Piet van Delden
Het spoor terug Over een spoorwegman in hart en nieren
Piet van Delden
Het spoor terug Over een spoorwegman in hart en nieren
© P.E. van Delden -
juli 2011 2e druk – dec. 2011
2
Inhoud
pagina ___________________________________________________
Voorwoord
4
Inleiding
5
Hoe ik ertoe gekomen ben
6
Van baby tot kleuter
9
Tussen kleutertijd en puberjaren
14
Vreugde en teleurstelling in crisisjaren
16
De schooltijd
19
Weer een ander huis
21
De oorlog
25
De bevrijding
30
Werk en verkering
31
Huwelijk en gezinsuitbreiding
35
Verder bij de Nederlandse Spoorwegen
37
Terug in de 21ste eeuw
41
3
Voorwoord Een levensboek maken is een heel dankbare-, maar ook spannende activiteit; het is maar net met wie je te maken krijgt en dat is helemaal wederzijds. Voor een goed resultaat is een prettige samenwerking van groot belang. De ontmoeting met een man als Piet van Delden is heel bijzonder: Als je een man van 87 jaar gaat ontmoeten verwacht je toch iemand die behoorlijk de tekenen van ouderdom met zich mee draagt, oud en versleten en weinig actief. Niets blijkt echter minder waar: ik ontmoet een levenslustige man, die sinds het overlijden van z’n vrouw alleen woont in een behoorlijk groot huis. Dat huis ziet eruit om door een ringetje te halen, dus ik veronderstel, dat Piet wel huishoudelijke hulp heeft. Nee hoor, hij heeft helemaal geen hulp nodig, want hij kan het allemaal nog goed zelf doen; dat heeft hij meegekregen van z’n vrouw Coby, die in juni 2010 is overleden. Ter ere van haar zorgt hij ook altijd voor verse bloemen in huis.
Daarnaast blijkt Piet nog een heel drukke agenda te hebben voor een heel bijzondere hobby: de contacten met nog werkende- en voormalige collega’s van de Nederlandse Spoorwegen in de regio Amsterdam, inclusief de nabestaanden van overleden collega’s. Hij organiseert bijna helemaal alleen jaarlijks een reünie, inclusief het maken en verzenden van de uitnodigingen. Ook de verjaardagen houdt hij bij en hij verstuurt felicitatiekaarten of belt de mensen op of gaat zelfs bij hen op bezoek. Het meest bijzondere is wel de enorme collectie pasfoto’s van deze mensen, die hij in boeken verzamelt op alfabetische volgorde. Het is voor mij dan ook een bijzonder groot genoegen, om aan de totstandkoming van dit boek te mogen werken.
Bert Rutgrink - Leusden, juli 2011 Bert Rutgrink
4
Inleiding Naar aanleiding van een interview over mij voor de ANBO werd ik door Mevr. Van Monsjou, ouderenadviseur van Welzijn Leusden, attent gemaakt op de mogelijkheid om deel te nemen aan het project Levensboeken. Nou, het leek mij een goed idee om iets over mijn leven op papier te willen zetten om zo mijn kinderen, kleinkinderen en verdere nakomelingen te laten weten, hoe hun (voor-) ouders zoal geleefd hebben. Zelf was ik als kind al heel nieuwsgierig naar het verleden van mijzelf en ook van mijn ouders en veel daarvan heb ik later ook opgeschreven. Dit boek draag ik daarom op aan mijn zoon Bram, mijn schoondochter Jenny , mijn kleinkinderen Sandra en Martijn en mijn achterkleindochter Sanne.
5
Hoe ik ertoe gekomen ben Ik ben nu (juli 2011) 87 jaar en sinds juni 2010 weduwnaar. Mijn lieve vrouw Coby overleed toen, na een huwelijk van ruim 61 jaar, precies op de manier, waarop ze het zelf altijd gewild had. Hoewel zij met haar scootmobiel de laatste tijd best haar weg wist te vinden ging haar gezondheid snel achteruit en uiteindelijk kwam het einde niet echt onverwacht; ze overleed heel rustig op 14 juni 2010, ‘s middags. Tot het eind toe bleef zij erg betrokken bij alles wat er zoal gebeurde in haar omgeving; vier dagen tevoren zei ze nog, dat ze mij moest machtigen om voor haar te stemmen voor de Tweede Kamerverkiezingen. Zij zorgde altijd voor een schoon en opgeruimd huis en wist mij daar ook altijd in te betrekken. Zo zorgden we na bezoek of een feestje altijd dat alles keurig opgeruimd en afgewassen was voordat we naar bed gingen, al was het nog zo laat geworden. Nog altijd houd ik de boel netjes schoon en opgeruimd en zo lang ik dat nog alleen kan zal ik het blijven doen. Gelukkig kan ik het allemaal nog steeds zonder hulp en ik heb er eigenlijk wel plezier in om dat allemaal zelf te doen. Van verveling heb ik totaal geen last; integendeel, ik heb altijd genoeg om handen. De meeste tijd gaat zitten in mijn hobby, die alles te maken heeft met mijn baan bij de Spoorwegen, waarvan ik in 1987 afscheid genomen heb, na een dienstverband van veertig jaar.
6
In de eerste jaren na mijn pensionering bezocht ik nog regelmatig bijeenkomsten van NS-medewerkers en gepensioneerden, maar daar miste ik toch veel ex-collega’s, die ik best graag weer eens had willen ontmoeten. Ik besloot daarom, om zelf maar eens een reünie te organiseren en daarop werd behoorlijk enthousiast gereageerd en sindsdien organiseer ik, samen met enkele oud-collega’s, ieder jaar opnieuw weer een reünie. Dat organiseren betekent, dat ik de lijsten met namen en adressen bijhoud en aan de hand daarvan elke keer de uitnodigingen verzend; meestal met de hand geschreven en dat wordt dan met hulp van een aardige buurvrouw gekopieerd. Tegenwoordig gaat dat soort dingen met een computer, maar die heb ik niet en ik zou ook niet weten hoe ik daarmee moet omgaan, dus laat ik het maar zo. En van ’t een kwam het ander: er kwamen steeds meer mensen, die ik niet kende en zo ontstond het idee, om pasfoto’s te gaan vragen en die op naam in een schrift te plakken.
7
Dat is intussen een behoorlijk boek geworden met honderden foto’s met bijbehorende namen en vaak ook geboortedatum. Zo weet ik ook wie wanneer jarig is en veel van die mensen ga ik dan op hun verjaardag bezoeken of tenminste opbellen, om ze geluk te wensen; dat vinden die mensen altijd erg fijn, dus ga ik ermee door.
Bij die gelegenheden wordt er natuurlijk veel gesproken over het verleden bij de spoorwegen en soms wel eens over heel vroeger, maar niet vaak.
Daarom heb ik mijn herinneringen aan mijn eigen verleden, van mijn prille jeugd tot en met mijn loopbaan bij de spoorwegen, op papier gezet.
8
Van baby tot kleuter Dinsdag 23 mei 1923 trouwden Egbert van Delden, geboren 23 juli 1899 en Grietje Hekman, geboren 16 juli 1902. De reden was dat ik op 28 december 1923 werd geboren te Beerta, een “moetje” dus ! Mijn vader was los werkman en zou, als hij een normale week werkte, fl. 1,79 verdienen. Ze kregen al gauw onderdak; een woning kon je het eigenlijk niet noemen. Een klein zijstuk van een zogenaamd dubbelhuis; het dak reikte een meter boven de grond. Onder dat lage stuk was dan de bedstee. De dekens waren er wel en het matras was één grote balen zak gevuld met stro, meteen op de vloer. Achter de nogal kleine kamer een gangetje met een deur op manshoogte naar buiten. Uit dit stukje dak met dakgoot moest het regenwater komen om de regenton te vullen en water hadden ze natuurlijk nodig voor koken en wassen. Maar pech, het begon half november te vriezen en sneeuwen, dus als er nog water in de ton zat ging dit er uit, anders barstte de ton. Zo ook nog rond 28 december. Kleine Piet, toen al te groot, werd geboren en ik denk dat ik toen al gehoord heb “dat was eens, maar nooit weer” en zo geschiedde het ….. Vader Egbert moest daarvoor en daarna met een grote tobbe op stap om sneeuw te graven; dat werd gesmolten en dan hadden ze een beetje water … en dan weer sneeuw halen.
9
Ik ben nog bezig geweest om ze duidelijk te maken dat de vuile luiers niet zo erg waren, ze gaven nog wat warmte af. Maar nee hoor, dat moest uit en schoon en dan lag je vijf minuten in je blootje in die tochtige vrieskou. Veertien dagen na mijn geboorte kreeg ik al op mijn kop; ze hadden een lekkere warme kruik gemaakt, oude sok erom, maar het gat erin bedekte niet de hele kruik. Was wel warm, dan zeg je natuurlijk niks, maar ik kreeg er wel een grote blaar van op mijn knie. Die winter ben ik doorgekomen. De huur van dat krot was vijftig Hollandse centen per week. In mei 1924 gingen we verhuizen naar Oostereind, behorende bij de gemeente Winschoten. Daar had een oom Derk een huis laten bouwen voor fl. 1.050,=. Grondwerk en veel uren door medeburgers deed men allemaal. Het was een dubbelhuis met de achterkanten tegen elkaar. Dus de varkensstal, schuurruimte en de poepdozen zaten tussen de woonruimten. Daar mochten we wonen voor vijfenzeventig cent per week. .
Vader had een baas gevonden in de bouw en verdiende toen fl. 3,50 per week. We hebben hier tot mei 1925 gewoond. In die periode was ik door mijn gewicht nog niet in staat om te lopen. Ik blijk me dus aangeleerd te hebben om me met één been gebogen onder mijn gat en de ander vooruitgestoken te verplaatsen. Blijkbaar had ik een voorliefde voor nattigheid, want ik had altijd een emaillen kopje bij me om alles wat nat was in te nemen
10
Ik kon toen al zeggen: “Pieje kokke wate” (Piet kopje water). Wat ik er verder nog van gehoord heb is het volgende: Naast dit lange huis was de straat verbreed, zodat de strowagens die naar- en van Reiderland (strokartonfabriek) gingen elkaar daar konden passeren. Daar stond dus een lange wagen stil, getrokken door twee grote Belgische paarden. Die lieten daar van alles vallen en besproeiden het eventueel met paardenvocht. Het gebeurde toen zeker één keer dat na vertrek van de wagens Piet zijn kans waar zag en vol moed op het vocht afging. Hoe ver ik kwam weet ik niet, want mijn tante Hendrikje riep heel hard “Grietje !!, Piet gaat naar de paardenplas”; mocht zeker niet….!
Lekker plasje toch ?
In mei 1925 vertrok de hele familie van Delden, pa, moe en ik, naar Drenthe, naar Brammershoop, bij Schoonoord. Naast de materiaalgebouwen was daar een keet gebouwd, eigenlijk een grote kamer waar alles, wonen, slapen, koken en wat dies meer zij gebeurde. Ik sliep achter een soort van kast, zodat ik ’s avonds niet te zien was als al de jongens bij ons kwamen koffie drinken (en bier) tegen vergoeding. Vrijdags laat gingen die andere werknemers naar huis en ’s maandags kwamen ze terug.
11
Ik kan me nog herinneren dat een afzwaai van de stormramp in Borculo op 10 augustus 1925 een heleboel rommel veroorzaakte en voornamelijk dat de takkenbossenberg (werd gebruikt om de beschoeiing stevig te maken) overal naartoe gewaaid was.
In Brammershoop zijn wij nog tot eind 1927gebleven. Ik had ondertussen natuurlijk al leren lopen; niet zo snel hoor, maar dat was nergens voor nodig. Ik mocht daar overal vrij rondlopen en naar de bewoners van een viertal omliggende huizen. Één ervan was Oosting, met veel kinderen. Hij was brugwachter en werd later ook sluiswachter. Aan de andere kant woonde een gezin en daar was een Mongoolse jongen thuis en die kon heel goed mondharmonica spelen; iets wat ik mijn levenlang niet heb kunnen doen. Op één van mijn tochten in de ruimte kwam ik bij een (in mijn ogen) heel erg diep gat en beneden stond een man turf te steken denk ik. Ik vond het wel erg diep. Één gebeurtenis wil ik nog van Brammershoop vertellen: In het sluisgat werden lorries vol geschept met modder en zand en dan werden die door (toen al) een soort motor met staaldraad naar boven getrokken.
12
Eenmaal boven werden die bakken een heel eind weggebracht en geleegd. De drie andere lorries gingen dan weer aan dat draad naar beneden, afgeremd dus. Maar dan kwamen de leeggestorte wagens terug en werden boven klaargezet met een stuk hout voor de wielen om ze tegen te houden. Dat was interessant om eens te zien wat er gebeurde als dat hout weg ging. Dat is me toen blijkbaar gelukt, want eerst langzaam en toen met een denderende vaart donderden de lorries de sluisput in.
Gelukkig hadden ze het beneden in de gaten en waren er geen persoonlijke ongelukken gebeurd. Het heeft heel wat tijd gekost om alles weer normaal te krijgen. Daarna werden de wagens zo vastgezet dat ik ze niet meer los kreeg. Al met al denk ik toch dat mijn ouders er daar niet slechter op geworden zijn. Geen huur, gas en licht en mijn vader moest Zaterdags en Zondags het bouwterrein bewaken.
13
Tussen kleutertijd en puberjaren Najaar 1927 was alles zover klaar en gingen we terug naar Winschoter Oostereind, waar we twee huizen verder dan mijn tante gingen wonen. Een kamer met daarin een grote bedstee, met daaronder een kleine kelder. Daartegenover nog een kleine bedstee, waar ik sliep. Daar weer achter het voorhuis, rode stenen vloer en daar weer achter een poepdoos en een soort aanrecht. Tevens aansluitend een soort varkenshok, hoewel wij die nooit gehad hebben, en wat ruimte voor wat oude fietsen. Direct naast de deur buiten weer een grote regenton en daarachter bouwde mijn vader een hok, waarin konijnen gehouden werden. Al gauw ging ik met een viertal andere kinderen naar de Zondagsschool. Dat was goed voor een mens. We kregen dan een gedichtje of psalm mee en dat moesten we dan de volgende week opzeggen. Dus moeder de hele week dat gedicht voorlezen en ik nazeggen. Het ging me blijkbaar nog goed af.
14
De enige goede reden, dat we (de meesten) naar die school in Ekamp gingen was een nuttige, want met de Kerst kwamen we allemaal samen in een kerk in Finsterwolde en hadden de plattelandsboerenvrouwen mutsen, sokken, shawls en borstrokken gebreid en als je geluk had kreeg je iets, dat je wel kon dragen. Mij werd van te voren op het hart gedrukt om als het kon twee borstrokken mee te brengen. Toen waren de winters nog streng. Ik ben al met al in 1927, 1928 en 1929 naar de kerk geweest; daarna, ik werd toen zes jaar, had ik geen zin meer. Augustus 1929 moest ik naar school. Degenen die in 1929 zes jaar waren of werden moesten toen beginnen. Ik moest nog even denken aan mijn neef Hendrik, die was 4 januari zes geworden en ik 51 weken later ook, maar we gingen gelijk naar school. Niet dezelfde, want hij zat op de Christelijk – gereformeerde school en ik op de Openbare.
15
Vreugde en teleurstelling in crisisjaren Met St. Nicolaas 1929 had de oude man voor het eerst aan mij gedacht. Andere jaren was het hooguit een speculaaspopje, maar dit keer kreeg ik een raceauto; ik de koning te rijk! De paar kinderen uit de buurt stinkend jaloers. Je kon dat ding opwinden en dat zat dan in een van de voorste dikke wielen. En hij ging hard. Maar nog voor de Kerst, waar toen nog helemaal niks mee gedaan werd, werd mij nog even verteld dat ik de auto niet van de Sint kreeg, maar van de oudste zoon van de aannemer waar Pa bij werkte. Enigszins, of eigenlijk heel erg teleurgesteld was ik en daarom vond ik niks meer aan dat cadeau en met medewerking van mijzelf was alles gauw kapot. Daarna ikzelf bijna ook! Afin, het werd 28 december en ik zes jaar en toen kreeg ik drie schriften, groene met lijntjes (2½ cent per stuk). Nu, daar werd alles mee vergeten en vergeven en och …….. Op Nieuwjaarsdag moest mijn vader één schrift terughebben, want hij moest altijd precies opschrijven, wat hij verdiende per jaar. Niet zozeer van of voor de belasting, maar meer voor de periode, dat hij werkloos was. Had hij bijvoorbeeld een half jaar gewerkt dan kreeg hij zes weken geen uitkering van de arbeidsbeurs.
16
Degene die lid was van de Bouwvakkersbond kreeg dan in die tijd fl. 2,50 p. week van de bond. Het was dus eigenlijk zo dat als iemand iets verdiende hij maar een deel opzij legde voor de slechtere tijden. Kwam meestal niets van terecht Dus fl. 2,50 in de week fl. 1,= huur per week en Pa rookte minstens een pakje tabak per dag; dat was dan 7 x 11 cent, nog een paar broden en op was de boel. Aardappels en groente waren er wel, droge bonen, bruine bonen, koolraap en andere kolen. Vlees kwam uit het konijnenhok en verder mocht je als kind niet zeuren. Anderen hadden het nog slechter en Colijn kon er ook niets aan doen. Al met al heb ik nog vergeten hoe ik naar school ging. Het was een heel eind fietsen en ik moest dus leren fietsen, op een oude damesfiets, waar mijn vader met wat gepruts het zadel zo hoog aan de zadelstang had gezet dat ik de pedalen rond kon trappen. Aangezien er weinig verkeer was kon ik rustig op de weg proberen te leren fietsen. De zwarte lange kousen moest ik maar niet aantrekken vanwege het vele vallen. Dat was wel goed bekeken, want denk niet dat Moe met d’r tweehonderd pond in draf achter mij aan liep. Als ik het dan zover kreeg dat ik en op het zadel zat en ook nog de voeten op de pedalen, dan kon ik zo’n 500 meter van huis fietsen, daar was een soort inrit naar het korenveld en ik reed dan in een ondiep slootje en stapte af. Als ik dan terug ging kon ik weer afstappen naast de mestvaalt van Modderman, onze buurman en tevens huurbaas. Ik heb het dus geleerd letterlijk met vallen en opstaan.
17
Nog even een paar jaar terug. Ik was wel avontuurlijk aangelegd en ging in de omgeving overal heen, soms dichtbij huis, soms te ver. Een jaar of acht (denk ik) was ik toen ik een zaterdag niet thuis kwam. Gelukkig had een ander kind gezien welke kant ik op gelopen was. Ik was op de scheidslijn (grens) Winschoten-Midwolda; daar groeide van alles, zuring kon je eten, rietstengelstukjes en ook een klimplant die zoet smaakte. Had ik die dag ontdekt; je word er wel slaperig van en daar lag ik dus ergens toen ze me vonden. Heel wat uren later begon ik weer wat bij te komen. Wat ik gegeten had was wilde wingerd.
Wilde Wingerd
Rond dezelfde tijd was ik nog eens een hele zaterdag verdwenen. Onze petroleumboer kwam langs en ging dan via Ekamp, Finsterwolde en Oostwold zijn klanten langs. Ik vroeg of ik mee mocht; ja, dat mocht, maar ik moest het aan mijn moeder vragen. Ik naar huis en … even gewacht en ja hoor, ik mocht mee zei ik. Dus ’s avonds kwam ik terug met de olieboer en iedereen had naar me gezocht. Ik had het namelijk helemaal niet aan mijn moeder gevraagd. Pa blij dat ik terug was; dan kon hij zijn handen weer bot laten vieren op mijn achterste. Eigen schuld dus!
18
De schooltijd Dus in augustus naar school; briefje mee met naam, adres en geboortedatum en toen maar achter Dievertje (overbuurmeisje) en Greta (buurmeisje) naar school. Die meisjes waren vorig jaar ook al geweest.
Ook ging een eind verder een boerenzoon, Zwier Edens, met ons mee en daar werd ik een beetje vriend mee, zodat ik wel eens op de boerderij mocht komen. Het was trouwens de boer waar Modderman 1e arbeider was. Dat ik daar kwam en dat was dan voornamelijk op zondag had twee voordelen: Ten eerste waren Zwier en zijn jongere broer Hero niet zo vervelend voor de boer en boerin en ten tweede mocht ik daar ‘s middags ook eten. Ik kreeg van huis natuurlijk allemaal waarschuwingen mee, zoals niet smakken, niet boeren, handen afvegen, met twee woorden spreken enz. Ik ging altijd op tijd naar de boerderij en dan naar de meid in de keuken. Kreeg ik meteen een grote kom verse melk en soms nog brood wat overgebleven was. Ik ben daar jaren achtereen geweest, ook nog in het begin toen Hero en ik naar de MULO gingen. Zwier ging na 1 jaar MULO naar de HBS.
19
In augustus 1936 tot augustus 1940 dus naar de MULO. Daar kreeg ik na een jaar wat andere contacten en werd Wilko de Vries een goede vriend en gingen we vaak optrekken met Sybrand Jager en Rupko Kemper. Dat duurde tot begin 1940. Ik zat toen in de 4e klas, Wilko nog in de derde en Rupko en Sybrand waren niet doorgegaan. Juli 1940 deed ik examen voor de MULO. Meneer Boltjes, de directeur, kwam een week vóór die tijd nog bij ons langs om mijn vader te vertellen, dat het jammer was van de ± fl. 10,= die ik nodig zou hebben voor de reis naar Groningen en het te betalen examengeld. Ik heb toen tegen Pa gezegd dat die directeur er niks van af wist en ik had nog gelijk ook. De eersten die examen moesten doen waren volgens de onderwijzers de kneusjes, maar tot hun stomme verbazing slaagden we alle zeven: Jan Geerstsema, Wim Oeseburg, Henk Kuiper en nog drie en ikzelf. Jan woonde in Oostwold en ging dus vanaf het station met mij mee langs mijn huis. Mijn ouders hadden ons aan zien komen en wij trokken een meewarig gezicht, koppies laten hangen en helemaal niet blij doen. Dus ze trapten erin en dachten: “ze zijn gezakt”. Dat zou dus nog een jaar geen centjes verdienen worden, maar toen we afgestapt waren konden we het niet meer verbergen en riepen: “We zijn allemaal geslaagd”. Dat was iets teveel voor de ouwe en hij liep weg en ging naar het café op de hoek. Ik heb die avond maar niet op hem gewacht.
20
Weer een ander huis Toen we in 1927 bij Modderman kwamen wonen had ik van hen een jonge poes gekregen. Hun kat had er vier en die is in 1934 uiteraard met ons meegegaan naar het nieuwe huis. Ze was helemaal zwart en we noemden haar Nikkie. In 1931 kreeg ze zelf jongen en daar hielden we er één van. Dat was een grijs gestreepte en die werd Bobbie genoemd. De andere drie kleintjes zijn in een emmer gevallen ????!! Bobbie was een zorgenkind voor Nikkie en volgens ons was ze een beetje gek. Ze verdween kort na de verhuizing en daarna hebben we nog lang gezocht naar haar, maar nooit gevonden. Bij het huis hadden we uiteraard een tuin, voornamelijk omringd met kersenbomen. Direct achter het huis stonden drie verschillende pruimenbomen. Ook had vader nog een stuk grond tussen ons huis en het nog te graven nieuwe kanaal. Langs de grasgedeeltes stonden meestal onze twee geiten Nimrod en Sjaane. Ik heb toen wel geitenmelk willen drinken.
21
Ik vergat nog te vertellen dat we 1 mei 1934 weer verhuisd zijn naar een nieuw huis, wat in een paar weken tijd gebouwd werd door het hele team van vaders aannemer. Het huis kostte hem fl. 3.000,= en het meeste geld was geleend van een renteniersvrouw. Ze hadden zelf wel wat gespaard in de periode Brammershoop. We hadden nu een mooi huis; een voorkamer met aan drie kanten ramen, een entree met daarin de trapopgang. Daarachter een woonkamer en een keuken; daarin een deur naar een grote kelder. Poepdoos
Verder ernaast een slaapkamer met een vast bed en vaste kasten en dan achter kamer en keuken een grote schuurruimte. In de hoek een poepdoos, aan de buitenkant een luik om de ton er uit te halen en tussen de doos en de keuken maar een soort aanrecht met pomp erboven.
We hadden een onder de grond gebouwde regenbak, waaruit het water dus gepompt werd. Als het een hele poos droog was geweest werd er zoveel mogelijk water uitgepompt in emmers en teilen en dan mocht ik door het regenbakdeksel afdalen om de drab zoveel mogelijk te verwijderen.
22
In augustus 1936 tot augustus 1940 dus naar de MULO Toch geslaagd ondanks de mening van de leerkrachten. Dan heb je een diploma en meteen werkeloos. Geen cent verdienen en wat nu? Eerst naar gratis school, boekhouden, Engelse handelscorrespondentie en typen!! Solliciteren en horen dat je niet in aanmerking komt. De zoontjes van de groenteboer, aannemer en bakker kregen zo een baan, maar een zoon van een bouwvakker, ho maar. Maar ooit had moeder iets gelezen over list en bedrog en ze liet vader de portier van het kantoor waar werklozen zich moeten melden, omkopen met wat pakjes North State, en dan moest Pals een briefje waarin een kantoorbediende werd gevraagd niet ophangen maar aan vader geven. En ja hoor, kort daarna werd iemand gevraagd bij de Stoomtramweg Maatschappij Oostelijk Groningen, en dat lukte! Wel ging de heer Prenger, hoofdboekhouder, in de fout door mij te doen geloven dat ik met twee anderen gekozen was uit de sollicitaties. Ik wist wel beter en een week later moest ik nog een proef doen. Dat lukte goed en ik werd aangenomen. Pa zei nog dat ik als ze vroegen wat wil je verdienen, zeg dan maar tien gulden per maand. Maar dat werd niet gevraagd. De boekhouder zei gewoon tegen mij dat ik dan twintig gulden per maand kon verdienen. Ik sprong een gat in de lucht!! Met een rotgang naar huis. Twintig gulden per maand, dat was twee maal zoveel; ik was kapitalist!
23
Een kleine week had ik er gewerkt en daar gaat de deur. Een jongen (twee jaar jonger dan ik) komt binnen in een niet al te schone overall en wat schetst mijn verbazing; het was Jan Niemeijer, de broer van Bé, mijn kameraad. We zeiden uiteraard maar niets tegen elkaar. Hij werkte net een week in het magazijn. Toevallig hadden we elkaar die dagen niet gesproken.
’s Avonds ging ik even naar de Ludensweg 115, waar ze woonden. Hele verhalen natuurlijk hoe het gegaan was. En ik vertellen dat ik twintig gulden per maand verdiende. Jan stond te denken en te rekenen en zei toen trots “dan verdien ik veel meer”. En dat was fl. 7,34 per week. Daar werd ik niet vrolijker van met mijn MULO-diploma en hij alleen lagere school. Maar erg lang zat me dat niet dwars.
24
De oorlog De oorlog die voor ons dus op 10 mei 1940 begon, drukte nog niet op ons. Je kon nog uitgaan, er was nog iets te drinken. Eten en fruit hadden we zelf. Bij Jan en Bé ook, die hadden een grote tuin en veel fruitbomen. Dus dat was geen bezwaar. Het werd half 1942 wat minder. Je kreeg toen spertijd en moest dan ´s avonds om 20.00 uur thuis zijn. Dat mislukte wel eens en dan moest ik naar huis zonder licht en bij alles wat bewoog denken dat het Duitsers waren. Maar dat is behalve de bestraffende woorden van Pa aardig goed gegaan. Je begrijpt ondertussen wel dat ik meestal bij de familie Niemeijer was. Daar was het altijd gezellig. Een Pa en Moe, Hendrik (de oudste), Fokje, Fennie, Bé, Jan en Rika (de jongste). Rika woont met haar man Else Postma nog steeds (2008) in hetzelfde huis en naast haar op 117 een zoon van Bé (die is alleen). Alles modderde zo’n beetje door tot Oktober 1943. Ik had zoals zo velen bericht gehad dat ik 13 Oktober 1943 naar Dresden in Duitsland moest. Ik heb die dag het ouderlijk huis verlaten en ben nooit in Dresden terecht gekomen. Ik wist de weg zeker niet. Via een tante in Oostwold (veertien dagen), daarna heel vroeg daarvan vertrokken en in Winschoten wat spullen opgepakt bij de baas van mijn vader, die wist mijn nieuwe bestemming, ben ik met twee houten koffers, aan beide zijden een, naar Nieuw Weerdinge gefietst en moest ik bij een familie Klingenberg zijn, manufacturenzaak. Daar ben ik veertien dagen gebleven, waarna ik naar een familie ging in een nieuwbouwwijk , die nog niet veel te eten hadden. Ik zou kort daarna ergens bij een keuterboer komen, maar daar waren in de omgeving net razzia’s geweest waardoor ik, als ik het goed vond, met Rein Bustra mee kon naar het Zuiden.
25
Ik had nog een geldig Ausweis dus kon ik nog wel even in de trein via Utrecht naar Rotterdam. Ik werd daarna naar de familie Roos, Slotsedijk 141 in Poortugaal gebracht, waar ik weer veertien dagen bleef en toen werd ik gehaald en ging met de stoomtram naar OudBeijerland, bij bakker van de Berg. Daar heb ik een poosje in de bakkerij meegeholpen. Precies weet ik dit niet meer. Wel zwaar werk soms, maar het eten was goed. Wel erg vroeg opstaan.
Het was erg gezellig, ze hadden vijf kinderen, een paar bakkerij wat ouder en de rest jonger dan ik. Maar ze ontdekten al gauw dat ik niet erg Bijbelvast was en dat er misschien wel een organisatie was voor mijn veronderstelde richting. Dat was wel bekend, dus eind December ging ik naar Dirk Grootenboer in de Trompstraat, die nu Tuinstraat heet. Ik was nog wel welkom bij de bakker en dat heb ik er maar bij gehouden. Dirk en Ma (Maaike) hadden twee dochtertjes. Via-via kwam ik de eerste drie maanden aan het werk bij zaadhandel Struik. Mijn persoonsbewijs was ondertussen zo veranderd, foto en geboortedatum, dat ik dus zeven jaar ouder was. Mijn Ausweis was eind 1943 verlopen. Ik heb enige maanden in de winkel gestaan tot een groot gedeelte van de Hoekse Waard onder water gezet werd en toen kreeg ik ontslag.
26
Kort daarna werd ik naar de familie Meeldijk in Krooswijk overgebracht. Vader, Moeder, Arie en Jeanne. Daar bleef ik tot Januari 1945. Ik heb in die tijd veel met oom Henk Meeldijk in de boomgaard gewerkt. Hij had een soort tank met nipton en daar werden de fruitbomen mee bespoten. Ik heb toen veel van de omgeving gezien. In de periode dat ik bij de familie Meeldijk was, werd de burgemeester van Zuid-Beijerland geliquideerd en daarom werden zeven willekeurige mannen uit Kralingseveer (de gevangenis) gehaald en halverwege tussen Krooswijk en Puttershoek langs de snelweg doodgeschoten en daar neergelegd.
De bewoners uit de buurt werden verplicht daar te gaan kijken. Ik heb die dagen niet thuis doorgebracht maar drie dagen (twee nachten) in de boomgaard van oom Henk gezeten. Bassie Meeldijk (zeven jaar) kwam me drie maal eten brengen. Naderhand was er weer een razzia, maar toen liep ik net buiten en werd door een vreemde gewaarschuwd. Ik ben toen omzichtig in een korenopslag gekropen zonder dat de bewoners het merkten en me daar twee dagen schuil gehouden. Zullen ze later wel gemerkt hebben aan de viezigheid die ik achterliet. Ze waren wel blij dat ik niet gepakt was.
27
In die periode had het goed gevroren en op de ondergelopen weilanden kon je best schaatsen, hetgeen dus ook gebeurde. Zo kwam ik al schaatsend een Duitse bekende tegen waar pappa Meeldijk kolen van gekregen had in ruil voor zelfgemaakte jenever. Gek idee dat je dan staat te praten met je zgn. vijand. Die vond er trouwens ook niets aan om in Holland te zijn Wat later, begin 1945, moest ik bij Meeldijk vertrekken want Arie, hun zoon, moest ook naar Duitsland en dan was er kans op dat men ging controleren of hij nog thuis was, want hij ging natuurlijk ook niet. Dus ik ging naar de familie Schipper in Oud-Beijerland, Jaap en Dirkie (pa en moe) en Henk en Jantje. Toen ben ik kort daarna met behulp van Grootenboer aan het werk gegaan in de bouw bij Fop de Groot. Het begon voornamelijk met herstelwerkzaamheden, dakgoten, schoorstenen en ook schoorsteen vegen. Dat was wel wat goeds. Ik werkte toen met Siem van Dijk (die nooit iets gevraagd heeft). We gingen dan een huis binnen, hij met een bewoner (meestal een vrouw) naar boven voor aanwijzingen en ik moest beneden kleden om de schoorsteenmantel binden. De methode was wel dat ik ondertussen twee emmers roet van de kar haalde en vast achter het gordijn zette. Dus dan werd er geragd, eerst het stuk vanaf het dak tot de zolder, en daarna het stukje van zolder tot grond. En dan opvegen en goed hard roepen, Siem geef nog even een emmer aan! Nou die werd dan gevuld en even later gingen er drie emmers roet naar de kar. Je zorgde er wel voor dat de bewoner het goed kon zien.
28
De fooi was daardoor meestal beter, we hadden ook zoveel roet losgemaakt! In het begin dat ik met Siem op stap ging, had ik veel moeite de ladder te beklimmen, vooral omdat je ook nog iets te dragen had. Maar binnen de kortste keren was dat geleerd en liep je zelfs op klompen over de nok van het dak van de ene naar de andere schoorsteen. We hebben ook nog een keer twee dagen pannen gedekt op een boerderij. Vlak in de buurt was een slecht afgestelde V1 neergekomen. Die bleef ronddraaien boven OudBeijerland. Een vleugel was niet goed naar buiten gekomen. Hij kwam gelukkig niet in de bewoonde wereld, maar ik denk dat het nu nog wel een vijver is. In ieder geval de pannen van een nabije boerderij waren er afgegleden en die boer wou het zo snel mogelijk weer hersteld hebben. V-1
Fop de Groot liet weten dat het wel kon maar dan moesten alle twaalf arbeiders een mud tarwe hebben, anders stuurde hij er maar twee! Protesteren van die boer hielp niet, dus kwam de hele groep helpers en kreeg ieder wat de baas gevraagd had. Ik heb ook nog twee dagen in een diepe waterzuiveringsput gewerkt. Moest ik daar beneden vies zand in een emmer scheppen, en boven stonden er twee om die emmers naar boven te hijsen.
29
De bevrijding Al met al begon het zachtjes toch naar begin Mei te kruipen en zo geschiedde het dus dat wij in Oud-Beijerland pas op 10 Mei de eerste Canadezen zagen. Tot die tijd gebeurden er nog akelige dingen, maar daarna werd het toch nog feest. Joest Meljes, ook een ondergedoken jongen, hield het niet meer en hij mocht mijn fiets met kunstbanden lenen om te zorgen dat hij in Emmen kwam. Ik zelf ging daar pas weg op 23 Mei met een Rotterdammer in Amerikaanse dienst, die dag weer naar Duitsland reed in een mooie jeep. Hij heeft me naar Hengelo gebracht alwaar ik 1 nacht bij een familie heb geslapen. Die man stond voor een opvanggebouw en zag dat ik niet uit Duitsland kwam. Anderen moesten daar gescreend worden. Op 24 Mei ging ik met een platte boerenkar met de houten koffers erop, naar station Almelo en van daaruit met een stoomtreintje naar Emmen. Daar kon ik nog het adres vinden van die mensen met alleen christelijke boeken en daar heb ik weer wat gegeten. Later op de avond mijn koffers achtergelaten, want ik mocht met een postauto mee naar Ter Apel, alwaar het ondertussen nacht geworden was. Voorlopig was er geen vervoer meer naar het Noorden. Dan maar lopen, midden in de nacht richting Sellingen. Hoever ik gekomen ben weet ik niet meer, maar een poos later kwam er een auto aan. Bleek een Amerikaanse jeep met drie soldaten, twee hadden een goede borrel op, maar de chauffeur gelukkig niet. Wat dacht je, die jeep moest via Nieuwe Schans naar Duitsland, dus kwamen ze een half uurtje later langs mijn huis en kon ik voor de deur uitstappen.
Thank you very much!
30
Werk en verkering Zo was ik weer terug op het oude nest. En toen wat uitrusten, wat oude kennissen opzoeken en verhalen vertellen. Wilko opgezocht in Drieborg, die was weer heel uit Duitsland teruggekomen, maar daarna weinig contact gehouden. Enfin na 14 dagen luilakken vond vader het genoeg, er moest geld verdiend worden. Naar kantoor op Oostelijk Groningen had ik geen trek meer; dan maar mee in de bouw. Dus ’s morgens om zes uur een oude militaire wagen voor de deur met twee lange banken langs de kant en dan langs andere werklieden, plus een uur naar de polder, waar barakken gebouwd werden voor mensen die geheuld hadden met de Duitsers. Dat was wel afzien, want je kon ’s avonds al weer wat feesten en dan de volgende morgen om vijf uur je bed uit, maar het was niet anders. Dit ging door tot 6 Januari 1946. Ik was ondertussen ook weer lid geworden van de AJC waardoor ik met de Kerst al goede contacten had met Coby. Op 22 December was ik al bij haar thuis geweest; toen vierde zij haar 19e verjaardag.
Enfin, ik ging een paar dagen na 6 januari naar de arbeidsbeurs en meldde me daar als werkloze los arbeider. Ik had uitgerekend dat ik dan fl. 7,23 in de week kreeg. Hoefde ik niets voor te doen behalve elke dag melden. Dus voorlopig lekker luieren en toch poen krijgen. Maar ik had buiten de waard gerekend. Dat was in dit geval Elerus Roelofs uit Bellingwolde, oude schoolbekende van de MULO. Hij riep wat ik kwam doen; ik zei dat ik geen werk had waarna hij riep, er is werk zat. Hij constateerde toen dat ik als los arbeider ingeschreven stond, maar dat klopte niet, ik was kantoorbediende.
31
Een dag later kon ik gaan werken bij de Gemeentelijke Dienst van Sociale Zaken en in de week erop was ik bezig lijsten te typen voor de mensen die Donderdags hun uitkering konden halen. Stond ik binnen geldzakjes uit te delen terwijl ik dacht buiten te kunnen staan om er een te ontvangen! Ik heb daar van Januari 1946 tot Februari 1947 gewerkt voor fl. 12,-- in de week. Na een half jaar had ik al eens gevraagd om loonsverhoging, maar dat kon niet. Toen mijn aanstaande schoonvader mij attent maakte op een advertentie van de N.S. heb ik daar gesolliciteerd en een paar maanden later kon ik dan een standplaats uitkiezen. Dan leek Assen me wel wat, maar dat duurde erg lang. Ondertussen had de baas van Sociale Zaken me toch meer loon aangeboden, maar dat hoefde van mij niet meer. Begin Februari kreeg ik eindelijk bericht dat ik in Amsterdam-CS kon komen. Dat heb ik dan gedaan en op 17 Februari 1947 ging ik heel vroeg op stap naar Amsterdam.
Alle straten lagen toen dik onder de sneeuw. Ik had me gemeld en kon weer gaan. Een kosthuis had ik al bij een neef in Amsterdam, die bij de KLM werkte, maar dat had ik wijselijk niet gezegd. Dinsdag zogenaamd nog eens zoeken. Ik ging gewoon Amsterdam verkennen en de 19e ging ik me weer melden en zei dat het gelukt was. Maar ik mocht weer gaan want ieder die niet persé nodig was kreeg een vrije dag, omdat Prinses Marijke was geboren. Moest ik Donderdag ook maar meteen mijn vrije dag opnemen en op Vrijdag kon ik dan beginnen.
32
De werkplek was dan het plaatskaartenkantoor wat in spoortermen het orgel werd genoemd. Ik kreeg een week opleiding en mocht dan de eerste tijd kaartjes verkopen in een zogenaamde kooi. Aan de oostkant stond een verrijdbaar loket waar alleen kaartjes naar Weesp, Bussum en Hilversum werden verkocht en aan de westkant naar Haarlem en Zandvoort. Later mocht je dan aan het grote loket, Oostzijde of Westzijde. Hiervoor kreeg ik een bufferkas van vijftig gulden voor als je nog eens kastekort had. Ik was nou niet zo iemand die zuinig was op zijn bufferkas en ik had al gauw door dat je soms wat extra kreeg als hij bijna op was. Het was wel leuk werken daar. Je kreeg ook wel eens fooi, of versierde het. Een enkeltje Rotterdam was fl. 2,75. Als iemand betaalde met een tientje dan gaf je hem vijf gulden en twee gulden en dan ging je even rommelen in je geldbak voor het kwartje en dan lukte het best wel eens dat iemand zei laat maar zitten; zo ging dat ongeveer. In de herfst van 1947 loop ik in de Torenstraat in Winschoten en kom ik Wilko zijn ouders tegen. We praten wat en ik vraag naar hem en wat blijkt: Wilko werkt bij de Spoorwegen in Amersfoort! De volgende dag ging ik twee uur vroeger weg uit Winschoten en stapte in Amersfoort uit. Wilko zat daar in een klein loket en ik vroeg “nenkel naar stad” waarop Wilko me verwees naar het grote loket, en toen zag hij dat ik het was.
33
We kregen in Amsterdam ook les van Kaptein over de telegraaf, want als je later nog eens op een kleine post (seinhuis) ging werken moest je de telegraaf kunnen bedienen. Afseinen en binnenseinen heette dat. In Amsterdam zelf was dat niet nodig, daar ging alles per rechtstreekse telefoon. In September gingen veel mensen van plaatskaarten naar cursus. Je kon dan kiezen voor binnen- of buitendienst. Buitendienst was leerling stationsambtenaar. Dat deden we dan van 1947 tot 1949. Je moest wel in eigen tijd naar de lessen. Als je les had van 13.00 uur tot 16.00 uur dan moest je een dienst draaien van 05.00 tot 13.00 uur en dan gauw met je slaperige kop naar cursus. Anderen moesten dan diensten doen van bijvoorbeeld. 17.00 uur tot 01.00 uur. Dat je dan wel eens niet bij de les was is te begrijpen. Paul Schuyren bijvoorbeeld ging een keer heel dapper de stations tussen Groningen en Nieuweschans oprakelen terwijl de vraag over naneming (een soort cheque) ging. Het ligt er maar aan wat je in je droom hoort (!) Op het plaatskaartenkantoor zelf ging je gewoon door. Er waren ca. zes man Groningers en wat Twenters, dus het taaltje werd wel wat verbasterd. De Amsterdammers probeerden je wel in de maling te nemen, maar dat konden wij ook. Er waren in die periode toch drie Amsterdammers die hun congé kregen om dat ze niet goed met het geld omgingen. Toen ik kwam waren Hermsen en Jonker de baas. Later kwam Cladder voor Hermsen. Commies van toezicht waren o.a. Zoetbrood, Boomsma en Rutgers. De lessen gingen door en in November 1948 vertelde ik Hermsen dat ik ging trouwen. Dat vond hij maar niks.
34
Huwelijk en gezinsuitbreiding Zoveel verdiende je niet en er waren weinig woningen, maar Coby en ik gingen toch op 18 November 1948 trouwen. Henk ten Have en Jetty Biesters kwamen zelfs naar Winschoten om ons huwelijkscadeau te brengen. Dat was een ets van van de Watering, het huis op de drie grachten. Ze hadden nog wat geld over en daar kocht ik onder veel hilariteit een luierrekje voor. Het werk en de studie gingen door. Wilko was ondertussen ook eind 1947 naar Amsterdam overgeplaatst. De tijd schreed voort. Kotmans werd ontslagen; hij verkocht kaartjes uit de voorraad, maar werd gesnapt. Jan Maas kon al een beetje Gronings en op 5 april 1949 moesten we examen doen. Als je geslaagd was werd je stationsambtenaar, en je verdiende dan een tientje meer in de maand. Op 4 april 1949 wordt er ’s avonds bij mijn kosthuis gebeld en werd me verteld dat ik vader was geworden. Ik moest 5 april, vóór ik examen deed maar even naar het ziekenhuis in Winschoten bellen. Dus zo gezegd zo gedaan en de zuster daar zei dat ik maar eerst examen moest doen en dan naar Winschoten moest komen.
35
Ik kreeg dus 6 en 7 april zwangerschapsverlof, meer bedoeld om je zoon op het stadhuis aan te geven. We noemden hem Abraham Evert Arend. Abraham naar mijn schoonvader, waar mijn ouders het geheel niet mee eens waren. Maar ik lag toch al overhoop met hen omdat ze Coby niet mochten!! Evert dus naar mijn zwager en Arend naar Arend Dekker, waarmee ik al die studietijd opgetrokken had. Hij liet ook de examinators weten dat ik 4 April juist een zoon had gekregen en ik mocht dan vervroegd weg als ik alle vragen (schriftelijk) ingevuld had. Hieruit blijkt wel dat het, als je vlug werkt, allemaal wel goed is. Ik kwam die avond om half zeven in Winschoten aan. Mijn schoonvader had bijna de hele dag op het station gewacht, want het was de bedoeling geweest dat ik zo gauw mogelijk naar Winschoten kwam, omdat het met Coby helemaal niet goed ging. Ze bleef bijna vijf maanden in coma. Begin Oktober huilde ze eindelijk toen Bé Niemeijer en zijn vrouw bij haar stonden. Begin November kwam ze naar Amsterdam. Ik had in Augustus een huis toegewezen gekregen: Solebaystraat 43-III. Bram kwam pas in Maart 1950 thuis. Eindelijk waren we als jong gezinnetje compleet!
36
Verder bij de Nederlandse Spoorwegen Ik was in Augustus 1949 de buitendienst ingegaan samen met Wilko en Henk Mulder. We werden opgeleid als telefonist. Treinen afseinen aan Singelgracht, richting Haarlem en Zaandam en aan de Muiderpoort richting Weesp en Amstel-station. Dat was elke minuut opletten. Er ging wel eens wat verkeerd maar veel was het niet. Je was toch een soort team. Ondertussen leerden we toch ook het werk van de hoofdseinhuiswachters. Die voelden zich heel wat. Maar het waren wel de oudsten die zo’n functie hadden en de paar jongeren die er waren heb ik dan bijna veertig jaar meegemaakt. Ik noem bijvoorbeeld. Piet Visser, Henk Lyclama en Freek de Vries. Na enige tijd mocht ik ook examen doen voor Post AT, de centrale post van Amsterdam. In de loop der jaren heb ik bij verschillende gelegenheden de een of andere onderscheiding gekregen. De ene keer was het wegens jarenlange trouwe dienst en de andere keer wegens bevordering. Ook van de vakbond kreeg ik een erespeld uitgereikt.
De mooiste onderscheiding was de benoeming tot lid van de orde van Oranje Nassau. Dat was in 1987 wegens veertig jaar trouwe dienst bij de Nederlandse Spoorwegen
37
In begin 1952 gingen we ook als perronopzichter met rode pet en vertrekstaf aan het werk. De jongeren kregen een drieweekse dienst. Dat hield in dat je één maal in de drie weken nachtdienst Post/Goederen had. Dan was je op Zondag vrij en Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag en Vrijdag nachtdienst van 23.00 uur - 07.00 uur. En dan moest je Zaterdags om 17.00 uur weer aantreden tot 01.00 uur ’s nachts. Zondag ook late dienst en die andere dagen was reservedienst, dan had je meestal late dienst, tot we in 1953 een nieuwe RDV (Reglement Dienst Verband, een soort CAO) kregen met extra kwartje per uur voor late dienst en nachtdienst. Ook ben ik jarenlang lid geweest van de vrijwillige bedrijfsbrandweer. Dat was heel leuk werk, vooral als collega’s onder elkaar. Er moesten wel regelmatig oefeningen gehouden worden en daar ging toch wel erg veel tijd in zitten. Daar schiet me nog een aparte ervaring te binnen bij de Brandweer, zo rond 1982, kort na onze staking in Amsterdam: We hadden een brandweerdag in Weert en daarbij waren een stuk of negen Amsterdammers. Één daarvan was een dame, maar daar hadden de Amsterdammers geen last van; dat was heel gewoon voor hen.
Dat was voor één van de Limburgers anders; die moest zo nodig kleverig doen en daar hield zij niet van. Na de schaft zei ze dat tegen mij en - sorry jongens, als ik jullie dames wegwijs maak - ik zei tegen dat meisje: “Je zorgt dat hij recht vóór je staat en dan til je heel vlug je knie op naar de plek waar zijn benen samenkomen. Dan kijkt hij je zeker niet meer aan”. Die middag kon hij de oefeningen amper volbrengen en de volgende keren hebben we hem helemaal niet meer gezien!
38
In mei 1956 werd de Dijksgracht opstelterrein voor buitenlandse treinen, toen dus nog locomotieven en rijtuigen. In het begin alleen een Duits-Italiaanse trein. We werkten toen van 09.00 tot 17.00 uur, maar het was meest klaverjassen en pokeren. Toen dat goed liep en het personeel gewend was werd het een 24 uurs bezetting. Met Wilko en Henk Mulder werd ik opzichter G.E. (Goederenemplacement) en we hadden diensten van 09.00 tot 17.00 uur en van 17.00 tot 01.00 uur.
Daarvoor moesten we alle locomotief- en rijtuignummers opnemen en doorgeven aan de rangeerdienstleider, dus de baas gedurende een vaste periode: 07.00 tot 15.00, 15.00 tot 23.00 en 23.00 tot 07.00 uur. Na een poos konden de opzichters G.E. ook dienst doen als rangeerdienstleider en kreeg je om de drie weken zondagsdienst van 07.00 tot 15.00 uur. Het kwam wel goed uit die periode, want ik droogde de bruine bonen in de droogkamer voor natte kleding van rangeerders en rijtuigpoetsers en ze hielpen best mee om te voetballen (schoppen) met de zakken. Ook nam ik veel oud brood mee voor mijn konijnen, want ik had ondertussen een spoortuin gekregen dicht bij huis en daar hield ik een stuk of vijftig konijnen. Dat leverde mij extra inkomsten op tegen de Kerst! Enkele jaren later hebben ze de functie Opzichter G.E. aan de rangeerders gegeven en wij werden toen de Rangeerdienstleideraflosser. Ook gingen o.a. Wilko en ik naar Westelijk Eiland, het opstelterrein van stroomlijnmateriaal.
39
Ondertussen had ik in februari 1962 de rang van Commies-titulair gekregen. Ik was benoemd in Barendrecht als assistent-chef van de baas daar. Wel mooi natuurlijk, maar ik had er eigenlijk niet zoveel zin in. Uit balorigheid had ik op die vacature geschreven, denkende dat het toch niks zou worden, maar toch wel dus! In april had ik al een woning in Barendrecht, maar ik was tot eind juli onmisbaar in Amsterdam. Ik had alle denkbare functies in het rayon en daar moesten eerst anderen in opgeleid worden. Enfin, in mei 1962 overleed Bilderbeek (Dijksgracht) en de grote baas in Amsterdam, de Leur, verzocht mij om te solliciteren, dan kon ik in Amsterdam blijven. Zo gezegd zo gedaan en zo werd mijn benoeming in Rotterdam (Barendrecht) teruggedraaid en dus bleef ik in Amsterdam en dan heel veel jaren Algehele Reserve. Dat duurde tot april 1974, toen kwam het zogenaamde NX-systeem en gingen we met ongeveer 120 man naar het nieuwe verblijf in het Stationsgebouw. Mijn functie werd toen Rangeerdienstleider, samen met Freekie en Roy, met vroege- of late dienst. In 1978 werden de diensten veranderd naar vierweeksrooster voor Personeels- en Materiaalman. Toen moesten de rangeerdienstleider en de assistentverkeersleider mee rouleren; het werd dus een zestienweeksrooster, met daarin ook zondagsdiensten.
40
Terug in de 21ste eeuw We hadden de laatste jaren weer contact gekregen met de kinderen van de familie Meyer, de buren van Coby in Winschoten. Zo ook met Jeanet Meyer en haar man Arie Wiersma. Die stonden op zekere dag plotseling voor onze deur in Leusden; daar werd wat afgekletst toen, vooral over de tijd dat Bram bij oma en opa logeerde. Jeanet is ongeveer even oud als onze zoon Bram. De kinderen daar waren aardig verbaasd dat zo’n kleine jongen al Hollands kon praten. Maar de tijd ging voorbij en later, bij de crematie van Coby waren Jeanet en Arie ook aanwezig. Later ben ik enkele keren bij hen op bezoek geweest, waarbij op een keer Arie opperde, om eens met mij naar Brammershoop te rijden. Dat leek me wel wat, want ik had al eens gezegd dat ik daar vierentachtig jaar geleden geweest was, maar ja, daar bleef het bij. Nu wonen Jeanet en Arie in Pesse; dat is in Drenthe en vandaar rijd je zo even naar Brammershoop. Wij zijn er gekomen via Schoonoord, alwaar we wegwijs werden gemaakt door een cafébaas. Het bleek nog wel een heel eind verder te zijn, maar uiteindelijk sta ik hier dan naast mijn sluis in Brammershoop.
41
Op 18 november 2008 waren we zestig jaar getrouwd. Ter gelegenheid daarvan kregen we de toenmalige interim-burgemeester Broekhuis op bezoek. Namens de gemeente Leusden bracht hij ons een bloemetje en natuurlijk de felicitaties. En zoiets komt dan in de plaatselijke krant.
Ondertussen is het dit jaar alweer meer dan vijfendertig laar geleden dat we in Leusden kwamen wonen in ons nieuwe huis aan de Meerkoet. Dat betekent dat de straat ook al zo lang bestaat en daarom werd er een wijkfeest georganiseerd. Als eerste en tevens oudste bewoner werd ik als eregast uitgenodigd en in het zonnetje gezet. Dat was ook gelijk nog ter gelegenheid van mijn 87ste verjaardag. Een geweldig feest!
42
Dit boek is tot stand gekomen in het kader van het project Levensboeken van de Stichting Welzijn Leusden. Mijn speciale dank gaat uit naar Bert Rutgrink die mij als vrijwilliger van Welzijn Leusden intensief geholpen heeft . Zonder hem had ik dit boek nooit voor elkaar gekregen.