~
Symposiumgeorganiseerd door de Task Force Economievan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
7 april 2005
Perscentrum Nieuwspoort, Den Haag
Verslag De Nederlandse landbouw heeft een imagoprobleem, maar dat is niet terecht. Voor de Task Force Economie van het ministerie van LNV was dit het uitgangspunt voor een symposium over acht vaak gehoorde vooroordelen die over de Nederlandse landbouw bestaan. Vier hoogleraren waren uitgenodigd om hun licht te laten schijnen over deze mythen, die LNV zelf eveneens in een op het symposium gepresenteerde brochure van een reactie had voorzien. Aan een aantal van deze mythen maakten de sprekers weinig woorden vuil, zoals de stellingen dat de Europese landbouw "onbetaalbaar/1of "het meest milieubelastend/1zou zijn. Over andere vooroordelen waren zij het snel eens, zoals het misverstand dat de agrosector niet innovatief zou zijn; het innovatieve vermogen en de kennisintensiteit van het Nederlandse agrocluster beschouwen zij juist als eigenschappen waaraan deze zijn mondiaal sterke marktpositie ontleent.
Maarde meeste 'mythen' inspireerden de professoren Jepma (RUG), Keyzer (VU), Klamer (EUR) en Rabbinge (WUR) tot een levendige gedachtenwisseling over de kansen en bedreigingen voor de Nederlandse land- en tuinbouw. Voor een tot de laatste plaatsen gevulde perszaal en onder leiding van de SG-LNVKalden bleek dat hun verschillende achtergronden en visies nu en dan verrassende en soms tegenstrijdige analyses en aanbevelingen opleverden. De inleidingen zijn met uitzondering van die van prof. Klamer als bijlagen bij het verslag gevoegd. Professor Jegma beet het spits af. Bij alle lof voor de brochure over de acht vooroordelen, merkte hij op dat de hamvraag erin uit de weg wordt gegaan. Deze luidt volgens hem: heeft de landbouw toekomst in Nederland, of is de agrarische sector hetzelfde lot beschoren als in het verleden de scheepsbouw- en de textielindustrieën. Om die vraag te kunnen beantwoorden, moeten een lange termijn visie en een internationaal perspectief worden gehanteerd. De afgelopen 35 jaar heeft de voedselproductie de groei van de bevolking kunnen bijhouden. En zelfs meer dan dat: terwijl de wereldbevolking met bijna 3 miljard mensen is gegroeid, is het aantal hongerenden met een kwart miljard afgenomen (tot ca. 750 mln. nu). Voor ongeveer 80% is die productiegroei te danken aan verbetering van de productiemethoden, waardoor groei van de productiviteit kon worden gerealiseerd, de overige 20% is door uitbreiding van het landbouwareaal tot stand gekomen, vooral door ontbossing. Tot het jaar 2025 wordt (met vrij grote zekerheid) een verdere toename van de omvang van de wereldbevolking tot 8 miljard mensen voorspeld. De prognose luidt dat daarmee de vraag naar graan met tenminste 40% en die naar vlees met tenminste 60% zal stijgen (mits India vegetarisch blijft). Cruciale vraag is nu, betoogde Jepma, of opnieuw een groei van de voedselproductie kan plaatsvinden die hiermee in verhouding staat. Jepma meende dat dit ernstig betwijfeld moet worden, waarbij hij wees op 4 bottlenecks: 1. Per jaar gaat ca. 7 mln. ha cultuurgrond aan verwoestijning verloren; in 30 jaar tijd telt dit op tot 200 mln. ha (van de 1 miljard in het zuiden beschikbare ha. cultuurgrond). Daar staat tegenover dat de grenzen van ontbossing worden bereikt; jaarlijks wordt nu ca. 10 mln. ha bos gekapt om er landbouw op te bedrijven, maar dit stuit op groeiende maatschappelijke weerstand. Bovendien neemt de vraag naar hout nog voortdurend toe. 2. Schaarste aan water: ca. tweederde van alle watergebruik gaat naar de landbouw, in 2025 zullen naar verwachting bijna 2 mld. mensen over onvoldoende water beschikken. Binnen enkele decennia dreigen geweldige distributie- en beschikbaarheidsproblemen voor water te ontstaan, met name in China en India. 3. 14% van de wereldbehoefte aan energie wordt door biomassa gedekt; om datzelfde percentage in 2025 te kunnen leveren, moet 150 mln. ha extra beschikbaar komen voor de productie van biomassa. Er moet echter ook rekening mee worden gehouden dat het aandeel van biomassa in het totale energieaanbod eerder nog zal toenemen. 4. Als gevolg van de voorspelde klimaatverandering zal de opbrengst van graanteelt in het zuiden afnemen: met 3% in 2025, maar met een veelvoud daarvan rond 2080. In Afrika is dan vermoedelijk helemaal geen graanteelt meer mogelijk. De conclusie dringt zich op, zo besloot prof. Jepma, dat het - uitgaande van een groei van de wereldbevolking met 2 miljard tot 2025 - gezien de verminderde beschikbaarheid van landbouwgrond in het zuiden niet waarschijnlijk is dat de groei van de voedselproductie daar de toenemende vraag kan bijhouden. In het noorden moet daarom behoedzaam worden omgegaan met de capaciteit om
2
voedsel te produceren. Het is immers zeker niet uitgesloten dat het comparatieve voordeel voor voedselproductie de komende decennia zal verschuiven naar het noorden. Kern van de boodschap van grof. Ke~zer was dat de Nederlandse landbouw zich moet richten op export naar de wereldmarkt en op het produceren en vermarkten van groene diensten. Want hoewel het aandeel van de landbouw in de Nederlandse economie is afgenomen, is de landbouw zeker niet
passé:De agrosector moet wel ophouden achterhoedegevechten
te voeren, zo waarschuwde
Keyzer;
het afschermen van de Europese markt noemde hij daar een voorbeeld van. Beter is het nieuwe perspectieven te openen, zoals in de productie van veevoer en het verstevigen van de positie op de Chinese markt. De grote Chinese steden aan de kust in het zuiden zijn beter te bedienen met schepen uit Europa dan vanuit het Chinese binnenland. De vraag naar veevoer zal in China groeien tot 1500 mln. ton in 2030, voorspelde hij; de impact van de groeiende vleesconsumptie in dit land is veel groter dan die van klimaatverandering. Maar om van die groeimarkt te kunnen (l1logen) profiteren, zal de EU ook zelf de eigen grenzen moeten openstellen. Keyzer voorzag vervolgens de verschillende mythen in de brochure van commentaar, waarbij hij onder meer met nadruk wees op de betekenis van de landbouw voor het landschap: door de geringe afstand en nauwe verbondenheid tussen stad en platteland, kan de boer door groene diensten als het in stand houden van een aantrekkelijk woonklimaat extra inkomen genereren. Wat dit betreft kan de EU-steun aan de landbouw wel efficiënter besteed worden, meende hij; deze is nu nog in hoofdzaak 'productie-gericht'. Eén vooroordeel mag wat Keyzer betreft zeker niet als een mythe worden weggezet: liberalisatie in de landbouw is nodig ter wille van de armen in de derde wereldlanden. Dit is een steekhoudend verwijt dat het Europees landbouwbeleid te maken valt: het is van belang ontwikkelingslanden ruimere markttoegang te gunnen. Het protectionisme dient de EU "zonder mitsen en maren" te verlaten. Keyzer hekelde in het bijzonder de tariefescalatie die gehanteerd woJ:fJtom de eigen verwerkende industrie te beschermen (naarmate een product meer bewerking heeft ondergaan, geldt een hoger invoertarief). Het belang van exportsubsidies is vergeleken hiermee betrekkelijk. Prof. Klamer wilde vroeger boer worden, maar die droom is niet uitgekomen; hij doet nu onderzoek op het snijvlak van cultuur en economie. Klamer wees erop dat het denkraam van de economie zeer bepalend is voor hoe wij de wereld bezien. Het is een cynische blik, die ervan uitgaat dat een ieder uit is op zijn eigen gewin. Deze benadering gaat eraan voorbij dat wij pas werkelijke genoegdoening vinden wanneer we de dingen die we doen, goeddoen. Voor het functioneren van markten en overheden is cruciaal hoe samenlevingen functioneren. Mensen zijn in veel belangrijker mate sociale wezens dan economische wezens; zij zoeken naar wat zij gemeenschappelijk hebben, betoogde Kamer onder verwijzing naar zijn recent gepubliceerde boek In hemelsnaam. In dit verband noemde hij het innovatieve vermogen van de land- en tuinbouw fascinerend. De tuinbouw is een ideale sector om lessen uit te Ieren over innovatie. Innovatief vermogen, blijkt hier, heeft alles met de organisatie van de samenleving te maken. In de tuinbouw zie je hechte gemeenschappen, men staat voortdurend met elkaar in contact en houdt elkaar zo alert. De land- en tuinbouw heeft inderdaad een belangrijk imagoprobleem, bevestigde Klamer; welke jongere wil heden ten dage nog boer worden? Boeren staan bekend als grootschalig, bedrijfsmatig werkende managers, die het milieu vervuilen en hun dieren niet goed behandelen. Dit beeld is koud en hard en maakt het voor de agrarische sector moeilijk zich maatschappelijk te handhaven. Klamer beval de agrosector een minder koude, minder klassiek economische benadering aan: de boer moet niet alleen een product verkopen, maar moet ook een verbinding tussen dat product en de samenleving weten te leggen. Dit kan door zijn aubergine 'met een verhaal' te verkopen, waardoor er verbinding ontstaat met het goede, de kwaliteit van leven, met andere woorden met de trend dat de consument warmte zoekt in de beleveniseconomie. Voor een auto of een goede fles wijn wil de consument ook een veelvoud betalen dan wat strikt op grond van de productiekosten gerechtvaardigd zou zijn, zo moet het met de tomaat ook gaan. Samenvattend: de boer moet weer boer worden in plaats van manager en de boerderij een bijzondere plek in de samenleving in plaats van een bedrijf. Als de landbouw die meerwaarde weet te bieden en te verkopen, verdwijnen alle vooroordelen vanzelf, verwacht Klamer.~ Prof. Rabbinge had zijn inleiding als titel 'kennisintensivering' meegegeven en dat begrip liep ook als een rode draad door zijn beschouwing. Met enkele vrijwel loodrecht ingetekende grafieken, schetste hij om te beginnen welke enorme productiviteitsverhoging de afgelopen eeuwen in de landbouw heeft plaatsgevonden. De gemiddelde graanopbrengst per ha is gestegen van 800 kg in het jaar 1400via 1800 kg rond 1900 tot 9000 kg nu. Tegelijk is het aantal arbeidsuren dat per ha benodigd is
afgenomen van 600 uur/jaar in het jaar 1400 tot 12 uur nu. Resultaat is dat nog maar 2% van de beroepsbevolking het druk heeft met de voedselproductie, "de overige 98% heeft het druk met elkaar". Rabbinge schetste ook enkele andere megatrends die het aanzien van de land- en tuinbouw ingrijpend hebben veranderd: . de overgang van ambachtelijke naar industriële landbouw, waarvan de toepassing van bijvoorbeeld kunstmest, irrigatie en substraatteelt en de opkomst van de niet-grondgebonden veehouderij voorbeelden zijn; . de integratie van de keten, vraag gestuurd en met veel aandacht voor kwaliteit en voedselveiligheid; verbreding van doelen met milieuzorg, dierenwelzijn en landschapsonderhoud; . aandacht voor gezondheid, wat zich niet alleen vertaalt naar vraag naar vitaminerijk voedsel, maar bijvoorbeeld ook in het streven naar meer gezondheidsbevorderende componenten in voedingsmiddelen. . Ook prof. Rabbinge ontkrachtte een aantal vooroordelen die over de landbouw bestaan, zoals de afhankelijkheid van subsidies en het vervuilend karakter van de agrarische productie. Daarbij brak hij een lans voor het concept van de varkensflat: ten opzichte van de bestaande intensieve veehouderij is een varken beter af met de uitloopmogelijkheden die zo'n flat kan bieden, bovendien is het milieuefficiënter . Voor wat betreft de concurrentiekracht hoeven de Nederlandse agro-bedrijfstakken zich bepaald niet te schamen, toonde Rabbinge onder verwijzing naar Porter aan. Diens analyses uit 1992, aangevuld met enkele eigentijdse beoordelingscriteria, leiden ook nu nog tot de conclusie dat in de top 10 van 200 geanalyseerde Nederlandse bedrijfstakken, er 9 tot het agrofoodcluster behoren. 15 van de 20 Nederlandse agrofood bedrijfstakken behoren tot de beste 30% van de wereld. Absolute toppers zijn tuinbouwzaden, zaaizaad en pootgoed, bomenteelt, bollenteelt en sierteelt onder glas. Rabbinge's conclusies: het sterkst staan die sectoren die kennisintensief zijn en over goede handelsnetwerken beschikken. Ook in de toekomst kan het agrocluster een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie blijven leveren, mits innovatie hoog in het vaandel wordt gehouden.
.
In de discussie kreeg de voorzitter van de vakgroep akkerbouw van LTO dhr. Maarsing als eerste het woord. Hij vond dat in de inleidingen het economisch belang van de agrarische sector te veel onderbelicht was gebleven. In reactie op prof. Klamer merkte hij op dat we "alleen van gevoel niet kunnen leven". Prof. Jepma antwoordde dat hij dan toch kennelijk een verkeerde indruk had gewekt; naar zijn idee zijn er juist goede toekomstperspectieven voor de landbouw in Nederland. Vermoedelijk niet in de bulkproductie, maar zeker in de meer kennisintensieve sectoren. Het feit dat de productiegroei in het zuiden op zijn grenzen zal stuiten, draagt daar toe bij. Dit laatste werd weer gerelativeerd door prof. Rabbinge: volgens hem extrapoleerde zijn collega Jepma te gemakkelijk de bestaande waarden naar de toekomst en kan de landbouwproductiviteit in de derde wereld op veel plaatsen nog aanzienlijk omhoog. Ook prof. Klamer voelde zich door Maarsing aangesproken en verhaalde over een kop koffie die hij had 'genoten' op het terras van café Florian op het San Marcoplein: kostprijs 2 cent, maar op de rekening voor 12 euro aangeslagen. De bediening en het zitcomfort waren slecht, de koffie was lauw, maar het was toch een mooie belevenis. Het is de kunst voor de boer zijn aardappel ook met zoveel gevoel (en tegen een betere prijs) te verkopen. Rabobank-directeur KruiQer ging in op de opmerking van prof. Rabbinge, die had gemeld dat hij van Rabo-directeuren bevestigd had gekregen dat de grondprijs zal dalen. Kruiper distantieerde zich van deze verwachting. In reactie op Kruiper ondersteunde prof. Keyzer in zekere zin Kfamers analyse door
boerenop te roepen hun producten- of het nu aardappelenzijn of groenediensten- beter te
vermarkten; juist het goede gevoel van de consument bij een mooi en goed onderhouden landschap, moet de landbouw meer tot waarde brengen, wellicht kan dit via een fiscaal instrument. Rabbinge zag voor de primaire sector als mogelijkheid om de marktpositie binnen de keten te versterken de 'heruitvinding' van de coöperatie.
Prof. Keyzer kreeg weerwoord op zijn pleidooi dat de EU zijn markten ruimhartig moet openstellen voor ontwikkelingslanden. Middels heffingen, zo voerde riemand uit de zaal] aan, zou de EU de invoer moeten tegengaan van producten die bijvoorbeeld met behulp van kinderarbeid of ten koste van dierenwelzijn zijn geproduceerd; zo kan verbetering van de productiewijze in ontwikkelingslanden worden afgedwongen, zeker in die landen die al een wat hoger ontwikkelingspeil hebben bereikt. Prof.
L1
Keyzer hield echter voet bij stuk: handelsregels mogen niet misbruikt worden om de arbeidsomstandigheden op suikerplantages te kapittelen, daar zijn andere instrumenten voor. Dhr. Smeets(WUR)verweet de hoogleraren'semi-amateurisme':aan groenedienstenvalt mogelijk veel te verdienen,maar niet door de boeren.RichtingLNVmerkte hij op dat het departementnog wel wat kan Ierenals het gaat om goede marketing:verdedigingis niet de besteaanval,zoals LNVlijkt te denken; beter is het uit te gaanvan de krachtvan de sector: onze land- en tuinbouw is de bestevan de wereld en door een kennisgerichteen innovatievehoudingzullenwe dat zo houden. De voorzitter van LTO-Nederland dhr. Doornbos merkte op dat we niet in de valkuil moeten trappen te veel in algemene termen te spreken: de kracht van de Nederlandse land- en tuinbouw zit niet in de bulk, waar veel van de analyses wel over gaan, maar in de hoge toegevoegde waarde. Daardoor liggen er juist bij groei in het zuiden kansen voor de Nederlandse land- en tuinb°':1w. Verder waarschuwde hij voor een te eenzijdige benadering van marktliberalisering: er mag niet alleen afbraak plaatsvinden, maatschappelijke waarden mogen niet in het gedrang komen. LEI-directeur Zachariasse voegde hier onder verwijzing naar de praktijk van Britse supermarkten aan toe dat er een trend valt waar te nemen dat het bedrijfsleven steeds vaker eisen stelt aan de productiemethoden; iets wat landen niet mogen. Jepma beaamde dat er geen overdreven verwachtingen mogen worden gekoesterd van de mogelijkheden tot van het stellen van eisen aan productiemethoden in relatie tot markttoegang door de nationale overheid, de WTO geeft daar bijzonder weinig ruimte voor. Tegelijk zal het volgens hem ook moeilijk zijn om via de weg van de 'consumentensouvereiniteit' verbeteringen in productieomstandigheden via de markt af te dwingen. Gelabelde producten onder bijvoorbeeld het Max Havelaar- of FSC-keurmerk hebben tot nu toe immers slechts bescheiden marktaandelen weten te realiseren. In zijn slotwoord riep minister Veerman "onze grootste Nederlandse schrijver Multatuli" in herinnering, die heeft verklaard dat het uitroeien van één vooroordeel meer waard is dan het bedenken van tien nieuwe stelsels. Welnu, één vooroordeel dat in politiek Den Haag sterk leeft en wat LNV betreft uit de wereld moet, is de gedachte dat de land- en tuinbouw een sunsetindustryzou zijn. Zowel in de landbouw zelf als in het landbouwbeleid is er de afgelopen 15 jaar al veel ten goede veranderd, meende de minister. Maar ook al zijn we in een aantal bedrijfstakken dan wereldleider, we zijn er nog lang niet. Centraal staat de vraag wat de boer en de visser gaan doen, hoe zij hun toekomst invullen. LNVgaat de sector daarbij helpen door het opstellen van een landbouwvisie, waarbij op voorhand kan worden gesteld dat de toekomst in de verscheidenheid ligt. Sommige boeren zullen tegen wereldmarktconforme voorwaarden grootschalig willen produceren, voor anderen ligt er een toekomst in het aanbieden van groene en blauwe diensten. Een derde slaat zijn vleugels uit en begint een bedrijf over de grens. Verscheidenheid en veelsoortigheid zullen bepalend zijn. De Nederlandse landen tuinbouw zal het wel redden, voorspelde de minister; zorgen moeten we ons maken over de toekomst van de landbouw in Afrika, waar het in veel gevallen aan good governance ontbreekt. Ondernemerschap gedijt alleen in een stabiele omgeving. De minister sloot af met een citaat van de landbouwhistoricus Slicher van Bath: "men staat telkens weer verbaasd van de geweldige veerkracht van de Nederlandse landbouwer". Dit zal, zo verzekerde de minister, ook in de toekomst gelden.
Opgetekend door Tim Verhoef Den Haag 8 april 2005
5