelijke articulaties maar ook en vooral op andere manieren van articuleren. Onder democratisch oogpunt versta ik niet dat we om de vier jaar naar de stembus mogen en onze mening vrij mogen uiten. Cruciaal voor een democratie is dat het zich niet afsluit voor onherleidbare verschil tussen het universele en het particuliere en bereid is de eigen vooronderstellingen ter discussie te stellen. 6. Wie zelfredzaam is krijgt respect, wie afhankelijk is niet De rituele herhaling waarmee wordt gezegd dat we zelfredzaam willen zijn ontneemt ons het zicht op andere mogelijkheden. Een vraag die we volgens mij zouden moeten stellen is: waarom wordt de crisis van de verzorgingsstaat gediagnostiseerd als een gebrek aan eigen regie, eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid en niet als een gebrek aan betrokkenheid, solidariteit of geluk. Het antwoord op deze vraag is volgens de Britse socioloog Richard Sennett dat de cultuur van het nieuwe kapitalisme het referentiepunt vormt van de hervorming van de (Europese) verzorgingsstaat. Die hervorming beoogt een burgerlijke identiteit tot stand te brengen die met deze cultuur overeenkomt. De waarden die in deze cultuur domineren vormen het referentiekader voor hoe de overheid denkt over afhankelijkheid en zelfredzaamheid op het gebied van zorg, onderwijs en welzijn. We leren onszelf zien en ons leven vormgeven volgens Nikolas Rose (1999) alsof ons leven het resultaat is van individuele keuze. Wie zichzelf redt krijgt respect, wie afhankelijk is, verliest dat. In de cultuur van het nieuwe kapitalisme is afhankelijkheid iets om ons voor te schamen. Let wel, het gaat hier om een bepaalde afhankelijkheid: die waarin mensen die van anderen afhankelijk zijn niet voor die ander terug kunnen doen. En ‘niet-kunnen’ wordt in die cultuur al snel opgevat als ‘niet-willen’. 7. Het belang van begripsverwarring In de cultuur van het nieuwe kapitalisme worden zelfredzaamheid, eigen regie en verantwoordelijkheid geïndividualiseerd. Individuele autonomie is het werk van onze verbeelding – in de dubbele zin van het woord – , maar niet de manier waarop we leven, zoals de Britse filosoof John Gray terecht opmerkt. Het ideaal dat wij onze omstandigheden kunnen overstijgen, dat wij ons leven kiezen en zelf kunnen bepalen, dat wij het verleden, ons geloof en onze cultuur achter ons kunnen laten miskent dat wij een lichaam hebben. Ons leven wordt bepaald en begrensd. Of we gezond zijn, een kort lontje hebben dan wel lange tenen, mooi of lelijk, optimistisch of pessimistisch, al deze begrenzingen vormen onze schaduw. En een ieder die zegt dat we over onze eigen schaduw moeten heen springen daag ik uit dat eens echt te proberen. Het idee van empowerment heeft, althans in de opvattingen van Tine van Regenmortel wel oog voor die schaduwkanten die ons kwetsbaar maken. Zij staat kritisch tegenover de liberale opvattingen van autonomie en het idee dat wij ons van onze sociale omstandigheden kunnen losmaken. Zij wijst autonomie niet af, maar laat zien dat we enkel autonoom zijn in relatie tot anderen en in specifieke omstandigheden. Autonomie en zelfredzaamheid worden daarmee complexe want paradoxale notities die allerminst vanzelf spreken en beslist niet eenduidig zijn. Dit gebrek aan eenduidigheid kunnen we alleen maar toejuichen.
Deze begripsverwarring dwingt ons namelijk om steeds weer na te denken over wat autonomie of eigen regie in een bepaalde context betekent en om het steeds opnieuw te definiëren zonder dat we daarbij kunnen terugvallen op gangbare opinies en een onverschillig overtuigd zijn van het eigen gelijk. Dat is niet makkelijk maar ook niet teveel gevraagd. Geraadpleegde literatuur Barthes, R. (1975). Mythologieën. Amsterdam: De Arbeiderspers. Fairclough, N. (2003). Analysing Discourse. Textual analysis for social research. London|New York: Routledge. Gemeente Rotterdam (2009). De kracht van Rotterdam. Sociale Strategie 2020. Uitvoeringsagenda 2010-2014. Gemeente Rotterdam (2011). Het meerjarenplan Wmo Rotterdam 2010-2014. Zelfredzaamheid is de basis. Rotterdam: Jeugd, Onderwijs en Samenleving. Grootegoed, E. (2012) Tussen zelfredzaamheid en eigen regie: Wmo en de autonomieparadox. In: Steyaert, J. & Kwekkeboom, R. (2012) De zorgkracht van netwerken (pp. 72-80). Utrecht: Movisie. Jørgensen, M. & Phillips, L. (2002) Discourse Analysis as Theory and Method. London: Sage. Laclau, E. (2007 [1996]) Emancipation(s). London: Verso Laclau, E. & Mouffe, C. (2001 [1985]) Hegemony and Socialist Strategy. Towards a Radical Democratic Politics. London|Brooklyn: Verso. Peeters, P-H & Cloïn, C. (2012) Onder het mom van zelfredzaamheid. Een journalistieke analyse van de nieuwe mantra in zorg en welzijn. Eindhoven: Pepijn. Sennett, R. (2003) Respect in an World of Inequality. New York|London: Norton. Verhoeven, C. (1968) Omzien naar het heden. Utrecht: Ambo. Verhoeven, I & Ham, M. (2010) De overheid op zoek naar brave burgers. In. Verhoeven, I & Ham, M. (red.). Brave burgers gezocht. De grenzen van de activerende overheid. Amsterdam. Van Gennep. Dit artikel is een bewerking van De mythe van zelfredzaamheid ontmaskerd, gepubliceerd in Sociale Vraagstukken 5 oktober 2014 en een lezing die de auteur heeft gehouden op een congres over Practice Research in New York juni 2014. Titel van de lezing. Practice Based Articulation. Why Discourse Analysis matters to Practice Reserach. Het gehele onderzoek verscheen in boekvorm Brabander, R. de (2014) Wie wil er nou niet zelfredzaam zijn? De mythe van zelfredzaamheid. Antwerpen|Apeldoorn: Garant.
15
16
Praktijkgericht onderzoek profileert
Interview Marleen Claessens (1957) docent opleiding Communicatie, promovenda sinds 2011
Naar een schrijfdidactiek voor het hoger beroepsonderwijs Wat is het kernthema van jouw onderzoek? Hoe zorg ik voor een didactiek waarmee mijn studenten de schrijfadviezen, checklists, bouwplannen en andere aanwijzingen uit de schoolmethodes daadwerkelijk kunnen omzetten tot goede zakelijke teksten? En hoe zorg ik voor een context specifieke didactiek die studenten helpt om gevoel te krijgen voor de ‘discourse communities’ van de latere beroepspraktijk waarbinnen hun tekst zijn werk moet doen?
Wat was voor jou de aanleiding om dit onderzoek te gaan doen? Ik geef al vierentwintig jaar lessen zakelijk schrijven in het hoger beroepsonderwijs en bovenstaande vragen keerden steeds terug. Er was geen duidelijke didactiek voor zakelijk schrijven in de verschillende beroepspraktijken waar onze hbo-studenten in terecht komen. Er is vooral kennisoverdracht (boeken vol tips en hints) maar geen didactiek die studenten helpt met oefenen, terwijl dat juist zo belangrijk is. Het is zinvoller als studenten van elkaar horen hoe teksten over komen, en besef krijgen van de lezer en de context.
zou het mooiste zijn als de resultaten van het “Het onderzoek gebruikt kunnen worden voor een training, compleet met materiaal en oefeningen. ”
Hoe staat het nu met je onderzoek? Het eerste artikel gaat over: wat gebeurt er nu in het hbo? Wat voor ideeën over leren schrijven zitten er achter de methodes die gebruikt worden. Wat bedoelt de Vereniging Hogescholen met competentiegericht onderwijs? Welk soort didactiek denken we dat we gebruiken? Welke didactiek willen we gebruiken en hoe zouden we dat kunnen verwezenlijken? Ik heb middels casestudies onderzoek gedaan naar het lesmateriaal van drie docenten van verschillende hogescholen in het land. Mijn artikel hierover is inmiddels gepubliceerd. Vervolgens heb ik een didactiek ontwikkeld, Natuurlijk Schrijven, en de principes daarvan beschreven. De volgende fase bestond uit het uitproberen van mijn oefeningen in de lessen van vijf docenten, een leergroep. De lessen heb ik op video opgenomen en geanalyseerd. Ik bekeek in hoeverre hun lessen voldeden aan de didactiek Natuurlijk Schrijven. Het was opvallend hoe moeilijk het is als docent om uit je paradigma van leren te stappen. Ik ga nog een flink aantal gemaakte opnames van andere docenten analyseren. Ook wil ik kijken hoe docenten zich in expertmeetings ontwikkelen omdat ik denk dat het daar begint; bij docenten die in beweging komen. Ik hoop mijn onderzoek volgend jaar af te ronden. Maar of dat lukt…?
Wat gaat het onderzoek straks opleveren voor het onderwijs? Mijn onderzoek is een ontwerponderzoek met als resultaat een nieuwe schrijfdidactiek, geschreven voor docenten. Het zou het mooiste zijn als de resultaten van het onderzoek gebruikt kunnen worden voor een training, compleet met materiaal en oefeningen. Dus theorie en praktijk. Veel hbo-docenten worden aangenomen op grond van hun praktijkervaring. Vaak beschikken ze over heel weinig didactische kennis. Ook voor hen zou deze nieuwe schrijfdidactiek heel effectief kunnen zijn.
Als je terugkijkt op de jaren dat je nu bezig bent, welke hoogtepunten en wellicht dieptepunten heb je meegemaakt? Het schrijven van de artikelen ging niet zonder slag of stoot. Ik had gedacht – en dat werd bevestigd in verschillende boeken over kwalitatief onderzoek - dat je wetenschappelijke artikelen ook op een vrijere manier kon schrijven. Maar de vier artikelen voor mijn promotie-onderzoek moeten binnen bepaalde conventies geschreven worden en dat betekende in mijn geval: korter en zakelijker. Het kostte me moeite om wetenschappelijke distantie te houden van een onderwerp dat me zo dicht aan het hart ligt. Het door mij ontwikkelde Natuurlijk Schrijven is echt van mij. Ik was er al mee begonnen voordat ik het onderzoek startte. Ik heb tijdens het onderzoekproces diepe dalen gekend maar had het nooit willen missen. Ik heb zoveel geleerd. Ik begrijp nu veel beter wat er gebeurt in schrijfonderwijs. Waar mijn frustratie rond het schrijfonderwijs vandaan komt, en die van de studenten. Als het onderzoek straks af is, kan ik die kennis goed gebruiken bij mijn trainingen.
Wat betekent het voor jou om buitenpromovendus te zijn. Je kent de conventies van die academische wereld te weinig en dat kan lastig zijn als het bijvoorbeeld over publiceren gaat. Van tevoren weet je niet voor welk tijdschrift je schrijft en dus ook niet wie je lezer is. Uit journalistiek oogpunt heb ik geen moeite om een stuk van maximaal 9000 woorden te schrijven maar wetenschappelijk gezien wil ik eerst uitleg geven over de theorie en als je de lezer niet kent, weet je niet wat hij wel of niet weet. Binnen de hogeschool voel ik me als buitenpromovendus weleens een beetje eenzaam. Ik zou meer ruchtbaarheid moeten geven aan mijn onderzoek door bijvoorbeeld een presentatie aan collega’s te geven. Dat staat op mijn to do lijstje. Zorgen dat er op zeer regelmatige basis uitwisseling tussen opleiding en onderzoeker plaatsvindt, dat zou ik potentiële promovendi maar ook aan hen die een masteropleiding volgen, graag als tip meegeven.
17
18
Praktijkgericht onderzoek profileert
2020: Het kan alle kanten op…. Uitsluiting als maatschappelijke trend? Frans van de Reep, Lector Digital World Er komen steeds meer gesloten clubjes die goed voor elkaar zorgen, elkaars reputatie bevorderen en met elkaar sharen. Voor wie niets te bieden heeft, is er echter geen plaats in deze gemeenschappen van geslaagde burgers. In dit artikel waarschuwt de auteur dat internet niet alleen verbindt maar ook het gevaar van sociale uitsluiting in zich draagt en licht het mechanisme toe hoe dit in de praktijk werkt. Hij roept op tot ethisch besef in het persoonlijk handelen. Niet ‘Fressen’ maar ‘Moral’ zou leidend moeten zijn. Dat internet niet alleen verbindt maar ook kan uitsluiten en dat ook iedere student zich in dit spanningsveld tussen ‘Fressen’ en ‘Moral’ persoonlijk zou moeten verhouden dient een plaats te krijgen in het hoger beroepsonderwijs in deze tijden van toenemende persoonlijke onzekerheid: ‘Bildung’ als her-ontwakend thema. Het zijn interessante tijden Interessante tijden! Dat wel. Maar hoe gaat het nu verder? In 1995-2000 had ik een scherp beeld van 2010. Ook mijn laatste voorspelling uit die tijd, die nog niet was uitgekomen, lijkt er nu toch van te komen: deflatie. Alleen al de combinatie van nieuwe technologieën die nu ter beschikking komen veroorzaken een dermate grote productiviteitssprong dat deflatie, en overigens ook een permanente werkloosheid, het gevolg is. Wat er gaat gebeuren en waarom (Reep, 2012)? Wie het weet mag het zeggen. Weet jij het? Ik denk dat de grote thema’s gaan over het omgaan met intelligente machines, en de aanpassing aan een samenleving waar de middenklasse en middenstand voor een deel wegvalt. IBM’s Watson bijvoorbeeld stelt binnen 10 seconden de meest ingewikkelde medische diagnoses waarvoor top-artsen maanden nodig hebben en onderzoek aan de Universiteit van Oxford geeft aan dat 47% van de huidige banen in Amerika binnen 20 jaar niet meer bestaat (Frey & Osborne, 2013). Dit leidt voor ons tot het wennen aan veel grotere maatschappelijke verschillen in termen van rijkdom, succes en teleurstelling (Mason, 2014). In de VS: 1% van de rijksten bezit 50% van het vermogen, in Nederland 23%. Uiteraard komen er ook tegenbewegingen. Dat zie je nu al door bijvoorbeeld mensen die facebook uit hun leven bannen. Maar de Zalando’s zijn te verleidelijk en aantrekkelijk om er geen gebruik van te maken en het feit dat die een groot deel van de middenstand onderuit halen, met alle gevolgen van dien voor onze stadscentra, is te abstract voor de meeste mensen om er nu in hun besluiten rekening mee te houden. Er zit heel veel geld achter webwinkels als Zalando en Amazon. Onderschat die impact niet. Dat met het wegvallen van de middenklasse ook een van de pijlers van de democratie weg valt hebben we allemaal nog niet zo in de gaten. Echter, tegen de tijd dat dit duidelijk wordt is de weg terug erg lang. 19
20
Praktijkgericht onderzoek profileert
Waarom gaat dit zo? Waarom ontstaan deze verschillen? Ik denk dat het er mee te maken heeft dat in de digitale, genetwerkte wereld de ketting uiteindelijk zo sterk is als de sterkste schakel, waar die in de analoge wereld zo sterk is als de zwakste schakel. Je hoeft maar één persoon in het andere netwerk te kennen en je hebt er een heel netwerk bij. Een tweet van president Obama over jou of mij en je bent ‘binnen’ – of ‘buiten’, want de andere kant op werkt het ook. In de material world gaat dat heel anders. Dan bepaalt de zwakste schakel, zoals in de fietsketting. Omdat de sterkste schakel kracht in invloed bepaalt, accelereert de ontwikkeling van de samenleving naar het (netwerk) hub-spoke model. De hubs worden steeds ‘hubberiger’en de spokes steeds ‘spokeriger’. Iedereen heeft er namelijk belang bij in de buurt van een hub persoon te zijn, dit om maatschappelijk relevant te blijven. Jouw seminar wordt pas een succes als er een BN’er, als stemmentrekker, spreekt. Reputatie is nog belangrijker dan inhoud vergeleken met 20 jaar geleden. En zo worden de rijken rijker, de bekende mensen bekender, sluipen er grote maatschappelijke en economische verschillen binnen: tegenwoordig is de armoede weer zichtbaar in de grote steden. Dit proces is in volle gang. Ja, ook in Nederland. Ook in mijn wijk, welvarend volgens de statistieken, heeft de voedselbank ruimschoots zijn intrede gedaan voor meer dan 100 gezinnen. Maatschappelijke en economische uitsluiting gaan hand in hand. En zo lijkt het wel alsof we allemaal of groupie of impresario worden. Of je zorgt ervoor dat BN’ers /hubs nog meer aandacht krijgen, de impresario functie, of je zorgt ervoor dat een deel van die aandacht voor hen naar jou toe komt. Wie niet gezien is, is weg en je moet van goeden huize komen om mensen over te halen aandacht aan je besteden, laat staan te wachten. ‘Uitsluiting’ als nieuwe maatschappelijke trend Zonder uitwisseling van jou met een hub-persoon, BN’ers bijvoorbeeld, ben je maatschappelijk slim edoch irrelevant: Dancing with the stars. (Reep, 2012) Jouw verbinding met de star bepaalt jouw effectiviteit. Dat betekent dat voor de komende jaren niet zozeer verbinding maar veeleer het voorkomen van ‘uitsluiting’ het maatschappelijke thema is. Voor wie niets te bieden heeft is er namelijk geen plaats in de gemeenschap van geslaagde burgers. Op dit moment lijkt het wel alsof we dit maatschappelijke scenario van uitsluiting aan het oefenen zijn op bejaarde mensen en (allochtone) jongeren zonder werk. Hoe uitsluiting voelt? Vraag het maar eens aan de zeer goed opgeleiden onder ons die er honderden sollicitaties op hebben zitten zonder resultaat. Of ga eens kijken in Griekenland. (Reep, 2012) Waarom zien we steeds meer tribes ontstaan, gesloten clubjes die goed voor elkaar zorgen, elkaars reputatie bevorderen, met elkaar sharen en elkaar prijzen geven, en minder delen met hen die er niet bij horen, en die de rest van de wereld strategisch negeren? Platformwerking heet dit tegenwoordig in de wetenschap. Ik verwacht dat uitsluiting als maatschappelijk thema de komende tijd alleen maar erger, urgenter en belangrijker wordt. En weet je, uitsluiting krijgt op den duur altijd zijn politieke vertaling. Kijk om je heen. Ik vermoed dat dit is waarom Poetin doet wat hij doet. Uitgesloten worden is heel krenkend, creëert rancune en uiteindelijk creativiteit van de onmacht. Te veel ongelijkheid is gevaarlijk! (Nieuwenhuis, 2014)
Nog wat praktische, zichtbare vormen van uitsluiting? ‘Profiling’ op basis van big data leidt tot insluiting maar daardoor vooral toch tot uitsluiting. En daar waar smartphones vermarkt worden als be connected anytime, any placegebruikt 80% van ons het mobieltje om in zijn eigen sociale bubble te blijven en zich juist niet te verbinden met de mensen om zich heen. Marketing is framing. Is dat niet al te vaak zo (Reep, 2014)? 2020 is onbepaald Hoe gaat het nu verder? In mijn ogen is 2020 nog onbepaald. De middeleeuwse ’felheid van het dagelijks leven’ en ’rauwe werkelijkheid’, om met Huizinga te spreken, lijken terug te komen (Reep (red.) & Wit (red.), 2010, p. 23). Een van de lessen van de huidige toestand in Oekraïne is voor mij dat minder dan 0.5% van de bevolking de overige 99.5% naar zijn hand kan zetten en dat dit ook gebeurt. Welvaart is een dun vernisje, zo leert de geschiedenis ons. Laten we er zuinig op zijn. Dit alles betekent dat de toekomst alle kanten op kan gaan en dat we mogen hopen dat de maatschappelijke woordvoerders, de ‘hubs, mensen zullen zijn met wijsheid en een groot gevoel voor verantwoordelijkheid. With power and influence comes great responsibility. Zolang dit mensen zijn en geen machines, want dat is ook nog een scenario, waarbij overigens velen wetenschap en technologie niet vertrouwen (Huffingtonpost.com, 2013). Toekomstscenario’s 2020 Mijn conclusie is dus dat het alle kanten op kan gaan op weg naar 2020. Ik zie vier scenario’s voor me rond deze transitie, die ik kort heb samengevat in onderstaande tabel. Tabel 1: Vier mogelijke scenario’s voor 2020, en hun gevolgen. Waar gaat het heen in 2020? ‘Fressen’: eigen belang en winst leidend
‘Moral’: algemeen belang en sociaal nut leidend
uitsluiting
verbinding
Decentrale, lokale, Oplossingen
Kraslotgedrag (Reep, Dutch Cowboys, 2011)
Nieuw Burgerschap
Centrale Oplossingen
‘politieke’ corporates
Verlicht Management
De vier scenario’s worden bepaald door twee keuzen: kiezen we voor decentrale oplossingen, of juist voor centrale? En, laten we ons leiden door het eigen of het algemeen belang? Voorbeelden van decentrale oplossingen zijn zonne-energie via zonnecellen op je eigen dak, of straks je eigen waterstofcel in de garage. De centrale oplossing is hier de kolencentrale waar velen voor hun energie afhankelijk van zijn. Systeembanken zijn ook een voorbeeld van centrale oplossingen. Crowdfunding, elkaar geld lenen of bijvoorbeeld de collecte in de kerk als verzekeringsvorm, zogenaamde peer2peer systemen, zijn decentraal. Hier te lande heeft bijvoorbeeld Jan Rotmans verstandige dingen gezegd over deze ontwikkeling en de spanningen en enorme machtsverschuivingen die dit met zich brengt (VPRO, 2013). Een voorbeeld van verlicht management vind ik Paus Franciscus, de Dalai Lama en Desmond Tutu. In de woorden van Woodstock veteraan Carlos Santana: “deze mensen kunnen in hun eentje oorlogen stoppen. Zij vervangen liefde voor macht door de macht van de 21
22
Praktijkgericht onderzoek profileert
Liefde”. Natuurlijk is de katholieke kerk heel centralistisch in de managementstijl maar paus Franciscus wordt alom herkend als integer en verbonden. Dat brengt een heel andere sfeer. Als iemand op een borrel naar je toekomt omdat je wellicht een maatschappelijke kans bent voor die persoon en die jou dan toch ‘doorscheurt’ omdat achter jou een grotere maatschappelijke kans voor die persoon lijkt te staan, dat noem ik kraslotgedrag (Reep, Dutch Cowboys, 2012). De keuze voor duurzaamheid zie ik als een vorm van verantwoordelijkheid nemen en dus als een vorm van integriteit. In termen van tabel 1, duurzaamheid dient ‘Moral’. Duurzaamheid als thema, dat gelukkig stap voor stap meer aandacht krijgt kent zowel centrale als lokale varianten. De eerste zonnecellen centrales in Nederland komen er aan. Duitsland kiest voor Die Energiewende: naar wind- en zonne-energie, weg van kernenergie en fossiele brandstoffen. Duurzaamheid is niet meer weg te denken uit de moderne maatschappij. Geen enkele onderneming kan er onderuit en ik zie het als een stap naar meer integriteit. Ook de keuze voor transparantie gaat voor mij terug op verantwoordelijkheid nemen en op persoonlijke integriteit. Of deze transparantie van de samenleving groter wordt door de sociale media en door internet, en die er voor zorgen dat kleine bewegingen in no-time tot massa-opstanden kunnen uitgroeien, zal de tijd leren. Zoals de NSA casus laat zien heeft ook transparantie twee kanten. Natuurlijk hoop ik dat het ‘nieuw burgerschap’ scenario aan invloed wint. Maar realisme gebiedt me te zeggen dat representanten daarvan eerder gedoogd worden dan werkelijk invloed hebben op de corporate wereld, die nog steeds gericht is op korte termijn geld verdienen en op zoveel mogelijk macht te vergaren. Waarbij de vraag is of ze echt anders kunnen gelet op hoe financiële markten werken. Zolang echter alle burgerinitiatieven ieder voor zich werken en velen feitelijk (informeel of formeel) ‘uitsluiten’ zal de samenleving niet kantelen omdat ieder van die initiatieven te klein, te weinig hub is, om er werkelijk toe te doen. Daar zijn meer en indringender uitzendingen van ‘Tegenlicht’ voor nodig. Hoe 2.0 zijn we nu echt (Dutch Cowboys, 2013)? Ik denk dat het mobiliseren van talent 2.0 urgent is. Ik denk dat het uiterst belangrijk is werkelijke maatschappelijke uitdagingen te blijven benoemen, deze agenda duidelijk te communiceren en concrete bijdragen te formuleren als ode aan de nieuwe wereld met zijn vele nieuwe mogelijkheden! Wie macht heft: use it and use it with integrity. Flexibiliteit rust in stabiliteit Persoonlijk vind ik, in termen van tabel 1, de beweging naar rechts (meer integriteit en het zoeken naar verbinding in het persoonlijk handelen) belangrijker, dan de beweging naar boven (meer flexibiliteit). Een van de redenen dat ik dit vind is dat flexibiliteit uiteindelijk steunt in (maatschappelijke) stabiliteit. Alles flexibel werkt niet en kan niet. Je hebt uiteindelijk toch stabiele regels nodig als bijvoorbeeld ‘rechts rijden in het verkeer’ en stabiele bestanden met het overzicht van wie welk huis is. Er is al zo veel in beweging dat stabiliteit misschien wel belangrijker is op dit moment als (Europese) maatschappelijke agenda. Het balanceren van stabiliteit en beweging is een opgave van formaat. Op dat punt kunnen we als voorbeeld iets leren van het Chinese leiderschap. Zij snappen het belang van stabiliteit heel goed. Al te veel beweging in die enorme massa mensen leidt onmiddellijk tot chaos daar. Een voorbeeld dicht bij huis? Ook aankomende klanten van bijvoorbeeld Snappcar.nl dienen hun (stabiele) identiteitskaart te laten zien. In landen waar dat niet zo goed mogelijk is en identiteitsbewijzen niet altijd kloppen, en die dus deze
juridische stabiliteit dus niet hebben, komen dergelijke flexibele businesses als snappcar echt niet van de grond. En daar hoef je echt niet ver voor te reizen. Tot slot Iets nieuws is een niet eerder gezien verband tussen op zich bekende elementen. Iets nieuws vind je dus door veel zaken die voorheen niets met elkaar te maken hadden bij elkaar te brengen (De Bono, (Wikipedia)). Soms moeten we daarvoor ons mentale model veranderen (alles wat we geleerd hebben) en dat lijkt nu aan de orde. Misschien moeten we eens naar anderen luisteren. Ik denk dat we ook nu het einde van het belang van trendwatching beleven. Zoals ik het zie is er nu geen eenduidige projectie van een waarschijnlijke toekomst te maken, hooguit scenario’s. Mijn trendvoorspelling: ‘uitsluiting’, ‘het kan alle kanten op gaan’, en banenverlies. Nogmaals: Het kan, op weg naar 2020, alle kanten op kan gaan. ‘Uitsluiting’ hebben we wel genoeg gezien in de 20e eeuw. Don’t go there. Bibliography (sd). Opgeroepen op 3 10, 2015, van Wikipedia: http://nl.wikipedia.org/wiki/Edward_de_Bono (2013, 7 25). Opgehaald van Dutch Cowboys: http://www.dutchcowboys.nl/web2dot0/29179 Frey, C., & Osborne, M. (2013, 9 17). The Future of Employment: How susceptible are jobs to computerisation. Opgehaald van http://www.oxfordmartin.ox.ac.uk/downloads/academic/ The_Future_of_Employment.pdf Huffingtonpost.com. (2013, 12 6-7). Opgehaald van http://big.assets.huffingtonpost.com/ tabs_HP_science_20131209.pdf Mason, P. (2014, 4 28). Opgehaald van The Guardian, Thomas Piketty’s Capital: everything you need to know about the surprise bestseller: http://www.theguardian.com/books/2014/ apr/28/thomas-piketty-capital-surprise-bestseller Nieuwenhuis, E. (2014, 4 26). Opgehaald van http://www.mo.be/interview/thomas-pikettyongelijkheid-gevaarlijk Reep (red.), F. v., & Wit (red.), D. d. (2010). Weven en Waven. Den Haag: Hogeschool Inholland en O&I. Reep, F. v. (2011, 11 4). Opgehaald van Dutch Cowboys: http://www.dutchcowboys.nl/ online/23445 Reep, F. v. (2012, 6 27). Opgehaald van Dutch Cowboys: http://www.dutchcowboys.nl/ online/25052 Reep, F. v. (2012, 12 20). Opgehaald van http://www.fransvanderreep.com/2012/12/20/ de-marketing-agenda-de-internet-tijd-deel-2-dancing-stars-2/ Reep, F. v. (2012, 3 8). Opgehaald van http://www.fransvanderreep.com/2012/03/08/ waar-gaat-die-crisis-toch-over-2012/ Reep, F. v. (2014, 2 25). Opgehaald van http://www.scienceguide.nl/201402/bijsluiter-voorduistere-kant.aspx VPRO. (2013, 4 15). Opgehaald van VPRO Tegenlicht: http://tegenlicht.vpro.nl/ afleveringen/2012-2013/transitienl.html Geschreven bij gelegenheid van 4 mei 2014 De Engelstalige versie van dit atikel is gepubliceerd in: It may go either way. Exclusion as the new societal trend? (in) SecondSight, the Desert Issue nr 38, Summer 2014, page 82-86 23
24
Praktijkgericht onderzoek profileert
Interview Jolien van der Geugten (1983), docent Advanced Nursing Practice (ANP) en Physician Assistant (PA) en onderzoeker Lectoraat GGZ-Verpleegkunde, promovenda sinds 2011.
Jongeren en seksualiteit, een onderzoek naar (onveilig) seksueel gedrag van jongeren in Bolgatanga in het noorden van Ghana Wat is het kernthema van jouw onderzoek? Welke culturele en sociale factoren beïnvloeden het seksuele gedrag van jongeren in Bolgatanga in Ghana en hoe kan seksuele voorlichting hierop worden afgestemd. Hiertoe heb ik eerst kwalitatief onderzoek uitgevoerd onder jongeren naar seks voor het huwelijk, hun houding ten aanzien van condoomgebruik en het hebben van meerdere seksuele partners. Daarnaast heb ik een gezondheidsinterventie, seksuele voorlichting aan jongeren, geëvalueerd met behulp van twee vragenlijsten. De eerste was om kennis, houding en gedrag voor- en na het volgen van het lesprogramma te meten en met de tweede inventariseerde ik de mening van jongeren ten aanzien van het lesprogramma.
Wat was de aanleiding voor je onderzoek? Middels een uitwisselingsprogramma kwam ik in 2000 voor het eerst in Ghana. Ik werd gekoppeld aan een Ghanees meisje van mijn leeftijd en verbleef bij haar familie op het platteland. Zij en haar vriendinnen stelden mij opvallend veel vragen over seksualiteit, HIV/AIDS en menstruatie. In de jaren daarna ben ik regelmatig naar Ghana terug gegaan. Tijdens een van die bezoeken kwam ik in contact met de Youth Harvest Foundation Ghana, een organisatie die onder meer seksuele voorlichting aan jongeren geeft. Vanuit mijn interesse voor gezondheidsvoorlichting ontstond de vraag: hoe kun je Ghanese jongeren op een effectieve wijze voorlichten? Waar houd je rekening mee, hoe kun je een interventie doen over gezondheidsvoorlichting en hoe kun je dat evalueren? Dit heb ik ingediend als promotievoorstel.
mijn onderzoek blijkt dat jongeren in het maken “Uit van keuzes gehinderd worden door de tegenstrijdige invloeden van cultuur, religie en nieuwe media. ”
Waarom dit specifieke gebied? Mijn passie voor het gebied en het land heeft zeker een rol gespeeld. Daarnaast was er in deze regio nauwelijks onderzoek gedaan naar de denkbeelden van jongeren ten aanzien van seksualiteit en hun seksuele gedrag. Bolgatanga is qua ontwikkeling achtergebleven op bijvoorbeeld het zuiden van Ghana. Minder jongeren gaan hier naar school en zij hebben minder kennis over anticonceptie en minder toegang tot voorbehoedmiddelen. 40% van de meisjes is al voor haar 18e getrouwd. Uit mijn onderzoek blijkt dat jongeren in het maken van keuzes gehinderd worden door de tegenstrijdige invloeden van cultuur, religie en nieuwe media. Bij seksuele voorlichting moet je hiermee rekening houden.
Hoe staat het nu met je onderzoek? Ik heb twee artikelen gepubliceerd en twee ingeleverd ter publicatie. In totaal gaat het om vijf deelstudies die mooi op elkaar aansluiten. Ik ben nu bezig met het schrijven van een conclusie en een discussie. De planning is dat ik in het voorjaar van 2016 promoveer. In totaal heb ik er dan ongeveer 5 jaar over gedaan, na aftrek van twee keer zwangerschapsverlof.
Zijn er in het proces verrassingen geweest? Ik ben vooral positief verrast door de wijze waarop ik data kon verzamelen. Ik had meer weerstand verwacht vanwege het taboe onderwerp maar mensen wilden graag meewerken. Natuurlijk moet je wel de lokale gebruiken respecteren zoals een bezoek brengen aan de traditionele chief. Dat ik onder dezelfde omstandigheden als de bevolking verbleef, dus zonder stromend water of wc en met haperende elektriciteit, heeft wel bijgedragen aan het winnen van vertrouwen. Ik verplaatste me per fiets en niet, zoals andere onderzoekers, in een SUV met airco. Ik heb bewust samengewerkt met Ghanese collega’s. Als ik alles zelf had moeten doen, had ik een minder groot netwerk en niet zoveel vragenlijsten kunnen verspreiden. Het blijft wel Ghana waarin plannen een uitdaging is. Ook was ik benieuwd hoe sociaal wenselijk de antwoorden waren die de jongeren mij, een blanke Westerse vrouw, gaven. Om dat te checken heeft een Ghanese jongeman ook interviews afgenomen en de resultaten bleken nauwelijks te verschillen. Dit verhoogde zowel de betrouwbaarheid als de objectiveerbaarheid van de interviews.
Wat is het belang van het onderzoek voor het onderwijs? Ik gebruik mijn onderzoekservaring nu vooral ter inspiratie voor praktijkgericht onderzoek van studenten van de masteropleidingen. Neem dataverzameling: ik geef mee hoe belangrijk het is om tijd en aandacht te steken in het bouwen van relaties. Het gaat allemaal om vertrouwen winnen en geduld hebben. Mijn voorbeelden uit Ghana lijken misschien uitvergroot, maar zijn ook in Nederland goed van toepassing.
Straks ben je klaar en dan? Ik vind het interessant om verder te gaan met onderzoek op het gebied van gezondheidsinterventies, zo mogelijk gecombineerd met culturele diversiteit. Een ding weet ik wel, ik blijf contact houden met Ghana. Wellicht kan ik een populaire versie van mijn proefschrift uitgeven of een congres-dag in Bolgatanga organiseren.
25
26
Praktijkgericht onderzoek profileert
Wijkteams en pedagogen nieuwe stijl: opvoedsteun met kwaliteit en resultaat Roel van Goor, docent en onderzoeker Opleiding Pedagogiek, Pauline Naber, lector Leefwerelden van Jeugd Het nieuwe jeugdstelsel heeft geleid tot de inrichting van multidisciplinair samengestelde wijkteams die in de directe leefomgeving van gezinnen steun bieden bij het opgroeien en opvoeden van jeugdigen. Opvoedondersteuning met kwaliteit en resultaat vereist dat teams zelfstandig functioneren en op actieve wijze invulling geven aan hun opdracht, missie, werkwijze en professionalisering. Dit vraagt om een omslag in de werkcultuur van jeugdprofessionals en om het opleiden van ‘pedagogen nieuwe stijl’. Dit artikel belicht enkele elementen uit een onderzoek dat door het lectoraat Leefwerelden van Jeugd is uitgevoerd in opdracht van de gemeente Amsterdam.1 Wijkgerichte ondersteuning van jeugd en ouders Met de transitie in de jeugdzorg is het aanbod van hulp aan de voorkant van de zorg voor jeugd en ouders grondig herzien. Die steun moet in de directe leefomgeving van gezinnen voorhanden zijn en snel ingeschakeld kunnen worden. Ouders zijn als eerste verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen. De jeugdprofessional zet in op versterking van de eigen kracht van het gezin en stimuleert vrijwillige steun uit de omgeving om problemen te helpen oplossen. Kleine problemen blijven klein via lichte en kortdurende professionele hulp, worden niet geproblematiseerd. Verwijzing naar zwaardere zorg vindt alleen dan plaats wanneer er geen andere uitweg is. Aanvankelijk leken jeugd- en gezinsprofessionals als een soort ‘eerstelijnsduizendpoten’ de nieuwe aanpak te moeten realiseren. Het geschetste profiel verwees naar hoogopgeleide generalistische jeugdprofessionals met voldoende ervaring en brede expertise om in te kunnen springen bij de meest uiteenlopende ontwikkelings- en opvoedvragen (Haterd e.a., 2010). Uiteindelijk lijkt er in de praktijk eerder gekozen te worden voor de samenstelling van teams van professionals die met elkaar zowel brede als specialistische expertise inbrengen (Sok e.a., 2013). Pedagogen maken deel uit van multidisciplinair samengestelde teams die met elkaar generalistisch opereren en brengen hun specifieke kennis en ervaring met de systemische ondersteuning van gezinnen in. De vraag is hoe deze teams zich deze nieuwe opdracht eigen maken? Hoe kan hun professionalisering vorm krijgen, zodat de kwaliteit van de ondersteuning van jeugd en Het onderzoek vond plaats vanuit de Kenniswerkplaats Tienplus waar het lectoraat deel van uitmaakt. In deze kenniswerkplaats (gefinancierd door ZonMw) werken onderzoekers, praktijk en beleid aan een betere ondersteuning van ouders met tieners. Samenwerkingspartners zijn diverse praktijkpartners, gemeente Amsterdam, Vrije Universiteit; Verwey-Jonker Instituut; Hogeschool Inholland. Meer informatie en publicaties zijn te vinden op de website van de kenniswerkplaats: http://www.kenniswerkplaatstienplus.nl/algemeen.
1
27
28
Praktijkgericht onderzoek profileert
gezinnen gewaarborgd blijft en er concrete resultaten worden geboekt? Ons onderzoek naar pionierende wijkteams in de zorg- en dienstverlening in Amsterdam heeft een achttal ‘bouwstenen’ opgeleverd die gebruikt kunnen worden voor het inrichten en begeleiden van deze teams (Naber & Van Goor, 2014a; 2014b). We lichten enkele bouwstenen toe en bekijken wat dit betekent voor het profiel van de pedagogische professionals. Visie en werkwijze als aanjager van kwaliteit Sinds 1 januari 2015 is de transitie een feit en zijn in het hele land wijkteams officieel begonnen aan hun nieuwe taak. Voor nieuwe teams brengt dat vragen en onzekerheden met zich mee over hoe ze hun werk dienen in te vullen. Zo kan outreachend werken een nieuwe aanpak zijn voor professionals die gewend zijn vanuit vaste locaties te werken. Hoe zinvolle samenwerkingsrelaties aan te gaan met scholen die druk zijn met de implementatie van passend onderwijs? Op welke manier kan ieders expertise benut worden? ‘Een collega in het team werkt al jaren met het aanspreken van het netwerk rond gezinnen, maar mijn eigen expertise zit vooral op het gebied van voogdij’. Hoe verdelen teams hun taken en maken ze gebruik van elkaars ervaring? Wijkteams jeugd en gezin variëren niet alleen in omvang en expertise, maar ook in institutionele herkomst van de teamleden. Zo kunnen professionals afkomstig zijn uit een welzijns- of jeugdhulpinstelling, de jeugdzorg, het onderwijs, of de jeugdgezondheidszorg. Ieder brengt specifieke kennis en ervaring, maar ook een eigen werkwijze en werkcultuur mee. Gezien die diversiteit staat elk team voor de opdracht om het werk onderling af te stemmen en met elkaar goede kwaliteit in opvoedsteun te bieden. Hiertoe is het allereerst van belang dat teamleden elkaar kennen en een visie delen op de opdracht, op wat ze in de praktijk van alledag aan zorg te bieden hebben in deze gemeente, in deze wijk, met deze populatie, met deze problematiek. Wat is hun centrale missie? Volgens Hooghiemstra en Verhaeren (2013) zijn het vooral waarden en overtuigingen die professionals motiveren om te werken aan hun kwaliteit als dienstverleners, niet richtlijnen, voorschriften en protocollen. Ter illustratie. Een Amsterdamse jeugdzorgorganisatie wilde dat haar teams zich meer zouden richten op de centrale waarde: veiligheid bieden aan kinderen. Hiertoe kregen enkele pilot-teams de ruimte zich te ontdoen van ondoelmatige regels, procedures en werkwijzen en gezinsgericht werken voorop te stellen. Ze ervoeren meer inspiratie en behaalden meer resultaat, wat weer aanstekelijk werkte op de motivatie van andere teams binnen de organisatie om ook te vernieuwen. Ook voor wijkteams jeugd en gezin is het van belang dat de opdracht die ze krijgen niet ‘dichtgetimmerd’ is. Er is ruimte nodig om als team een gezamenlijke missie te formuleren en op basis van gedeelde waarden een eigen werkwijze in te vullen. Elk team ontwikkelt zo een couleur locale. De opdracht kan overigens niet zó open zijn dat teams gaan zwemmen en er willekeur in aanbod en kwaliteit ontstaat. ‘Je hebt ook veiligheid nodig; weten waar je naartoe gaat’, aldus een geïnterviewde teamleider. De keuze voor een methodiek of programma kan een krachtige katalysator zijn voor gedeeld engagement. Verbondenheid met de waarden die aan een methode als Signs of Safety of een benadering als Oplossingsgericht werken ten grondslag liggen is daarbij minstens zo belangrijk als de evidence die ervoor is. De opdracht van teams vraagt in elk geval om
werkwijzen in te zetten waarin de eigen mogelijkheden, ambities en beleving van ouders en jeugd een centrale plaats hebben. Maar hoe leer je op je handen te zitten en ouders aan het roer te laten, wanneer je ziet dat de communicatie tussen vader en zoon niet lukt? Of hoe sluit je aan bij ouders en jeugd die zoeken naar oplossingen en bewaak je tegelijkertijd de veiligheid van de kinderen? Methodieken en programma’s bieden geen pasklare oplossingen, maar geven structuur aan het zoeken van antwoorden op dit soort vragen en bieden tevens een basis voor evaluatie, reflectie en verkrijgen van inzicht in wat misschien anders moet. Samen eigen maken van de opdracht, delen van waarden en motivaties en vervolgens komen tot een werkwijze is belangrijk, maar kost ook tijd en aandacht. Gezien de bezuinigingen die met de jeugdzorgtransitie gepaard gaan lijkt dit makkelijker gezegd dan gedaan. Bovendien: ‘Tijdens de verbouwing gaat de verkoop gewoon door.’ Oude caseload wordt meegenomen terwijl de nieuwe aanpak nog geen staande praktijk is. Des te meer reden om de overgang van ‘oude’ naar ‘nieuwe’ aanpak vorm te geven door ‘gewoon’ samen aan het werk te gaan. Teamleden leren elkaars expertise, overtuigingen en werkwijze goed kennen door samen op pad te gaan. Intervisie, supervisie en reguliere casuïstiekbespreking zijn daarin ondersteunende leermiddelen. Verantwoordelijkheid voor kwaliteit en resultaat Ongeacht ruimte voor visieontwikkeling en invulling van de opdracht moeten er ook concrete doelstellingen in termen van opbrengst afgesproken worden en opbrengst in behaalde resultaten gemonitord en geëvalueerd worden. Hier valt een les te leren uit de organisatiekunde. Geef vertrouwen en ruimte aan professionals en stuur op output, zo luidt een stelregel bij het aansturen van vakbekwame professionals (Weggeman, 2008). Wat betreft de kwaliteit en het resultaat van de nieuwe jeugdzorg is het zaak helder te krijgen met welke indicatoren dat in beeld kan worden gebracht en wat een gemeente of regio daarin van teams verwacht (Van den Berg & Van Yperen, 2013). Zo kan het gaan om grotere deelname van jeugd aan onderwijs, afname van prevalentie van opvoedproblemen, verbetering van de kosten-batenratio inzake preventie en jeugdhulp. Maar ook om tevredenheid van ouders en jeugd met opvoedsteun in de wijk, bereik van gezinnen met opvoed- of opgroeivragen, werken binnen het gestelde budget. Dit laatste type indicatoren kan ook vastgesteld worden in samenspraak met doelgroepen en samenwerkingspartners in de wijk. Zo kan het in een bepaalde wijk urgent zijn om jongeren te stimuleren een startkwalificatie te behalen, terwijl er elders veel behoefte is aan spelinloop voor ouders met jonge kinderen. Teams die goed zicht hebben op hun taak kunnen de uitkomsten van de monitoring van de resultaten benutten voor hun eigen professionalisering. Zowel harde cijfers als zachte feed back geven inzicht in hun functioneren en zijn daarom onmisbaar voor de ontwikkeling van een lerend systeem. Zijn gezinnen beter in staat om zelf hun netwerksteun te organiseren? Krijgen jongeren een beter arbeidsperspectief? Zijn cliënten tevreden en lukt het om de doorstroom naar intensieve zorg te beperken? Worden ook gezinnen in de marges van de samenleving bereikt? Hiermee ontstaat zicht op de leerpunten van een team, van de teams in een regio en de eventuele noodzaak tot aanvullende expertise en bijstelling van de aanpak. 29
30
Praktijkgericht onderzoek profileert
Rechtvaardige organisaties en geëngageerde pedagogen Realiseren van goed functionerende wijkteams jeugd en gezin met pedagogische kwaliteit vraagt een cultuuromslag in het veld van de jeugdzorg. Een belangrijk vertrekpunt hierin is vertrouwen tonen in de vakbekwaamheid van professionals, waaronder in pedagogen die de ruimte krijgen om zelf aan hun werk invulling te geven en niet vastgelegd worden door geprotocolleerde werkwijzen. Practice what you preach: zet professionals in hun eigen kracht, zoals zij dat ook geacht worden bij gezinnen te doen. Dit vraagt om een werkcultuur en stijl van aansturing door management en teamleiders die ruimte en vertrouwen geeft. Werken in zulke teams vraagt ook om pedagogen met een specifiek profiel. Naast pedagogische basiskennis, ervaring en expertise, gaat het ook om specifieke kwaliteiten. Zo worden ze gedreven door pedagogische waarden en verbinden ze zich met teamgenoten aan een gezamenlijke missie. Ze staan stevig in hun schoenen en durven op basis van hun individuele kwaliteiten, expertise en ervaring zelf besluiten te nemen, terwijl ze niet aarzelen om een beroep te doen op de expertise van anderen wanneer dat nodig is. Ze sluiten in persoonlijk contact aan bij de vragen, beleving en zienswijzen van ouders en jeugd. Ze zijn resultaatgericht en bereid om successen en missers in hun functioneren openlijk te bespreken en dit te benutten voor het eigen en gemeenschappelijke leerproces. Is er voor dergelijke kwaliteiten aandacht in bestaande beroepsprofielen en competentielijsten? Staat het bezitten van een stevige persoonlijke beroepsidentiteit; pedagogisch engagement, inschattings- en improvisatievermogen, het vermogen kwetsbaarheid te tonen op ieders netvlies? Of ligt de nadruk louter op specifiek gedrag dat beroepsbeoefenaars moeten kunnen laten zien? Dergelijke vragen zouden pedagogische beroepsverenigingen en -opleidingen én werkveld met elkaar op kunnen pakken. Literatuur Berg, G. van den & Yperen, T. van (2013). Vertrouwen en rekenschap. Visie op kwaliteit en betekenisvol verantwoorden over kwaliteit in de Amsterdamse zorg voor jeugd. Amsterdam/ Utrecht: Gemeente Amsterdam/ Nederlands Jeugd Instituut. Haterd, van de J., Kluft, M., Baan, D., Zwikker, N., Hens, H. (2010), Vragen, taken, competenties en beroepen in het Centrum voor Jeugd en Gezin. Deelrapportage 2: Beschrijving van de competenties voor professionals in het Centrum voor Jeugd en Gezin. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut / MOVISIE. Hooghiemstra, E. & Verharen, L. (2013). De kracht van het alledaagse. Terug naar de logica van het gezin in de transitie jeugdzorg (lectorale redes). Den Bosch: Avans Hogeschool. Naber, P. & Goor, R. van (2014a). Bouwstenen van een lerend systeem. Professionalisering van wijkteams jeugd en gezin. Utrecht: Verwey-Jonkerinstituut/Kenniswerkplaats Tienplus. Naber, P. & Goor, R. van, mmv Bos, L. van den, Heerebeek, M. van, Knippels, V. & Pels, T. (advies) (2014b). Professionalisering van ouder- en kindteams in Amsterdam. Bouwstenen van een lerend systeem. Amsterdam: Hogeschool Inholland. Sok, K., Bosch, A. van den, Goeptar, H., Sprinkhuizen A., & Scholte, M. (2013). Samenwerken in de wijk. Actuele analyse van sociale wijkteams. Utrecht: Movisie. Weggeman, M. (2008). Leiding geven aan professionals. Niet doen! Over kenniswerkers, vakmanschap en innovatie. Schiedam: Scriptum.
Dit artikel verschijnt in 2015 in een vakpublicatie. Met dank aan docent-onderzoekers Lidwien van den Bos, Mieke van Heerebeek en Veerle Knippels van de opleiding Pedagogiek Hogeschool Inholland. Meer informatie en publicaties over dit onderzoek zijn te vinden op de website van het lectoraat: http://kenniskringjeugd.nl/ .
31
32
Praktijkgericht onderzoek profileert
Versnelde onderwijsvernieuwing met ict. Onderzoek naar de innovatiekracht van een lerarenopleiding Jos Fransen*, Erwin Bomas**, Pieter Swager*, Jeroen Bottema* *Onderzoeksgroep Teaching, Learning & Technology; ** Stichting Kennisnet Onderwijsvernieuwing is een moeizaam proces en dat geldt zeker voor onderwijsvernieuwingen met ict. Dit artikel beschrijft de evaluatie van een experiment met versnelde onderwijsvernieuwing in een lerarenopleiding door docenten te laten experimenteren met innovatieve ict-toepassingen. Door dit soort experimenten verdiept het inzicht in de procesgang bij onderwijsvernieuwing en in factoren die daarop van invloed zijn. Die kennis is belangrijk voor lerarenopleidingen en voor de leraren die daarin worden opgeleid, want zij moeten in de toekomst bijdragen aan onderwijsinnovatie. Het experiment werd door Kennisnet uitgevoerd en via deze samenwerking draagt het lectoraat Teaching, Learning & Technology bij aan kennisontwikkeling ten behoeve van het onderwijs. Een ‘gezonde samenleving’, ‘duurzaamheid’ en een ‘creatieve industrie’ moeten vormgegeven worden door de professionals van de toekomst. Daarmee draagt onderzoek gericht op onderwijsvernieuwing indirect bij aan condities die randvoorwaardelijk zijn voor de ontwikkeling binnen deze drie profilerende Inholland thema’s . Samenvatting Structurele onderwijsvernieuwing met ict ligt voor de hand omdat ontwikkelingen in ict en toepassingen in het onderwijs elkaar steeds sneller opvolgen. Vanuit deze aanname is door Kennisnet2 het project Het Leren van de Toekomst uitgevoerd waarin is geëxperimenteerd met versnelde onderwijsvernieuwing met inzet van ict. Het project werd uitgevoerd in een opleiding tot leraar basisonderwijs en is door het Inholland lectoraat Teaching, Learning & Technology3 geëvalueerd. Het doel van de evaluatie is het genereren van inzicht in factoren die van invloed zijn op het innovatief vermogen van docenten, team en opleiding. Acht docenten experimenteerden met innovatieve ict-toepassingen, uitgaande van zelf ingebrachte onderwijsvraagstukken. Deze docenten, de studenten die deelnamen, en overige docenten uit het team zijn middels interviews en focusgroepen bevraagd. Daaruit blijkt het belang van de innovatiepotentie van docenten en team om tot innovaties te komen en de rol van leidinggevenden daarbij. Docenten en team moeten ‘willen’ en ‘kunnen’ innoveren en de organisatie moet condities realiseren die dat mogelijk maken.
Stichting Kennisnet is een publieke ict-partner voor het onderwijsveld en geeft adviezen aan het primair onderwijs, het secundair onderwijs en het beroepsonderwijs over de inzet van technologie bij leerprocessen. 3 Het lectoraat Teaching, Learning & Technology maakt deel uit van het domein Onderwijzen, Leren & Levensbeschouwing van Hogeschool Inholland en doet onderzoek naar effectieve inzet van ict in leerpraktijken. 2
33
34
Praktijkgericht onderzoek profileert
Uit dit onderzoek bleek dat de kloof tussen ‘innovators’ en de rest van het team groter is dan werd verondersteld. Introductie Onderwijsvernieuwing is doorgaans een proces van lange adem (Fullan, 2007) en onderwijsvernieuwing met ict vormt daarop geen uitzondering (Kim, Kim, Lee, Spector, & DeMeester, 2013). Duurzame implementatie van ict is een complex proces waarin pioniers niet zelden een voortrekkersrol vervullen (Fransen, 2013), al moeten ze wel kunnen opereren in een onderwijscontext waarin samenwerkend wordt geleerd op basis van een gedeelde visie en op transformatie gericht management (Fransen, Swager, Bottema, Van Goozen, & Wijngaards, 2012). Onderwijsvernieuwing met ict kan wellicht worden gestimuleerd via de instroom van professionals met visie op en vaardigheid in het didactisch gebruik van ict (Koehler, Mishra, & Yahya, 2007). Dat impliceert dat innovatie in de lerarenopleiding een effectieve aanpak kan zijn om innovatie van de beroepspraktijk te bevorderen (Polly, Mims, Shepherd, & Inan, 2010). Nieuwe ict-toepassingen, al of niet direct gericht op het onderwijs, zien steeds sneller het licht, en onderwijs kan efficiënter, effectiever en aantrekkelijker worden door de inzet van ict, maar het succes van innovatieprocessen met ict wordt altijd verbonden met een aanpak gericht op visievorming en samenwerkend leren (Brummelhuis & Amerongen, 2010). Vanuit de aanname dat onderwijsvernieuwing versneld kan worden door docenten zelf te laten innoveren met nieuwe ict-toepassingen hebben docenten in het Kennisnetproject ‘Het Leren van de Toekomst’ op basis van eigen vraagstukken geëxperimenteerd met nieuwe technologie. Het project werd uitgevoerd in de opleiding tot leraar basisonderwijs van de Iselinge Hogeschool4 opdat de kennis daardoor via lerarenopleiders en studenten wordt verspreid naar de basisscholen waar de leerkrachten in opleiding hun praktijkervaring opdoen. De inzet van ict is daarmee gericht op de versterking van het innovatief vermogen van docenten, studenten en opleiding en wordt vanaf hier omschreven als innovatiekracht. Om inzicht te krijgen in opbrengsten van het project en in de effecten op de innovatiekracht van de lerarenopleiding, de opleiders en de leerkrachten in opleiding, werd een evaluatie uitgevoerd met als onderzoeksvraag: wat zijn in de perceptie van de deelnemende docenten en studenten en niet-deelnemende docenten de uit het project voortvloeiende invloedsfactoren op het innovatief vermogen van de opleiding met betrekking tot de inzet van ict? Innovatiekracht Innovatiekracht wordt als construct gezien vanwege het grote aantal factoren dat daarin een rol lijkt te spelen. In veel innovatiemodellen wordt innoveren gezien als een proces in drie stappen (De Jong & Den Hartog, 2005): 1. Ideegeneratie: ontwikkelen van innovaties; 2. Ideepromotie: creëren van draagvlak voor innovaties; 3. Ideerealisatie: duurzaam implementeren van innovaties.
De Iselinge Hogeschool is een relatief kleine hogeschool in Doetinchem (Nederland) die de opleiding tot leraar basisonderwijs aanbiedt.
4
Innoveren als proces omvat behalve het genereren van nieuwe concepten tevens de selectie van levensvatbare concepten en de duurzame implementatie van die concepten. Innoveren impliceert dat nieuwe ideeën worden uitgeprobeerd, maar succesvolle realisatie kan niet worden voorspeld. Experimenteren is echter een kenmerk van een innovatief individu of team en een innovatieve organisatie stimuleert experimenten. In dit onderzoek werd innovatiekracht gedefinieerd als: de mate waarin onderwijsprofessionals in een onderwijsorganisatie in staat zijn structureel te innoveren met ict teneinde het onderwijs te verbeteren. Bij innovatiekracht kan worden gekeken naar het individuele niveau, het teamniveau en het organisatieniveau. Deze niveaus zijn gerelateerd aan elkaar, want de innovatiekracht van een organisatie wordt beïnvloed door de aanwezigheid van innovatieve individuen en veranderbereidheid van een team, in een organisatiecultuur die gericht is op innovatie (Sawyer, 2012). Innovatieve individuen bezitten het vermogen oplossingen te genereren voor vraagstukken van professionals in de gegeven context (Persichttte & Bauer, 1996). Een innovatief individu neemt risico’s en beschikt over probleemoplossend vermogen en zelfvertrouwen (Batey & Furnham, 2006). Zelfvertrouwen is gerelateerd aan de eigen effectiviteit, ofwel de mate waarin iemand zich in staat acht iets succesvol uit te voeren (Bandura, 1977). Innovatieve individuen kunnen alleen succesvol zijn als de innovatie die ze bedenken door collega’s als bruikbaar wordt ervaren in de context waar het moet functioneren en door hen wordt geadopteerd en geïmplementeerd. De voorwaarden voor de innovatiekracht van een team zijn: gedeelde visie op een gewenste situatie, onderling vertrouwen met ruimte voor afwijkende meningen, een positieve feedbackcultuur in het team, effectieve teamcommunicatie, en benutting van kennis uit de omgeving (McAdam & McClelland, 2002). Bij innovatieve organisaties wordt de innovatiekracht gezien als uitkomst van interacties tussen betrokkenen binnen de organisatie en buiten de organisatie waarbij de organisatiecultuur, de organisatiestructuur, het type leiderschap, de beschikbare middelen, de relaties met de omgeving en een strategie van invloed zijn (Nonaka & Toyama, 2003). Vertaald naar onderwijsorganisaties betekent het dat sprake moet zijn van vertrouwen, ruimte voor nieuwe ideeën en transformatief leiderschap. Daarbij dienen middelen beschikbaar te zijn om innovatieve oplossingen te ontwikkelen en moet de strategie gericht zijn op benutting van expertise buiten de organisatie. Ook hierbij kan worden gekeken naar de wijze waarop draagvlak wordt gecreëerd voor die nieuwe oplossingen (ideepromotie) en of de organisatie erin slaagt deze oplossingen duurzaam te implementeren (ideerealisatie). Bij implementatie van innovaties met ict is het belangrijk dat de organisatie beschikt over een goede ict-infrastructuur en technische ondersteuning. Aansluitend wordt hier het concept ‘innovatiepotentie’ geïntroduceerd, waarbij wordt gerefereerd aan het ‘diagnosemodel voor veranderbereidheid’ (Metselaar, Cozijnsen, & Delft, 2011). Daarin worden de factoren onderscheiden die een rol spelen in relatie tot ‘mogen’, ‘willen’ en ‘kunnen’ innoveren. Dat model is vanuit het perspectief van de docent gedacht, maar op deze wijze kan ook gekeken worden naar de innovatiepotentie van een team. Het ‘kunnen’ innoveren kan gerelateerd worden aan het vermogen van individuele docent of team om vakinhoudelijke kennis, didactische kennis en kennis van ict te verbinden om de innovatieve inzet van ict te realiseren en verwijst naar het TPACK-model dat inzicht geeft in aspecten die een rol spelen bij het vermogen tot innoveren met ict (Koehler, et al., 2007). 35
36
Praktijkgericht onderzoek profileert
Het ‘willen’ innoveren heeft te maken met motivatie en daarbij speelt dat een innovatie moet aansluiten bij een behoefte, de ict-toepassing niet te gecompliceerd mag zijn opdat de eigen effectiviteit positief wordt ingeschat, docent en team positief staan tegenover de inzet van ict bij leerprocessen en relevante expertise uit de omgeving wordt benut om een innovatie te realiseren (Fransen, et al., 2012). Innovatieve pioniers experimenteren, maar ook een team moet durven experimenteren op basis van een positieve inschatting van de teameffectiviteit. Het ‘mogen’ innoveren heeft te maken met de context, het type leiderschap, en tijd en geld die beschikbaar gesteld worden voor innovatie (Fransen, et al., 2012). Een organisatiebrede, duurzame implementatie van een innovatieve ict-toepassing impliceert dat die innovatie organisatiebreed is geaccepteerd. Het aantal initiatieven tot innovatie, de snelheid waarin ze zich ontwikkelen en het aantal duurzaam geïmplementeerde innovaties zijn een maat voor innovatiekracht van een organisatie. In het geval van een lerarenopleiding is de mate waarin studenten in de praktijk vormgeven aan innovaties ook een indicator van de innovatiekracht van deze lerarenopleiding. De innovatiekracht van een organisatie wordt bepaald door de mate waarin zij innovatieve ideeën weet te traceren, selecteren, realiseren en implementeren (Gaspersz, 2009). Het model voor innovatiekracht wordt als volgt voorgesteld (zie figuur 1):
Figuur 1. Model voor ‘innovatiekracht’ in het onderwijs met stappen, niveaus en de belangrijkste aspecten die daarin een rol spelen. In het model voor innovatiekracht wordt een onderscheid gemaakt naar voorwaarden die bepalend zijn om te innoveren: de innovatiepotentie, het proces van innoveren waarin de nieuwe ideeën worden gegenereerd en getest, en de uiteindelijke implementatie van innovaties. Bij innovatiepotentie gaat het om ‘willen’ innoveren (motivatie) en ‘kunnen’ innoveren (competenties) op individueel niveau en teamniveau, en ‘mogen’ innoveren (condities in de context). In het proces van innoveren gaat het om de inbreng van innovatieve individuen en de dynamiek en cultuur in een team en organisatie. Bij realisatie van innovaties speelt de organisatie een cruciale rol omdat zij bepaalt welke innovaties met welke middelen op welke wijze worden geïmplementeerd en hoe dat wordt aangestuurd en ondersteund.
Opzet van de evaluatie Gedurende een tiental weken (of langer) werd door acht docenten gewerkt met innovatieve ict-toepassingen in relatie tot onderwijsvraagstukken die door deze docenten zelf werden aangedragen5. Tijdens de uitvoering van de experimenten werd een formatieve evaluatie uitgevoerd die een beeld geeft van de procesgang6. Na afloop van het project werd een summatieve evaluatie uitgevoerd en dit artikel is afgeleid van die rapportage (Fransen, Swager, Wijngaards, & Bottema, 2013). Het project werd uitgevoerd in het schooljaar 2012 – 2013 en startte met een ‘Summer School’ om docenten en studenten kennis te laten maken met innovatieve ict-toepassingen. Onderzoeksgroep Deelnemers aan het project waren acht docenten die geëxperimenteerd hebben met nieuwe ict-toepassingen, de leerkrachten in opleiding die participeerden in die leerpraktijken, en de opleidingsdirectie. Niet-deelnemers aan het project waren de overige docenten in het team van de lerarenopleiding en de leerkrachten in opleiding die niet in deze leerpraktijken participeerden. De docenten en studenten die bij de uitvoering betrokken waren zijn bij deze evaluatie bevraagd, evenals een aantal niet-deelnemende docenten. Instrumenten Bij de evaluatie is gewerkt met semigestructureerde interviews zodat vooraf kan worden bepaald welke vragen gesteld moeten worden en toch ruimte blijft voor doorvragen en onverwachte opbrengsten. De deelnemende docenten zijn individueel geïnterviewd omdat de experimenten die ze uitvoerden verschillend waren en omdat ze wellicht verschilden in innovatief vermogen. De studenten en de niet-deelnemende docenten zijn bevraagd in focusgroepen omdat daarmee interactie en discussie mogelijk is die kan leiden tot een verduidelijking van de visies en ervaringen van respondenten. De protocollen voor interviews en focusgroepen zijn gebaseerd op het model voor ‘innovatiekracht’. Dataverzameling Alle interviews en focusgroepen werden door twee onderzoekers op locatie van de betrokken lerarenopleiding afgenomen. De individuele interviews en focusgroepen namen een uur in beslag en zijn opgenomen met een ‘voice recorder’. Hoewel de innovatiekracht wordt bepaald door de innovatiepotentie, het innovatieproces (het aantal experimenten in gegeven tijdsperiode), en het aantal duurzaam geïmplementeerde innovaties, is gezien de projectduur geen sprake van duurzame implementatie en is vooral gekeken naar de innovatiepotentie en de procesgang. Wel is respondenten gevraagd naar de verwachte effecten op de langere termijn, gebaseerd op de ervaringen in het project. Data-analyse De geluidsopnames zijn woordelijk uitgeschreven en de resultaten zijn ondergebracht in zes hoofdcategorieën, afgeleid uit het model voor innovatiekracht (individuele kenmerken; teamkenmerken; organisatiekenmerken; kenmerken ict-toepassing; visie op innovatie; toekomstverwachting). In de rapportage is gebruik gemaakt van coderingen zodat uitspraken Zie voor meer informatie over het project ‘Het Leren van de Toelomst’: http://www.hetlerenvandetoekomst.nl/hlvdt2012 6 Hoogeveen, Y & Scheeren, J. (2013). Het Leren van de Toekomst met de Pabo; Tussenrapportage over het experiment op de Iselinge Hogeschool. Den Haag: CAOP Research & Europa. 5
37
38
Praktijkgericht onderzoek profileert
niet herleid kunnen worden naar respondenten. De resultaten van de individuele interviews met docenten die deelnamen aan het project zijn vergeleken met de resultaten van de focusgroep met niet-deelnemende docenten en de resultaten van de focusgroep met studenten die betrokken waren bij de leerpraktijken. Resultaten Op basis van de opbrengsten uit de verschillende metingen is gekeken naar ervaren effecten van het project op de innovatiekracht van docenten, het team en de opleiding en de factoren die daarbij een rol speelden. Tijd De tijd krijgen om te experimenteren wordt door docenten nadrukkelijk genoemd als cruciale randvoorwaarde om tot innovatie te komen. Tijd om samen een visie te ontwikkelen, ideeën te genereren, kennis te nemen van nieuwe ontwikkelingen en nieuwe vaardigheden eigen te maken, te experimenteren en de opbrengsten ervan te evalueren, opgebouwde expertise te delen met collega’s en te werken aan opleidingsbrede implementatie van innovaties. Die tijd hebben pioniers en vroege volgers nodig omdat zij de eerste stappen en eventueel ook misstappen zetten en daarmee het pad uitzetten voor collega’s die aanhaken. Die tijd hebben hun collega’s die volgen in ruimere mate nodig omdat het gevoel voldoende competent te zijn om met nieuwe ict-toepassingen te werken nog moet groeien. De leidinggevende die voldoende tijd weet te oormerken en bewaakt dat de tijd ook wordt besteed aan de bovengenoemde activiteiten, legt een belangrijke basis voor de innovatiekracht. Ondersteuning Inhoudelijke en technische ondersteuning, individueel en als team, wordt door alle docenten genoemd als zeer belangrijk in relatie tot innovatie. Alle respondenten noemen in dat verband de meerwaarde van de Summer School die Kennisnet organiseerde om kennis te maken met nieuwe ict-toepassingen, en de activiteiten in het kader van visieontwikkeling. Visieontwikkeling maakt docenten bewust hoe studenten worden opgeleid en wat ze doen in de eigen onderwijspraktijk. Het stimuleert de discussie over wat het team wenselijk vindt en brengt docenten en studenten op ideeën voor de praktijk. Docenten die deelnamen, noemen specifiek het belang van inhoudelijke en technische ondersteuning tijdens de voorbereiding en uitvoering van hun experimenten met ict. Zoals gebruikelijk bij innovaties met ict verloopt niet alles vlekkeloos in het begin en is de kans op afhaken aanwezig als op dat moment niet de ondersteuning wordt geboden om die problemen te helpen oplossen. Alle docenten noemen het belang van inhoudelijke en technische ondersteuning als innovaties duurzaam moeten worden geïmplementeerd en collega’s met nieuwe icttoepassingen moeten leren werken. De docenten die deelnamen zien die rol voor zichzelf weggelegd, de docenten die niet deelnamen betwijfelen of dat voldoende is en niet ook externe ondersteuning na afloop van het project nodig is. Studenten noemen het belang van het betrekken van de basisscholen bij dit type projecten in het kader van de transfer van de opbrengsten naar de praktijk. Infrastructuur De docenten die deelnamen aan het project noemen enkele belemmeringen van de ictinfrastructuur om met de nieuwe ict-toepassingen te kunnen werken, en de beperkte
flexibiliteit van de technische staf om daarvoor oplossingen te ontwikkelen. De beveiliging van de ict-infrastructuur maakte het soms onmogelijk oplossingen te bieden. Docenten die niet deelnamen noemen ook de noodzaak van adequate technische ondersteuning en kennelijk wordt eraan getwijfeld of daarop kan worden gerekend omdat ze weten dat docenten die deelnamen problemen hebben ondervonden. Studenten noemen de verschillen tussen basisscholen in ict-infrastructuur en de grenzen die dat stelt aan de transfer van die experimenten naar het basisonderwijs. Leiderschap Inhoudelijke betrokkenheid van leidinggevenden wordt door alle docenten genoemd als een voorwaarde om te innoveren. Daarbij gaat het niet alleen om erkenning en waardering van de inzet van docenten maar ook om de visie op innovatie en vertaling van die visie in professionaliseringsbeleid en ontwikkeling van de infrastructuur. Initiatieven tot innovatie moeten worden gewaardeerd en belangrijk worden gevonden voor de kwaliteit van het onderwijs. Dat motiveert tot deelname aan dergelijke projecten en maakt dat het niet bij experimenteren met ict blijft, maar een ontwikkeling in de organisatie in gang zet. Uit de interviews blijkt niet overtuigend dat docenten de perceptie hebben dat de leidinggevenden sturen op onderwijsinnovatie met ict gebaseerd op een visie. Het project werd door hen aanvankelijk als impuls gezien voor onderwijsontwikkeling en versterking van de aantrekkelijkheid van de opleiding. De aandacht voor innovaties met ict is echter wel gegroeid tijdens het project, mede door de inbreng van Kennisnet en het enthousiasme van de deelnemende docenten. In de loop van het project is het management inhoudelijk betrokken geraakt en stuurt nu gerichter op de visievorming en professionalisering in het kader van de implementatie van de projectopbrengsten. Motivatie De docenten die deelnamen deden dit vanuit persoonlijke betrokkenheid bij innovaties met ict, de wens om de eigen onderwijspraktijk te innoveren, en de behoefte aan te sluiten bij de wereld van de student en deze meer te betrekken bij het eigen leerproces. Sommigen gaven aan nog tekort te schieten in ict-vaardigheden, maar ze zien dat niet als belemmering om te experimenteren. Ze benutten ook expertise van studenten bij het oplossen van technische problemen. Het gaat op individueel niveau om ‘willen’ innoveren en ‘kunnen’ innoveren, al lijkt het ‘willen’ voor docenten die deelnamen belangrijker te zijn dan het ‘kunnen’. Een gedeelde visie op de inzet van ict wordt genoemd als aanleiding om te experimenteren met ict, maar niet als voorwaarde om met een ict-toepassing aan de slag te gaan. Visieontwikkeling is volgens enkele deelnemende docenten namelijk mede een gevolg van het werken met een ict-toepassing, omdat door het ervaren wat het kan betekenen voor de praktijk de eigen visie wordt aangescherpt. Alle docenten die deelnamen zijn bereid te leren en die attitude helpt hun te volharden als het even tegenzit. Het samenwerken als groep in het project werd als meerwaarde ervaren, al zit die meerwaarde vooral in het uitwisselen van ervaringen en minder in het samenwerkend leren, omdat de individuele leerpraktijken met ict sterk verschilden van elkaar. Docenten die niet deelnamen verschillen van de docenten die deelnamen. De wil om te innoveren met ict is bij die groep minder sterk en men is pas geneigd die stap te zetten als de waarde van een toepassing overtuigend is aangetoond en de toepassing aansluit bij de eigen onderwijspraktijk. De docenten die niet deelnamen geven aan dat eigen ictvaardigheden meestal ontoereikend zijn en dat wordt als belemmering genoemd om mee 39
40
Praktijkgericht onderzoek profileert
te gaan in een innovatie. Zij zijn dus minder overtuigd dat ze ‘kunnen’ innoveren. Een aantal vond het inspirerend om kennis te nemen van ervaringen van de collega’s die deelnamen en enkelen hebben besloten om zelf een projectaanvraag te doen voor het volgende schooljaar. De ervaringen en het enthousiasme van deelnemende docenten hebben bijgedragen aan de beslissing om die stap te zetten. Docenten die niet deelnamen noemen daarnaast de noodzaak om te innoveren vanuit een gedeelde visie op de inzet van ict. ICT-toepassing Op de specifieke ict-toepassingen en de ervaren effecten is in deze evaluatie niet ingegaan omdat dit niet het doel was van dit onderzoek. Wel werd ingegaan op algemene kenmerken van de toepassingen, zoals de mate waarin een toepassing aansloot bij de huidige onderwijspraktijk, de gebruiksvriendelijkheid en de mogelijkheid om een toepassing aan te passen aan wensen en behoeftes van gebruikers. Het belang van het aansluiten van een ict-toepassing op een relevant onderwijsvraagstuk werd door iedereen genoemd, evenals het belang van aansluiten bij de huidige onderwijspraktijk, de gebruiksvriendelijkheid en de mogelijkheid tot maatwerk. Het argument daarbij is dat ict geen doel op zichzelf is maar moet helpen om onderwijsdoelen te realiseren. Mede om die reden geven docenten aan dat het wenselijk is om dit type innovaties kleinschalig te starten en niet te grote stappen te zetten in het proces van verbreding en implementatie. Ook wordt het wenselijk geacht niet teveel experimenten met ict tegelijk te starten, maar het aantal te beperken en de keuze te laten voortvloeien uit de visie op de inzet van ict bij leerprocessen. Docenten die niet deelnamen waren meer uitgesproken over dit voorbehoud dan docenten die deelnamen. Studenten noemen het belang van uitdiepen van de didactische inzet van een ict-toepassing en daarmee oefenen. Innovatiepotentie op teamniveau De innovatiepotentie is bij de docenten die deelnamen duidelijk aanwezig, de innovatiepotentie van de groep niet-deelnemende docenten is minder overtuigend, al is binnen de groep sprake van een spreiding zodat een klein aantal kan worden aangemerkt als vroege volgers tegenover een groter aantal late volgers en mogelijke achterblijvers. Op teamniveau valt dus lastig aan te geven hoe de innovatiepotentie kan worden versterkt en gestuurd, daar nog geen sprake is van een gedeelde visie in het team op de inzet van ict en ook geen sprake is van een gedeelde onderliggende onderwijskundige visie. Het ontbreken van die visie en het feit dat een aantal docenten aangeeft tekort te schieten in ict-vaardigheden, maken de stap naar duurzame implementatie van de innovaties niet eenvoudiger. Dat wordt nog versterkt door een teamcultuur waarin men elkaar vrij laat in het inrichten van de eigen leerpraktijken, waarin elkaar feedback geven geen gewoonte is, en waarin er alleen op het niveau van vakgroepen tot op zekere hoogte samenwerkend wordt geleerd. Ook studenten betwijfelen of expertise wordt gedeeld in het team en of alle docenten bereid zijn zich te ontwikkelen op het terrein van de didactische inzet van ict. Conclusies en reflectie De interviews hebben een aantal factoren in beeld gebracht die volgens betrokkenen in deze lerarenopleiding van invloed zijn op de innovatiekracht van docent, team en opleiding. De belangrijkste worden hieronder nog eens besproken in het perspectief van het model voor innovatiekracht, waarna een reflectie volgt waarin wordt ingegaan op de beperkingen van dit onderzoek en de betekenis van de resultaten voor lerarenopleidingen in bredere zin.
Conclusies Belangrijke voorwaarde om te kunnen innoveren is beschikbaarheid van tijd om te experimenteren en te leren, waarbij die tijd geoormerkt moet zijn voor het proces van innoveren en professionaliseren om te voorkomen dat de tijd wordt besteed aan andere taken. Leidinggevenden spelen hierin een belangrijke rol, waarbij zij ook moeten sturen op ontwikkeling van een gedeelde visie op de inzet van ict bij leerprocessen. Een gedeelde visie maakt samenwerken als team waarschijnlijker en kan sturend zijn voor het beleid op professionalisering. Een leidinggevende moet ook inhoudelijk betrokken zijn bij het innovatieproces en initiatieven van individuen en teams stimuleren. De ict-toepassingen moeten daarnaast bijdragen aan gewenste onderwijsdoelen en goed aansluiten bij de onderwijspraktijk om de kans op acceptatie en implementatie te vergroten. Uiteraard moet de ict-infrastructuur het gebruik van nieuwe ict-toepassingen mogelijk maken. De hierboven genoemde voorwaarden zijn bepalend voor de innovatiekracht van een opleiding en liggen met name op het terrein van het ‘mogen’ innoveren, ofwel de condities die de organisatie dient te waarborgen en die het mogelijk maken dat individuen en teams innovaties tot stand kunnen brengen. Uiteraard is daarnaast belangrijk dat voldoende creatief potentieel aanwezig is in een team. In de onderzochte situatie is het lastig te voorspellen of de experimenten zullen worden verbreed in de opleiding en of andere docenten aanhaken in dit innovatieproces. De innovatiekracht van dit type omgevingen is wellicht mede afhankelijk van een gedeelde onderwijsvisie. In een team moet ook sprake zijn van een positieve feedbackcultuur en een gerichtheid op samenwerkend leren, omdat uitwisseling en overdracht het innovatieproces versterken. Leidinggevenden hebben grote invloed op het ontwikkelen van de juiste teamcultuur door innovatief gedrag te stimuleren, professionalisering te faciliteren en deelname aan innoveren niet vrijblijvend te laten. Een belangrijke opbrengst van deze evaluatie is dat de werkwijze in het project het onderscheid in beeld heeft gebracht tussen innovators en volgers, ofwel tussen de groep participerende docenten en de overige docenten in het team. Beide groepen verschillen bij de start al van elkaar omdat deelname aan het project plaatsvindt op vrijwillige basis. Kennelijk is dat ook een selectie waarbij voorlopers en volgers worden gegroepeerd. Tijdens de uitvoering van de experimenten is het verklaarbaar dat de afstand tussen deze groepen groter wordt omdat de deelnemende docenten zichzelf ontwikkelen en de niet-deelnemende docenten zich bewuster worden van hun minder ontwikkelde ictvaardigheden. Het is belangrijk om vanaf de start van dit type projecten interventies te plegen die verwijdering tussen de beide groepen voorkomt, want dat maakt versterking van de innovatiekracht van de opleiding en duurzame implementatie van ontwikkelde innovaties waarschijnlijker. Overigens impliceert dit niet dat innovators per definitie ict-vaardig zijn, maar wel dat bij hun het ‘willen’ sterker is dan het ‘kunnen’ en daarmee de bereidheid om te experimenteren en te leren groter is. Werken aan een gedeelde visie zou een interventie kunnen zijn die de component ‘willen’ bij alle docenten versterkt en de twijfel aan eigen effectiviteit wellicht kan terugdringen. Kritische succesfactor voor de ontwikkeling van innovatiekracht lijkt ook te zijn dat betrokken docenten aan de slag kunnen gaan met eigen onderwijsvraagstukken en daarbij zelf een icttoepassing kunnen kiezen. Kennelijk is dat niet alleen een voorwaarde voor het ontwikkelen van mede-eigenaarschap en betrokkenheid, het maakt de kans op het ontwikkelen en duurzaam implementeren van innovaties die als bruikbaar worden ervaren ook groter. 41
42
Praktijkgericht onderzoek profileert
Een belangrijke nevenopbrengst van dit project bleek te zijn dat het betrokken docententeam zich bewuster is geworden van en reflecteerde op de didactische visie van de opleiding. Daarmee kan dit type projecten ook als vliegwiel fungeren in de versterking van de visieontwikkeling in een team. Dat proces kan mogelijk nog worden versterkt door studenten intensiever te betrekken bij dit type innovaties, want zij kunnen docenten helpen bij het experimenteren met nieuwe ict-toepassingen. Zij zijn tevens de professionals die na hun opleiding zelf een bijdrage moeten leveren aan de innovatie van de onderwijsorganisaties waar ze aan het werk gaan. Reflectie op het onderzoek Dit onderzoek kent zijn beperkingen, met name omdat het hier gaat om een kwalitatieve evaluatie uitgevoerd in één opleiding voor leraar basisonderwijs. Kenmerken van een onderwijsorganisatie, een opleidingsteam en van individuele docenten bepalen in belangrijke mate de condities voor onderwijsinnovatie met ict, want alle factoren die door betrokkenen worden genoemd worden op hun beurt sterk gekleurd door karakteristieken in de gegeven context. Zo is een visie op de inzet van ict, zowel op individueel niveau als teamniveau belangrijk, evenals de ict-vaardigheden van betrokkenen. Het type leiderschap is van invloed via het realiseren van goede condities voor innovatie en ook dat is een kenmerk in een gegeven context. De bevindingen van dit onderzoek bevestigen echter de resultaten van eerder uitgevoerd onderzoek naar succesvolle duurzame implementatie van ict, waarbij zes succesvolle voorbeelden in verschillende contexten betrokken waren (Fransen, et al., 2012). Bij deze evaluatie werd uitgegaan van een werkmodel met betrekking tot innovatiekracht en is gekeken of en op welke wijze de daarin genoemde factoren een rol spelen bij de ontwikkeling van innovatiekracht. Hierbij is vooralsnog gebleken dat in de gegeven context alle in het model genoemde factoren een rol spelen. Op basis van alleen dit onderzoek is nog lastig vast te stellen welke factoren in welke mate belangrijk zijn en of dat van toepassing is in elke onderwijscontext. Ook kan gezien de tijdsduur van het project geen definitieve uitspraak worden gedaan over de innovatiekracht in termen van aantal duurzaam geïmplementeerde innovaties; hiertoe zou na een jaar nogmaals een evaluatie moeten worden uitgevoerd. Vervolgonderzoek zal moeten leiden tot de validering en mogelijke aanscherping van het voorgestelde model voor innovatiekracht. Ondanks het context specifieke karakter van dit onderzoek is de veronderstelling gerechtvaardigd dat innovatie van onderwijs met ict een complex proces is waarin een aantal condities van invloed is als het ontwikkelen en implementeren van nieuwe ict-toepassingen in de onderwijspraktijk wordt beoogd. Het betreft voorwaarden in de organisatie die bepalend zijn voor het ‘mogen’ innoveren en waarbij leidinggevenden een belangrijke rol spelen, naast voorwaarden met betrekking tot het ‘kunnen’ innoveren op individueel niveau en teamniveau. Interessant zijn de voorwaarden die het ‘willen’ innoveren kunnen bevorderen, want uit dit onderzoek wordt duidelijk dat ‘kunnen’ innoveren en ‘willen’ innoveren onderling gerelateerd zijn en dat interventies gericht op de beide aspecten belangrijk zijn, afhankelijk van het feit of het gaat om volgers of achterblijvers in een proces van innoveren.
Referenties Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Toward a unifying theory of behavioral change. Psychological Review, 84, 191-215. Batey, M., & Furnham, A. (2006). Creativity, intelligence, and personality: A critical review of the scattered literature. Genetic, Social, and General Psychology Monographs, 132, 355429. Brummelhuis, A. t., & Amerongen, M. v. (2010). Vier in Balans Monitor 2010. Zoetermeer, The Netherlands: Stichting Kennisnet. De Jong, J., & Den Hartog, D. (2005). Determinanten van innovatief gedrag: Een onderzoek onder kenniswerkers in het MKB. Gedrag & Organisatie, 18, 235-259. Fransen, J. (2013). De pionier als bruggenbouwer. 4W: Weten Wat Werkt en Waarom, 2(3), 14-21. Fransen, J., Swager, P., Bottema, J., Van Goozen, B., & Wijngaards, G. (2012). Brede acceptatie en duurzame implementatie van onderwijsvernieuwingen met ICT (onderzoeksrapportage). Rotterdam: Inholland Lectoraat eLearning [in samenwerking met Kennisnet]. Fransen, J., Swager, P., Wijngaards, G., & Bottema, J. (2013). Het Leren van de Toekomst 3 (2012-2013). Onderzoeksrapportage. Rotterdam: Lectoraat eLearning Hogeschool Inholland, in samenwerking met Kennisnet. Fullan, M. (2007). The new meaning of educational change (4th ed.). London/New York: Routledge. Gaspersz, J. (2009). Het zandloper model. In F. Kwakman & R. Smeulders (Eds.), Groot innovatie modellenboek: 40 innovatiemodellen voor het versterken van ondernemerschap bij bedrijfsleven en overheid. Culemborg: Van Duuren Media. Kim, C., Kim, M., Lee, C., Spector, J., & DeMeester, K. (2013). Teacher beliefs and technology integration. Teaching and Teacher Education, 29, 76-85. Koehler, M., Mishra, P., & Yahya, K. (2007). Tracing the development of teacher knowledge in a design seminar: Integrating content, pedagogy and technology. Computers & Education, 49, 740-762. McAdam, R., & McClelland, J. (2002). Individual and team-based idea generation within innovation management: Organisational and research agendas. European Journal of Innovation Management, 5(2), 86-97. Metselaar, E., Cozijnsen, A., & Delft, P. v. (2011). van weerstand naar veranderingsbereidheid: Over willen, moeten en kunnen veranderen. (6th ed.). Heemstede: Holland Business Publications. Nonaka, I., & Toyama, R. (2003). The knowledge-creating theory revisited: Knowledge creation as a synthesizing process. Knowledge Management Research & Practice, 1, 2-10. Persichttte, K., & Bauer, J. (1996). Diffusion of computer-based technologies: Getting the best start. Journal of Information Techology for Teacher Education, 5(1-2), 35-41. Polly, D., Mims, C., Shepherd, C. E., & Inan, F. (2010). Evidence of impact: Transforming teacher education with preparing tomorrow’s teachers to teach with technology (PT3) grants. Teaching and Teacher Education, 26, 863-870. Sawyer, K. (2012). Extending sociocultural theory to group creativity. Vocations and Learning, 5, 59-75. Dit artikel is eerder gepubliceerd in het Tijdschrift voor Lerarenopleiders (VELON/VELOV, Vol. 35, Uitgave: 4 (2014) , Pagina’s: 51-61 43
44
Praktijkgericht onderzoek profileert
Interview Chris van Oostrum (1977), docent HBO Rechten, locatie Rotterdam, promovendus sinds september 2014
Regresproblematiek bij concernfinanciering in rechtsvergelijkend perspectief Wat is het kernthema van jouw onderzoek? Het doel van mijn onderzoek is het duiden en mitigreren van regresproblematiek bij concernfinanciering. Dit zal niet bij iedereen direct een belletje doen rinkelen. Regresrecht is het recht om terug te vorderen wat iemand heeft betaald voor een ander, bijvoorbeeld voor een hoofdelijke medeschuldenaar. Stel een werkgever maakt kosten voor een zieke werknemer dan kan hij deze volgens het regresrecht verhalen op de veroorzaker van de ziekte of handicap. Regres werkt prima binnen het verzekeringsrecht, aansprakelijkheidsrecht en arbeidsrecht maar binnen het concernrecht werkt het minder goed. Vooral sinds de intrede van de sterfhuisconstructie. Hierbij worden bij een concern in zwaar weer de rendabele onderdelen (vennootschappen) gesplitst van de verlieslijdende onderdelen. Om die splitsing tot stand te krijgen, zal je alle financiële kruisverbanden (relaties) tussen het oude en het nieuw op te richten concern moeten doorsnijden. Echter, regresaanspraken zijn een zelfstandig recht en blijven bij vrijwaring van de hoofdelijke aansprakelijkheid bestaan. Oftewel de afgesplitste onderdelen blijven vatbaar voor regres en dat brengt aansprakelijkheidsrisico’s met zich mee. Ook bestaat er discussie over hoe de huidige regelgeving precies moet worden toegepast. De rechtsonzekerheid die het voorgaande teweeg brengt, kan leiden tot een negatieve economische ontwikkeling. Ik wil uitzoeken hoe je dit juridisch kunt oplossen.
werken aan een promotieonderzoek is net een “Het cirkel: je doet onderzoek, je schrijft erover, je krijgt een review en je gaat verbeteren. ”
Hoe gaat het onderzoek sinds je in september 2014 bent begonnen? Heel goed. Doordat ik een promotievoorstel moest indienen, had ik al heel wat voorwerk gedaan. Ik heb onlangs mijn promotor een hoofdstuk aangeboden. Daar moet ik nog wel aan schaven hoor. Het werken aan een promotieonderzoek is net een cirkel: je doet onderzoek, je schrijft erover, je krijgt een review en je gaat verbeteren. De rode draad is de probleemstelling. Ik vind het ontzettend leuk om te doen. Ik heb nu niet alleen twee dagen per week om te schrijven maar ook om te denken. Dat laatste is zo belangrijk. De methode die ik hanteer, is literatuuronderzoek en onderzoek van primaire rechtsbronnen. Deskresearch dus. Door te overleggen met mijn promotor en met gepromoveerde vrienden toets ik of ik op het juiste spoor zit. Het is fijn om zowel over de inhoud als het schrijven te kunnen sparren. Hoe bied je de structuur van de tekst aan? Hoe de argumenten?
Zijn er dingen die je verrast hebben? Het is altijd groter en ingewikkelder dan je denkt. Achter elk wetsartikel zit een wereld van literatuur. Dan vind je weer een publicatie en denk je, hé zo kun je het ook bekijken. Dat maakt het uitdagend maar je moet het onderwerp wel begrenzen; ik beperk me tot de periode tussen nu en de jaren tachtig; toen de sterfhuisconstructie ging spelen.
Wat betekent jouw onderzoek voor de beroepspraktijk? Ik wil een stroomschema (stappenplan) maken waarmee je deze problematiek kunt aanpakken. Dat kan voor de beroepspraktijk een handige tool zijn. Wanneer dit wordt omarmd door de rechtspraktijk zullen bedrijven zich bij een sterfhuisconstructie hiernaar gaan richten. Daarnaast levert mijn onderzoek een bijdrage aan de wetenschappelijke discussie. Wie weet leidt mijn perspectief wel tot nieuwe wet en regelgeving.
En voor het onderwijs? Behalve dat een promotieonderzoek bijdraagt aan mijn eigen onderzoekvaardigheden geef ik de verworven kennis weer door aan mijn studenten. Zo geef ik colleges over concernfinanciering en komt het ook aan bod in de afstudeerbegeleiding. Sommige studenten hebben bijvoorbeeld een afstudeeronderwerp gekozen dat een link heeft met mijn onderzoek.
Hoe combineer jij je verschillende functies en promotieonderzoek? Het is heel belangrijk om nee te zeggen. Dat klinkt veel negatiever dan ik bedoel. Je moet je prioriteiten helder hebben. Mijn promotieonderzoek staat op nummer één en daarvoor moet ik mijn tijd goed afbakenen. Wanneer iemand inbreuk maakt op die tijd, moet ik nee zeggen. Over het algemeen wordt dat goed geaccepteerd.
Wat gaat het onderzoek jou opleveren? Het levert me nu al heel veel op. Mijn onderzoek- en schrijfvaardigheden gaan met sprongen vooruit en mijn netwerk is vergroot, zowel binnen als buiten Inholland. Door de kruisbestuiving van onderzoek, praktijk en onderwijs word ik een betere jurist.
45
46
Praktijkgericht onderzoek profileert
Verschil benutten in het hoger onderwijs: een integrale, interactieve en iteratieve benadering van organisatieontwikkeling Gürkan Çelik, lector Cross-Cultureel Ondernemerschap Instellingen voor hoger onderwijs, net als vele andere organisaties, zijn continu op zoek naar een optimale aansluiting op de ontwikkelingen in de omgeving waarin zij opereren. Een van die ontwikkelingen waarop moet worden ingespeeld is de toename van de diversiteit in de bevolking en daarmee samenhangend in de studentenpopulatie. Om dit adequaat te organiseren, worden velerlei initiatieven genomen en interventies ingezet door hoger onderwijsinstellingen. Het bijgaande artikel plaatst diversiteitsinterventies in de context van organisatieontwikkeling. Het suggereert om het diversiteitsbeleid mee te nemen in de totale organisatieontwikkeling, in plaats van het aan te pakken als een vraagstuk vanuit Human Resource Management (HRM). Dit artikel geeft antwoord op de vraag hoe een beweging in gang gezet kan worden voor het stimuleren van diversiteit binnen de hoger onderwijsinstellingen. De onderzoeksresultaten zijn ook bruikbaar voor organisaties in andere publieke sectoren alsmede de private sector. Deze publicatie illustreert hoe organisaties in het hoger onderwijs aan de slag kunnen gaan met verschillende interventies om de omgang en het benutten van diversiteit te stimuleren. Samenvatting In reactie op de groeiende diversiteit in de Nederlandse samenleving gaan steeds meer HBO instellingen aan de slag met het ontwikkelen en implementeren van diversiteitsbeleid met als doel het aandeel allochtone medewerkers in het personeelsbestand te vergroten. In dit artikel staat de vraag centraal hoe een dergelijke structurele beweging richting diversiteitontwikkeling binnen het hoger onderwijs in gang kan worden gezet. Om deze vraag te beantwoorden, is een set van vijf samenhangende diversiteitsinterventies geïmplementeerd in een relatief homogene hogeschool. De interventies zijn zo ontworpen dat er zowel aandacht wordt besteed aan de werving en het behoud van allochtone werknemers als aan het ontwikkelen van een inclusieve organisatiecultuur, waarin de meerwaarde van diversiteit wordt gewaardeerd en benut. De resultaten van het onderzoek onderstrepen het belang van een integrale, interactieve en iteratieve aanpak waarin zowel minderheids- als meerderheidsleden betrokken worden in het vormgeven en uitvoeren van diversiteitsbeleid.
47
48
Praktijkgericht onderzoek profileert
Inleiding Instellingen voor hoger onderwijs zijn, net als vele andere organisaties, continu op zoek naar een optimale aansluiting op de ontwikkelingen in de omgeving waarin zij opereren. Een van die ontwikkelingen is de toename van de diversiteit in de bevolking. Bedrijven zien dat hierdoor hun afnemers steeds diverser worden, hogescholen zien hetzelfde gebeuren met hun afnemers, de studenten. Organisaties slagen er echter slechts beperkt in om in te spelen op deze verandering (Meerman, 1999). Wel doen ze pogingen in die richting. Zo streven hogescholen naar meer diversiteit in hun personeelsbestand (De Jong, 2014; Meerman & Gründemann, 2013). Ze willen zo aansluiten bij de diversiteit onder de studenten, maar denken bovendien met een diverser personeelsbestand een beter product te kunnen leveren en de professionals die zij opleiden beter te equiperen met de competenties die zij nodig hebben bij hun toekomstige werk in een snel veranderende multiculturele beroepspraktijk. Dit vanuit de gedachte dat diversiteit in het personeelsbestand zorgt voor een grotere diversiteit aan kennis, ervaringen, werkstijlen en manieren van communiceren (De Vries, Vos & Çelik, 2013). Hierdoor kan beter worden ingespeeld op verschillen in leerstijlen en achtergronden van studenten (Commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel, 2010). Voorwaarde om deze positieve uitkomsten te behalen is dat de organisatie de diversiteit goed managet (Stevens, Plaut & Sanchez-Burks, 2008) en integraal opneemt in de organisatieontwikkeling (Çelik & Creemers, 2009). Ook de onderzochte hogeschool streeft naar een divers personeelsbestand om zo aan te sluiten bij de diversiteit in de Nederlandse bevolking en om te profiteren van de meerwaarde van diversiteit. Het personeelsbestand is nu echter nog weinig divers: in 2012 bedroeg het percentage allochtone medewerkers 3%, minder dan het landelijk gemiddelde in het HBO dat op 5% lag (Miniserie van BZK, 2014). De hogeschool wilde op zoek naar mogelijkheden om tot meer diversiteit in het personeelsbestand te komen en een inclusieve cultuur te ontwikkelen: een cultuur waarin ruimte is voor diversiteit en waarin diversiteit wordt benut (Van der Zee & Van Oudenhoven, 2006; De Vries, 2010). Vooronderzoek Als eerste stap in het traject is een vooronderzoek uitgevoerd naar het belang dat in de organisatie wordt gehecht aan diversiteit. Hiertoe hebben open interviews plaatsgevonden met vijf medewerkers van ondersteunende diensten: Communicatie, Personeel en Organisatie en het interne scholingsinstituut (Corporate Academy). Daarnaast zijn bij zes onderwijsteams semigestructureerde interviews gehouden met de teamleiders en twee tot drie docenten per team. Daarbij is gesproken over instroom en doorstroom van medewerkers, herkennen en benutten van verschillen binnen het team, leiderschap en aansturing, aansluiting op de (allochtone) studentenpopulatie en aandacht voor diversiteit in het curriculum. Uit het vooronderzoek bleek dat het beeld over diversiteit diffuus was. Overal werd diversiteit gezien als relevant thema voor de hogeschool, maar waarom dat was, en wat er dan onder diversiteit verstaan werd, verschilde sterk. Soms refereerde men aan etnische diversiteit, in andere gevallen vond men diversiteit in gender of leeftijd belangrijker. Bij een aantal teams vond men diversiteit belangrijk om te kunnen inspelen op de verschillen tussen studenten, terwijl andere teams het vooral belangrijk vonden dat studenten leren werken met mensen met verschillende achtergronden. Opvallend was dat hoewel het belang van diversiteit breed onderkend werd, er in de praktijk nog nauwelijks concreet aandacht was voor dit thema.
Organisatieontwikkelingstraject De bevinding dat diversiteit werd gezien een als belangrijk thema waarvoor nog weinig aandacht was, versterkte het voornemen om een organisatieontwikkelingstraject in te zetten voor het creëren van meer ruimte voor diversiteit (De Vries, Vos & Çelik, 2013: 28-45). Doel van dit traject was het bevorderen van de bewustwording over het belang van diversiteit en het aanjagen van activiteiten om te komen tot meer etnische diversiteit in het docentenbestand, meer aandacht voor diversiteit in het onderwijscurriculum en het beter benutten van de aanwezige diversiteit in de organisatie en haar omgeving. Bij dit laatste aandachtspunt, het benutten van de aanwezige diversiteit, keken we breder dan alleen etnische diversiteit (bijvoorbeeld gender, leeftijd, maar ook diversiteit in ervaring). De voornaamste vraag daarbij was op welke wijze een dergelijke beweging, gericht op het ontwikkelen van een inclusieve organisatie in het hoger onderwijs, in gang gezet kan worden. Uitgangspunten verandertraject De focus in dit organisatieontwikkelingsonderzoek ligt op de docentfunctie: docenten zijn bepalend voor de toerusting van studenten op hun toekomstige werk(omgeving). Uit eerder onderzoek blijkt dat bij het vormgeven van een personeelsbeleid gericht op meer diversiteit een integrale aanpak de meeste kans van slagen heeft (Cox, 2003; Van der Zee & Van Oudenhoven, 2006; Stevens, Plaut & Sanchez-Burkes, 2008; Janssens, 2002; Pitts, Hicklin, Hawes & Melton, 2010). In een dergelijke integrale aanpak worden verschillende organisatieonderdelen en -geledingen betrokken, en doen zowel leden van minderheidsgroepen als die van de dominante (autochtone) groep mee (Podsiadlowski, Gröschke, Kogler, Springer & Van der Zee, 2013). Bij de uitvoering van interventies is gewerkt volgens deze integrale aanpak. Om het draagvlak voor diversiteit binnen de organisatie kansrijker te maken, heeft het veranderteam de interventies op een integratieve, interactieve en iteratieve manier vorm gegeven (Cozijnssen & Vrakking, 1995; Boonstra, Steensma & Demenint, 1996; Cummings & Worley, 2009). Er is zowel ‘top down’ ingestoken op het bewust maken en ondersteunen van het management in het zien van de meerwaarde van diversiteit, als ‘bottom up’ gewerkt aan het betrekken van medewerkers in een dialoog over hoe onderlinge verschillen beter benut kunnen worden. In het proces werden ook externen betrokken, vanuit de gedachte dat “vreemde ogen” helpen om de blinde vlekken in de organisatie te ontdekken. Om de onderdelen van het verandertraject succesvol uit te voeren werd gefaseerd te werk gegaan. De iteratieve aanpak had vooral betrekking op het proces om stapsgewijs voorwaartse bewegingen te maken en daarbij in opeenvolgende interventies gebruik te maken van voortschrijdend inzicht. Om de denk-, daad- en draagkracht rondom de interventies te verhogen heeft het veranderteam steeds samengewerkt met verschillende organisatieonderdelen binnen de hogeschool. De interventies zijn uitgevoerd in nauwe samenwerking met verschillende domeinen (faculteiten), de afdelingen P&O en Communicatie en met instemming en ondersteuning van het College van Bestuur en de Centrale Medezeggenschapsraad van de hogeschool. Dit vanuit de gedachte dat een integrale aanpak een breed draagvlak vergt. Bovendien onderstreept dit het interactieve karakter van de gepleegde interventies.
49
50
Praktijkgericht onderzoek profileert
Overzicht interventies Voor het ontwerpen van de interventies hebben de adviseurs eerst de veranderdoelen nader geformuleerd. Het vooronderzoek heeft hiervoor input geleverd. De vijf interventies in het verandertraject richten zich op drie samenhangede thema’s: instroom, behoud en benutten van diversiteit. Hieronder wordt kort het belang van elk thema en de ingezette interventies besproken. Daarna wordt uitgebreider ingegaan op de interventies, waarbij ook de resultaten per interventie uiteengezet worden. Instroom: vinden Dat interventies die zich richten op het vergroten van de etnische diversiteit in een organisatie werken aan de instroom spreekt voor zich. Daarbij spelen zowel werving als selectie een rol. Werving, omdat met de reguliere wervingsmethoden de doelgroep vaak niet voldoende bereikt wordt (Bosman & Gomes, 2009; Ng & Burke, 2005), bijvoorbeeld omdat de bestaande wervingsboodschap en wervingskanalen niet aansluiten bij de nieuwe doelgroep. Selectie, omdat veel van de gangbare selectiemethoden en -instrumenten allochtone kandidaten benadelen (De Jong, 2012; Van Hoye, Van Hooft & Lievens, 2009). Om de instroom te verbeteren werden twee interventies gepleegd: – Interventie 1: Diversiteit-proof maken arbeidsmarktcommunicatie Met deze interventie wilde het veranderteam meer inzicht krijgen in de mate waarin de huidige arbeidsmarktcommunicatie van de hogeschool aansluit bij de allochtone doelgroep en zoeken naar mogelijkheden om de aansluiting te optimaliseren. De eerste stap van de interventie bestond uit het maken van een inventarisatie van de bestaande situatie. Hiertoe zijn drie inventariserende interviews gehouden met medewerkers van de afdelingen communicatie en recruitment om meer te weten te komen over het huidige arbeidsmarktcommunicatiebeleid, zijn visienota’s over de communicatiestrategie van de hogeschool bestudeerd en communicatie-uitingen verzameld (bijvoorbeeld vacatures, teksten en filmpjes die gebruikt worden op de website). – Interventie 2: Wederzijdse kennismaking Er zijn nog maar weinig allochtonen werkzaam in docenten- of managementfuncties op de hogeschool. Naar verwachting is er daarom binnen de allochtone doelgroep weinig bekend over de hogeschool als werkgever. Bovendien hebben medewerkers van de hogeschool slechts beperkt ervaring met het direct samenwerken met allochtone collega’s. Door beide werelden met elkaar in contact te brengen, wilde het veranderteam een wederzijdse interesse te wekken. Het streven was daarmee allochtonen te stimuleren bij de hogeschool te solliciteren en meer openheid voor allochtone kandidaten te ontwikkelen bij autochtone medewerkers (Bourdieu, 1983; Cain, 2007; De Vroome, 2013). Behoud: binden Organisaties die zich beperken tot het aanpassen van de instroom lopen een groot risico op het optreden van het zogenaamde ‘draaideureffect’: de (soms met veel moeite) binnengehaalde allochtone kandidaten stromen binnen korte tijd weer uit (Groeneveld, 2011; Hofhuis, 2012). Vaak heeft dit te maken met het organisatieklimaat dat niet is toegesneden op diversiteit (Celik, Ashikali & Groeneveld, 2013). Er kan sprake zijn van ongewenste omgangsvormen zoals discriminatie, of van minder bewuste uitsluiting: wie de ongeschreven regels niet respecteert valt al snel buiten de groep. Allochtone nieuwelingen
blijken die informele regels vaker niet te (her)kennen, of de regels sluiten niet aan bij hoe zij graag willen werken. Een werkklimaat waarin zowel allochtone als autochtone medewerkers zich prettig voelen en goed kunnen functioneren, is een vereiste om te komen tot een inclusieve cultuur (Luijters, Van der Zee & Otten, 2008). Door het veranderteam is een interventie vorm gegeven die inzicht geeft in waar op dit moment problemen optreden rond het werkklimaat, en tegelijk ruimte biedt om de medewerkers die hier tegenaan lopen te ondersteunen. – Interventie 3: Intervisie voor startende medewerkers De eerste maanden in een nieuwe functie zijn vaak bepalend voor het succes van de aanstelling. Het voorkomen van uitval in deze fase is dan ook cruciaal. In deze fase wordt ook vaak duidelijk waar struikelblokken liggen, waar men tegenaan loopt, en wat men wel of niet prettig vindt in de organisatie. Intervisiebijeenkomsten kunnen nieuwe medewerkers helpen makkelijker hun weg te vinden in de nieuwe organisatie en negatieve ervaringen of uitval beperken. Daarnaast bieden intervisiebijeenkomsten de mogelijkheid kennis te verzamelen over struikelblokken en mogelijke oplossingen. Binnen het project werden daarom intervisiebijeenkomsten georganiseerd voor docenten die minder dan een jaar in dienst waren bij de hogeschool. Benutten: boeien Diversiteit aan achtergronden in organisaties en teams kan een meerwaarde hebben en leidt dan tot meer creativiteit, minder blinde vlekken, meer innovatiekracht en betere resultaten (Van Knippenberg & Schippers, 2007). Voorwaarde om tot die meerwaarde te komen is wel dat men ook daadwerkelijk open staat voor nieuwe ideeën, en kan omgaan met de spanningen die gepaard gaan met de confrontatie van verschillende denkwijzen. De leidinggevende speelt een cruciale rol in het benutten en waarderen van de meerwaarde van diversiteit (Celik, Ashikali & Groeneveld, 2011). Daarom is gekozen voor een interventie die hen daarbij ondersteunt. – Interventie 4: Ondersteunen leidinggevenden Leidinggevenden spelen een belangrijke rol bij het behouden en benutten van medewerkers. Omdat de positie van allochtone medewerkers vaak net even anders is dan die van hun autochtone collega’s vraagt dit soms extra aandacht, en daarmee extra kennis en inzicht. Leidinggevenden vragen zich af waar ze op moeten letten, en hoe ze beter aansluiting kunnen vinden. Om leidinggevenden op dat punt te ondersteunen, heeft het veranderteam onderzocht waar de bestaande scholing voor zittende en aankomende leidinggevenden kan worden aangevuld met onderdelen die specifiek gericht zijn op het begeleiden en benutten van allochtone medewerkers en het werken in een divers team. Naast bevorderen van behoud van allochtone medewerkers zou deze interventie moeten bijdragen aan het optimaal benutten van hun competenties. Samenhangend beleid Zoals al eerder aangegeven winnen interventies rond diversiteit en het creëren van een inclusieve organisatie aan kracht als zij een samenhangend geheel vormen. Om dit te benadrukken en zichtbaar te maken is een werkconferentie belegd.
51
52
Praktijkgericht onderzoek profileert
– Interventie 5: Interactieve werkconferentie Om de ervaringen van alle mensen die bij het project betrokken zijn, inclusief de externe experts en de participanten uit de wederzijdse kennismaking, te integreren en te leren van elkaars ervaringen is tot slot een interactieve werkconferentie georganiseerd. Met de 25 deelnemers aan de werkconferentie zijn de ervaringen en resultaten van de verschillende interventies besproken. Samen is gezocht naar de mogelijkheden om meer structureel aandacht te besteden aan diversiteit binnen de hogeschool. Er is gewerkt aan het formuleren van aanbevelingen en vervolgactiviteiten en het versterken van onderlinge relaties en het enthousiasme voor het thema, om zo de activiteiten een grotere kans van slagen te geven. De uitvoering en resultaten van de ingezette interventies en de specifieke conclusies per interventie zijn gerapporteerd in het volledige artikel met een gelijknamige titel dat gepubliceerd is in het Tijdschrift voor Hoger Onderwijs (Çelik, Vos & De Vries, 2014). Algemene conclusies en discussie Het in dit artikel beschreven proces van organisatieontwikkeling had als doel meer ruimte te creëren voor etnische diversiteit bij een hogeschool. Uit het vooronderzoek is gebleken dat die ruimte nodig is omdat de hogeschool, net als vele andere organisaties, moet inspelen op de diversiteit in de samenleving. Essentieel is om goed te definiëren waarom ruimte voor diversiteit voor de organisatie, of voor een organisatieonderdeel, van belang is, en voor welk aspect van diversiteit dat geldt. Zo was er in bepaalde organisatieonderdelen meer belangstelling voor diversiteit qua gender of leeftijd en minder voor etnische diversiteit. Het is enerzijds belangrijk aan te sluiten bij dergelijke specifieke interesses om gerichter te werk te gaan. Anderzijds ontstaat er meer draagvlak wanneer diversiteit breed benaderd wordt en er aandacht is voor zowel gender, leeftijd als etniciteit. In dit verandertraject is er voor gekozen om diversiteit niet alleen te benaderen vanuit HRM-perspectief maar als manier om te komen tot organisatieontwikkeling vanuit een veranderkundig perspectief (Raaijmakers, 2008). Onze set van vijf interventies laat zien dat belangrijke stappen gezet kunnen worden om meer ruimte te creëren voor diversiteit door het inzetten van een integraal, interactief en iteratief proces waarin zowel van onder- als van bovenaf krachten gebundeld worden, gefaseerd te werk wordt gegaan en waarin de interventies in nauwe interactie met verschillende partijen binnen de organisatie worden uitgevoerd. Extra impact wordt daarbij bereikt door ook de buitenwereld (zoals potentiële allochtone medewerkers) te betrekken bij het proces. De beschreven interventies zijn uiteraard in de wijze van uitvoering toegesneden op de situatie in een hogeschool. De grote lijn is echter bruikbaar in elke organisatie. Wel zal steeds bekeken moeten worden welke professionals, welke afdelingen, betrokken moeten worden. De strategische visie op diversiteit kan binnen de organisatie(onderdelen) een belangrijke parameter zijn om de interventies vorm te geven en succesvol uit te voeren. Dit is in lijn met een eerder onderzoek van De Vries, Vos en Çelik (2014). De interventies boden een vruchtbare bodem voor een veranderende kijk op diversiteit: professionals participeerden enthousiast en zijn bewuster gaan nadenken over het belang van diversiteit voor de hogeschool en hun verantwoordelijkheid om ruimte te maken voor diversiteit. Ze hebben hun huidige handelen kritisch onder de loep genomen en hebben,
samen met het veranderteam, de externe adviseurs en andere betrokkenen, gewerkt aan vernieuwing. Of het bewustwordingsproces en de nieuwe handelingsperspectieven ook daadwerkelijk zullen leiden tot meer diversiteit in het personeelsbestand en het beter benutten van diversiteit moet de toekomst echter uitwijzen. Tot slot willen we er op wijzen dat het voor het bereiken van grotere impact raadzaam is om verschillende interventieniveaus (individu, groep en organisatie) te integreren en rekening te houden met kruislingse effecten. Hoewel organisatieontwikkelingsinterventies doorgaans worden gemodelleerd naar hun primaire effect kunnen ingezette interventies in dit organisatietraject daarnaast een tweede of een derde effect op andere niveaus hebben. Het is buiten de scope van dit artikel om hierover uitvoerig te rapporteren. Literatuur Boonstra, J. J., Steensma, H. O. & Demenint, M. I. (1996). Ontwerpen en Ontwikkelen van organisaties. Theorie en praktijk van complexe veranderingsprocessen. Maarsen: Elsevier. Bosman, F. & Gomes, C. (2009). Kleurrijk werven, onderzoek in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties. Rotterdam: Intelligence Group. Bourdieu, P. (1983). Forms of Capital. In: Richardson, J.G. (Ed.). Handbook of Theory and Research for the Sociology of Education (pp. 241-258). New York: Greenwood. Cain, A. (2007). Social Mobility of Ethnic Minorities in the Netherlands. The Peculiarities of Social Class and Ethnicity. Delft: Eburon. Çelik, G., Vos, M. W. & De Vries, S. (2014). Verschil benutten in het hoger onderwijs: een integrale, interactieve en iteratieve benadering van organisatieontwikkeling. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 12 (4): Çelik, G. & Creemers, I. (2009). Meer migranten in overheidsmanagement. Binnenlands Bestuur, 15: 38. Celik, S., Ashikali, T. S. & Groeneveld, S. M. (2011). De invloed van diversiteitsmanagement op de binding van werknemers in de publieke sector. De rol van transformationeel leiderschap. Tijdschrift voor HRM, 14(4), 32-57. Celik, S., Ashikali, T. S. & Groeneveld, S. M. (2013). Diversiteitsinterventies en de binding van werknemers in de publieke sector. De rol van een inclusieve organisatiecultuur. Gedrag en Organisatie, 26(3), 329-352. Commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel (2010). Differentiëren in drievoud: omwille van kwaliteit en verscheidenheid in het hoger onderwijs. Advies van de Commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel. Cox, T. Jr. (2003). Creating the Multicultural Organization, A strategy of Capturing the Power of Diversity. University of Michigan Business School: Management Series. Cozijnsen, A. J. & Vrakking, W. J. (1995). Ontwerp en invoering. Strategieën voor organisatieverandering. Alpen aan den Rijn: Samsom. Cummings, T. G. & Worley, C. G. (2009). Organization Development & Change. 9th Edition. CENGAGE Learning. De Jong, M. (2012). Ik ben die Marokkaan niet! Onderzoek naar identiteitsvorming van Marokkaans-Nederlandse hbo-studenten. Amsterdam: VU University Press. De Jong, M. (2014). Diversiteit in het hoger onderwijs. Over allochtoon en autochtoon. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers. De Vries, S. (2010). (Red) Diversiteit: hoofd, hart en buik. De inclusieve aanpak. Assen: Van Gorcum. 53
54
Praktijkgericht onderzoek profileert
De Vries, S., Vos, M. & Çelik, G. (2013). (H)erkend multitalent: Meer ruimte voor diversiteit bij Windesheim. Lectoraat Sociale Innovatie en Verscheidenheid. Zwolle: Hogeschool Windesheim. De Vries, S., Vos, M. & Çelik, G. Diversiteitsbeleid: het perspectief bepaalt de vorm, Tijdschrift voor Ontwikkeling in Organisaties, 3(4): 58-63. De Vroome, T. (2013). Earning Your Place: The Relation between Immigrants’ Economic and Psychological Integration in the Netherlands. Dissertatie. Universiteit Utrecht. Groeneveld, S. (2011). Diversity and employee turnover in the Dutch public sector. Does diversity management make a difference? International Journal of Public Sector Management24(6), 594-612. Hofhuis, J. (2012). Dealing with Differences. Managing the Benefits and Threats of Cultural Diversity in the Workplace. Dissertatie. Rijksuniversiteit Groningen. Janssens, M. (2002). Kritische Succesfactoren van een Diversiteitsbeleid. Brussel:Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Departement Economie, Werkgelegenheid, Binnenlandse Aangelegenheden en Landbouw: Administratie Werkgelegenheid (Trivisi-project). Luijters, K., Van der Zee, K. I. & Otten, S. (2008). Cultural diversity in organizations: Enhancing identification by valuing differences. International Journal of Intercultural Relations, 32, 154-163. Martin-Alcazar, F., Romero-Fernandez, P. & Sanchez-Gardey, G. (2012). Transforming Human Resource Management Systems to Cope with Diversity. Journal Business Ethics, 511-531. Meerman, M. & Gründemann, R. (2013) (red). Etnische diversiteit in docententeams in het hbo. Hogeschool van Amsterdam, Hogeschool Utrecht, Hogeschool Windesheim, Hogeschool van Inholland. Meerman, M. (1999). Gebroken Wit. Over de acceptatie van allochtonen in arbeidsorganisaties. Amsterdam: Thela Thesis. Ministerie van BZK (2012). Diversiteitsindex, geraadpleegd op 27 oktober 2014. http://www. diversiteitsindex.databank.nl/ Ng, E. S. W. & Burke, R. J. (2005). Person-Organization Fit and the War for Talent: Does Diversity Management Make a Difference? International Journal of Human Resource Management, 16(7), 1195-1210. Pitts, D. W., Hicklin, A. K., Hawes, D. P. & Melton, E. (2010). What Drives the Implementation of Diversity Management Programs? Evidence from Public Organizations. Journal of Public Administration Research and Theory, 20, 867-886. Podsiadlowski, A., Gröschke, D., Kogler, M., Springer, C. & Van der Zee, K. I. (2013). Managing a culturally diverse workforce: Diversity perspectives in organizations. International Journal of Intercultural Relations, 37(2), 159-175. doi: 10.1016/j.ijintrel.2012.09.001 Raaijmakers, M. (2008). Authentiek verbinden. Diversiteitsmanagement vanuit een veranderkundig perspectief. Dissertatie. Rijksuniversiteit Groningen. Stevens, F. G., Plaut, V. C. & Sanchez-Burks, J. (2008). Unlocking the benefits of diversity: All-inclusive multiculturalism and positive organizational change. Journal of Applied Behavioral Science, 44(1), 116-133. doi: 10.1177/0021886308314460 Van der Zee, K. I. & van Oudenhoven, J. P. (2006). Culturele diversiteit op het werk. Achtergronden en interventies. Assen: Van Gorcum. Van Hoye, G., Van Hooft, E. A. J. & Lievens, F. (2009). Networking as a job search behaviour: A social network perspective. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 82, 661-682.
Van Knippenberg, D. & Schippers, M. C. (2007). Work group diversity. Annual Review of Psychology, 58, 515-541. Dit is een ingekorte versie van het artikel met een gelijknamige titel. De volledige versie van dit artikel is met een gelijknamige titel gepubliceerd in het Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 2014, jaargang 12, nummer 4, met dr. M.W. Vos en dr. S. de Vries als co-auteurs, beiden zijn verbonden aan het lectoraat Sociale Innovatie en Verscheidenheid aan de Hogeschool Windesheim.
55
56
Praktijkgericht onderzoek profileert
Internationalisation: Interpretations amongst Dutch practitioners Helen de Haan-Cao, docent en onderzoeker Onderzoeksgroep Business Research Center Dit artikel is gebaseerd op een onderzoek naar aspecten van internationalisering in het hoger onderwijs. Het begrip internationalisering van onderwijs heeft in de afgelopen decennia een meer strategische en abstracte invulling gekregen. Daarmee dreigt het een containerbegrip te worden met een grote surplus betekenis en weinig praktische relevantie. Dit artikel zoekt de betekenis van internationalisering in het hoger onderwijs in het belang ervan voor de onderwijspraktijk. Daarvoor zijn 73 internationaliseringsdeskundigen van acht universiteiten en acht hogescholen geïnterviewd. Op basis van die interviews worden 14 elementen van internationalisering onderscheiden, die volgens de geïnterviewden betekenis geven aan het belang van internationalisering voor het onderwijs. De bevinding dat managers en docenten van universiteiten andere elementen benadrukken dan die van hogescholen, onderstreept het belang voor de onderwijspraktijk van een empirisch gefundeerd inzicht in opvattingen over internationalisering. Introduction It has taken some years for the importance of internationalisation in higher education and its strategic position in the mainstream of university development to be recognised (Teichler, 2004; Kehm and Teichler, 2007). In recent years, research on internationalisation has claimed that it has either reached maturity (Sanderson, 2008; Knight, 2011) or nearly done so (De Wit, 2011). According to Knight (2011) some misconceptions about internationalisation have emerged. Examples of these misconceptions are that the number of international students in a higher education institution (HEI) is an indicator of its degree of internationalisation and the number of international faculty, curriculum, research, partnerships and institution is an indicator of its reputation. Brandenburg and De Wit (2011) point out the danger of confusing the goal of pursuing internationalisation with its means when international marketing campaigns and student recruitment have became the goal of internationalisation. These developments of knowledge about internationalisation have not provided more clarity, but have instead made the “portmanteau term” (Callan, 2000) of internationalisation start to lose its meaning and direction (Knight, 2011). With this in mind, the research reported here deals with a simple but important, an old but not yet fully answered question: how is internationalisation interpreted in practice? Definitions of internationalisation The term ‘internationalisation’ has only appeared in the education literature since the 1990’s. By analysing the existing definitions on internationalisation, the following evolutions can be discerned. 57
58
Praktijkgericht onderzoek profileert
a. A shift from an activity-focused to a strategy-focused perspective. In the early stages, internationalisation was defined in terms of a set of activities focused on a program of student and staff exchange with a short-term orientation, as defined by Arum and Van de Water (1992). Accompanied by a growth in the complexity and scale of international activities, internationalisation started to take on a shape of its own and grew in size and scope, and to introduce strategic management into the internationalisation process is not a surprising development. Different suggestions for strategic management of internationalisation can be found in the definitions: Ellingboe’s (1998) advice was leadershipdriven; Van der Wende (1997) tended to rely on the national policy guidance and monitoring; Söderqvist (2002) suggested a holistic management approach. b. A broadening from individual institutional level to sector/national/regional level. The earlier definitions of internationalisation focused on the institutional level, as defined by Knight (1994) and Rudzki (1995). Van der Wende had studied the missing links between national policies for internationalisation and those for higher education in general and pointed out that an institutional-based definition has limitations. It was claimed that this limitation needed to be overcome by viewing higher education from a broader perspective, to include the regulatory frameworks and policies for internationalisation and to focus on the role of national agencies like ministries in policy making and incentives. By agreeing with Van der Wende’s proposal, Knight’s later definition (2003) included all three levels: institutional, sector and national. Söderqvist’s (2002) and Teichler’S (2004) definitions similarly place emphasis on the totality of internationalisation and its impact on the whole higher education system c. A development from fragmented studies from diversified perspectives to a synthetic view of internationalisation. Table 1 illustrates the evolution of the definitions of internationalisation in the education sector. There are more similarities and inter-linkages than conflicts or divergences among the existing definitions. So far, the notions of ‘process’ and ‘integration’ defined by Knight and the drive of being responsive to the external environment introduced by Van der Wende remain the most important elements of the definitions of internationalisation in education. Research Methods To understand how internationalisation is interpreted in practice, face-to-face interviews were chosen as the primary method to collect authentic statements and meaningful information of personal experiences and contextual factors. Seventy three interviews were conducted between February 2009 and February 2011 at eight research universities (RUs) and eight universities of applied sciences (UAs). In order to provide a picture of Dutch HEIs’ internationalisation as comprehensively as possible, the institutions were selected from well known and not so well-known geographical locations; comprehensive universities and specialised universities (business school, technical university, agriculture university, etc.); and universities that have experienced structural changes such as institutional mergers in the past few years and those that have not. The sample selection covers faculties which by their very nature are internationally oriented (e.g. economics, medicine, international business studies, international law), and faculties traditionally having limited international elements in their curricula (e.g. German language and literature).
Key actors were selected as interviewees, namely those who hold key positions in the pursuit of internationalisation at central or faculty level, and have a good overview and adequate knowledge of the internationalisation process, activities, history, etc., both in their own institution and more generally. This selection is based on two parameters. First of all, wherever possible, respondents were selected on the basis of the length of their working experience in HEIs, which suggests that they will have sufficient knowledge of the internationalisation process pursued at their institutions. Second, they are also selected from a range of function levels directly related to internationalisation working processes: e.g. senior managers; the head and staff member of International Office, marketing and communication department, and recruitment office; internationalisation project co-ordinators, the internationalisation policy advisors and coordinators, deans/vice deans in charge of internationalisation, faculty heads and academics. In total, over 100 hours of interviews were recorded from 39 interviewees working in the USs and 34 in the RUs. With the help of the Atlas-ti computer programme which is for general use in qualitative social research activities involving the interpretation of texts and discourse analysis (Muhr, 1991; Smit, 2002), a large group of codes were developed inductively from the material around the central term internationalisation. Through continual comparison with the raw data, core categories were distilled down into constructs which enabled the links between categories to be established (Charmaz, 2000) and the data to be organised into a meaningful whole (McCann and Clark, 2003). This process led to the identification of 14 distinctive elements for the concept of internationalisation (Table 1). Table 1. Differences between the UAs and RUs in understanding internationalisation Elements of internationalisation
Total
UA
RU
Difference (UA-RU)
1. Student recruitment
88%
82%
94%
-12%
2. G aining international experience/ competences/knowledge
74%
77%
71%
6%
3. Internationalising curriculum/programmes
67%
79%
53%
27%
4. International marketing
62%
62%
62%
0%
5. G lobalisation/government policy
58%
54%
62%
-8%
6. Network building
55%
51%
59%
-8%
7. Improving education/research quality
52%
36%
71%
-35%
8. A process changing universities
49%
41%
59%
-18%
9. Student and staff mobility
48%
64%
29%
35%
10. International positioning of the institution
44%
26%
65%
-39%
11. C reating an international environment
36%
36%
35%
1%
12. Integration into the whole institution
30%
31%
29%
1%
13. The defining features of higher education
27%
10%
47%
-37%
14. P eacemaking/solving global or societal problems
22%
21%
24%
-3%
59
60
Praktijkgericht onderzoek profileert
The elements of internationalisation Element 1. Student recruitment covers any comment which refers to recruiting international students. The high frequency of such comments confirms that the interviewees support the statement made by Lunn (2008) that internationalisation is primarily conceived as dealing with the recruitment of international students. Historical experience of the internationalisation in the UA sector was often criticised by the interviewees for seeking quantity (student numbers) at the cost of quality (quality of students), as illustrated in this comment: Several years ago internationalisation was driven by money. When universities are in a difficult financial position, they need students from abroad to pay tuition fees. As long as a student could pay the fee, they did not look at the quality of the student. Still many universities, especially those UAs, are doing this probably, but that is killing universities. (IP59, RU) Element 2. Gaining international experience/competences/knowledge covers the remarks made about the contribution that internationalisation can make to the development of an international awareness or perspective among students and staff. Successful international student recruitment is more commonly and emphatically related to creating a large and diverse international student population, which can then provide opportunities for home students to improve their international awareness, increase their interest in studying abroad, and gain international experience and knowledge without going abroad. Internationalisation for our Dutch students is basically to broaden their view of the world. It is not meant only for the pure education purpose. It is also for the life experience of students. (IP19, UA) Element 3. Internationalising curriculum/programmes covers the understanding of the interviewees that internationalisation helps their institution to develop international programmes or add international dimensions to their existing study programmes. To get foreign students to the Netherlands, to join our programmes, we have to develop programmes taught in English... When I started, we didn’t have any international programmes, we started slowly and expanded. At the moment we have over twenty international programmes. (IP19, UA) Element 4. International marketing covers remarks about marketing and branding activities outside the Netherlands. Internationalisation is the way that you present yourself internationally.... You want to sell your product or service all over the world and you have some people functioning like ambassadors who go all over the world and present your products and your organisation. (IP64, RU) Element 5. Globalisation / government policy includes any remarks indicating internationalisation as a response to government policies that are themselves a response to globalisation. The high ranking of this element reflects the interviewees’ strong awareness of external pressure caused by globalisation and the direction of internationalisation steered by EU/Dutch government policies. Internationalisation is used to give HEIs a new élan, to bring more competition and new changes to public HEIs and to boost their ambition and will to play on the global stage.
Element 6. Network building refers to comments about networks, partnerships or other forms of collaboration with national and international bodies of any sort. The interviewees in general were concerned about extending (inter)national networks, but the focus on network building has shifted from the quantity to the quality of their networks. Element 7. Improving education/research quality includes the understanding among the interviewees that internationalisation can help HEIs to safeguard and improve their education and research quality. Element 8. A process changing universities shows that internationalisation is also understood as bringing changes to HEIs. These changes are not only developing programmes taught in English, having increasing number of international students, adding new requirements on job performance evaluation of teaching staff, etc.; the impact of these changes has gone deeper into changing the mindset of students and staff. Element 9. Student and staff mobility refers to any activities that involve movements or exchanges of home students or staff with foreign institutions. They would seek international experience thought joint programmes, exchange programmes, study trips, etc. Although mobility remains a core element of internationalisation according to statistics (e.g. EURODATA, Erasmus Statistics), this study reports a relatively low ranking of mobility in the Dutch practice of internationalisation. Element 10. International positioning of the institution covers any statement which places the Dutch institution in relation to the international higher education community. This may be expressed explicitly in terms of ranking or in terms of less precise measures, such as ‘reputation’. Element 11. Creating an international environment covers remarks about making the Dutch university environment more international through such means as having more nationalities on campus and promoting multicultural classrooms. Element 12. Integration into the entire organisation covers the integration of international aspects into the entire organisation. Sub-cultural groups often reduce open communication and intercultural exchange because students tend to stay in the comfort zone of their own culture rather than actively dealing with the difficulties they encounter when they are exposed to a multi-cultural environment. Therefore, about one third of the interviewees stressed the importance of integration among different cultural groups, which indicates a concern amongst the practitioners that creating an international environment is not the same as creating an internationalised community. Element 13. A defining feature of higher education refers to the remarks that interviewees expressed that internationalisation or any international activity is part of the defining features of higher education institutions and activities. Element 14. Peacemaking / solving global or societal problems covers the ideological rationales of internationalisation, on which the interviewees from both sectors placed similar emphasis. 61
62
Praktijkgericht onderzoek profileert
Further Synthetic Discussion The research data show that the container concept of ‘internationalisation’ is full of pieces that interviewees have constructed according to their professional life. The newly emerging view of ‘misconceptions’ (Knight, 2011; De Wit, 2011) implies that some ‘misinformed’ pieces should be picked out and removed from the container in order to keep the container consistent. I argue, however, that these pieces are all valuable because they represent how people working in HE are making sense of the concept of internationalisation. They are not misconceptions or misinterpretations, but perceptions that are significant for individuals’ professional roles in the reality of internationalisation. For the conceptualisation of a term, it may be convenient to first formulate selection criteria, then use these to evaluate the existing varieties of practice, and finally to decide which are the right pieces of practice that can stay in the container and which ought to be thrown out. These selection criteria are often an abstract description of what actually happens in the practice of that term, however, and this purifying process can lead to unrealistic standardisation. This study draws attention to the sectoral differences when studying and evaluating internationalisation. Interviewees at RUs and UAs differ in their understandings of the implications of internationalisation (see Figure 1). RUs have a much longer history, carry out fundamental research, and primarily offer academically-oriented programmes. Most of the UAs were set up much later with a strong regional focus and the intention of offering study programmes with a strong vocational orientation. Consequently, the UAs have been making efforts to internationalise their curricula and stimulate staff and student mobility, while the RUs place more emphasis on international market positioning of the university and academic positioning in the ranking lists. For the UAs, research is not their primary function, whereas for the RUs it is, so international student recruitment, particularly at undergraduate level is less important for the RUs, being only a small part of their internationalisation. But for the UAs the main benefits of internationalisation such as generating extra income, giving international experience and knowledge to the local students, and creating an international environment, come from undergraduate recruitment. Figure 1. Sectoral differences between the UAs and RUs
The interview data also initiate discussions on HEIs’ motivations/rationales pursuing internationalisation that have been classically categorised as economic, politic, cultural and academic rationales (Knight and De Wit, 1999; Jiang, 2008). However, a negative rationale is identified by this research, that is the fear of falling behind competitively when the entire system or sector is moving in the direction of greater international involvement. So a ‘bandwagon effect’ is created by HEIs all becoming international and by a general belief that an international orientation is a necessity. As a result, their active participation in internationalisation might not be driven by a clearly defined rationale, because not doing so places any individual HEI at a disadvantage when everyone else is doing it. If you don’t want to be internationalised, you won’t have a competitive advantage, you will miss a lot in competition. Who wants to be left behind? (IP46, RU) Conclusion The past decades have witnessed a progressive broadening of areas of attention spanning internationalisation activities, strategic integration and policy stimulation. In the midst of the increasing complexity and diversity of internationalisation aims and activities, this article intends to go back to the basics, i.e. the meaning of the concept itself. Among the 14 elements identified by this study that constitute the term ‘internationalisation’ in the perceptions of the interviewed practitioners, the internationalisation activities undertaken by the Dutch HEIs are similar to those of HEIs in many other countries, as mentioned by Van Damme (2001), De Wit (2011) and Knight (2011): student recruitment, internationalisation of curricula, international marketing, staff and student mobility, joint research projects, the development of exchange programmes, and (inter)national network building. HEIs experience similar demands such as dealing with international competition, students with a free choice of where to study abroad, and staff with easier access to sources, because of increasing connectedness between HEIs in the context of globalisation (Burnett and Huisman, 2010). Moreover, a synthetic view of internationalisation among the existing definitions has caused certain blind spots; for example, a greater concentration on policy making, but a neglect of the input side of policy formation; greater concern with the macro and meso levels of organisational adaptation, but a neglect of the micro dynamics and effects in the actual practices of academic work (Enders, 2004). Also Stohl (2007) argues that the biggest challenge to developing and sustaining internationalisation in this century will be how to increase the level of engagement of faculty staff. This study looked at the meso and micro dynamics and a rich diversity of interpretations of internationalisation, and suggests that this term can be better described as a loose collection of ideas rather than as a coherently structured definition. When we understand internationalisation as a process, it is neither wrong nor helpful to accept the container of concepts and interpretations, into which various kinds of problems, solutions, misconceptions and corrections are dumped by participants, as this is how internationalisation moves forward in reality. An important conclusion here is that the current idea of purifying the concept can reflect a wish for theoretical development, but it does not match the “impurity” of daily institutional reality.
63
64
Praktijkgericht onderzoek profileert
This research carried out an analysis of the interpretations of internationalisation in the Dutch public HEIs’ practice. During the literature review in preparation for the empirical work, I came across only a limited number of studies looking into the perceptions of the practitioners, for example, Trahar and Hyland (2011), Al-Youssef (2009), Söderqvist (2002) and Dixon (2006). The majority of studies still relate to the theorisation and associated conceptualisation of internationalisation. The current theoretical developments and general conceptualisation of internationalisation are valuable because they provide common definitions, models, guidelines and frameworks, but if produce general definitions, models, guidelines and frameworks that are abstract and remote from actual internationalisation practices, they will not be seen as relevant by the practitioners. If we agree that general conceptualisation of internationalisation is meant to help practice, then we as researchers need to recognise the views of the practitioners and try to understand and respect them. We cannot stay only at an abstract level and produce de-contextualised models, guidelines and frameworks that are neither meaningful nor recognisable to the practitioners. Our perspective of developing concepts, models, theories and frameworks tends to constantly correct the practitioners and tell them “what it should be about”; perhaps it is also time to correct our research view by understanding “what it is about” and develop something that is acceptable and workable in practice. In this way, the theoretical developments and practice can mutually enhance rather detract from each other. References Al-Youssef, J. (2009). The internationalisation of higher education institutions: A case study of a British university. Ed.D Thesis, University of Bath, the UK. Arum, S. and van de Water, J. (1992). The need for a definition of international education in U.S. universities. In C. Klasek (Eds.) Bridges to the futures: Strategies for internationalizing higher education (pp.191-203). Carbondale, IL: Association of International Education Administrators,. Burnett, S. and Huisman, J. (2010). Universities’ responses to globalisation: the influence of organisational culture. Journal of Studies in International Education, 14(2), 117-142. Callan, H. (2000). Higher education internationalisation strategies: of marginal significance or all-pervasive? The international vision in practice: a decade of evolution. Higher Education in Europe, 25(1), 15-23. Charmaz, K. (2000). Grounded theory: Objectivist and constructivist methods. In N. K. Denzin and Y. S. Lincoln, Handbook of qualitative research (Eds.) (pp. 509-535). Thousand Oaks, CA: Sage Publications. De Wit, H. (2011). Internationalisation misconceptions. International Higher Education, 64, 6-7. Dixon, M. (2006). Globalisation and International Higher Education: Contested Positionings. Journal of Studies in International Education, 10(4): 319-333. Enders, J. (2004). Higher education, internationalisation, and the nation-state: Recent developments and challenges to governance theory. Higher Education, 47(3), 361382. Jiang, X. (2008). Towards the internationalisation of higher education from a critical perspective. Journal of Further and Higher Education, 32(4), 347-358. Kehm, B. M. and Teichler, U. (2007). Research on internationalization in higher education. Journal of Studies in International Education, 11(3/4), 260-273. Knight, J. and de Wit, H. (1999). Quality and Internationalisation in Higher Education. Amsterdam: Organisation for Economic Cooperation and Development.
Knight, J. (1994). Internationalization: Elements and Checkpoints. Ottawa: Canadian Bureau for International Education. Knight, J. (2003). Updated internationalization definition. International Higher Education, 33, 2-3. Knight, J. (2011). Five myths about internationalisation. International Focus, 67, 1-2. Lepori, B. and Kyvik, S. (2010). The research mission of universities of applied sciences and the future configuration of higher education systems in Europe. Higher Education Policy, 23(3), 295-316. McCann, T. V. and Clark, E. (2003). A grounded theory study of the role that nurses play in increasing clients’ willingness to access community mental health services. International Journal of Mental Health Nursing, 12(4), 279-287. Muhr, T. (1991). ATLAS/ti – A prototype for the support of text interpretation. Qualitative Sociology, 14(1), 349-371. Rudzki, R. E. J. (1995). The application of a strategic management model to the internationalization of higher education institutions. Higher Education, 29(4), 421-441. Sanderson, G. (2008). A foundation for the internationalisation of the academic self. Journal of Studies in International Education, 12(3), 276-307. Smit, B. (2002). Atlas.ti for qualitative data analysis. Perspectives in Education, 20(3), 65-75. Soderqvist, M. (2002). Internationalization and its management at higher-education institutions: Applying conceptual, content and discourse analysis. Helsinki, Finland: Helsinki School of Economics. Stohl, M. (2007). We have met the enemy and he is us: the role of the faculty in the internationalization of higher education in the coming decade. Journal of Studies in International Education, 11(3), 359-372. Teichler, U. (2004). The changing debate on internationalisation of higher education. Higher Education, 48(1), 5-26. Trahar, S. and Hyland, F. (2011). Experiences and perceptions of internationalisation in higher education in the UK. Higher Education Research & Development, 30(5), 623-633. Van Damme, D. (2001). Higher Education in the Age of Globalization: The Need for a New Regulatory Framework for Recognition, Quality Assurance and Accreditation. Paris: United Nations Educational, Scientific, and Cultural Organization. Van der Wende, M. C. (1997). Missing links: The relationship between national policies for internationalisation and those for higher education in general. In T. Kalvermark and M. C. van der Wende (Eds.) National policies for the internationalisation of higher education in Europe (pp. 10-31). Stockholm: Hogskoleverket Studies, National Agency for Higher Education. Van der Wende, M. C. (2007). Internationalisation of Higher Education in the OECD Countries: Challenges and Opportunities for the Coming Decade. Journal of Studies in International Education, 11(3/4), 274-289.Dit artikel is eerder gepubliceerd in Journal of Studies in International Education, vol. 18 no. 3, page 241-260 (2014). Dit artikel is eerder gepubliceerd in Journal of Studies in International Education, vol. 18 no. 3, page 241-260 (2014).
65
66
Praktijkgericht onderzoek profileert
Interview Margo van Kemenade (1964), docent in de domeinen Techniek, Ontwerpen & Informatica en Gezondheid, Sport & Welzijn, promovenda sinds 2012
Moral concerns about care robots Wat is het kernthema van jouw onderzoek? Ik onderzoek de ethische bezwaren die zorgverleners kunnen hebben tegen de inzet van zorgrobots. Mijn probleemstelling heb ik als volgt omschreven: Wat vindt de zorgverlener bij de toepassing van nieuwe technologie wel en niet toelaatbaar met betrekking tot de autonomie van de patiënt, het goeddoen aan een patiënt, het niet schaden van de patiënt en rechtvaardigheid. Deze criteria zijn gebaseerd op de normen die de Medische Ethiek Commissie gebruikt. Mijn hypothese dat de meeste zorgverleners het principe ‘de robot mag geen kwaad doen’ prevaleren en dus het belangrijkste ethisch bezwaar vinden, wordt door mijn onderzoek bevestigd. In het bijzonder kijk ik naar de grenzen van acceptatie van technische innovatie bij zorgverleners. Vindt hij/zij dat robots goede zorg in de weg staat of beschouwt hij/zij ze juist van toegevoegde waarde. Ik heb bewust gekozen voor het standpunt van de zorgverlener in mijn onderzoek omdat hij/zij degene is die met de zorgrobot moet werken.
Waarom wilde je eigenlijk onderzoek naar dit onderwerp gaan doen? Ik heb zowel werkervaring in de zorg (HBO Verpleegkunde, Verloskunde) als in de techniek (Informatica, Werktuigbouwkunde). Inmiddels ben ik een expert in het vertalen van techniek naar zorg en vice versa. Toen ik in aanraking kwam met het begrip zorgrobot was ik direct gefascineerd. Het is zo’n controversieel onderwerp. Dat we in nabije toekomst in de zorg met hulpmiddelen zoals robots gaan werken, is naar mijn mening onvermijdelijk. De vraag naar zorg gaat immers alleen maar toenemen; in 2025 zullen er vier maal zoveel zorgbehoevenden en twee keer minder zorgverleners zijn. Je moet op deze nieuwe fase echter niet alleen technisch maar ook ethisch voorbereid zijn. Ik ben op de onderzoeksgroep Selemca, verbonden aan de Vrije Universiteit, afgestapt en heb aangegeven dat ik op dit onderwerp wilde promoveren.
heb bewust gekozen voor het standpunt van de “Ikzorgverlener in mijn onderzoek omdat hij/zij degene is die met de zorgrobot moet werken. ”
Wat heb je tot nu toe ontdekt gedurende je onderzoek? Uit een van mijn onderzoeken blijkt dat de genoten opleiding bepaalt hoe een zorgverlener naar een zorgrobot kijkt en niet leeftijd, geslacht of het aantal jaren werkervaring. Zo blijken mbo-studenten Zorg & Welzijn zich vooral te laten leiden door het principe ‘het mag geen kwaad doen’ terwijl hoger opgeleiden zich meer laten leiden door ‘misschien doet het wel goed’. In het algemeen kun je stellen dat: hoe hoger het opleidingsniveau hoe genuanceerder er gedacht wordt over de inzet van een zorgrobot. Ook heb ik onder mensen die in de zorg werkzaam zijn, interviews afgenomen en voorbeelden van prototypes zorgrobots getoond op filmpjes. Er zijn namelijk drie typen robots: assisterende, monitorende en gezelschapsrobots. Ik had het vermoeden dat men de gezelschapsrobots moreel het meest bezwaarlijk zou vinden; tot mijn grote verbazing, was het precies andersom. Ik betrek in mijn onderzoek ervaringen die al opgedaan zijn met zorgrobots, zoals zorgrobot Paro die eruit ziet als een jong zeehondje. Paro is gebruikt bij bejaarden en bij Alzheimer patiënten. Dit leverde positieve effecten op: Paro bleek mensen actiever en meer communicatief te maken. En hoe staat het nu met je onderzoek? Goed. Ik hoop in december klaar te zijn met mijn proefschrift dat bestaat uit vier studies, een inleiding en een overall conclusie. Als dat lukt, heb ik er met slechts twee dagen in de week drieënhalf jaar over gedaan!
Wat gaat jouw onderzoek betekenen als het klaar is? De inzichten uit mijn onderzoek kunnen bijvoorbeeld gebruikt worden tijdens het ontwerpproces van zorgtechnologie. Ethisch verantwoorde zorgtechnologie zal acceptatie en het gebruik van technologie in het zorgproces bevorderen. De rode draad van mijn onderzoek is: education does matter! Zorgopleidingen moeten hun studenten als de wiedeweerga gaan voorbereiden op die nieuwe toekomst. Dat gebeurt nog helemaal niet. Ik wil ontzettend graag dat er een multidisciplinaire studierichting komt die open is voor diverse opleidingen; waarbij studenten van verschillende disciplines samenwerken. Het ligt voor de hand, vanuit het oogpunt van mijn onderzoek, dat ik allereerst denk aan de samenwerking tussen studenten van zorg- en techniek opleidingen. Dit zou tot zeer goede resultaten kunnen leiden.
Hoe is het om als buitenpromovendus promotie te doen? Heel lastig! Met name het niveau van analytisch denken is enorm wennen. Eigenlijk heb ik het nu pas onder de knie. Het is ook alweer dertig jaar geleden dat ik ben afgestudeerd. Ik maakte de klassieke fout door in een artikel een conclusie te trekken die nergens was onderbouwd. Met het afbakenen van de tijd op het werk heb ik niet veel problemen gehad. Ik ben vanaf het begin naar collega’s heel duidelijk geweest: die twee dagen kan ik niet. Punt! Privé gaat dat afbakenen een stuk lastiger. Ik zou daarom potentiële promovendi de volgende tip willen meegeven: zorg voor een stabiele thuisomgeving als je aan dit traject begint. Het gaat je leven overhoop gooien…
67
68
Praktijkgericht onderzoek profileert
Is het onderscheid tussen Angelsaksisch en Rijnlands meetbaar? Pieter van der Hoeven, docent en fellow lectoraat Governance, Finance & Accountancy. De laatste decennia woedt de discussie over de vraag of ondernemingen zich uitsluitend op aandeelhouders moeten richten of op alle belanghebbenden, of zij vooral aan de korte of aan de lange termijn moeten denken, anders gezegd of zij het Angelsaksische of het Rijnlandse model moeten hanteren. Dit onderzoek probeert na te gaan hoe het onderscheid tussen deze beide modellen gemeten kan worden. Het lijkt erop, dat het verschil vooral voor de bühne bestaat. Dit suggereert, dat de twee modellen eerder twee verschillende waardenpatronen zijn, die leiden tot grotendeels hetzelfde gedrag. Een retorische scholenstrijd, zoals ook in het onderwijs plaatsvindt, lijkt daarmee niet gewenst. Het onderzoek is uitgevoerd in samenspraak met collega’s binnen en buiten het lectoraat Governance, Finance & Accountancy van Hogeschool Inholland met medewerking van student Mark de Groot. De uitkomsten zijn een basis voor verdere gedachtenvorming. 1. Inleiding Friedman (1970) zet uiteen waar de verantwoordelijkheid van ondernemingen ligt: in het verdienen van geld voor de eigenaren. Die eigenaren kunnen dat geld een maatschappelijk verantwoorde bestemming geven, maar dat is dan hun zaak, niet die van de onderneming (Friedman, 1970). Friedmans ideeën kregen dankzij Reagan in de Verenigde Staten (VS) en Thatcher in het Verenigd Koninkrijk (VK) in eerste instantie met name in de Angelsaksische wereld navolging. Samengevat komen deze ideeën erop neer dat het gehele ondernemingsbeleid erop gericht moet zijn de aandeelhouders maximaal rendement te bieden. De overheid dient zich te onthouden van ingrijpen in de vrije markt (Albert, 1991). Zeker na de val van het communisme in Oost-Europa vatte de mening post dat de vrijemarkteconomie het enige model voor de toekomst zou zijn (Fukuyama, 1989). Kort daarna echter stelde Albert (1991) dat er twee soorten van kapitalisme bestaan, het Rijnlandse en het Angelsaksische. Albert maakte dit onderscheid met name op het niveau van landen. Deze modellen zouden ook leiden tot verschillende manieren waarop ondernemingen geleid worden en tot verschillende resultaten. Albert stelt met name dat het Angelsaksische model spannender zou zijn, maar het Rijnlandse op iets langere termijn superieur. Verschillende auteurs hebben deze claim in al dan niet aangepaste vorm overgenomen. In Nederland bijvoorbeeld Kalff (2004) en Brouwer en Moerman (2005). Dit onderzoek heeft tot doel om na te gaan of de verschillende ondernemingsmodellen inderdaad “meetbaar” zijn. Als ondernemingen inderdaad een keus hebben tussen een Angelsaksisch en Rijnlands model dan zou die keuze zichtbaar moeten zijn in hun wijze van 69
70
Praktijkgericht onderzoek profileert
opereren en in hun resultaten. Een onderneming die werkt volgens het Rijnlandse model zou volgens de theorie op een aantal aspecten anders moeten scoren dan een onderneming die het Angelsaksische model hanteert. Hiertoe wordt in paragraaf 2 nagegaan welke aspecten volgens de literatuur de onder scheiden modellen bepalen; deze aspecten worden geoperationaliseerd. In paragraaf 3 wordt het veronderstelde verband tussen de indicatoren per aspect gemeten en getoetst. De waarde van de indicatoren is vastgesteld aan de hand van getallen en tekstanalyse van jaarverslagen over 2012. Paragraaf 4 beschrijft welke aspecten van de beide modellen samenhang vertonen. 2. Meten van het onderscheid tussen Rijnlands en Angelsaksisch De modellen Rijnlands en Angelsaksisch zijn als ideaaltypen tegenover elkaar gedefinieerd. Van beide modellen wordt beweerd, dat zij het presteren van ondernemingen bevorderen. Empirisch onderzoek maakt vooralsnog niet duidelijk of deze beweringen kloppen. Zo onderzoekt Bezemer (2010) de verspreiding van het Angelsaksische (Anglo-Amerikaanse) model in Nederland. Hij identificeert dit model met het in woord belijden van het aandeelhoudersbelang. Bezemer vindt in zijn empirisch onderzoek weinig bevestiging voor de geclaimde uitkomsten voor aandeelhouders of de onderneming als geheel. In een data-analyse over 1197 Europese ondernemingen zoeken Van Essen et al. (2013) naar bestuursparameters die het succes van ondernemingen verklaren. Succes meten zij overeenkomstig het Angelsaksisch model in rendement voor de aandeelhouder. Verklarende variabelen die zij in hun analyse betrekken, zijn bijvoorbeeld de samenstelling van de raden van bestuur en commissarissen, de beloningsstructuur en de spreiding van aandelen. Juist op deze aspecten zouden het Rijnlandse en het Angelsaksische model van elkaar moeten verschillen. De auteurs vinden echter geen eenduidig verband. Het is de vraag in welke mate de claims van beide modellen kloppen, maar het is ook nog een vraag of de twee bestuursmodellen op ondernemingsniveau daadwerkelijk meetbaar te onderscheiden zijn. En - in het verlengde daarvan - op welke indicatoren de modellen verschillend scoren. Daarom worden voor verschillende aspecten indicatoren geformuleerd en wordt aangegeven welk verband verwacht mag worden tussen deze indicatoren. 2.1 Aandeelhouders of alle belanghebbenden De basis van het Angelsaksische model is dat de onderneming de belangen van de aandeelhouders voorop stelt. Centraal in het Rijnlandse model staat, dat meerdere partijen belanghebbend zijn bij ondernemingen, niet alleen aandeelhouders, maar ook overige financiers, klanten, leveranciers, overheid en partners. Teneinde tot een indicator te komen van het belang dat ondernemingen aan de verschillende belanghebbenden hechten wordt het bericht van de directie in het jaarverslag 2012 gelezen en wordt geteld hoe vaak elke belanghebbende (in enige vorm) genoemd wordt. 2.2 Beloning topmanagement Volgens het Angelsaksische model wordt de relatie tussen aandeelhouders en ondernemingsleiding beschreven door de principaal-agent-theorie. De principaal heeft belang bij het goed uitvoeren van de taken door de agent zoals het leiden van de onderneming. In lijn met deze theorie moet de bestuursvoorzitter zich vooral inzetten in het belang van aandeelhouders. Dit wordt bevorderd door zijn salaris jaarlijks afhankelijk
te maken van het aandeelhoudersrendement. Los van dergelijke bonussen vermeldt de literatuur (bijvoorbeeld Albert (1991) of Kalff (2004)) dat het management in een Angelsaksische omgeving hogere beloningen ontvangt. Dit wordt gemeten door uit de jaarverslagen over 2012 de beloning van de bestuursvoorzitter als indicator te nemen en tevens het variabele deel daarvan. 2.3 Raad van commissarissen In Nederland (en Duitsland) bestaat een op wereldschaal vrij ongebruikelijke bestuursstructuur, waarin de raad van commissarissen los staat van de raad van bestuur. In de meeste landen wereldwijd hebben ondernemingen één raad van bestuur, waarin ook nietuitvoerende directeuren - commissarissen - zitting hebben. Hoewel deze bestuursstructuur strikt genomen los staat van het onderscheid Rijnlands-Angelsaksisch in de zin van aandeelhoudersoriëntatie, leggen diverse auteurs dit verband wel (bijvoorbeeld Bezemer, 2010 en Peij, 2012). Hierop is een indicator gebaseerd. 2.4 Grote aandeelhouders en andere overnamebescherming Terwijl het Angelsaksische model het aandeelhoudersbelang voorop stelt, houden Angelsaksische aandeelhouders hun aandelen juist steeds korter aan. Daarmee vermindert ook de machtsuitoefening door aandeelhouders (Munsters & Abma, 2011). In het Angelsaksische model hebben aandeelhouders geen directe invloed op de onderneming. In het Rijnlandse model borgen de grote aandeelhouders de langetermijnfocus van de onderneming. In Nederland moesten over 2012 alle aandeelhoudersbelangen groter dan 5% gemeld worden. Dit percentage wordt als indicator genomen voor de rol van grote aandeelhouders. Een groot belang van één aandeelhouder werpt een barrière op voor overnames door andere partijen. Daarnaast bestaan verschillende zogenaamde beschermingsconstructies tegen (vijandige) overnames van de onderneming. Per onderneming wordt vastgesteld of een beschermingsconstructie in 2012 bestond. 2.5 Dividendbeleid Volgens het Angelsaksische model is de aandeelhouder de betrokkene, die de onderneming bij voorrang te vriend moet houden. Daarom geldt een stabiel (stijgend) dividendbeleid als typisch Angelsaksisch. In het Rijnlandse model vormen aandeelhouders één van de betrokken partijen; maakt de onderneming winst, dan delen de aandeelhouders daarin evenredig mee. Voor alle ondernemingen is de variatiecoëfficiënt van de pay-out-ratio berekend over de jaren 2008 tot en met 2012. In het Rijnlandse model zou deze variatiecoëfficiënt klein moeten zijn, immers de aandeelhouders delen in dat model evenredig mee in de winst. Tevens is de variantie in het dividendbedrag bepaald. Immers volgens het Angelsaksisch model zou deze variantie klein moeten zijn, want de onderneming beloont aandeelhouders gelijkmatig onafhankelijk van de resultaatontwikkeling. Door de spreiding in het uitgekeerd dividend te delen door de spreiding in de pay-outratio ontstaat een indicator, die volgens het Angelsaksische model klein zou moeten zijn en volgens het Rijnlandse model groot.
71
72
Praktijkgericht onderzoek profileert
2.6 Intrinsieke groei of groei beurswaarde Het Rijnlandse model stelt dat door de concentratie op aandeelhouderswaarde de onder neming op de langere termijn achteruit gaat. Dit zou tot uiting komen in een achterblijvende groei van het eigen vermogen ten opzichte van de groei van de marktkapitalisatie (deze laatste weerspiegelt immers een belangrijk deel van de toegevoegde waarde voor de aandeelhouders). Door de ontwikkeling van het eigen vermogen (van 2008 tot 2012) te delen door de ontwikkeling van de marktkapitalisatie, ontstaat een andere indicator die volgens het Angelsaksische model klein zou moeten zijn en volgens het Rijnlandse model groot. 2.7. Verwachte verbanden Uitgaande van de veronderstelling dat ondernemingen impliciet of expliciet kiezen voor het Angelsaksische of het Rijnlandse model, zouden per onderneming de uitkomsten van de verschillende indicatoren onderling consistent moeten zijn. Tabel 1 geeft een overzicht van de gehanteerde indicatoren. Tussen de negen indicatoren zijn in totaal 36 te toetsen verbanden. Rechts in tabel 1 is aangegeven welk verband verwacht mag worden op grond van de hypothese dat ondernemingen consistent kiezen tussen de twee modellen. Bijvoorbeeld: Een onafhankelijke raad van commissarissen (indicator 5) is een kenmerk van het Rijnlandse model evenals beschermingsconstructies (indicator 6); op grond hiervan mag een positief verband (+) verondersteld worden tussen de indicatoren 5 en 6: veel ja-ja en neen-neen, maar weinig ja-neen. Zo ook zijn in theorie de indicatoren 8 (spreiding uitgekeerd dividend / spreiding pay-out-ratio) en 9 (groei eigen vermogen / groei marktwaarde) bij toepassing van het Rijnlandse model hoger dan bij toepassing van het Angelsaksische model; een positieve correlatie (+) tussen deze twee indicatoren is te verwachten. Tabel 1. Overzicht van de indicatoren en hun verwachte verbanden Rijnlands
Indicator
Angel- Verwachte verbanden saksisch 1 2 3 4 5 6 7 8 9
1
neen
Aandeelhouders meest vermelde belanghebbende
Ja
2
hoog
Aantal vermeldingen verschillende belanghebbenden
Laag
3
laag
Hoogte topsalaris (genormeerd)
Hoog
4
laag
Variabel deel inkomen topsalaris
Hoog
5
ja
Aanwezigheid onafhankelijke RvC
Neen
+ + + +
6
ja
Aanwezigheid beschermingsconstructies
Neen
+ + +
7
hoog
Concentratie aandelen (grootste aandeelhouder)
Laag
+ +
8
hoog
spreiding uitgekeerd dividend
Laag
+
spreiding pay-out-ratio 9
hoog
groei eigen vermogen groei marktwaarde
Laag
-
+ +
-
-
-
-
-
-
-
+ + + + +
+
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
3. Resultaten van het empirisch onderzoek Aan de Amsterdamse beurs (NYSE-Euronext Amsterdam) hadden in 2012 in totaal 132 ondernemingen een notering. 24 Ondernemingen zijn niet meegenomen in de analyse omdat er onvoldoende gegevens beschikbaar waren of omdat het afgeleide noteringen betrof. 108 ondernemingen zijn derhalve in het onderzoek opgenomen. Voor de tekstanalyse is uitgegaan van het bericht van de directeur in het jaarverslag 2012 (een aantal ondernemingen heeft een gebroken boekjaar; in dat geval is uitgegaan van het boekjaar eindigend in 2012). In een beperkt aantal jaarverslagen is dit bericht niet te onderscheiden van de rapportage als geheel; van deze ondernemingen zijn de indicatoren 1 en 2 niet vastgesteld. Ten behoeve van het onderzoek is het bericht van de directie gelezen en is geteld hoe vaak - in enige bewoording - de volgende stakeholders vermeld zijn: aandeelhouders, partners, oud moeder- of dochteronderneming, aandelenbeurs, crediteuren, leveranciers, klanten, werknemers, overheid, Europese instellingen, internationale instellingen, sectoren en concurrenten; tevens is geteld hoe vaak aandacht wordt geschonken aan de begrippen duurzaamheid, scholing en innovatie, die als kenmerk van het Rijnlandse model genoemd worden. Aan het jaarverslag is tevens ontleend hoe de raad van commissarissen is ingericht en of er beschermingsconstructies aanwezig zijn tegen vijandige overnames. Van alle ondernemingen is de beloning van de bestuursvoorzitter genoteerd, evenals het variabele deel daarvan. Omdat uit eerder onderzoek (bijvoorbeeld Cardinaels & Van der Wouw, 2011) blijkt, dat topmanagementbeloning samenhangt met ondernemingsomvang, is de beloning hiervoor gecorrigeerd. Diverse modellen zijn geprobeerd. Het model met de beste verklarende waarde (R2 = 0,624) luidt: voorzittersinkomen = € 631.919 + 32,22 × Marktkapitalisatie(2012)/1.000.000. De residuen ten opzichte van deze regressielijn zijn in het vervolg gebruikt. De financiële kengetallen voor de jaren 2008 - 2012 zijn ontleend aan de beleggingswebsite van Rabobank. Op basis van deze kengetallen zijn de laatste twee indicatoren berekend. 3.1 Beschrijvende statistiek Tabel 2 en 3 geven een overzicht van de karakteristieken van de geanalyseerde variabelen. Tabel 2. Overzicht van de dichotome variabelen Indicator
Ja
Neen
Totaal
1 Aandeelhouders meest vermelde belanghebbende
31
77
108
5 Aanwezigheid onafhankelijke RvC
86
22
108
6 Aanwezigheid beschermingsconstructies
86
21
107
73
74
Praktijkgericht onderzoek profileert
Tabel 3. Overzicht van de schaalvariabelen Indicator
Minimum
Maximum Gemiddelde
Standaard deviatie
N
0
132
20,5
21,3
108
33000
4900000
765628
773121
102
0
163
5,47
19,18
95
3 Hoogte topsalaris (genormeerd)
-977759
2433066
0
486917
92
Variabel inkomen topsalaris
0
3300000
268971
508685
102
4 Variabel deel inkomen topsalaris
0
1,00
0,222
0,205
102
7 Concentratie aandelen (grootste aandeelhouder)
0
0,954
0,257
0,227
94
8 Spreiding uitgekeerd dividend / spreiding payout-ratio
0
7,71
0,754
1,021
85
-1,97
12,35
1,082
1,385
83
2 Aantal vermeldingen verschillende belanghebbenden Totaal inkomen RvBvoorzitter Marktkapitalisatie (2012) (in miljarden euro)
9 Groei eigen vermogen / groei marktwaarde
3.2 Toets van de hypotheses De 36 gehypotheseerde verbanden uit tabel 1 zijn steeds eenzijdig verdelingsvrij getoetst. De variabelen 1, 5 en 6 zijn dichotoom; de overige variabelen zijn schaalvariabelen. Voor deze schaalvariabelen is geen normale verdeling verondersteld. Tussen twee schaalvariabelen onderling is de correlatiecoëfficiënt bepaald; omdat het geen normaal verdeelde variabele betreft, is Spearmans rangcorrelatie gebruikt om significantie te toetsen. Twee dichotome variabelen zijn uitgezet in een 2x2-kruistabel, waarbij onafhankelijkheid getoetst is met behulp van Fishers exacte toets. De Mann-Whitney-toets is gebruikt om vast te stellen of een schaalvariabele significant anders scoort in de twee groepen bepaald door een dichotome variabele. De uitkomsten zijn samengevat in tabel 4. Voor elk te toetsen verband is in de desbetreffende cel van boven naar beneden het volgende vermeld: – de richting van het verband volgens de te toetsen hypothese; de verbanden, die significant blijken op onbetrouwbaarheidsniveau 0,05 zijn gemerkt met een *, significantie op niveau 0,0005 met twee **; – de gebruikte toets (Spearmans rangcorrelatie (Sp.), Mann-Whitney-toets (MW) of Fishers exacte toets (Fisher)); – indien van toepassing de rangcorrelatiecoëfficiënt volgend uit de data; in de andere gevallen de richting (+ of -) van het in de data gevonden verband; – de eenzijdige overschrijdingskans horend bij de gevonden waarde; – N, het aantal waarnemingen op basis waarvan de analyse is uitgevoerd.
Tabel 4. Overzicht van de significante verbanden Indicator 1. Aandeelhouders meest vermelde belanghebbende
2. Aantal vermeldingen verschillende belanghebbenden
3. Hoogte topsalaris (genormeerd)
4. Variabel deel inkomen topsalaris
5. Aanwezigheid onafhankelijke RvC
6. Aanwezigheid beschermings constructies
7. Concentratie aandelen (grootste aandeelhouder)
8. Spreiding uitgekeerd dividend / spreiding pay-out-ratio
1
2
3
4
5
6
7
8
9
+ + - ** MW MW MW Fisher Fisher MW MW MW + + + + + 0,000 0,979 0,994 0,810 0,548 0,997 0,947 0,925 83 79 108 108 107 102 92 108 + + + + + Sp. Sp. Sp. MW MW Sp. Sp. -0,361 -0,164 -0,081 + 0,214 0,219 0,767 0,766 1 0,980 0,986 0,422 0,711 83 79 94 108 107 102 92 - ** + ** Sp. Sp. Sp. MW MW Sp. -0,418 -0,164 -0,136 + 0,646 0,000 0,886 0,578 0,000 0,083 0,112 82 73 83 92 92 92 -* - ** Sp. Sp. Sp. MW MW -0,364 -0,067 -0,200 0,220 0,066 0,000 0,282 0,036 82 76 92 102 102 + + + + ** MW MW Fisher MW + + + 0,000 0,390 0,576 0,238 83 79 107 107 + + +* MW MW MW + + 0,000 0,505 0,093 83 79 108 + + Sp. Sp. 0,112 0,173 0,174 0,069 75 72 + Sp. 0,059 0,317 67
9. Groei eigen vermogen / groei marktwaarde 75
76
Praktijkgericht onderzoek profileert
3.3 Verborgen variabelen Nagegaan is of er een verborgen variabele bestaat, waarmee de verschillende indicatoren correleren. Hiervoor komt met name in aanmerking de beursindex (AEX, AMX, AScX of lokaal), waarin de onderneming genoteerd. Zoals verwacht mag worden, hangen veel relevante kenmerken van ondernemingen hiermee samen, immers AEX-ondernemingen zijn groter dan lokale ondernemingen, betalen derhalve meer salaris aan hun bestuurders, zijn uitgebreider in hun rapportage enzovoort. Daarom zijn de uitgevoerde analyses ook gedaan per index. De onderzochte verbanden blijken bij deze analyse per index in lijn te liggen met de bevindingen voor de hele groep. 4. Conclusies Er zijn 36 verbanden getoetst. Enkele verbanden blijken in dit onderzoek significant. Er lijkt een verband te zijn tussen variabelen 1 en 2, doch dit is toe te schrijven aan het feit dat sommige ondernemingen geen onderscheiden directiebericht opnemen. Per variabele zijn hieronder de conclusies samengevat. 4.1 Salaris voorzitter RvB Duidelijk is dat (3) het (residuele) salaris van de bestuursvoorzitter (gecorrigeerd voor de ondernemingsgrootte) zoals verwacht correleert met het variabele deel in deze beloning (4). In lijn met de verwachting ontvangen bestuursvoorzitters minder variabele beloningen (4), bonussen, in een twee-laags-bestuursmodel - waarin dus de raden van bestuur en commissarissen niet in elkaar geschoven zijn (5) - en in geval van een grote aandelenconcentratie bij één aandeelhouder (7). Zo’n grote aandeelhouder ziet er kennelijk ook op toe, dat de bestuursvoorzitter een relatief lagere totale beloning ontvangt (3). Er is een (minder significante, 5%) correlatie tussen variabele bestuurdersbeloning (4) en de ontwikkeling van de groei van het eigen vermogen ten opzichte van de beurskapitalisatie (9). Deze correlatie vormt een empirische ondersteuning van de werking van bonussen als instrument in het principaal-agent-model. Pleitbezorgers van het bevorderen van het aandeelhoudersbelang kunnen hieruit afleiden, dat bonussen zorgen voor de focus van de voorzitter op het belang van de eigenaren. Aanhangers van het Rijnlandse model waarderen deze focus negatief; zij constateren, dat bonussen het bestuur aanzetten om de beurswaardering bij de aandeelhouder te verhogen ten koste van de intrinsieke waarde van de onderneming. 4.2 Beschermingsconstructies Ondernemingen kennen relatief vaker een beschermingsconstructie tegen vijandige overnames (6) als het aandelenbezit bij een grote partij geconcentreerd is (7). Dit vormt een aanwijzing voor de terughoudend van langdurige, grote beleggers met betrekking tot beursspeculaties. Ook komen beschermingsconstructies (5) vaker voor bij ondernemingen met een twee-laagsbestuursmodel (6), dat wil zeggen met een onafhankelijke raad van commissarissen, terwijl ondernemingen zonder beschermingsconstructie relatief vaak een gecombineerde raad met uitvoerende en toezichthoudende leden hebben.
4.3 Stakeholdermanagement De aandacht voor aandeelhouders ten opzichte van andere belanghebbenden bij een onderneming vormt theoretisch een belangrijk onderscheid tussen het Angelsaksische en Rijnlandse model. Deze data laten dat niet zien; de aandacht voor stakeholders vertoont althans geen samenhang met andere indicatoren. Bij nadere bestudering lijkt er eerder een omgekeerde samenhang te zijn, namelijk dat directies, die veel aandacht zeggen te besteden aan onderscheiden stakeholders - een kenmerk van het Rijnlandse model -, juist wel bonussen ontvangen en dat hun ondernemingen geen beschermingsconstructie en geen grote aandeelhouders hebben, hetgeen kenmerkend is voor het Angelsaksische model. Hiermee lijkt het onderscheid tussen de modellen op dit aspect vooral een kwestie van presentatie. Ondernemingen kunnen alleen succesvol zijn als zij aan alle belanghebbenden aandacht schenken en tegelijkertijd zorgen voor een gezonde financiële prestatie. Enige bevestiging hiervan valt ook af te leiden uit het aantal ondernemingen waarbij de aandeelhouders in het directiebericht de meest vermelde stakeholders zijn. Dit waren er slechts twee. 5. Kanttekeningen bij dit onderzoek De gegevens in dit onderzoek betreffen 108 Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. Slechts de 24 ondernemingen, waarvan onvoldoende data beschikbaar waren of die geen eigen entiteit vormen, zijn niet in het onderzoek betrokken. Er is derhalve geen sprake van een (aselecte) steekproef. Dit onderzoek geeft weinig steun voor de aanname, dat het Angelsaksische en Rijnlandse model echt consistent van elkaar te onderscheiden modellen zijn, althans niet op basis van de hier verzamelde externe gegevens. Wel geeft dit onderzoek empirische onderbouwing voor de werking van bonussen als instrument in de principaal-agent-theorie. Afhankelijk van het model dat men aanhangt, kan men hieraan een argument ontlenen om wel of juist niet managementbonussen als instrument in te zetten. Anderzijds blijkt dat grote aandeelhouders juist niet volgens de principaal-agent-theorie redeneren. Bij dit alles is het goed te bedenken, dat de periode 2008 - 2012 en zeker ook het jaar 2012 in het teken stond van de financiële crisis. Bij veel ondernemingen tastte deze crisis de belangen van alle stakeholders aan, zodat zij noch het Rijnlandse noch het Angelsaksische model zuiver konden toepassen. De schrijver bedankt zijn collega’s en de anonieme referenten voor hun opbouwend commentaar en tevens Mark de Groot, die als student de data uit jaarverslagen verzamelde.
77
78
Praktijkgericht onderzoek profileert
Literatuur Albert, M. (1991). Capitalisme contre capitalisme. Parijs: Seuil. Bezemer, P. (2010). Diffusion of corporate governance beliefs. Rotterdam: ERIM. Brouwer, J., & Moerman, P. (2005). Angelsaksen versus Rijnlanders. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Cardinaels, E. & Wouw, M. van der (2011). Beloningen voor bestuurders en de vergoeding van commissarissen onder de loep. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, 85(6), 342-351. Essen, M. van, Engelen, P.J., & Carney, M. (2013). Does ‘good’ corporate governance help in a crisis? The impact of country- and firm-level governance mechanisms in the European financial crisis. Corporate Governance: An International Review, 21(3), 201-224. Friedman, M. (1970). The social responsability of business is to increase profit. New York Times Magazine, 13 september. Fukuyama, F. (1989). The end of history? The National Interest, 14 (Summer). Kalff, D. (2004). Onafhankelijkheid voor Europa. Amsterdam/Antwerpen: Business contact. Munsters, R., & Abma, R. (2011). De nieuwe rol en positie van de aandeelhouder. In S. Peij (red.) Handboek corporate governance, (pp. 109-142). Deventer: Kluwer. Peij, S. (2012, oktober 10). Internationaal zakendoen profiteert van one tier board. SC Online (P. Louwerse, Interviewer). Deze bijdrage verscheen in uitgebreider vorm in juni 2014 in het Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie (bladzijde 238 - 245).
79
80
Praktijkgericht onderzoek profileert
Interview Jan Dirk Fijnheer (1976), senior docent Marketing en lid kenniskring Digital World, promovendus sinds september 2014
Gaming into a sustainable world How gamification can influence sustainable behavior Wat is het kernthema van jouw onderzoek? Ik onderzoek of een game het gedrag en de attitude ten opzichte van duurzaamheid kan veranderen bij gezinnen met kinderen tussen de 8 en 14 jaar. Dit doe ik door middel van een zelf ontwikkelde game. Voor dit experiment kiezen we doorsnee gezinnen die op een gemiddelde manier met het thema duurzaamheid omgaan en bereid zijn om hun energieverbruik aan te passen. Missies in het huishouden maken een belangrijk onderdeel uit van de game. Een missie is bijvoorbeeld om de wasmachine en droger efficiënter te gebruiken. De deelnemende gezinnen krijgen zo’n twee missies per week over een periode van anderhalve maand. De missies worden gedurende de game steeds moeilijker. Je zou het kunnen zien als een interventie in het dagelijks leven van mensen. Het meest nieuwsgierig ben ik naar de attitude. Dit wordt voor- en na het spelen van de game gemeten. De controlegroep krijgt dezelfde info als de groep die de game speelt maar zonder het spelelement.
Wat was voor jou de aanleiding om dit onderwerp te kiezen? In mijn onderzoek heb ik twee passies weten te verenigen: gamification (het inzetten van speltechnieken in niet-spel-situaties) en duurzaamheid. Mijn onderzoek gaat vooral om het motiveren van mensen door speltechnieken. Ik wil mensen niet alleen tips geven om hun gedrag te veranderen maar het vooral ook leuk maken om hun gedrag aan te passen, ook als dit minder aantrekkelijke consequenties heeft voor gemak en comfort. Duurzamer leven betekent immers vaak dat je een stapje terug moet doen. Dat doen we over het algemeen niet graag.
in een onderzoeksomgeving waar je met “Promoveren andere onderzoekers even kunt sparren, werkt heel stimulerend. ”
Je bent sinds vorig jaar september bezig. Hoe gaat het met je onderzoek? Heel goed. Om de game te kunnen bouwen, ben ik eerst op zoek gegaan naar financiële middelen. Ik heb een subsidie gekregen van een fonds dat is gelieerd aan de Universiteit Utrecht. Daarnaast wordt mijn onderzoek ondersteund door de afdeling fondsenwerving van dezelfde universiteit met de opzet van een gefundeerde crowdfunding. Op dit moment werken zo’n tien studenten Gamedesign van de U.U. aan het programmeren van de game. Er is gekozen om potentiële spelers in te zetten bij het ontwerp van de game. De komende jaren zijn in totaal 240 gezinnen nodig om het onderzoek uit te voeren. Dat is nog wel een uitdaging. En ik ben bezig met het ‘gewone’ onderzoekwerk. Aan het einde van het schooljaar wordt mijn artikel over het ontwerpen van de game en de technische realisatie ervan gepubliceerd.
Wat betekent het voor jou om als buitenpromovendus promotieonderzoek te doen bij de Universiteit Utrecht? Het enige verschil met andere promovendi is dat ik niet op de loonlijst sta maar verder heb ik een eigen werkkamer, beschik ik over alle nodige pasjes en krijg ik veel ondersteuning. Promoveren in een onderzoeksomgeving waar je met andere onderzoekers even kunt sparren, werkt heel stimulerend. De beperkte tijd is lastig bij zo’n groot project, ik zou hier fulltime mee bezig moeten zijn. Vanaf het tweede semester heb ik deels onbetaald verlof opgenomen zodat ik drie dagen per week aan het onderzoek kan werken. De keerzijde hiervan is dat ik helaas mijn collega’s bij Inholland weinig zie. Ik betrek mijn studenten bij het onderzoek door colleges over het onderwerp te verzorgen.
Wat staat je de komende jaren nog te wachten voordat je je proefschrift gaat verdedigen? Er zijn in totaal vijf experimenten. De eerste en de laatste zijn dezelfde experimenten bestaande uit een groep die de game speelt en een controle groep. Daartussen liggen nog drie experimenten die gaan over persoonlijke relevantie, feedback en competitie. Zo wordt bij het experiment over persoonlijke relevantie het effect van het aanpassen (customizen) van de game op het huishouden onderzocht. Bij het experiment over competitie wordt onderzocht wat voor effect het spelen tegen andere spelers heeft. Ik ben er 100% van overtuigd dat de game gaat werken en dat het de attitude van mensen met betrekking tot duurzaamheid beïnvloedt. Als de controlegroep goed georganiseerd is, workshops heeft gevolgd en coaching heeft gekregen dus eigenlijk alles heeft meegekregen behalve de ervaring van het spelelement, dan vraag ik me wel af hoe groot die verschillen gaan zijn. Wat de uitslag ook is, ik vind het ontzettend leuk om te doen en het is bijzonder leerzaam. Ik heb de ambitie om lector te worden; ht lijkt me geweldig om met een leuke club onderzoekers, studenten en bedrijven aan dit onderwerp te werken. Voor meer informatie ga naar: – http://steunuu.uu.nl/projecten/speel-mee-voor-een-groene-samenleving
81
82
Praktijkgericht onderzoek profileert
Linking ’Generativity’ to Crop Properties of Indeterminate Growing Tomatoes by Principal Component Analysis Daniel Scheepens, onderzoeker domein Agriculture, Food & Life Science H.E. Schepers, onderzoeker Monsanto Vegetable Division, Universiteit Wageningen Olaf van Kooten, lector Duurzame Verbindingen in de Greenport Green Eyes beoogd een objectief meetbaar systeem te ontwikkelen dat een impliciete kennis component van de tuinbouw teler zichtbaar en vergelijkbaar maakt. Nu beoordeelt de teler de plantbalans in zijn gewas op basis van een aantal expliciete en een aantal impliciete (lees onderbuik) waarnemingen. Wij maken met dit onderzoek die onderbuik gevoelens expliciet. We gebruiken deze metingen tevens om studenten tuinbouw techniek aan te leren hoe ze de balans in hun gewas kunnen ‘lezen’. Door deze techniek in een teelt toe te passen kan de teler directer sturen op zijn teeltdoel en daardoor duurzamer telen. Dit onderzoek ligt op de rand van tuinbouw en techniek en valt dus onder het thema ‘Duurzame techniek & groen’. Studenten werken samen met docenten om de gewasmetingen te verrichten en het bedrijfsleven investeert via mankracht en financieel in dit project. Hieruit ontstaat een kenniswerkplaats voor langere termijn. Abstract ´Generativity´ and ´strength´ are elusive concepts. They are in the daily vocabulary of growers, but objective determination and quantification is hard. Therefore they are avoided in science. The incorporation of ´generativity´ and ´strength´ into the vocabulary of science will increase the understandability of scientific results to growers, and open possibilities for applied research questions. Here we propose a multivariate approach. A tomato crop was monitored with observations that are common in tomato cultivation. The measurements included stem diameter, leaf length, length growth of the stem, harvested fruit weight and brix. A principal component analysis was performed on the plant observations to find out whether the principal components can be linked to the crop attributes ‘generativity’ and ‘strength’. To create a difference in ´generativity´ two different irrigation regimes and two different leaf pruning regimes were applied. This article presents a proof of principle. We demonstrate that a multivariate analysis can be used to visualize the crop condition in a way that is recognizable for growers. This opens the possibility for quantification of ´generativity´ and ´strength´.
83
84
Praktijkgericht onderzoek profileert
Introduction Plant Condition There is a difference between scientific knowledge which is clearly explicit and the knowledge of professional growers which is for a large part implicit or tacit knowledge. This study starts with acknowledging that growers knowledge is valuable, it can be very beneficial to both growers and scientists. The visual assessment of the crop condition in relation to previous crop management measures and the external conditions takes a central role in the growers knowledge. The condition of a crop can be described at different levels. Age. The age of the plant is obvious. A plant goes through different developmental stages that can be distinguished. Within the same stage an older plant will be longer and will have grown more leaves then a younger plant. This is obvious, but it is important background information in the further assessment of the crop condition. Stress. A plant can be affected by diseases or deficiencies. There are numerous biotic and abiotic forms of stress. In general, stresses will result in an impaired growth and a loss in productivity. Early detection of stress is an important aspect of a condition assessment. Multivatiate analyses can be used in stress detection (Baert et al, 2012). Plant Balance. In a situation in which all plants are of the same age and free of stress, characterisation of the condition becomes more subtle. In indeterminate tomatoes, growers have to harvest during 35 weeks from a single plant. In order to secure this long term yield, the grower must prevent the plants from exhaustion on the one hand or extreme vigour on the other hand. In assessing the plant balance the current ‘strength’ is important, as well as the ‘generativity’, also known as reproductive growth status. Most horticultural professionals will have a general understanding of what is meant by ‘generativity’ (i.e. a tendency to be biased to more fruit production as opposed to more leaf production). But a good definition is lacking. A lot of effort has been made to relate plant responses to dry matter partitioning (de Koning, 1994; Heuvelink, 1996; Poorter and Nagel, 2000). This doesn’t, however, succeed in capturing the subtlety of the opinion of a professional grower. The aim of this article is to explore whether multivariate analysis of objective measurements can be used to generate a crop condition assessment (determine the plant balance) that is similar to a growers assessment. Learning Crop steering is an important component in every day decision taking of a grower. He assesses the condition by looking at the crop. If he perceives the crop as out of balance he has several ‘tools’ with which he can direct the crop into the desired direction, e.g. temperature (de Koning, 1994), irrigation and pruning (Heuvelink, 1996). The plant balance is perceived as a complex of plant responses, including weather and market price predictions. The tacit knowledge about correlations between different responses and conditions are developed through trial and error. Slowly this evolves in the many years of growing tomatoes. This knowledge is expressed in rules of thumb the grower applies to his crop steering, for example “Irrigation must be 3 cc per joule of sunlight” or “More CO2 will make my crop more generative”. These rules need constant adjusting because of changing conditions, including the implementation of innovations and new varieties. The absence of a good quantitative definition of the plant balance makes it difficult to scientifically test these rules. If the plant balance could be quantified and measured objectively then applied research questions could be addressed, like “How effective was my
steering decision?” or “Which growers action is most influential in plant steering?” One of the drawbacks of the assessment as it is performed by growers today is the difficulty to avoid bias. A grower will have a first impression. Subsequently he will focus on plants that confirm this. Other signals, opposing the first impression, might be ignored. If the grower walks through the same crop a week later, he might use different plants and look at different variables. A more objective sampling method and more consistent choice of variables should result in a better analysis. This would also bring more uniformity in the terminology. Analysis Multivariate analyses can be used to address complex learning. Here a principal component analysis (PCA) is used. If the growers knowledge is based on compiling of correlations, then the outcome of the PCA should correspond with major elements from the growers terminology. Interviews with growers have indicated that ‘generativity’ and ‘strength’ are very important components in the growers assessment. These are the candidate attributes that are searched for in the PCA. Choice of variables. In the past methods of determining the crop condition are mainly based on univariate measurements. Examples are the monitoring of the stem diameter (Papadopoulos, 1991; Peet and Welles, 2005) or internode length (Portree 1996). Here we propose a multivariate approach. But the number of variables used is limited by time, resources and other factors. We have formulated a few criteria to select the best suitable set of variables: – The variables must be known to the grower. If the analysis is to reflect the professional assessment, the measured variables have to be similar. The list of variables that are used by professional grower is long. Based on the next criteria a selection has to be made. – Easy to measure. Not all variables that can be seen by the eye, can also be measured easily. Leaf colour is an example of a variable that is used by growers, but that is very difficult to capture in an objective measurement. – Interpretable. Crop models and complex measurements might give us information in terms like specific leaf area, relative growth rate or Q-quenching. Although these variables may contain valuable information, they have very little meaning to professional growers. In our research interpretability is an important selection criterion. Contain information. If a variable shows completely no correlation with other variables, or is strongly correlated to one other variable, it is of limited value. In this study the stem diameter, i.e. the stem thickness at a defined distance below the apex, is used. The internode length is another variable that is used by growers (Portree, 1996). It is easy to measure, interpretable, but because it shows strong correlation with the stem diameter, albeit in a later stage of plant development, its added value is very small. Goal & Questions Crop attributes that are used by growers are elusive. The success in determining attributes like ´generativity´ and ´strength´ by univariate measurements has been limited. Here we propose a multivariate approach to enable objective determination and quantification of the attributes. Quantification helps to reflect on crop steering decisions by growers, and in education for future horticultural professionals. The goal of this article is to show the feasibility of this approach. Can multivariate analyses be used for determining ‘generativity’? 85
86
Praktijkgericht onderzoek profileert
The research questions about this methodology in this article are: – Can the multivariate approach distinguish between the different treatments? – Is the outcome of the analysis recognizable by growers? – Is the set of measurements adequate to represent the growers assessment under most practical greenhouse conditions? Materials and methods The data required for the analyses are obtained by weekly measurements. In 2013 a cultivation was followed for 20 weeks in Honselersdijk, the Netherlands (lat 52˚N, long 4˚W). Two compartments of 180 m2 were used with 600 plants each. The crop was planted in the beginning of April, 2012. Each compartment received a different irrigation regime. Within each compartment 80 plants were measured, 40 for each pruning treatment. In order to test whether the analysis is consistent, treatments were applied that are known to affect the plant balance. These include different irrigation regimes and leaf pruning. In the leaf pruning treatment every week a growing leaf in the top is removed. This means the plants have two leaves per truss, instead of three. The leaves at the bottom were removed in such a way that the total number of leaves was equal for both pruned and non-pruned plants. Leaf pruning resulted in 2 leaves plants, the non-pruning treatment resulted in the 3 leaves plants The irrigation was based on the electrical conductivity (EC) of the drain water. In the two compartments two different irrigation regimes were used. In the high irrigation regime the drain EC was kept at 4, in the low irrigation regime the drain EC was maintained at 7. The irrigation regimes were switched 13 weeks after planting (week 27). The low-high plants were switched from a low amount of water to a high amount of water. At the same time, the high-low plants were switched from a high to a low irrigation regime. The measurements that were used are: stem diameter, leaf length, stem elongation, brix, harvest per plant and the harvest per treatment. The stem diameter is measured at the height where the growing top was the previous week. The length of both the first and second leaf below the point of the growing top of last week. The yield was determined both per plant and for all plants per treatment. The brix was determined as an averaged value per treatment. A principal component analysis was performed on the aggregated data. The data were aggregated by taking the average per treatment per week. A time shift of 4 weeks was applied to the harvest measurements (number of fruits, fruit weight and brix). The harvest data were analyzed together with the plant measurements of for weeks earlier. No other data treatments were applied. The plot is made by multiplying the week-treatment averages with the loadings from the PCA and dividing it by the explained variance. Results and discussion Figure 1 is the biplot of the principal component analysis. The figure shows that the first two components are in line with what growers call ‘generativity’ and ‘strength’. The late planting date resulted in a vegetative crop that was slowly steered into ´generativity´. The leaf-pruning treatment weakened the crop, but it also made it a bit more generative. The analysis is able to show this effect consistently throughout the year. The effect of the irrigation switch was more pronounced than the pruning effect. The effect on the low high plants was not dramatic. The high-low plants, however, were initially seriously weakened, but they recovered after a few weeks. The sudden reduction in water resulted in a more generative crop.
Based on Figure 1 we conclude that the development of the crop condition through the year can be narrated by means of a multivariate analysis. The next step is to quantify ´generativity´ and ´strength´. To do this, both more plants and a more rigorous data analysis are needed. Several data transformations prior to the pca are suggested: – Time shift. Some measurements correlate with the plant condition in weeks prior to the measurements. In the analysis in this article the harvest data are shifted for weeks. Other time shifts could improve the explained variance of the pca. – Differentiation. We are mainly interested in changes in time. Many of the measurements are rates (growth, weekly harvest). Others (like brix) need to be differentiated first. – Aggregation. Missing values, outliers and null-values are a major concern. The way they are dealt with can severely affect the analysis. One of the ways the stability of the analysis can be increased is to aggregate the data before the PCA. – Integration. Just like a moving average, integration can be applied as a smoothing. Integration is also a good way to include differences that cumulate over time. The measurement set as it is used is adequate. If data transformations succeed in increasing the stability and distinctive power of the analysis, this can result in a reduction of variables. In this article it is important that growers can recognize the visualization of the data. For this the first two principal components are named Generativity and Strength. Whether the components truly correspond with opinion of professional growers needs further verification. For this the measured crop also has to be assessed by growers. This study brings together the craft knowledge of growers and multivariate analyses. For a clear definition of ´generativity´ a third component that is required is physiological knowledge. For incorporation in crop models it is required to know how ´generativity´ interacts with assimilate partitioning or truss formation rate. This article, however, purely demonstrates that concepts used by growers are present in objective data. Conclusions A two dimensional space is created that reflects the evolution of the plant balance throughout the production period. The condition can be shown by the location in this biplot, a treatment effect can be shown by the direction in the biplot. The multivariate analysis is a suitable tool to expose characteristic like ‘generativity’ and ‘strength’. The chosen set of measurements seems to be adequate. One of the future challenges is to incorporate high frequency sensors in this approach. The analysis in this report is based on weekly measurements. Growers increasingly have access to sensors that monitor the crop on an hourly basis, or even higher frequencies. The use of univariate sensors holds the risk of over interpretation. For some sensors however, incorporating in a multivariate approach might be very interesting. Based on our experiments in 2012 it can be concluded that it is possible to quantify the ‘generativiy’ and ‘strength’. If the same analysis is performed on the measurements of another year, the analysis can look different. In the follow-up experiments the measurements are performed in a different greenhouse and on different varieties. Maybe they can be plotted in the same biplot, but maybe the correlations are completely different. An important follow-up question is how constant are the loadings of the PCA.
87
88
Praktijkgericht onderzoek profileert
Acknoledgements This research is part of the project Green Eyes. It is made possible by a RAAK-PRO subsidy, provided by the Dutch Ministry of Education. The project is a collaboration between Inholland, Delft; Monsanto, Wageningen; PRIVA BV, de Lier; Lentiz, Naaldwijk; TTO, Westland; Demokwekerij, Westland; and Wageningen University and Research Centre, Wageningen. Special thanks go out to the students Helen, Kevin, Jake and Youri for their contribution. Literature Cited Baert, A., Villez K and Steppe, K. 2012. Functional unfold principal component analysis for automatic plant-based stress detection in grapevine. Functional Plant Biology, 2012, 39, 519–530 Heuvelink E. 1996. Tomato growth and yield : quantitative analysis and synthesis. PhD Thesis, Wageningen Agricultural University, Wageningen, The Netherlands. Koning de ANM. 1994. Development and dry matter distribution in glasshouse tomato: a quantitative approach. PhD Thesis, Wageningen Agricultural University, The Netherlands. Papadopoulos, A.P., 1991. Growing greenhouse tomatoes in soil and soilless media. Agriculture Canada Publication 1865/E. Communications Branch, Agriculture. Canada. Peet M., G. Welles, 2005. Greenhouse Tomato Production. In CAB Crop Production Science. Horticulture series. Editor E.P. Heuvelink. Poorter H. and Nagel O.W. 2000 The role of biomass allocation in the growth response of plants to different levels of light, CO2, nutrients and water: a quantitative review. Australian Journal of Plant Physiology 27, 595–607. Portree, J., 1996. Greenhouse vegetable production guide for commercial growers. Province of British Columbia. Figure A
Figure B
Fig. 1. Visualization of the plant balance. The graph on the left shows the biplot of the pca. On the right the first principal component (Generativity) and the second principal component (Strength) are plotted against the week number. A. In the 2 leaves treatment, one leaf per truss was pruned. In the 3 leaves treatment, no leaf was pruned at the top. B. The effect of a change in irrigation. The irrigation was switched from high to low, or form low to high. The switched took place at week number 27. De resultaten van dit onderzoek zijn gepresenteerd op het Internationale Tuinbouw Congres in Brisbane Australië , augustus 2014; het artikel zal worden opgenomen in de Congresbundel, die medio 2015 zal verschijnen.
89
90
Praktijkgericht onderzoek profileert
Clickende Clubbers, Twitter meisjes en Actieve vogels: De meerwaarde van sociale media in poppodiummarketing Annelies de Bruine, docent en onderzoeker lectoraat Media, Cultuur en Burgerschap Koos Zwaan, associate lector lectoraat Media, Cultuur en Burgerschap Het lectoraat Media, Cultuur en Burgerschap heeft in de periode 2011-2013 onderzoek gedaan naar poppodia en theaters in een samenwerking met de Inholland lectoraten City Marketing en Leisure Management en Media Business en met de branche verenigingen Vereniging Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (VSCD) en de Vereniging van Nederlandse Poppodia en -Festivals (VNPF). Hierbij waren docenten en studenten van diverse opleidingen betrokken (o.a. VTM, Com, MEM & IMM) en het project werd gefinancierd uit een SIA-Raak subsidie (Podium voor de Podiumdirecteuren 2011-2013). Doel van het onderzoek was om de podia te ondersteunen in hun voortdurende vraag naar het verhogen van het culturele en financiële rendement, daarbij de nadruk leggend op de return on investment, in het bijzonder via vernieuwende wegen en middelen. Een van de eindproducten van dit onderzoeksproject is een website, www.podiumpower.nl, die in samenwerking met de Waag Society en het studenten leerwerkbedrijf GNR8 is ontworpen. Inleiding Podiumdirecteuren zitten in een lastig parket: door bezuinigingen en de economische crisis is een daling te zien in de inkomsten van poppodia in Nederland. Overheden snijden in subsidies terwijl tegelijkertijd de publieksinkomsten dalen (VNPF, 2013). Drie lectoraten van het domein Creative Business hebben onderzoek uitgevoerd met als doel advies te geven aan podiumdirecteuren over de toegevoegde sociaal-culturele waarde van cultuurcentra voor de podiumkunsten waardoor ze hun podia (waaronder theaters, concertzalen en poppodia) effectiever kunnen verankeren. De podiumdirecteuren zullen in hun exploitatie recht moeten doen aan commerciële eisen, zonder in te leveren op hun artistieke en culturele visie en missie. Dit gezamenlijke onderzoekproject is opgesplitst in meerdere deelonderzoeken. Zo is er onder andere onderzoek gedaan naar marketing accountability, cultuureducatie, nieuwe businessmodellen, publieksegmentatie en sociale media. In dit artikel wordt een kwantitatief deelonderzoek beschreven waarin wij gericht hebben op de vraag of er een samenhang is tussen enerzijds de voorkeuren van bezoekers van poppodia met betrekking tot de frequentie van podiumbezoek, mediagebruik, activiteit op sociale mediaplatforms en informatiebehoefte en anderzijds de voorkeur voor een bepaald muziekgenre. Waarmee moeten podiumdirecteuren rekening houden als ze sociale media willen inzetten als onderdeel van het strategisch marketingcommunicatiebeleid van hun poppodium? 91
Praktijkgericht onderzoek profileert
Het publiek is de belangrijkste stakeholder voor de inkomsten van poppodia, maar er is natuurlijk niet één publiek. Met name regionale poppodia bedienen een breed gemêleerd publiek: van tieners tot vijftigers, van houseliefhebbers tot rockers, van bezoekers die zelf actief op zoek gaan naar informatie tot mensen die wachten tot informatie naar hen toe komt en van vaste bezoekers die geregeld het podium bezoeken tot incidentele bezoekers die slechts af en toe, of zelfs maar één keer het podium bezoeken (zie ook Hermes en Borghuis, 2013). Publieksegmentatie In de situatie waarbij er meer dan één doelgroep is, maakt een organisatie voor iedere doelgroep idealiter een aparte marketingcommunicatiestrategie op basis van segmentatie onderzoek. De Arts Council England (2012) suggereert op grond van dergelijk onderzoek 13 verschillende publieksgroepen waarbij op de verticale as een onderscheid wordt gemaakt in de mate van betrokkenheid bij de kunsten. Ondanks dat dit onderzoek in Engeland is uitgevoerd en ook musea en evenementen meeneemt, is het een goed voorbeeld hoe een segmentatie kan worden gemaakt van het publiek van culturele instellingen. Bovenaan is een kleine groep (9%) die zeer betrokken is, onderaan een groep die bijna een kwart beslaat (24%) die niet of nauwelijks bij de kunsten is betrokken. Daarnaast wordt er voor de middelste groep (enige betrokkenheid) op de horizontale as een extra onderscheid gemaakt tussen publieksgroepen die wel of niet participeren in de kunsten. In de linkerkolom staan de publieksgroepen weergegeven die wél kunstinstellingen bezoeken maar niet per se zelf actief betrokken zijn bij het uitvoeren van kunsten. In de rechterkolom van deze middelste groep staan de publieksgroepen die alleen zelf kunsten uitvoeren, maar geen kunstinstellingen bezoeken. Rechts bovenaan staan de zogenaamde Culture Vultures: deze mensen participeren én bezoeken geregeld voorstellingen (zie figuur 1). In ons verkennende onderzoek naar de inzet van sociale media door poppodia, trachten wij een soortgelijke publieksegmentatie te maken. Wij gebruiken hier andere variabelen, te weten het gebruik van sociale media, de voorkeur voor (sociaal) medium voor communicatie van een poppodium, en de frequentie van het bezoek aan een podium. We zullen het toespitsen op de meest effectieve inzet van sociale media voor verschillende publieksegmenten.
Urban arts eclec2c 5%
Tradi2onal culture vultures 4%
Some engagement
Fun, fashion and friends 18%
Bedroom DJs 3%
Mature explorers 11%
Mid-‐life hobbyists 4%
Dinner and a show 20%
Re2red arts and craMs 3%
Not currently engaged
Family and community focused 11% Time-‐poor dreamers 7%
Older and home-‐bound 6%
A quiet pint with the match Limited means, 8% nothing fancy 2% The percentages show the es/mated por/on of English adults in each segment
Par/cipate only
Highly engaged
a7end and may also par/cipate
92
Figuur 1. Publieksegmentatie binnen de Engelse culturele sector (Arts Council England, 2012)
Sociale media en de marketingcommunicatiestrategie Wie met weinig middelen slim wil ondernemen maakt gebruik van wat er is. Als het gaat om marketingcommunicatie ligt het voor de hand bestaande netwerken en sociale media te benutten. Wij leven in een netwerkmaatschappij waarin individuen verbonden zijn middels gemedieerde communicatie met behulp van interactieve media (Van Dijk, 2006). Sociale media zijn online omgevingen die dialogen mogelijk maken tussen organisaties, gemeenschappen en individuen. De opkomst van de sociale media wordt gezien als democratisering van de massamedia waarbij iedereen, althans in theorie, kan participeren. Voordat we verder ingaan op de rol van sociale media binnen een marketingcommunicatiestrategie is het handig om een duidelijke overzicht te geven. Het begrip sociale media is een verzamelterm geworden voor vele verschillende soorten online media waarbij interactie, participatie en delen centraal staan. Sociale media zijn online omgevingen die hoofdzakelijk ontwikkeld zijn voor de creatie en uitwisseling van informatie (afkomstig van zowel individuele gebruikers als van organisaties); omgevingen die het delen van kennis en meningen mogelijk maken en georganiseerde vormen van gezamenlijk acteren faciliteren (Kaplan & Haenlein, 2010). Er zijn verschillende typen sociale media zoals bijvoorbeeld microblogs (Twitter), sociale netwerken (Facebook) en applicaties waarmee gebruikers inhoud delen zoals foto’s (Instagram), video’s (YouTube) of muziek (Spotify). Uiteraard zijn niet alle typen sociale media even geschikt voor het communicatiebeleid van een poppodium. Daarom moet er een goed beeld zijn van hoe de eigen bezoekersgroepen gebruik maken van deze sociale media. Sociale media zijn geen doel op zich, maar vormen een onderdeel van de marketingstrategie en het communicatieplan, ze zijn een middel om marketingdoelen te bereiken. Het publiek en sociale media Net zoals niet iedereen een krant leest, de ene persoon vaker televisie kijkt terwijl de ander liever een tijdschrift of boek leest, zo is ook niet iedere persoon op dezelfde manier actief op de sociale media. Verschillende sociale media worden ingedeeld naar de mate en het type gebruik. De Social Technographics Ladder van onderzoeksbureau Forrester research (Forrester, 2009) verdeelt personen aan de hand van hun specifieke gebruik van sociale media, en hiermee ontstaat een segmentatie naar hun online participatie7. Hoewel wij deze specifieke typologie binnen ons onderzoek niet volledig toepassen is dit model wel een goede manier om na te denken over de verschillende vormen van publieksparticipatie die mogelijk zijn via de verschillende platformen. Om deze reden zullen we het hieronder kort bespreken. Forrester onderscheidt verschillende niveaus van participatie die resulteren in zeven typologieën. Onderaan de ladder staan de zogenaamde Inactives, een groep consumenten die niet actief is op sociale media. Hierna volgen een aantal groepen die in oplopende mate actief zijn, te weten de Spectators (alleen content bekijken), de Joiners, (wel een profiel, maar niet actief posten), de Collectors, (content verzamelen en verder verspreiden), de Critics, (lezen niet alleen maar reageren actief) en de Conversationalists, (plaatsen zeer regelmatig Er zijn veel verschillende varianten van deze Social Technographics Ladder in omloop, zie voor een Nederlandse bewerking bijvoorbeeld: http://www.knalgroen.com/social-technographics-in-de-praktijk/
7
93
94
Praktijkgericht onderzoek profileert
updates). De bovenste groep, de Creators, zijn gebruikers die zelf content produceren (foto’s, video’s, blogs, muziek) en uploaden en verspreiden via de sociale media. Deze bovenste drie groepen, Creators, Conversationalists en Critics zijn de meest actieve gebruikers van sociale media. Met betrekking tot de poppodia zijn dit interessante bezoekers. Onderzoeksopzet Om te toetsen of er samenhang bestaat tussen specifieke eigenschappen en voorkeuren van Nederlandse poppodiumbezoekers en hun informatiebehoefte is gekozen voor kwantitatief onderzoek middels een online vragenlijst gepubliceerd. Hierin werd gevraagd naar de voorkeuren van bezoekers van poppodia met betrekking tot hun podiumbezoek, mediagebruik, activiteit op sociale media en hun informatiebehoefte met betrekking tot concerten en podiumbezoek. Steekproef De onderzoekspopulatie bestond uit alle inwoners van Nederland vanaf 16 jaar. Door in de enquête enkele vragen te stellen over de woonplaats (op basis van postcode), geslacht, leeftijd, opleiding en beroep van de respondenten, zijn gegevens verzameld om een profiel te schetsen van de onderzoeksgroep. Het totaal aantal bruikbare respondenten bedroeg 442. De gemiddelde leeftijd van de respondenten was 24,9 jaar (SD =8,1). Er is gekozen om een selectieve quota steekproef. Studenten van de opleiding International Music Management van de Hogeschool Inholland (vestiging Haarlem) kregen de instructie om de link naar de online vragenlijst naar 10 personen in hun directe omgeving te sturen. De meerderheid van de respondenten komt uit Noord-Holland (55,9%) en daarnaast is ook Zuid-Holland goed vertegenwoordigd (18,6%). Hbo-opgeleiden zijn oververtegenwoordigd (45,5%) waarvan ruim de helft (51,7%) student is. De steekproef bleek na het uitvoeren van een chikwadraattoets representatief te zijn met betrekking tot geslacht (chikwadraat (1)=3,59, n.s.), maar niet voor woonplaats, opleiding of leeftijd (vergeleken met CBS gegevens voor 2012). Variabelen Om tot een segmentatie van het publiek voor poppodia te komen is gevraagd naar genrevoorkeur. Allereerst is dit vanuit de programmering van poppodia een logische methode; veelal wordt in de programmering onderscheid gemaakt naar genre wat terug te zien in de online agenda’s. Daarnaast blijkt uit eerdere onderzoeken (zie bijvoorbeeld Ter Bogt et al., 2003 en Mulder et al., 2007) dat voorkeur (of juist afkeur) voor bepaalde muziekgenres robuust is en een consistent beeld laat zien, zowel door de tijd heen als over generaties. Uit deze onderzoeken blijkt bovendien dat muzieksmaak relaties vertoont met andere aspecten van de persoonlijkheid van de respondent, zoals extraversie of een hang naar avontuur. Deze inzichten maken voor ons onderzoek zeer aannemelijk dat muzieksmaak ook gevolgen heeft voor de voorkeur voor communicatiemiddelen of informatiebehoefte. De respondenten is gevraagd om uit een lijst van negentien verschillende genres aan te geven wat voor hen de drie meest favoriete genres zijn. Deze genrevoorkeuren vormden de basis voor de segmentatie die in de analyse onderzoek is gehanteerd. In de analyse is gekeken naar de genrevoorkeur in relatie tot ten eerste podiumbezoek, zoekgedrag, activiteit op sociale media, voorkeur voor informatiebron en voorkeursmedium om informatie te ontvangen over concerten en podia, voorkeur voor type informatie
en voorkeur voor frequentie van informatie-update vanuit het podium. Een volledige beschrijving van de operationalisering van deze variabelen is te vinden in het originele artikel. Analyse In een eerste analyse is gekeken of er via een factoranalyse een datareductie mogelijk was om van de negentien verschillende genrevoorkeuren te komen tot een meer overzichtelijk aantal smaakgroepen. Uit de factoranalyse8 bleek dat er een zevental smaakgroepen (componenten) zijn te onderscheiden, zie figuur 2 hieronder. Hoewel uit de betrouwbaarheidsanalyse bleek echter dat deze schalen statistisch niet betrouwbaar zijn is er toch voor gekozen om gebruik te maken van deze smaakgroepen omdat deze een hoge mate van inhoudelijke consistentie vertonen met eerdere onderzoeksresultaten zowel binnen als buiten Nederland (zie voor een volledige beschrijving Mulder et al. 2007).
Figuur 2. Smaakgroepen en muziekgenres Allereerst is er de smaakgroep ‘Rock’ waaronder de genres Rock, Metal/Hardrock, Punk en Rock ’n Roll vallen. Een tweede smaakgroep ‘Urban’ bestaat uit de genres Hip Hop/ Rap, Reggae en RnB en deels ook Latin. Dit genre maakt daarnaast ook deel uit van de smaakgroep ‘Elite/Wereld’, waar ook Wereldmuziek en Klassiek onder vallen. Klassieke muziek valt daarnaast ook in de smaakgroep ‘Elite/Roots’ tezamen met Blues, Country en Jazz. Er zijn twee smaakgroepen die de Dance en Elektronische muziek representeren die deels overlappen. Enerzijds de smaakgroep ‘Bass Music’ bestaande uit Dubstep en Drum & Bass en gedeeltelijk Reggae. Ook is er de smaakgroep ‘Dance’ met de genres House, Techno en Hip Hop/Rap. Tenslotte is er een smaakgroep ‘Middle of the Road (MOR)’ met alleen de genres Pop en Singer/Songwriter. In figuur 2 staan in aanvulling op deze smaakgroepen ook een aantal negatieve correlaties tussen genres aangegeven met rode pijlen9.
8 9
Principale componentenanalyse met Varimax rotatie Voor de volledige statistische gegevens m.b.t. deze correlaties verwijzen we naar het originele artikel 95
96
Praktijkgericht onderzoek profileert
Resultaten In deze paragraaf worden de meest in het oog springende resultaten behandeld, een meer uitgebreide rapportage met hierin opgenomen alle beschrijvende statistiek op het gebied van mediagebruik, podiumbezoek, informatiebehoefte en genrevoorkeur is te vinden in het originele artikel. Mediagebruik In 2012 was 95% van de jonge internetters in Nederland van 16 tot 25 jaar actief op sociale netwerken zoals Hyves, Twitter en Facebook. Sociale netwerken zijn de meest gebruikte vorm van sociale media in Nederland. (CBS, 2013). Facebook is tot op heden het belangrijkste sociale netwerk. De bevindingen met betrekking tot gebruik van sociale media in dit onderzoek zijn vergelijkbaar met de gegevens van het CBS zoals die hierboven beschreven staan. Uit onze gegevens blijkt dat jongeren enorm actief zijn op de sociale netwerken. In de leeftijdsgroep van 16 tot en met 20 checkt 89% hun Facebook-account minimaal eens per uur. Ter vergelijking, in de leeftijdsgroepen 26- 30 jaar, 31-35 jaar en 36-40 jaar ligt dit percentage rond de 15%. Dezelfde trend is te zien op Twitter en YouTube, waar gebruikers boven de 30 minder actief zijn dan de groep tot en met 30 jaar. Naast Facebook en YouTube staan ook Twitter (51,4%), Spotify (40,2%) en LinkedIn (28,7%) in de top 5. Bij alle andere sociale media heeft minder dan een kwart van de respondenten een account. Uit onze analyse blijkt dat Facebook veruit het meest gebruikte sociale medium. Van de 373 respondenten die deze vraag hebben ingevuld waren er 363 respondenten actief zijn op Facebook (97%). Daarnaast bleek Facebook ook veel frequenter gebruikt te worden dan YouTube en Twitter (51% meerdere malen per dat tegenover slechts 8,5% en 15,1% voor YouTube en Twitter. . Podiumbezoek Uit de analyse blijkt dat de grootste groep respondenten één of twee keer per jaar naar een concert gaat (29%), een kleinere groep gaat eens per maand (12,1%) en een kleine minderheid gaat vaker dan eens per maand (14,6%). Informatiebehoefte Uit onze analyse blijkt dat Facebook het voorkeursmedium is voor het zoeken naar informatie over concerten. Informatie over wie er speelt in het favoriete poppodium van de respondenten wordt gevonden via Facebook, vrienden en de website van het poppodium. Als respondenten zelf op zoek gaan informatie, dan bezoeken ze de website van de artiest of de fanpage van de artiest op Facebook of YouTube. Bijna de helft van de respondenten onder de 40 is ‘vriend’ van 1 tot 5 poppodia. Genrevoorkeur en publiekssegmentatie Uit de analyse blijkt dat de vijf meeste populaire genres Rock (42,7%), Pop (40,6%), RnB (28,1%), Hip Hop/Rap (25,8%), of House (22,7%) zijn, alle andere genres scoren minder dan 20%, variërend van Jazz met 18,3% tot Country met 7,3%. Op basis van genrevoorkeur is gekeken naar de correlaties die bestonden met een aantal verschillende variabelen zodat er per genregroep een profiel geschetst kan worden, tegelijkertijd is gekeken naar activiteit op de sociale media. Bovendien is er voor gekozen om specifiek op het gebied van Facebook een aantal correlaties verder onder de loep te nemen. Hieronder volgt een beknopte beschrijving, de volledige beschrijving per smaakgroep is te vinden in het originele artikel.
Rock De genregroepen Rock, Metal/Hardrock, Punk en Rock ’n Roll hebben met elkaar gemeen dat zij vaker naar concerten gaan, actief informatie zoeken over concerten en acts, meer artiesten en podia volgen via Facebook en vaak informatie over concerten halen van de website van de artiest, van de website van het podium of van een online concertagenda. Bijna alle Metal/ Hardrock fans hebben een YouTube account hebben. In deze genregroep zijn de mannen ook licht oververtegenwoordigd. De genregroep Punk onderscheidt zich doordat het een zeer jonge groep is, het merendeel valt in de leeftijdscategorie 16-25 jaar en bijna driekwart van hen heeft een Twitter account. Middle of the Road Voor beide genregroepen Pop en Singer/Songwriter geldt dat het merendeel van de fans vrouw is. Popliefhebbers hebben vaker een Twitter account maar gaan minder vaak naar en volgen minder artiesten via Facebook. Binnen de genregroep Singer/Songwriter wordt vaker de voorkeur gegeven aan informatie over het podium via Twitter. Urban Binnen de Urban smaakgroep zijn bij de genregroepen Hip Hop/Rap en Reggae de mannen licht oververtegenwoordigd. Deze groep geeft de voorkeur aan informatie via posters en flyers. Opvallend is bovendien dat de RnB fans minder vaak naar concerten gaan maar juist wel weer vaker een Facebook status update posten. Elite/Wereld De genregroepen Klassiek, Wereldmuziek en Latin hebben met elkaar gemeen dat de respondenten in deze groepen vaak ouder zijn, veel minder actief zijn op YouTube, Facebook en Spotify. Opvallend is dat binnen de genregroepen Wereldmuziek en Latin er een lichte voorkeur bestaat voor informatie via meer traditionele media zoals kranten en tijdschriften. Tot slot valt op dat respondenten in de genregroep Klassiek vaak hoger opgeleid zijn. Elite/Roots Binnen de genregroepen Blues en Jazz zijn ook meer hoger opgeleiden, minder studenten en meer personen die parttime of fulltime werken. Deze groep is ook iets ouder en geeft vaker de voorkeur aan informatie via flyers of posters. Dance Houseliefhebbers geven aan halen informatie over concerten via Facebook. Fans van Techno zoeken actief informatie over acts en gaan ook vaker naar concerten, bovendien is opvallend dat zij meer podia volgen via Facebook. Bass Respondenten binnen de genregroepen Dubstep en Drum ‘n’ Bass hebben met elkaar gemeen dat ze vaker naar concerten gaan, actief op zoek gaan naar informatie over acts en concerten en de voorkeur geven aan informatie over concerten via posters of flyers. Daarnaast valt op dat binnen de genregroep Dubstep de mannen zijn oververtegenwoordigd.
97
98
Praktijkgericht onderzoek profileert
Conclusie Dit onderzoek richt zich op de strategische keuzes die gemaakt moeten worden met betrekking tot de marketingcommunicatie van poppodia. Om het bestaande publiek te behouden en om nieuwe, potentiele bezoekers te binden is het voor poppodia van groot belang om juist in de communicatie naar bezoekers slimme en duidelijke keuzes te maken. Specifiek hebben wij ons in deze bijdrage gericht op de vraag of er een samenhang is in de voorkeuren van bezoekers van poppodia met betrekking tot de frequentie van hun podiumbezoek, hun mediagebruik, activiteit op sociale media en informatiebehoefte in relatie tot hun genrevoorkeur. Waarmee moeten podiumdirecteuren rekening houden als ze sociale media willen inzetten als onderdeel van het strategisch marketingcommunicatiebeleid van hun poppodium? Dit was een kleinschalig verkennend onderzoek onder een selecte, niet-representatieve steekproef. Een uitgebreid schema als dat van de Arts Council England kan op grond van dit materiaal niet worden gemaakt. Een publiekssegmentatie zoals die van de Arts Council England is gebaseerd op grootschalige landelijke onderzoeken waarbij een representatieve steekproef van de gehele bevolking was getrokken. We kunnen wel een eerste poging wagen, waarbij opnieuw moet worden opgemerkt dat de gevonden verbanden significant maar niet erg sterk waren. In tabel 1 hieronder hebben we getracht om zo eenvoudig mogelijk de meest opvallende verbanden voor de smaakgroepen kort aan te geven. Hierbij maken we gebruik van een zelfde soort aansprekende ‘labels’ als de Arts Council England. Tabel 1. Segmentatie naar smaakgroep Concertbezoek
Mediagebruik
‘label’
ROCK
Erg vaak
Gebruiken alle (online) media
Actieve vogels
DANCE
Vaak
Facebook
Clickende clubbers
BASS
Vaak
Posters/Flyers en Facebook
Mixed movers
URBAN
Redelijk vaak
Posters/Flyers
Visuelen
MIDDLE OF THE ROAD
Niet vaak
Twitter
Twittermeisjes
ELITE
Niet vaak
Kranten en Flyers
Traditionelen
‘Actieve vogels’ zijn rockers die vaak naar concerten gaan en actief zoeken naar informatie op alle online media. ‘Clickende Clubbers’ vinden hun informatie over clubavonden op Facebook. Terwijl ‘Mixed Movers’ net als ‘Clickende Clubbers’ vaak uitgaan, willen liefhebbers van bass-muziek hun informatie naast Facebook ook krijgen via posters en flyers. De ‘Visuelen’ gaan redelijk vaak uit en hebben een duidelijke voorkeur voor posters en flyers. Het zijn voornamelijk vrouwen die van Middle of the Road-muziek houden. De meerderheid van deze groep is actief op Twitter en gaat niet vaak uit. Zij hebben het label ‘Twittermeisjes’ gekregen. De laatste groep gaat niet vaak naar concerten en is tevens de oudste groep die aangeeft hun informatie uit traditionele media te halen, vandaar het label ‘Traditionelen’. Deze groep zal ook het minst vaak te vinden zijn in een poppodium, maar eerder in een concertgebouw, jazzfestival of opera.
Wij adviseren directies van poppodia te focussen op hun websites en op ook hun Facebook de agenda te plaatsen. Facebook is vooral voor jongeren een belangrijk medium voor informatie. De meest gewaardeerde updatefrequentie lag tussen wekelijks en maandelijks. Het ligt ook voor de hand om extra informatie beschikbaar te maken; frequente bezoekers lijken ook actieve informatiezoekers. Tevens kunnen specifieke media voor specifieke groepen goed werken. Zo hebben veel Metal-fans een YouTube account. Twitter lijkt relatief van weinig belang, behalve voor specifieke genres zoals Middle of the Road (vooral pop) en ook veel punkfans hebben een Twitter-account. De Urban en Bass smaakgroep neigt meer naar gebruik van visuele media, zoals papieren posters, flyers, maar ook video’s en foto’s online. Tenslotte moeten de ‘traditionele’ middelen niet worden uitgevlakt. Niet alleen worden posters en flyers gewaardeerd door Urban liefhebbers, maar ook door diegenen die houden van Wereldmuziek, Roots en Bass. Oudere smaak-genregroepen zoals Elite/Wereld en Elite/Roots neigen meer naar traditionele media zoals radio, kranten en tijdschriften. Literatuurlijst Arts Council England. (2012). Arts audiences: insight. Online beschikbaar op www. Artscouncil.org.uk Volledige URL: http://www.artscouncil.org.uk/media/uploads/Arts_audiences_insight.pdf (geraadpleegd op 23 september 2013) CBS. (2013) ICT, kennis en economie 2013. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. Dijk, J.A.G.M. van (2006) The network society - second edition. Londen: SAGE Publications Ltd. Forrester Research. (2009). Groundswell Profile Tool. Geraadpleegd op 4 oktober 2013 van Forrester: http://www.forrester.com/Groundswell/profile_tool.html Hermes, J. & Borghuis, P. (2013). Publiek 2.0. Onderzoek naar sociale mediamogelijkheden podiummarketing. Vrijetijdstudies (31)4: 25-40. Kaplan, A.M., & Haenlein, M., (2010). Users of the world, unite! The challenges and opportunities of social media. Business Horizons, 53(1), 59-68. Mulder, J., Ter Bogt, T.F.M., Raaijmakers, Q.A.W. & Vollebergh, W.A.M. (2007). Music taste groups and problem behavior. Journal of Youth and Adolescence, 36 (3), 313-324. Ter Bogt, T., Raaijmakers, Q., Vollebergh, W., Van Wel, F. & Sikkema, P. (2003). Youngsters and their musical taste: Musical styles and taste groups. The Netherlands Journal of Social Sciences, 39, 35-52. VNPF. (2013). Poppodia in Cijfers 2012. Amsterdam, Vereniging van Nederlands Poppodia en Festivals Deze bijdrage is een bewerking van een eerdere publicatie in het tijdschrift ‘Vrijetijdsstudies’: de Bruine, A. & Zwaan, K. (2013). Clickende Clubbers, Twittermeisjes en Actieve vogels: De meerwaarde van sociale media in poppodiummarketing. Vrijetijdstudies (31)4: 7-23. Online beschikbaar via: http://www.nritmedia.nl/kennisbank/31978/Clickende_Clubbers,_ Twittermeisjes_en_Actieve_vogels/
99
100
Praktijkgericht onderzoek profileert
Interview Marian Blankman (1958), docent opleiding Pabo, locatie Haarlem, promovenda sinds 2008.10
De kwaliteit van het aardrijkskundeonderwijs op de lerarenopleiding basis onderwijs (Pabo) Wat is het kernthema van jouw onderzoek? Mijn onderzoek richt zich op de vraag: hoe kun je de kwaliteit van het aardrijkskundeonderwijs op de Pabo verbeteren? Ik heb een methode ontwikkeld die de aardrijkskundelessen zowel vakinhoudelijk als didactisch beter op elkaar afstemt. Het doel van mijn methode is het ontwikkelen van de Pedagogical Content Knowledge van (toekomstige) leerkrachten van het basisonderwijs zodat zij straks betere aardrijkskundelessen gaan geven. Ik heb deze methode getoetst bij eerstejaars Pabostudenten op verschillende Pabo’s in het land waarbij ik met een experimentele groep en een controle groep werkte. Deze effectstudie is het hoofdonderdeel van mijn onderzoek.
Hoe staat het nu met je onderzoek? Ik ben aan het afronden. Twee artikelen zijn klaar; hiervan is een gepubliceerd. Dat betrof een vooronderzoek onder mijn collega’s of het niveau van kennis en didactiek van aardrijkskunde onderwijs van Pabostudenten naar hun idee voldoende was. Mijn tweede artikel, over de effectstudie, is inmiddels ook afgerond. De twee resterende artikelen – je moet minimaal vier artikelen schrijven - over respectievelijk de designfase en de leerpunten van studenten naar aanleiding van het onderzoek, moet ik nog afronden. Rest nog het schrijven van de eindconclusie. Hoewel het einde in zicht is, vind ik het een lastige fase. De verkregen onderzoektijd is opgebruikt dus het afronden gebeurt in mijn vrije tijd. Dit jaar wil ik mijn weekenden en vakanties nog aan het onderzoek besteden maar daarna moet het af zijn.
10
Marian werkt ook 2 dagen per week als docent aardrijkskunde aan de Pabo bij Hogeschool Rotterdam
de methode die ik heb gemaakt en getoetst, “Met wordt het aardrijkskunde onderwijs zowel kwalitatief verbeterd als vernieuwd. ”
Hoe belangrijk is jouw onderzoek voor het onderwijs?
Mijn onderzoek staat geheel in het teken van het onderwijs. Het onderwerp is zo uit de praktijk gehaald. Het frustreerde mij dat het onvoldoende lukte om Pabostudenten goed aardrijkskunde in het basisonderwijs te laten geven. Met de methode die ik heb gemaakt en getoetst, wordt het aardrijkskunde onderwijs zowel kwalitatief verbeterd als vernieuwd. En, heel belangrijk, krijgen de Pabostudenten er meer plezier in om dit vak te geven. Ik heb er bewust voor gekozen om me bij mijn onderzoek te richten op mijn eigen vak, aardrijkskunde. Dat lijkt me ook een van de belangrijkste tips: onderzoek iets waar je zelf heel erg achter staat. Ongepland heeft mijn onderzoek tevens generieke inzichten opgeleverd waardoor de uitkomst ook toepasbaar is op andere vakgebieden van Wereldoriëntatie. Deze generieke toepassing maakt het onderzoek extra waardevol.
Als je terugkijkt op tot nu toe, welke hoogtepunten en wellicht dieptepunten heb je meegemaakt? Het dieptepunt was zonder meer toen mijn tweede artikel voor publicatie door een tijdschrift werd afgewezen. Daarna heb ik echt moed moeten verzamelen om door te gaan met mijn onderzoek. Ik rond nu eerst de andere artikelen af en ga dan het artikel over de effectstudie aanpassen en indienen bij een ander tijdschrift. Het vormt immers de kern van mijn onderzoek en dat wil ik wel graag gepubliceerd krijgen. Tijdens het doen van onderzoek heb ik veel geleerd; hoe je dat gestructureerd opzet en organiseert, hoe je data statistisch verwerkt en hoe je een effectstudie realiseert. Een wetenschappelijk artikel schrijven vind ik niet echt makkelijk. Ik zie mezelf niet als onderzoeker pur sang, eerder als docent die ook onderzoek doet. Ik ben echt een praktijkmens. Daarom vond ik het zo stimulerend dat het onderzoek in de praktijk het effect opleverde wat ik had gehoopt. Het mooiste vind ik dat collega’s mijn methode onderschrijven en het integreren in hun lespraktijk. Dat het zo is opgepikt in het land maakt me trots.
Hoe combineer je het doen van onderzoek met andere taken? Het combineren van de waan van de dag van het onderwijs met het soms stroperige tempo van het onderzoek, is het hele traject een uitdaging gebleven. Gaandeweg heb ik geleerd om de tijd die ik aan mijn onderzoek moest besteden, beter te bewaken. De toebedeelde onderzoektijd, twee dagen per week gedurende vier jaar, is veel te weinig. Daarnaast werk je als buitenpromovendus niet in een onderzoekklimaat. Ik miste het even bij elkaar binnenlopen om persoonlijk te overleggen. Mijn makke is dat ik soms te laat om hulp vraag. Beide aspecten zorgden ervoor dat ik soms niet opschoot.
Als je straks klaar bent, wat dan? Goeie vraag. Ik heb dat steeds voor me uit geschoven. Eerst maar ‘ns de klus klaren. Een bijkomstigheid van mijn onderzoek is dat ik nu studenten begeleid bij het afstuderen. Dat vind ik heel erg leuk en wil ik wellicht meer uitbouwen. Ook zou ik wel een rol willen spelen in bijvoorbeeld een masteropleiding zoals Leren en Innoveren. Maar heel concreet zijn mijn plannen nog niet.
101
102
Praktijkgericht onderzoek profileert
Nawoord Inholland zet zich in op de versterking van praktijkgericht onderzoek waarbij profilering (focus en massa) en verbinding van onderwijs, onderzoek en de beroepspraktijk sleutelwoorden zijn. Ook dit jaar hebben we een bundel samengesteld met publicaties van lectoren en docentonderzoekers. Het blijkt een goede manier te zijn om de door onderzoek verkregen kennis, inzichten en nieuwe producten onder de aandacht te brengen. En het laat zien wat in de verschillende onderzoeksgroepen van Inholland aan onderzoek gebeurt. Deze tweede bundel geeft opnieuw een inspirerende kijk op het brede palet van het onderzoek van Inholland. De artikelen en interviews tonen dat het onderzoek in elk domein haar eigen profiel naar inhoud en vorm heeft. Het onderzoek betreft tenslotte vraagstukken uit de verschillende beroepspraktijken. In het merendeel van de artikelen wordt de samenwerking zichtbaar met externe partners in netwerken en de opdrachtgevers vóór wie en mèt wie het onderzoek gedaan wordt. Dit verrijkt de onderzoeksomgeving van Inholland: intern in de onderzoeksgroepen waar meerdere lectoren en onderzoekers samenwerken, extern in onderzoeksnetwerken met verschillende partijen (beroepspraktijk, kennisinstituten). Versterking van de onderzoekscultuur betekent voor Inholland professionalisering van docenten op onderzoek. Naast de deelname van docenten aan onderzoeksgroepen heeft Inholland promotiebeleid dat docenten de mogelijkheid biedt om te promoveren. De interviews met de promovendi tonen hoe inspirerend een promotietraject kan zijn voor de promovendus en voor de directe werkomgeving. Met het recent ingezette beleid draagt een promotieonderzoek bij aan de realisatie van de onderzoeksagenda van een domein. Promotieonderzoek is daardoor beter ingebed in de onderzoeksomgeving van een domein. Met deze bundel tonen we dat we trots zijn op de wijze waarop lectoren en docentonder zoekers onderzoek doen. Het geeft een goed beeld hoe de onderzoekers met succes bijdragen aan kennisontwikkeling, valorisatie en professionalisering. Het is inspirerend om daar vanuit onze rol bij de afdeling Onderwijsbeleid aan bij te dragen. Ingrid Wegman, Programmamanager Onderzoek Peter Peeters, Senior Beleidsadviseur Onderzoek Stafafdeling Onderwijsbeleid
103
104
Praktijkgericht onderzoek profileert
106
Praktijkgericht onderzoek profileert