Universiteit Leiden
Performative Power van Contraterrorisme-beleid Terrorisme en Contraterrorisme in Nederland na 11 september 2001
Wouter S. Postma 1 juni 2012 Master of Science in Public Administration Crisis and Security Management Instituut Bestuurskunde Centrum voor Terrorisme en Contraterrorisme Begeleider: Prof. Dr. Edwin Bakker Tweede lezer: Prof. Dr. Beatrice de Graaf
Voorwoord Voor u ligt mijn masterthesis voor de Master Public Administration, track Crisis en Security management. De laatste hand aan deze thesis werd gelegd tijdens een semester studeren als exchange student aan de Stellenbosch University in Stellenbosch, Zuid-Afrika. Deze thesis is de afsluiting van een periode van zes jaar studeren. Na het behalen van de HBO Bachelor Integrale Veiligheidskunde in 2010 ben ik gestart met een pre-master om zo te worden toegelaten voor Master of Science in Public Administration aan de Universiteit Leiden. Ik wil op deze plaats graag mijn begeleider Prof. Dr. Edwin Bakker bedanken voor zijn begeleiding, enthousiasme en motivatiekracht en de mogelijkheid om een groot deel van mijn thesis te schrijven op het Centrum voor Terrorisme en Contraterrorisme van de Universiteit Leiden-Campus Den Haag. De koffie en mogelijkheid om binnen te lopen en vragen te stellen maakte het schrijven van een stuk aangenamer. Daarnaast wil ik Prof. Dr. Beatrice de Graaf bedanken voor haar rol als tweede lezer bij een masterthesis over haar eigen werk. Tot slot wil ik mijn vriendin Annemieke van Bochove uitdrukkelijk bedanken voor haar kritische blik. Zij is mijn steun en toeverlaat. Wouter Postma ’s-Gravenhage/ Stellenbosch, 11 mei 2012
3
Inhoudsopgave Voorwoord................................................................................................................................... 3
Hoofdstuk 1: Inleiding .................................................................................................................. 7 Introductie.......................................................................................................................................... 7 Terrorisme .......................................................................................................................................... 8 Contraterrorisme-beleid .................................................................................................................... 9 Onderzoeksopzet en Afbakening ...................................................................................................... 11 Onderzoeksvragen ........................................................................................................................... 13 Hoofdstukindeling ............................................................................................................................ 14
Hoofdstuk 2: Theoretisch Kader .................................................................................................. 15
Hoofdstuk 3: Methodiek ............................................................................................................. 25
Hoofdstuk 4: Terrorisme en Contraterrorisme in Nederland 2000-2010........................................ 29 Inleiding............................................................................................................................................ 29 De Problem Stream .......................................................................................................................... 31 (Inter)nationale Terroristische Aanslagen .................................................................................... 31 Homegrown Terrorisme in Nederland .......................................................................................... 34 De Policy Stream .............................................................................................................................. 41 Van Actieplan tot Nationale Strategie van Terrorismebestrijding, 2001-2004 ............................. 42 Verdere Ontwikkeling Nationale Strategie van Terrorismebestrijding, 2004-2010 ...................... 43 De Political Stream ........................................................................................................................... 46 Conclusie .......................................................................................................................................... 49
Hoofdstuk 5: De Performatieve Kracht ........................................................................................ 51 De Performativiteit van Ct-beleid ..................................................................................................... 54 Aanslagen en Dodelijke Slachtoffers ................................................................................................ 63 Conclusie .......................................................................................................................................... 64
Hoofdstuk 6: De ‘Dutch-Approach’ en de ‘Post 9/11 Approach ’ in Nederland .............................. 67 De ‘Dutch-Approach’ ........................................................................................................................ 68 De ‘Post 9/11 Approach ’.................................................................................................................. 69 5
Vergelijking....................................................................................................................................... 70 Conclusie .......................................................................................................................................... 73
Hoofdstuk 7: Conclusie ............................................................................................................... 75 Algemene Conclusie ......................................................................................................................... 75 Reflectie ........................................................................................................................................... 77
Bijlage 1: Terroristische Aanslagen en Slachtoffers Global Terrorism Database ............................. 79 Bijlage 2: Binaire Telling Performative Kracht Nederland 2001-2010 ............................................ 81 Bijlage 3: Berekening Performative Power bij Hoofdstuk 5 .......................................................... 83 Bijlage 4: Binaire Telling Performative Kracht Nederland 1969-1983 ............................................ 87
Bibliografie ................................................................................................................................ 89
6
Hoofdstuk 1: Inleiding Deze scriptie geeft een terugblik op terrorisme en contraterrorisme en evalueert het contraterrorisme-beleid in de periode 2001 - 2010 in Nederland. Voor de evaluatie van ct-beleid wordt aan de hand van het onderzoeksmodel van De Graaf (2010) de performative power in de periode 2001-2010 in kaart gebracht. Hieruit blijkt dat de performative power in de periode 20012010 over het algemeen hoog was en het aantal terroristische aanslagen en slachtoffers laag bleef. De buitenlandse invloed en de internationale vervlechting zoals in de Europese Unie en de Verenigde Naties bleken veel invloed te hebben op het Nederlandse politieke proces en daarmee op de performative power. Daarnaast wordt de performative power van de periodes 1969-1983 en 20012010 met elkaar vergeleken. Deze vergelijking geeft de mogelijkheid om inzicht te geven in de toepasbaarheid van het onderzoeksmodel op de periode 2001-2010. Het onderzoeksmodel geeft een goed overzicht van de tendens van terrorisme en contraterrorisme in de periode 2001-2010 in Nederland, maar toont het positieve verband tussen een hoge performative power en het verloop van terroristische aanslagen niet aan; de hoge performativiteit leidde niet tot een continuering van het geweld in Nederland.
Introductie De aanslagen in New York op 11 september 2001 plaatsten terrorisme bovenaan de politieke agenda. Met ongeveer 3000 slachtoffers waren deze terroristische aanslagen de grootste uit de geschiedenis. De aanslagen kenden een enorme impact door het live-verslag waarbij het instorten van de Twin Towers en beelden van uit gebouw springende mensen te zien waren. Deze aanslagen kenden een andere dimensie dan eerdere aanslagen uit de geschiedenis en worden daarom ook wel ‘new terrorism’ genoemd (Morgan, 2004, p. 1). De dimensie veranderde van “terrorist want lots of people watching not dead” (Jenkins, 1975, p. 4) naar een apocalyptische vorm van terrorisme door het maken van zoveel mogelijk slachtoffers om aandacht te krijgen (Morgan, 2004, p. 1). Er wordt dan ook gesproken over een post 9/11 tijdperk. Bondgenoten van de Verenigde Staten, waaronder Nederland en Groot-Brittannië, riepen artikel vijf van het NAVO-verdrag in werking; “een zet die vooral symbolisch van aard was” (Bakker, 2011, pp. 1-2). Niet lang daarna werden onder leiding van de Verenigde Staten de Taliban verdreven uit Afghanistan en trainingskampen van Al-Qaida vernietigd. In 2003 vielen de Verenigde Staten samen met Groot-Brittannië Irak binnen omdat deze de Irakese bevolking zou onderdrukken, terrorisme zou steunen en massavernietigingswapens zou hebben ontwikkeld. Ook Nederland speelde een actieve rol met militaire missies in Irak en Afghanistan. Na de aanslagen van 11 september 2001 werd terrorisme ‘het’ veiligheidsissue (Bakker, 2011, p. 375) en volgden nog vele aanslagen tegen de Verenigde Staten en zijn bondgenoten zoals in Casablanca, Bali, Madrid en Londen. Deze aanslagen leidden tot stroom aan antiterrorismemaatregelen over de hele wereld, waaronder het voor het eerst inroepen artikel 5 van de NAVO en het actieplan ter bestrijding van terrorisme van de Europese Unie. De aanslagen in Madrid op 11 maart 2004 en in Londen op 7 juli 2005 brachten het jihadistisch terrorisme naar Europa. Na de moord op Van Gogh op 2 november 2004 en ruim een week later, nadat moslimextremisten een handgranaat gooiden naar het arrestatieteam, de belegering van de Haagse Antheunisstraat maakte het Nederlandse publiek voor het eerst openlijk kennis met haar eigen home-grown jihadistisch terroristische organisatie, de zogeheten ‘Hofstadgroep’. Daarnaast werd Nederland bedreigd door Al-aida vanwege de deelname aan militaire missies in Afghanistan en 7
Irak. Deze en anderen incidenten zorgden voor een groeiende angst voor meer terroristische aanslagen in Nederland. De Nederlandse overheid omschreef terrorisme als een nieuw fenomeen met nieuwe dilemma’s voor de samenleving (Kamerstukken II, 2003/04, 29 754, nr 1). In dat kader ontwikkelde zij een kader van contraterrorisme-beleid (ct-beleid) en trof veel maatregelen om de kans op een terroristische aanslag in Nederland zo klein mogelijk te maken. Nieuwe wetgeving werd ontwikkeld, nieuwe instanties en antiterrorisme-eenheden opgericht en er volgden een aantal strafrechtelijke terrorismeprocessen in Nederland. De ontwikkeling en de implementatie van het ct-beleid en de daaruit voortvloeiende contraterrorisme-maatregelen (ct-maatregelen) hebben miljoenen euro gekost. De vraag rijst of dit ct-beleid wel succesvol was en een daadwerkelijke bijdrage hebben geleverd aan de terrorismebestrijding en hoe het ontwikkelde ct-beleid geëvalueerd kan worden.
Terrorisme Terrorisme is geen nieuw fenomeen. Het woord terrorisme gaat terug naar de Franse Revolutie van de achttiende eeuw. De Staat gebruikte het régime de la terreur om vijanden te intimideren met geweld en angst om zo de orde te herstellen tijdens een periode van opstanden en revolutie. De terreur van het régime de la terreur verschilt met het hedendaagse terrorisme, buiten dat het door een staat uitgevoerd werd, dat het geweld van het régime de la terreur niet willekeurig of aselectief was (Hoffman, 2006, p. 3). Na het régime de la terreur kreeg terrorisme andere betekenissen, van misbruik van macht, marxisme en het geweld door afscheidingsbewegingen in verschillende Europese landen en Rusland tot Jihadistisch geweld tegen het Westen. 1 Overheden bestempelen hun politieke tegenstanders, zowel nationale afscheidingsorganisaties, rechtse en linkse groepen als politiek religieuze netwerken, groepen en individuen, als terrorist, terwijl antioverheid extremisten claimen slachtoffer te zijn van een terroristische overheid: “Terrorism is what the bad guys do” (Jenkins, 1980, p. 1). Terrorisme wordt gebruikt als een pejoratieve term (Hoffman, 2006, p. 23). Wat terrorisme is, hangt af van het perspectief (Jenkins, 1980, p. 1) of anders gezegd van de plaats, tijd en partij (de Graaf, 2010, p. 16). Hierdoor is er geen consensus over een eenduidige definitie van terrorisme.2 Zo schreef Brian Jenkins de volgende aspecten toe aan terrorisme: een criminele activiteit zoals geweld of dreiging met geweld, gericht op burgers, met politieke motieven, meestal uitgevoerd door een georganiseerde groep, gericht op het genereren van maximale publiciteit en de effecten gaan verder dan alleen de directe slachtoffers van terrorisme; de indirecte doelgroep 3 (Jenkins, 1980, p. 3) en Hoffman definieerde terrorisme als de “Deliberate creation and exploitation of fear through violence or the threat of violence in pursuit of political change” (Hoffman, 2006, p. 43). In zijn boek over Jihadi terrorists in Europe gebruikte de Nederlandse hoogleraar terrorisme en contraterrorisme Edwin Bakker de definitie van de Raad van de Europese Unie: “intentional acts that were committed with the aim of seriously intimidating a population, or unduly compelling a Government or international organisation to perform or abstain from performing any act, or seriously destabilising or destroying the fundamental political, constitutional, economic or social structures of a country or an international organization” (Bakker, 2006, p. 2). De Amerikaanse FBI definieerde terrorisme als: “The unlawful use of force and violence against persons or property to intimidate or coerce a government, the civilian population, or any 1
Zie voor een uitgebreide beschrijving van de ontwikkeling van begrip terrorisme: Hoffman, B. (2006). Inside Terrorism. New York: Columbia University Press. p. 1-20 2 Zie o.a. E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland (pp.) (2008) 3 Ook wel de targetgroup genoemd
8
segment thereof, in furtherance of political or social objectives” (1999, p. i). Ook de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding heeft zijn eigen definitie van terrorisme: het uit ideologische motieven dreigen met, voorbereiden of plegen van op mensen gericht ernstig geweld, dan wel daden gericht op het aanrichten van maatschappijontwrichtende zaakschade, met als doel maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen, de bevolking ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden (NCTB).4 In de zoektocht naar orde in de chaos van de definities heeft Schmid (1988) uitgebreid onderzoek gedaan naar de definitie van terrorisme. In het onderzoek werden 109 verschillende definities geïdentificeerd en in 22 categorieën. Vier jaar en een tweede editie later was Schmid er nog niet in geslaagd om tot een brede acceptabele definitie te komen. Laqueur omschrijft de zoektocht naar één definitie als zowel onmogelijk uitvoerbaar als niet de moeite waard om een poging te doen (1977, p. 7; 1987, pp. 142-156). “Terrorisme is nu eenmaal niet te vangen in een afgeronde en universeel geldige definitie. Het is een politieke aangelegenheid, en daarmee een ‘essentially contested concept: “voor Rusland is terrorismebestrijding heel wat anders dan voor de Europese Unie, om maar wat te noemen” (de Graaf, 2010, p. 16). Wat terrorisme in ieder geval niet is, is gewetenloos, zinloos of irrationeel geweld, maar terrorisme is een rationeel overwogen keuze om doelen te bereiken (Jenkins, 1974, p. 3). In hetzelfde stuk onderschreef Jenkins dat terrorisme een middel is, niet het doel van terroristen: “Terrorism is theater” (Jenkins, 1974, p. 4). Dit middel is niet (alleen) gericht op de directe slachtoffers van terrorisme, maar op psychologische effecten in het publiek. Terroristen spelen tegen en voor een publiek, en willen publieke interactie (Hacker, 1977, p. xi). Terreur wordt gebruikt om angst te zaaien, en door deze angst te domineren en invloed te hebben (Hacker, 1977, p. xi). Terrorisme is een vorm van communicatie. In andere woorden is het gebruik van terrorisme geen doel maar een middel of instrument.5
Contraterrorisme-beleid Net als de definiëring van terrorisme kent ook het contraterrorisme een politieke machtsstrijd. Het diepte-onderzoek naar ct-beleid van het Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law project onderscheidde vijf perspectieven; overheidsbeleid, internationale betrekkingen, hard vs. soft power, economie en communicatie waar vanuit ct-beleid benaderd kan worden en introduceerde een overzicht van belangrijke werken van verschillende academici en uit de praktijk (Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law, 2007, pp. 4-5). Het overheidsperspectief geeft inzicht in de relatie tussen verschillende vormen van terrorisme en de algemene beleidsprincipes van contraterrorisme. Ct-maatregelen worden gevormd door acties van de overheid om aanslagen te voorkomen. Daarom zouden de doelen en missie van de overheid ten grondslag moeten liggen aan het geformuleerde ct-beleid (Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law, 2007, p. 6). Sandler concludeerde, door het verschil tussen proactieve en defensieve ct-maatregelen te onderzoeken, welke implicatie beide ct-maatregelen op multilateraal ct-beleid hebben (Sandler, 2005, p. 75). Proactieve ct-maatregelen zijn gericht op de terroristen en hun 4
De definitie van de BVD, later de AIVD en de NCTb, inmiddels de NCTV, is in de periode 2001-2010 regelmatig aangepast. In 2001 omschreef de BVD terrorisme als ‘het plegen van of dreigen met op mensenlevens gericht geweld, met als doel maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen of politieke besluitvorming te beïnvloeden’ (Binnenlandse Veiligheidsdienst, 2001a). Deze definitie omvatte geen politiek of religieus radicalisme en geen politiek gemotiveerde zaakschade (de Graaf, 2011a, p. 65) 5 Zie ook Schmid & de Graaf, Violence as Communications:Insurgent Terrorism and the Western News Media, 1982
9
sympathisanten met als doel de operationele mogelijkheden te verzwakken en het voorkomen van aanslagen (Sandler, 2005, p. 75). Defensieve maatregelen richten zich op de beveiliging van potentiële doelwitten en het terugdringen van schade van een aanslag (Sandler, 2005, p. 78). Ganor onderscheidde drie doelen van ct-beleid: terrorisme uitroeien, minimaliseren van de schade van terrorisme en voorkomen van escalatie van terrorisme (Ganor, 2005, pp. 25-26). Het uitroeien van terrorisme is gericht op aansporing om terroristische daden en geweld weg te nemen (Ganor, 2005, p. 26), het minimaliseren van de schade van terrorisme kan de reductie of het voorkomen van aanslagen in de toekomst inhouden (Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law, 2007, p. 6) en het voorkomen van escalatie van terrorisme is gebaseerd op zowel het niet verder verspreiden van het conflict als het niet verder laten escaleren van de omvang van de aanslagen (Ganor, 2005, p. 26). Het ct-beleid zou volgens Wardlaw binnen de grenzen van assumpties over acceptabele maatregelen binnen de democratische samenleving moeten vallen en de mogelijkheid hebben om veranderingen aan de hand van nieuw onderzoek en gegevens te absorberen (Wardlaw, 1982, p. 66). De overheid moet haar ct-beleid zo ontwikkelen dat het ruimte heeft voor flexibiliteit in maatregelen en besluitvorming (Ganor, 2005, p. 45). Het perspectief van de internationale betrekkingen geeft inzicht in de manier waarop staten ‘global terrorism’ kunnen aanpakken binnen het internationale systeem. In het artikel “Rethinking Transnational Counterterrorism: Beyond a National Framework”, benadrukt Jeremy Pressman het verschil tussen nationale en internationale terroristische organisaties en dat effectief ct-beleid tegen nationale terroristische organisaties wellicht niet even bruikbaar zijn tegen internationale terroristische organisaties (2007, p. 64). Standaard ct-maatregelen als sancties, onderhandelingen en afschrikking verliezen hun waarde als de terroristische organisaties zich niet beperkt tot een Staat (Pressman, 2007, p. 67). Een effectieve contraterrorisme strategie zou zich daarom moeten richten op het belang van bondgenoten, afwijzing van eenzijdige beleidsmaatregelen die potentiële bondgenoten kan vervreemden en medewerking van essentiële partners kan ondermijnden (Pressman, 2007, p. 72). Het hard vs softpower perspectief richt zich op het verschil tussen de militaire en diplomatieke maatregelen als ct-maatregelen. Het belangrijkste verschil in de keuze tussen de twee vormen van ctmaatregelen ligt in de manier waarop de overheid tegen terrorisme aankijkt. Degenen die het als een oorlogsvorm zien gebruiken repressieve/ militaire maatregelen. Degenen die terrorisme als criminaliteit zien zullen meer wettelijke maatregelen als bemiddeling en overleg/diplomatiek gebruiken (Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law, 2004, pp. 13-16). Het economische perspectief gebruikt een economische afweging voor een politiek probleem waarbij de afweging tussen kosten en baten centraal staat (Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law, 2007, p. 20). De kosten die terroristen moeten maken om hun tactieken ter uitvoering te brengen hangen af van de ct-maatregelen die de overheid treft. De beleidsmakers moeten daarom rekening houden met het zo genoemde ‘waterbedeffect’ (Enders & Sandler, 2004, p. 19).6 Uit het onderzoek stellen de auteurs een driedelige strategie voor: 1) de overheid zou de terroristen hun tactieken moeten laten vervangen voor minder schadelijke, 2) de overheid moet de middelen inclusief de financiën, leiders en leden aanpakken en 3) de overheid moet zich tegelijkertijd richten op een breed scala aan terroristische tactieken, zodat de kosten van terreuraanslagen stijgen en de middelen van terroristen verminderen (Enders & Sandler, 2004, p. 25).
6
Het waterbed effect of verplaatsingseffect: druk aan de ene kant en het water zal de andere kant op wijken.
10
Het communicatieperspectief geeft een uniek inzicht in de ontwikkeling van contraterrorisme strategieën (Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law, 2007, p. 16). William Casebeer en James Russell beargumenteren in hun artikel dat een brede contraterrorisme strategie zal profiteren van een uitvoerige beschouwing van de ‘verhalen’ die terroristen vertellen zodat door het begrijpen van het ontstaan, de groei, rijping en transformatie van terroristische organisaties een betere manier van contraterrorisme kan ontstaan (Casebeer & Russell, 2005, p. 3). Verhalen zijn fundamenteel in de structurering van menselijke gedachten en zijn daarom essentieel voor zowel de terroristische organisaties als ct-beleid (Casebeer & Russell, 2005, p. 17). Ook De Graaf beargumenteert dat de rol van communicatie, beeldvorming en overtuigingskracht belangrijk is omdat dit de elementen zijn die terroristen en radicale groeperingen zelf het meest voor ogen hebben. De boodschap van het overheidbeleid beïnvloedt ook de terroristen, hun sympathisanten en potentiële radicalen. Om deze reden moeten overheden zich bewust zijn van het beeld dat zij uitdraagt (de Graaf, 2010, p. 266). Hoewel overheden de communicatie niet beheerst, kunnen zij de beeldvorming en sociale impact van terroristen wel beïnvloeden (Furedi, 2007). 7 Zoals beargumenteerd is, is terrorisme complex en een steeds veranderd fenomeen. Terrorisme kent vele vormen en wordt toegeschreven aan een scala van verschillende groeperingen; van nationale afscheidingsorganisaties, rechtse en linkse groepen tot politiek religieuze individuen, groepen of netwerken, die door middel van terrorisme angst zaaien om zo hun doelen te behalen (Bakker, 2006, p. 1). Door deze diversiteit van terrorisme zijn het contraterrorisme en de gewenste resultaten van ct-beleid niet eenvoudig vast te stellen. “Is de reductie van het aantal aanslagen of terroristen een gewenst resultaat of is dit niet voldoende? Of kunnen we de gewenste resultaten meten door metingen van de doelmatigheid waarop nationale overheden en internationale organisaties hun middelen inzetten? Beide vragen leiden niet tot adequate antwoorden. Daarbij is de terrorismebestrijding geen “puur technocratisch en bedrijfsmatig afrekenbaar beleidsterrein, maar [gaat het] om politiek voor de Bühne” (de Graaf, 2010, p. 17). In navolging van De Graaf richt dit onderzoek zich op “de manier waarop het beleid op de politieke agenda wordt geplaatst, de wijze waarop deze agenda setting een politiek en publiek draagvlak vindt en de mate waarin beleid het discours beïnvloedt en toonzet” in Nederland in de periode van 2000 tot 2010 (de Graaf, 2010, p. 135). De Graaf draagt in haar boek “De Theater van de Angst” een model aan om het ct-beleid te evalueren. Met behulp van dit model zal ik de totstandkoming van ct-beleid in Nederland in de periode van 2001 tot 2010 in kaart brengen en evalueren.
Onderzoeksopzet en Afbakening Dit onderzoek richt zich op de bestrijding van terrorisme: het contraterrorisme. Het gaat in dit onderzoek “om de vraag hoe terroristische misdrijven een plaats krijgen in de publieke en politieke beeld- en beleidsvorming, tot welke vorm van terrorismebestrijding dat leidt en wat dat vervolgens betekent voor de maatschappelijk verhoudingen” (de Graaf, 2010, p. 21). Een uitgangspunt binnen het onderzoek is dat effectiviteit een uitkomst is van een politiek proces en daarom kunnen de effecten van een beleid niet worden losgekoppeld van de politieke keuze die daaraan ten grondslag liggen. Bij het meten van het politieke proces van terrorismebestrijding staat 7
Voor een uitgebreidere beschrijving van de vijf perspectieven zie het rapport Theoretical Treatise on CounterTerrorism Approaches, 2007
11
de mate van publieke en politieke mobilisatie: de performatieve kracht 8 centraal. Performative kracht, of performativiteit, van ct-beleid ontstaat wanneer agenda setting, draagvlak en discours worden samengenomen. “Met de performative kracht wordt de mate bedoeld waarin de nationale overheid met haar officiële ct-beleid en bijbehorende discours (in verklaringen, wetsvoorstellen, maatregelen, uitlatingen van ministers) erin slaagde publieke en politieke steun te mobiliseren en met haar voorstelling van zaken het nationale vertoog en de beeldvorming over terrorisme en contraterrorisme te beïnvloeden” (de Graaf, 2010, p. 139). Om de ‘performative kracht van ct-beleid’ te kunnen meten wordt het ct-beleid in Nederland in kaart bracht in de periode 2001-2010. Hiervoor wordt het onderzoeksmodel uit het boek “Theater van de Angst” van De Graaf over het ct-beleid in de jaren zeventig en 809 van de negentiende eeuw in Nederland, Duitsland, Italië en Amerika (2010) gebruikt. Natuurlijk is ct-beleid niet de enige factor die een politieke en maatschappelijke transformatie teweegbrengt. “De feitelijke activiteiten van terroristische organisaties, hun bereidheid tot grootschalig geweld en het geweldsniveau in de samenleving, en de sociale weerbaarheid van een samenleving” spelen een evenmin zo belangrijke rol. Doch ligt de focus in dit onderzoek op het overheidsbeleid en vooral op de presentatie ervan en de poging om de acceptatie in de bevolking te vergroten. “Performative power is niet hetzelfde als effectief, slagvaardig of succesvol beleid”, maar heeft te maken met “de zichtbaarheid en de mobilisatiekracht van dit beleid”. (de Graaf, Theater van de angst, 2010, p. 141) Nadat de performative kracht in kaart, de onafhankelijke variabele, is gebracht kan deze worden afgezet tegen terroristisch geweld, de afhankelijke variabele. Hierdoor kan de hypothese “Performative kracht van ct-beleid heeft een voorspellende waarde voor het terroristisch geweld” uit een gezet worden (de Graaf, 2010, p. 151). Onder het terroristische geweld wordt het aantal aanslagen en dodelijke slachtoffers verstaan. Door het gebruik van het onderzoeksmodel van De Graaf biedt dit onderzoek de kans om het ctbeleid van de jaren zeventig en 80 te vergelijken met de periode 2001-2010. Hoewel, volgens theorie van David Rapoport (2001) de twee periodes in een andere golf van terrorisme vallen, is niet het verschil in bijvoorbeeld communicatiewijzen of motivering van terrorisme belangrijk, maar “het feit dat regeringen toen en nu hun beleid van terrorismebestrijding als een politiek proces vormgeven, hiervoor politieke steun moeten vinden en hun dreigingsbeelden in een praktijk moeten omzetten” (de Graaf, 2010, p. 24). Naast de historische vergelijking, biedt dit de kans om het model van De Graaf te testen op de toepasbaarheid op de periode 2001- 2010. Door de focus op het overheidsbeleid wordt er voor gekozen om terrorisme te definiëren zoals de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding in zijn meest recente Nationale contraterrorismestrategie 2011- 2015 terrorisme definieert. “Terrorisme is het uit ideologische motieven dreigen met, voorbereiden van of plegen van ernstig op mensen gericht geweld, dan wel daden gericht op het aanrichten van maatschappijontwrichtende zaakschade, met als doel maatschappelijke veranderingen te 8
Performatieve kracht is een vertaling van het begrip performative power zoals uitgewerkt in J.L. Austin, How To Do Things with Words (Cambridge, MA 1962); Malcolm Coulthard, An Introduction to Discourde Analysis (New York 1985); Judith Bulter, Excitable Speech: A Politics of the Performative (New York: Routhelgde, 1997). 9 Ook wel de lange jaren zeventig genoemd.
12
bewerkstelligen, de bevolking ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden” (Nationaal Coordinatior Terrorismebestrijding, 2011).
Onderzoeksvragen In plaats van het meten van aantal voorkomen aanslagen, aantal arrestaties of de invoering van nieuwe wetgeving, of te kijken naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van contraterrorismebeleid, richt de eerste onderzoeksgevraag zich op hoe de politieke besluitvorming omtrent terrorismebestrijding zich ontwikkeld heeft in Nederland in de periode van 2001 -2010. In navolging van De Graaf luidt de eerste onderzoeksvraag: wat willen de terrorismebestrijders en hoe proberen ze dat te bewerkstelligen? In de eerste plaats gaat het daarbij om de agenda setting: hoe “de agendabepaling als proces van probleemerkenning en probleemdefiniëring verliep” (de Graaf, 2010, p. 18): Zijn het de terroristen zelf of andere partijen die terrorisme op de politieke agenda zetten? Ten tweede gaat het daarbij om het politieke draagvlak voor ct-beleid. “Politieke partijen kunnen uit eigen partijbelang een bepaalde radicale groepering als terroristisch bestempelen” en daarmee kan contraterrorisme de inzet worden van een politiek steekspel dat de gehele bevolking kan mobiliseren in de strijd tegen het terrorisme (de Graaf, 2010, p. 19). Maar ct-beleid kan ook achter de schermen gevormd worden waardoor het draagvlak vooral uit professionals, deskundigen, ambtenaren en bewindslieden bestaat. “Zo bezien kan beleidsvorming een zaak zijn van volstrekte openheid en betrokkenheid van de samenleving, van politisering en mobilisering van kiezers, of juist van geheimhouding, professionalisering en verzakelijking. De vraag is wat voor uitwerking het politieke en publieke draagvlag heeft op de totstandkoming en uitvoering van ct-beleid” (de Graaf, 2010, p. 19). Als derde is het discours van belang: “hoe over terrorismebestrijding wordt gesproken en hoe deze wordt gepresenteerd”? Daarbij het ook om hoe “het discours tot stand komt dat leidt tot de identificatie van bepaalde groepen en individuen als terrorist” (de Graaf, 2010, p. 19). “Discours is dus niet alleen de beeldvorming of de manier waarop over iets wordt gepraat, maar het is ook een strijdtoneel want er gaat altijd macht mee gepaard: de macht om iets ‘waar’ te laten zijn”. De vraag die daarbij gesteld wordt is hoeveel macht de autoriteiten over de discours hebben, aangezien zij te maken hebben met een onafhankelijke media en verzet tegen officiële stereotyperingen of de overheid moet tegenwicht bieden aan de media die terrorisme wellicht opblaast. Daarnaast kan het gevoel van terroristische dreiging worden versterkt door meer vervreemding of mentale distantie tussen terroristen en de samenleving en hoe groter de tegenstellingen tussen de twee groepen zijn hoe harder terrorismebestrijdingmaatregelen zijn (de Graaf, 2010, p. 19). In navolging van de Graaf luidt de tweede onderzoeksvraag: wat is de relatie tussen de maatregelen en in het bijzonder de bijbehorende omschrijving van de dreiging - en het terroristische geweld (de Graaf, 2010, pp. 18-20). Bij deze vraag wordt de “sociale constructie van dreiging en de bijbehorende bestrijding … gebruikt om het traject van politieke besluitvorming, het genereren van draagvlak en het proces van framing te analyseren” (de Graaf, 2010, p. 20). Hierbij staan niet alleen de objectieve maatregelen centraal, maar ook de manier waarop terrorismebestrijding gepresenteerd wordt. In de communicatie van ct-beleid en ct-maatregelen worden vijandbeelden geconstrueerd en normen en waarden van de eigen cultuur gereproduceerd (de Graaf, 2010, p. 20). Daarin gaat het ook om het proces van securitization. Met securitization wordt bedoeld dat ‘op het moment dat overheden erin slagen iets of iemand als een bedreiging van nationale veiligheid te typeren, dit hun legitimiteit en de 13
mogelijkheden verschaft buitengewone middelen te gebruiken’. Hierbij gaat het om de dreigingperceptie die door de meerderheid van de bevolking geaccepteerd moet worden (de Graaf, 2010, p. 20). Om deze relatie te kunnen onderzoeken wordt de performative kracht van ct-beleid uiteengezet door middel van het onderzoeksmodel van De Graaf (2010) en de relatie van de performative kracht met het terroristische geweld onderzocht. De derde onderzoeksvraag is gericht op een verdieping door middel van een historische vergelijking tussen de performativiteit van het ct-beleid van de lange jaren zeventig en de performativiteit van het ct-beleid in de periode 2001-2010. Het model van De Graaf biedt de mogelijkheid om het ctbeleid van de twee periodes met elkaar te vergelijken. De derde onderzoeksvraag luidt: Wat zijn de overeenkomsten en verschillen in performative kracht tussen de Dutch-approach en de Post 9/11 approach van ct-beleid in Nederland? De vierde onderzoeksvraag is gericht op de toepasbaarheid van het model van De Graaf op een andere tijdsperiode: In hoeverre is het model van De Graaf toepasbaar op de periode 2001-2010 in Nederland?
Hoofdstukindeling In dit eerste hoofdstuk is uiteengezet wat terrorisme en contraterrorisme is, tot welk probleem dit leidt, hoe dit onderzoek opgezet en afgebakend is en welke onderzoeksvragen beantwoord zullen worden. In het tweede hoofdstuk zal ingegaan worden op het theoretisch kader. Hoofdstuk drie geeft een beschrijving van de methodiek waarmee dit onderzoek wordt uitgevoerd. In hoofdstuk vier wordt een overzicht van terrorisme en contraterrorisme in Nederland in de periode 2001-210 beschreven. In hoofdstuk vijf wordt specifiek ingegaan op de performative kracht in Nederland in de periode 2001-2010. In dat hoofdstuk worden de eerste twee onderzoeksvragen beantwoord. In het zesde hoofdstuk zal een vergelijking gemaakt worden tussen terrorisme en contraterrorisme uit de lange jaren zeventig en terrorisme en contraterrorisme in de periode 2001-2010 en zal de derde onderzoeksvraag beantwoordt worden. In het laatste hoofdstuk, hoofdstuk zeven, wordt een algemene conclusie gegeven en in de reflectie de vierde onderzoeksvraag beantwoordt en ingegaan op eventueel toekomstig onderzoek.
14
Hoofdstuk 2: Theoretisch Kader In dit hoofdstuk wordt het theoretisch kader uiteengezet. Als eerste wordt de literatuur en theorieën van de ‘root causes’ van terrorisme, terrorisme als vorm van communicatie en het ‘nieuwe’ terrorisme uiteengezet. Daarna wordt er ingegaan op de literatuur en theorieën van de evaluatie van contraterrorisme. In het laatste gedeelte van dit hoofdstuk worden het artikel van De Graaf en De Graaff en de twee boeken van De Graaf over de performativiteit van ct-beleid uiteengezet. Terrorisme: een Vorm van Communicatie Al in 1974 beargumenteerde Jenkins dat terrorisme geen gewetenloos, doelloos of irrationeel geweld is, maar een middel en geen doel op zichzelf: terrorisme heeft een doel (Jenkins, 1974, p. 3). De terroristen proberen een atmosfeer van angst en paniek te creëren om op deze manier hun zeer uiteenlopende doelen te bewerkstelligen zoals aandachttrekkerij of het ontbinden van een samenleving of internationale orde (Jenkins, 1974, p. 4). Terrorisme is een vorm van communicatie (Schmid & de Graaf, 1982, p. 175). Het geweld dat door terroristen wordt gebruikt verschild met ‘gewoon’ crimineel geweld in dat het geweld het niet tussen twee partijen, dader(s) en het slachtoffer(s), plaatsvindt, maar tussen drie, dader(s), slachtoffer(s) en de ‘target’ (p. 175). Om de derde partij te kunnen bereiken is er een vorm van communicatie nodig (p. 175). Deze drie partijen vormen de ‘Terrorist-Victim-Target triangle’, waarin het slachtoffer als instrument gebruikt wordt om een boodschap aan de target te geven welke gericht is op het traumatiseren, demoraliseren of op een andere wijze invloed op de target uit te oefenen (p. 176). In figuur 2.1 is de ‘Terrorist-VictimTarget triangle’ weergegeven.
Figuur 2.1 The triangle of insurgent terrorism (Schmid & de Graaf, 1982, p. 176)
Binnen deze triangel is de vorm van communicatie cruciaal. De vorm van communicatie is niet per se de massamedia; er was ook terrorisme ook voor de opkomst van de massamedia (Schmid & de Graaf, 1982, pp. 175-176). Desalniettemin worden de media gezien als de zuurstof voor terrorisme, aldus de vroegere Britse premier Margaret Thatcher.10 “The media are the terrorist’s best friends, (…) the terrorist act by itself is nothing, publicity is all” (Laqueur, 1976). Terrorisme wordt gebruikt om 10
Geciteerd in Beunders, 2008, p. 376
15
angst te zaaien en door deze angst te domineren en invloed te hebben (Hacker, 1977, p. xi). Terroristen creëren de meeste angst door het plegen van volledig en bewust gepleegd willekeurig geweld. Deze aanslagen zijn zorgvuldig gepland om zo de aandacht te trekken van de media en internationale pers. (Jenkins, 1974, p. 4) Het instrument terrorisme is niet gericht op de direct slachtoffers van terrorisme, maar op de psychologische effecten in het publiek. Terroristen spelen tegen en voor een publiek en willen publieke interactie (Hacker, 1977, p. xi). “Terrorism is theater” (Jenkins, 1974, p. 4). De terroristen zijn zich zelf zeer bewust van de belangrijke rol van de media. De leider van de Palestine Liberation Organization (PLO) omschreef de mediastrategie als “We force people to ask what is going on” of “We would throw roses if it would work” (Geciteerd in Beunders, 2008, pp. 375376).11 Een recent voorbeeld was de uitzending van de videoboodschad van Osama Bin Laden, de leider van Al-Qaida, vlak voor komst van de Amerikaanse President Barak Obama in Egypte (de Graaf, 2010, p. 266). In deze video waarschuwde Bin Laden dat Amerika nog steeds haat zaaide tegen moslims als neutralisering van de openingen in dialoog die Obama de ‘Moslimwereld’ bood (de Graaf, 2010, p. 266).12 Het vertellen van dit soort verhalen werd uiteengezet door William Casebeer en James Russell in hun artikel Storytelling and Terrorism. Het vertellen van dit soort verhalen zijn volgens de Casebeer en Russell essentieel voor zowel de terroristische organisaties als het ct-beleid omdat verhalen fundamenteel zijn in de structurering van menselijke gedachten (Casebeer & Russell, 2005, p. 17). Ook De Graaf besteedde aandacht aan de rol van communicatie, beeldvorming en overtuigingskracht voor terrorisme en ct-beleid. De Graaf beargumenteerde dat deze drie centraal moeten staan in ct-beleid omdat de terroristen deze zelf het meest voor ogen hebben (de Graaf, 2010, p. 265). De overheid kan de verhalen van terroristen beïnvloeden, maar beïnvloedt ook de terroristen, hun sympathisanten en potentiële radicalen. Om deze reden moet de overheid zich bewust zijn van het beeld dat zij uitdraagt (de Graaf, 2010, p. 265). Het gaat om ‘onze’ reactie omdat deze de impact van de terroristische aanslag bepaald (Furedi, 2007, p. xv). ‘We’ zouden ons daarom meer zorgen moeten maken om ‘onze’ reactie dan om wat de terroristen doen (Furedi, 2007, p. xv). De studie van terrorisme als vorm van communicatie hebben betrekking op de periode voor 9/11. Veel van deze studies zijn gericht op de periode rond het jaar 1970. Is het terrorisme na de jaren zeventig fundamenteel veranderd of wordt terrorisme nog steeds als vorm van communicatie gebruikt? Nieuw Terrorisme In 1999 merkte Laqueur op dat “there has been a radical transformation, if not a revolution, in the character of terrorism” (in van de Woude, 2010, p. 186). Ook Hofmann beschreef deze dat nieuwe groep terroristen “represent a very different and potentially far more lethal threat than the more familiar ‘traditional’ terrorist groups” (Hoffman, 2006, p. 200). Uri Rosenthal beschreef dit als “een 11
Beunders weerspreekt zelf dat de theorie van ‘de media zijn schuldig’: Beunders beargumenteerd dat de censuur door de vroegere Britse premier Margaret Thatcher de theorie weerspreekt en dat terreur steeds anoniemer wordt ten op zicht van de jaren zestig en tachtig, ‘waarbij de boodschap helemaal niet uitgelegd wordt’, maar ‘de propaganda van de daad voor zichzelf moet spreken’. De verspreiding wordt ‘overgelaten aan de oeroude … werking van het gerucht’: ‘Het nieuws over de moord op een president, koning of keizer(in), of het exploderen van een regeringsgebouw, verspreidt zich van zelf wel’ (Beunders, 2008, p. 376). In dit kader worden deze stelling niet ontkend, maar er wordt aangenomen dat de impact van terrorisme grote is met pakkende beelden van de terroristische aanslagen of de gevolgen van de aanslagen. 12 “So, let the American people prepare to continue reaping what the chiefs of the White House sow during the coming years and decades,” Bin Laden said (Daily News Washington Bureau, 2009)
16
ontwikkeling van ‘oud terrorisme’ naar ‘nieuw terrorisme’” (Rosenthal, 2008, p. 12). Waar het oude terrorisme zich richtte op “a lot of people watching than a lot of them dead” zoals Jenkins dit in 1975 beschreef, is het doel binnen het nieuwe, ook wel moderne of hyperterrorisme genoemd, naar het maken van zoveel mogelijk slachtoffers en daardoor de samenleving zoveel mogelijk te ontwrichten (Rosenthal, 2008, p. 14). Het nieuwe terrorisme manifesteerde zich in wat volgens Rosenthal nu bekend staat als “catastrofaal terrorisme”. Het allesoverheersende kenmerk is “de catastrofale omvang van het leed dat wordt veroorzaakt: honderden, zo niet duizenden onschuldige slachtoffersvan het ene op het andere moment” (Rosenthal, 2008, p. 14). Het nieuwe terrorisme richt zich daarbij op “het verwerpen van een bepaalde levensstijl of het tot stand brengen van een maatschappelijk regiem waar andere waarden en normen de overhand hebben (Rosenthal, 2008, p. 14)”. Religieus radicalisme, en dan voornamelijk islamitisch radicalisme gebruiken het nieuwe terrorisme voor de realisatie van hun doelen (Rosenthal, 2008, p. 14). Deze terroristen beroepen zich “op een hogere macht” en achten daarbij het ongelimiteerd doden van “niet-gelovigen, die de verwezenlijking van Gods plannen met de aarde en de terugkeer van zijn rijk op aarde in de weg staan” geoorloofd (de Graaff B. , 2008, p. 33). Het nieuwe terrorisme opereert mondiaal en kent een langetermijnperspectief. Hoewel Rosenthal het oude terrorisme onderscheidde als het terrorisme van de vorige eeuw 13, erkende Rosenthal dat “het onderscheid tussen het oude en het nieuwe terrorisme betrekkelijk is en blijft” en ook de oude vorm van terrorisme “elk moment weer de kop kan opsteken (Rosenthal, 2008, p. 18). Andere auteurs als Duyvesteyn (2004) zijn kritisch ten op zicht van deze nieuwe terminologie en wezen “er op dat deze terminologie met name gebruikt werd door overheden en beleidsmakers om nieuwe contraterrorisme maatregelen te rechtvaardigen” (van der Woude, 2010, p. 186).14 Duyvesteyn onderzocht de verschillen en overeenkomsten tussen oud en nieuw terrorisme en concludeerde dat er een aantal overeenkomsten zijn die het onderscheid tussen oud en nieuw terrorisme niet zonder meer rechtvaardigen. Duyvesteyn concludeerde onder andere dat zowel oud als in nieuw terrorisme territoriale focus, transnationale contacten en een netwerkstructuur kent. Daarnaast beargumenteerde Duyvensteyn dat de groei van de slachtoffers en omvang over de jaren gegroeid is en niet alleen een recent fenomeen is (Duyvesteyn, 2004, pp. 449-450). Terrorisme is constant in verandering maar niet per se nieuw. Toch ontstaat er na elke grote aanslag een roep om terrorisme te kunnen verklaren en zo terrorisme is de toekomst te kunnen voorkomen (Van de Voorde, 2010, p. 23). Verklaringen van Terrorisme De verklaringen van terrorisme worden gezocht in de root causes, oftewel de grondoorzaken van terrorisme. De overtuiging is dat als men de root causes kent, “men de sleutel in handen heeft voor een succesvolle bestrijding en uitroeiing van het terrorisme” (Bjorgo, 2005 in Van de Voorde, 2010, p. 23). Er is dat ook bijzonder veel sociaal-wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de root causes van terrorisme (Bakker, 2004, p. 542). Edwin Bakker besteedt in zijn artikel Zin en onzin van de zoektocht naar oorzaken van terrorisme aandacht aan de oorzaken en causaliteit van terrorisme. Volgens Bakker blijkt “uit de schat van studies dat het eigenlijke ‘veroorzaken’, de causale ‘werking’ van de 13
De aanleiding van de discourswijziging waren drie aanslagen in de jaren 1990: de aanslag op het World Trade Center van 1993, de aanslagen van de Aum Shinrikyo-sekte op de metro in Tokio in 1995 en de aanslag van Timothy McVeigh op het federale overheidsgebouw in Oklahoma (de Graaff B. , 2008, pp. 31-33) 14 Zie ook Copeland, (2000), ‘Is the “New Terrorism” Really New?: An Analysis of the New Paradigm for Terrorism’, en Spencer, (2006), Questioning the Concept of ‘New Terrorism.
17
ene variabele op de andere, nooit is aan te tonen. We kunnen slechts waarnemen dat het een en daarna het ander zich voordoet” (Bakker, 2004, p. 542). Ook andere experts stellen vast dat het onderzoek naar de root causes van terrorisme “vrijwel nutteloos, futiel en zeker met het oog op algemene theorieën misplaatst is (Van de Voorde, 2010, p. 24). 15 Toch is de drang om de diepere oorzaken van terrorisme te kunnen aantonen en zo deze te kunnen wegnemen, groot. Het onderzoek naar de root causes is een ‘must’ voor politici en beleidsmakers, en moet concrete resultaten opleveren welke bruikbaar is voor de ontwikkeling van (nieuw) ct-beleid (Bakker, 2004, p. 542). De politici scheppen hiermee de illusie “dat terrorisme een eenvoudig en makkelijk op te lossen probleem vormt, terwijl het in de realiteit over een uitzonderlijk complex probleem gaat” (Horgan, 2005 in Van de Voorde, 2010, p. 23). Onderzoek naar de root causes suggereert dat de grondoorzaken van terrorisme vaststaan, te achterhalen zijn en impliceert terroristen als pionnen van sociale, economische en politieke kracht (Bjorgo, 2005, p. 257). Ook Laqueur concludeert in zijn boek ‘a History of Terrorism’16 (2001) dat het wegnemen van de grieven, armoede, ongelijkheid, onrecht of het gebrek aan politieke participatie het terrorismeprobleem niet zal oplossen (2001, p. 220). Er zullen altijd mensen ontevreden en vervreemden, met meer interesse in geweld dan in vrijheid en gerechtigheid en met de mening dat de huidige situatie ondragelijk is zijn, hoe democratisch de samenleving ook is en hoe dicht bij perfectie sociale instituties ook zijn (2001, pp. 220-221). Evaluatie van Contraterrorisme Het meten van effectiviteit van ct-beleid is een van de belangrijkste en tegelijkertijd een van de moeilijkste vragen in contraterrorisme onderzoek (van Dongen, 2009, p. 27). Uit het onderzoek van Van Dongen bleek dat het academische onderzoek naar de effectiviteit van ct-beleid op slechts twee manier onderzocht wordt. De eerste methode is meten van de effectiviteit aan het aantal terroristische aanslagen. De twee methode om de effectiviteit te meten, is door het nemen van een aantal kwalitatieve parameten, zoals internationale en publieke steun, en impact op de economie, en deze te meten voor en na de uitvoering van een ct-beleid (2009, pp. 27-28). Daarbij blijkt uit het rapport van het Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law project dat effectiviteit van ct-beleid en ct-maatregelen slechts in enkele gevallen empirisch onderzocht is. Ook uit de studie van Lum, Kennedy en Sherley (2004) blijkt dat er slechts in zeven gevallen een bruikbare evaluatie gedaan is die aan hun voorwaarden van contraterrorisme-evaluatie voldeed. Uit deze zeven rapporten komt geen consistente indicator met positieve effecten van ct-beleid. Anders gezegd hebben geen van de rapporten een indicator gevonden met positieve invloed op terroristische activiteiten, maar in het slechtste geval heeft een indicator zelfs een groei van terroristische activiteiten tot gevolg (Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law, 2007, pp. 27-29). Ook Enders en Sandler (2006) “hebben herhaaldelijk aangetoond dat er nauwelijks positieve effecten van ct-beleid op het aantal terrorisme-incidenten te meten zijn” (de Graaf, 2010, pp. 15-16). De ct-maatregelen hebben volgens Enders en Sandler (2006) slechts effect op de plaats en aard van de aanslagen, het zogenoemde waterbed effect (de Graaf, 2010, p. 16). Nelen, Leeuw, & Bogaerts (2010) hebben in opdracht voor het Nederlandse Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WOCD) een onderzoek naar de evaluatie van 15
Zie onder andere Radu, The Futile Search for “Root Causes” of Terrorism. In: Foreign Policy Research Institute, 23/04/2002 en Laqueur, No End to War. Terrorism in the twenty-first centrury. New York, Continuum, 2003, p. 22. 16 Een herdruk van zijn boek ‘Terrorism’ uit 1977.
18
antiterrorismebeleid gedaan en presenteerden een overkoepelend framework voor wetenschappelijk evaluatieonderzoek van antiterrorismebeleid. Uit deze studie blijkt “dat evaluatie van antiterrorismemaatregelen wereldwijd nog in de kinderschoenen staat” (Nelen, Leeuw, & Bogaerts, 2010, p. 31). Het merendeel van de bestaande evaluatiestudies van antiterrorismebeleid zijn gericht op de evaluatie van wetgeving. Daarnaast zijn veel studies gericht op incidenten en de reactie van overheden daarop. Deze studies zijn “meestal zodanig verbonden aan een bepaalde situationele context, dat zij niet of slechts beperkt toepasbaar zijn op andere situaties” (Nelen, Leeuw, & Bogaerts, 2010, p. 31). Ook besteden de beschikbare studie slechts in enkele gevallen de beleidstheorie achter de maatregelen en de daadwerkelijke meeting van effectiviteit (Nelen, Leeuw, & Bogaerts, 2010, p. 31). De Graaf en De Graaff hebben onderzoek verricht naar de evaluatie van ct-beleid.17 In hun artikel “Bringing politics back in: the introduction of the ‘performative power’ of counterterrorism” (2010) wordt uitgebreid ingegaan op een manier van ct-beleid evaluatie: het meten van de performative power.18 Performative power, of de Nederlandse term performative kracht, is door Judith Butler en J. Austin in de discoursanalyse en – theorie geïntroduceerd en uitgewerkt. De Graaf introduceerde deze term voor de evaluatie van contraterrorisme en werkte deze uit in haar boek ‘Theater van de Angst’ (2010).19 De Graaf (2010) stelt dat “effectiviteit de uitkomst van een politiek proces is” waarbinnen de definitie van terrorisme en de vaststelling wat effectiviteit van terrorismebestrijding inhoudt, de evaluatie van ct-beleid bemoeilijkt. Daarnaast stelt De Graaf dat het vaak helemaal niet de bedoeling is dat bewindslieden op beleidsdoelstellingen worden afgerekend. Ze hebben andere politieke doelen zoals het geruststellen van de bevolking, hun daadkracht bewijzen of de oppositie de pas af snijden (de Graaf, 2010, pp. 16-18). Daarom moet niet de effectiviteit centraal staan in de evaluatie van ct-beleid, maar de performativiteit van ct-beleid. De performativiteit evalueert het ctbeleid aan de hand van een onderzoeksmodel, welke het politieke proces in kaart brengt. De Performative Power van Contraterrorisme Door het geven van vijftien antwoorden proberen De Graaf en De Graaff inzicht in te geven in de vraag waarom het evalueren van ct-beleid een lastige opgave is. De auteurs beargumenteren dat het berekenen van de uitkomsten van ct-beleid en maatregelen een zeer lastige opgaven is. Dat betekent niet dat er geen poging gedaan moet worden of dat het onmogelijk is om de uitkomsten van ctbeleid en maatregelen te meten. De evaluatie zou zich om die reden niet moeten richten op de effectiviteit maar op de performativiteit van ct-beleid door het stellen van de centrale vraag “wat willen de terrorismebestrijders en hoe proberen ze dat te bewerkstelligen”; het zijn de terrorismebestrijders die de agenda zetten, het definiëren op een bepaalde manier en koppelen het aan beleid en maatregelen. De manier waarop zij het proces van contraterrorisme uitvoeren heeft meer invloed dan de aantallen aangehouden terroristen of niet aangehouden terroristen. Dit noemen de auteurs de performativiteit van contraterrorisme: de ‘performative power’ (pp. 266-267). De performative kracht20 houdt in of de nationale overheid succesvol is in de ‘verkoop’ van weergave van gebeurtenissen, de set van oplossingen voor het terrorismeprobleem, als de toon van het discours met betrekking tot terrorisme en contraterrorisme en daarmee de mobilisering van 17
Het feitelijke onderzoek is uitgevoerd door De Graaf en gepubliceerd in haar boek Theater van de Angst (2010). 18 Het artikel is een samenvatting van het boek ‘ Theater van de Angst’ (2010) van De Graaf. 19 Van hier boek is ook een Engelstalige versie ‘Evaluating Counterterrorisme Performance. A comparative study’ (2011). 20 Performative kracht is the Nederlandse vertaling van performative power.
19
verschillende groepen voor de gestelde doelen (de Graaf & de Graaff, 2010, p. 267). Daarbij ligt de focus op de pogingen van de overheid om het publiek te overtuigen van de legitimiteit en accurate van de dreiginganalyse omdat daar invloed op uitgeoefend kan worden. De performative kracht bestaat uit drie parameters, agenda setting, draagvlak en discours die samen de performativiteit van het officiële ct-beleid maken. “Met de ‘performativiteit’ wordt de mate bedoeld waarin nationale overheid met haat officiële ct-beleid en bijbehorende discours (in verklaringen, wetsvoorstellen, maatregelen, uitlatingen van ministers) erin slaagde publieke en politieke steun te mobiliseren en met haat voorstelling van zaken het nationale vertoog en de beeldvorming over terrorisme en contraterrorisme te beïnvloeden (de Graaf, 2010, p. 139). Bij de eerste parameter, agenda setting, “gaat het om de vraag hoe de agendabepaling als proces van probleemerkenning en probleemdefiniëring verliep” (de Graaf, 2010, p. 18). Zijn het de terroristen zelf, die zich via een aanslag op de politieke of publieke agenda zetten of plaatsen andere terrorisme, zoals de politieke oppositie of geheime diensten, terrorisme op de nationale agenda? De tweede parameter, draagvlak, is nodig voor het ct-beleid. Bij de creatie van het draagvlak kan contraterrorisme de inzet worden van een politiek steekspel waarin politieke partijen uit eigenbelang een radicale groepering als terroristische bestempelen. In dit proces kan de samenleving bewust of onbewust gemobiliseerd worden (de Graaf, 2010, p. 19). De beleidvorming kan “een zaak zijn van volstrekste openheid en betrokkenheid van de samenleving, van politisering en mobilisering van keizers, of juist van geheimhouding, professionalisering en verzakelijking” (de Graaf, 2010, p. 19). De derde parameter, discours, “gaat het om de vraag hoe er over terrorismebestrijding wordt gesproken en hoe deze word gepresenteerd” (de Graaf, 2010, p. 19). Discours is niet alleen de beeldvorming maar ook het “strijdtoneel want er gaan altijd macht mee gepaard: de macht om iets ‘waar’ te laten zijn” (de Graaf, 2010, p. 19). In het samenbrengen van de drie parameters ontstaat er een beeld over “de verankering van het discours en de poging om het beleid in de bevolking geaccepteerd te krijgen centraal … : wat zeggen de terrorismebestrijders (de speech act), met hoeveel autoriteit zeggen ze dat (hun positinal power) en in hoeverre slagen ze erin de bevolking te mobiliseren en hun vijandbeeld en bijbehorende veiligheidsbeleid om te zetten in de praktijk (de performative power)?” (de Graaf, 2010, p. 140) Een hoge performativiteit is niet gelijk aan effectieve of succesvol ct-beleid. Een hoge performativiteit houdt verband met de zichtbaarheid en de mobilisering van het gebruikte ct-beleid en maatregelen. Ct-beleid en maatregelen zetten de toon in publieke en politieke debatten. Ze creëren een realiteit over dreiging, vijanden en veiligheid die geaccepteerd zal worden door de meerderheid van de bevolking. Contraterrorisme maatregelen verhelderen welke radicale ideeën toelaatbaar zijn, in hoeverre er sympathie mag zijn voor terroristen en welke beperking van liberale vrijheden geaccepteerd zijn in het kader van nationale veiligheid (de Graaf & de Graaff, 2010, p. 267). Uit het onderzoek van De Graaf blijkt dat er een positief verband is tussen de performativiteit van contraterrorisme en het aantal aanslagen en slachtoffers. Het eerste verband is, als het aantal aanslagen en slachtoffers hoog is, kent het contraterrorisme een hoge performativiteit: “maatregelen [kennen dan] een sterk mobiliserend effect” (de Graaf, 2010, p. 150) Maar ook de ander kant op bestaat er een verband: de performative kracht van ct-beleid heeft invloed op het verloop van terroristische aanslagen en slachtoffers. Als na verloop van tijd de performativiteit daalt, daalt ook het aantal aanslagen en slachtoffers (de Graaf & de Graaff, 2010, p. 270). Dit tweede verband kan op meerdere manieren geïnterpreteerd worden. Zo hebben genomen ct-maatregelen tijd nodig om ‘in te dalen’ in contraterrorisme organisatie en kunnen deze instrumenten pas na 20
verloop van tijd ingezet worden. Desalniettemin verklaren De Graaf en De Graaff dit tweede verband dat als terroristen merken dat terrorisme faalt om publieke en politieke gevoelens te beïnvloeden of wanneer terroristen niet in staat zijn om te hergroeperen door gebrek aan rekruten, sympathisanten of supporters, het aantal aanslagen en slachtoffers daalt.21 In tegenstelling tot wat de meeste mensen denken leiden zichtbare verruiming van macht, verantwoordelijke instellingen of maatregelen niet automatisch tot een effectievere vorm van ct-maatregelen. Op het middel en lange termijn is een contraterrorisme aanpak van stipte misdaadbestrijding, terughoudend taalgebruik en een zekere vorm van geheimhouding de meest waardevolle bijdrage aan de terugkeer naar maatschappelijke vrede. Dit was het geval in de jaren zeventig22 en is ook nu nog van toepassing (de Graaf & de Graaff, 2010, p. 270). Het creëren van angst, dat is waar terrorisme om gaat. Terroristen willen theater waarin zichtbare dramatiek en het provoceren van de samenleving centraal staat. De impact van terroristische aanslagen zijn afhankelijk van ‘onze’ reactie. Deze reactie wordt deels gevormd door de media, de publieke opinie en de beelden van de dramatische terroristische aanslagen die de twee voorgenoemde verspreiden. De overheid kan echter ook invloed uitoefenen op de impact van terroristische aanslagen. Dit kan zowel door het versterken van de morele paniek met militaire metaforen als het benadrukken van de veerkracht van de samenleving (de Graaf & de Graaff, 2010, p. 272). In de studie van De Graaf wordt dan ook vooral aandacht besteed aan agenda setting, de creatie van politiek en publiek draagvlak en de discours van de terrorismebestrijding. Binnen de terrorismebestrijding gaat het niet om welke instrumenten worden ingezet, maar hoe deze gepresenteerd worden (de Graaf, 2010, p. 267). Om een helder inzicht te krijgen in de bovenstaande ‘influence warfare’ gebruikt De Graaf signifiers23 om de performative kracht aan af te meten. Het gaat bij de signifiers niet alleen het beleid zelf, maar ook om de politieke presentatie van het beleid. De betekenis van de signifiers hangt af “van de politieke positie van de beleidsmakers en bewindslieden” (de Graaf, 2010, p. 274). Hoe hoger de politieke positie van de beleidsmakers of bewindslieden, hoe groter de invloed van de signifiers op de performative kracht (de Graaf, 2010, p. 274). Naast landelijke, politieke signifiers moet er rekening gehouden worden met “een hele serie van betekenisdragende elementen afkomstig uit de lokale, regionale of uitvoerende beleids- of bestuurshoeken”. Deze signifiers zijn in mindere mate beïnvloedbaar door de regering of landelijk politiek maar zijn wel degelijk van invloed op de performativiteit. Hier onder worden berichten over optreden van politie, justitie en de veiligheidsdiensten bedoeld (de Graaf, 2010, p. 274). De Graaf maakt dan ook onderscheidt tussen vier soorten signifiers; politieke, politionele, intelligence-gerelateerde en justitiële. Signifiers kunnen bewust uitvergroot worden door critici of terroristen en hun achterban en als propaganda materiaal worden ingezet; de zogenoemde legendes. Legendes zijn “verhalen die naar aanleiding van de significante gebeurtenissen in de publieke beeldvorming of binnen het radicale circuit verteld en verspreid worden” (de Graaf, 2010, p. 275). De samenhang tussen signifiers en legendes kunnen de performative kracht van ct-beleid verhogen.
21
“Politieke aandacht, publiciteit en massamobilisering kunnen door terroristische organisaties vervolgens worden opgevat als ‘succes’, worden gebruikt als munitie voor nieuwe aanslagen en rekruteringen en zo leiden tot continuering van het geweld” (de Graaf, 2010, p. 151) 22 23
Signifiers of politieke indicatoren “in de zin van betekenis dragende of genererende elementen: aan wetten, verklaringen omschrijvingen, plannen, bekendmakingen van nieuwe antiterrorisme-eenheden etc.” (de Graaf, Theater van de angst, 2010, p. 274)
21
Om de signifiers en legendes te kunnen neutraliseren, heeft De Graaf de zogenoemde neutralizers in kaart gebracht. Deze neutralizers verkleinen de performativiteit van het ct-beleid. Net als de signifiers zijn de legendes en neutralizers in vier groepen verdeeld; politieke, politionele, intelligencegerelateerde en justitiële legendes en neutralizers. Een schematisch overzicht van signifiers, legendes en neutralizers is in tabel 2.2 weergegeven. De ‘influence warfare’ gaat om de percepties van verschillende ‘target audiences’ die zowel de terroristen als de overheden willen bereiken. De verschillende overheidsorganen moeten zich om deze reden altijd goed bewust zijn van het verhaal dat zij zowel expliciet als impliciet tegenover terrorisme inbrengen. Voor de duidelijkheid: het gaat om de betekenis die aan concrete maatregelen toegekend wordt.
22
Politieke
Signifiers 1. Nieuwe wetten 2. Nationale mobilisatie 3. Nieuwe eenheden 4. Terrorisme als inzet van politieke campagnes 5. Hoog op de agenda 6. Nationale noodtoestand
Politionele
Legendes 1. Afglijden naar rechts 2. Afglijden naar links/’soft on terrorism’ 3. Ondermijning democratische rechtsorde 4. Burgeroorlog 5. ‘Unregierbarkeitsdebatte’ 6. (her)opleving totalitaire politiestaat
1. Inzet buitenproportioneel geweld (daadwerkelijk of gepercipieerd) – harde/repressieve stijl 2. Vergaande bevoegdheden – preventieve stijl 3. Opreken bestaande bevoegdheden – ‘vuile stijl’ 4. Focus op ordehandhaving:diffuus m.b.t. daderkringen, nauwelijks rechtswaarheden 5. Inzet demonstratieve middelen (helikopters, barricades, razzia’s) 6. Mobilisering van de bevolking (Most Wanted-lijsten) Intelligence 1. Intelligence failures 2. Onthullingen over agents-provocateurs 3. Intelligence als stoplap voor gebrek aan rechtsbevoegdheden 4. Intensief gebruik van bijzondere bevoegdheden (observatie, taps, volgen, afluisteren) op categorische aanwijzing i.p.v. individuele toetsing 5. Prioriteit bij nationale veiligheid i.p.v. bescherming democratische rechtsorde (dus focus op dreiging i.p.v. belang)
1.
Justitiële
1. 2.
1. Vorverurteilung 2. Vorfeldkriminalisierung, introductie nieuwe wetten zoals organisatiedelict en apologieverbod 3. Verscherpte veiligheidsmaatregelen rechtszaal 4. Idem tijdens voorarrest
2. 3. 4.
1. 2. 3. 4.
3. 4.
Tabel 2.2 Performative power: signifiers, legends en neutralizers
23
Politieke moord door politie (‘black genocide’)/injustice frames Politieke moord op de politie (‘police killings’) ‘staat begint met terreur’ Politie als totalitair repressieorgaan
Terrorisme als doorgestoken kaart (‘strategie van de spanning) Opkomst veiligheidsstaat, nieuwe injustice frames Diensten opereren als ‘Staat im Staate‘ Complottheorieën: aaslagen zijn slechts ‚topje van de ijsberg’ -> ondermijning vertrouwen in de rechtsstaat, vervreemding
Wantrouwen t.o.v. rechtelijke macht -> politische Justiz Isolationshaft-Folter -> terrorist als underdog/rebel/martelaar Proces als inspiratie c.q. provocatie voor verdere radicalisering Criminalisering van terroristische achterban -> polarisatie en mentale distantie t.o.v. rechtsstaat vergroot
Neutralizers 1. Terughoudendheid in definitie van staatsvijanden 2. Vermijden reputatiecommunicatie 3. Aansluiten bij mindset van gehele bevolking, ook alternatieve groepen (maar: niet aanwakkeren angsten 4. Vermijden militair taalgebruik 5. Coördinatie van verschillende beleidsterreinen, gemeenschappelijke communicatieboodschap 1. Breed spectrum aan in te zetten middelen, maar terughoudend in de keuze; heldere communicatie bij inzet van middelen uit hoogste geweldsspectrum 2. Geen mobilisatie bevolking, allen bij direct gevaar 3. Professionele en bemiddelende aanpak (crowd control, ‘praatofficeren’); centrale coordinatie 4. Toezicht/transparantie (vervolging misdragingen van de politie) 5. Focus op misdaadbestrijding: selectieve en ‘chirurgische aanpak’, meer rechtswaarborgen 1. Beperkte behoeftestelling, grens pas bij (voorbereiding) gewelddadig activisme 2. Intensieve controle en horizonbepaling bij inzet bijzondere inlichtingenmiddelen 3. Geen executieve bevoegdheden 4. Geen agents-provocateurs, zorgvuldigheid bij mandaat informanten/infiltranten 5. Terughoudend met publiekswaarschuwingen en gevarenindicatoren 6. Democratisch toezicht/transparantie` 7. Prioriteit bij bescherming eigen belangen (democratie, infrastructuur e.d.) 1. Terughoudend met politiek commentaar voorafgaand en tijdens proces 2. Horizonbepaling bij nieuwe wetten 3. Genuanceerde omgang met strafmaat 4. Duidelijke communicatie van misdaad, motief, functie van dader binnen terroristische organisatie en reden voor strafmaat c.q. vrijspraak 5. Tolerante omgang met verdachten, advocaten, publiek tijdens proces bij strakke regie en timing 6. Duur proces beperkt houden 7. Vermijden proces bij kleinere vergrijpen 8. Soms juist inzet gerechtelijk vooronderzoek en vrijlating/vrijspraak als verstoringsmiddel 9. Vermijden ‘apologieverbod’ en andere bepalingen in de richting van ‘intentiestrafrecht’
24
Hoofdstuk 3: Methodiek De Graaf ontwikkelde voor haar onderzoek naar de performative kracht veertien indicatoren om de performative kracht te kunnen meten (de Graaf, 2010, pp. 142-144; de Graaf, 2011, pp. 130-132). In de Engelstalige variant Evaluating Counterterrorism Performance A Comparative Approach (2011) worden de veertien indicatoren geclusterd in vijf elementen: de politisering van contraterrorisme, de discursieve framing van de terroristische dreiging, de mate van mobilisatie van de samenleving, de spelregels, de duur en de catharsis van het drama. Deze aanpassing heeft geen uitwerking op de uitslag van de onderzoeksmethode, maar verduidelijkt het onderzoeksmodel. In dit onderzoek zal gebruik worden gemaakt van de vijf elementen uit de Engelstalige versie met de bijbehorende veertien indicatoren uit de Nederlandstalige versie. De vijf elementen met de bijbehoudende indicatoren worden als eerste uiteengezet, waarna de wijze waarop deze gemeten worden beschreven wordt. Daarna wordt uiteengezet wat een aanslag is en hoe deze gemeten worden. Als laatste wordt de definitie van terrorisme uiteengezet die in het onderzoek gebruikt wordt. Het eerste element is de politisering van contraterrorisme (p. 130) en gaat in op de perceptie van de crisis welke het drama aanriep (de Graaf, 2011, p. 12). De politisering van contraterrorisme bestaat uit vier indicatoren. De eerste indicator is de prioritering van het thema; “er wordt meer aandacht voor terrorismebestrijding gegenereerd als de politieke leiders zich hierover persoonlijk en expliciet uitlaten en dit niet aan lager geplaatste autoriteiten overlaten. Wanneer de besluitvorming en presentatie ‘Chefsache’ zijn, is de positional power hoger, en neemt de performative power eveneens toe” (de Graaf, 2010, p. 142). De tweede indicator is de politieke instrumentalisering; “wanneer terrorismebestrijding tot inzet van een verkiezingsstrijd wordt gemaakt of gebruikt wordt om de politieke tegenstander zwart te maken, is er sprake van politieke instrumentalisering, en daarmee groeit de positional power” (de Graaf, 2010, p. 142). De derde indicator is het gevoelde eigen risico; “wanneer het gepercipieerde eigen risico groot is- dus wanneer de bestrijders zichzelf direct bedreigd voelen (doordat collega’s al eerder het doelwit van aanslagen zijn geweest)-, wordt er meer prioriteit gegeven aan contraterroristische maatregelen en neemt de zwaarte van de sancties meestal toe. Hierdoor neem de performative power toe” (de Graaf, 2010, p. 144). De vierde indicator is de mate van unieke aandacht en belang; “de resonantie van terroristisch geweld en de bereidheid ct-maatregelen te accepteren, neemt ook toe als de kwestie een nationale prioriteit heeft. Wanneer zich andere crises voordoen, neemt de dominantie van het terrorismediscours af. Dit kan tot op zekere hoogte ook gestuurd worden, maar niet jaren achtereen” (de Graaf, 2010, p. 144). Het tweede element is de discursieve framing van de terroristische dreiging (p. 130) en gaat in op de omvang van de dreiging en het aantal voorvechters in het spel (de Graaf, 2011, p. 12). De discursieve framing van de terroristische dreiging heeft drie indicatoren. De eerste indicator is de afbakening van de bedreiging; wanneer de dreiging en daderkring uitgebreid wordt naar sympathisanten en het bredere Umfeld, verbreedt het slagveld en wordt de dreiging urgenter waardoor de performative power stijgt (de Graaf, 2010, p. 142). De tweede indicator is de omschrijving van de bedreiging en presentatie van de aanpak; “het gebruik van oorlogsretoriek suggereert een grote urgentie, een groter conflict en het mobiliseert en militariseert de eigen samenleving ten opzichte van de vijand. Tevens wordt op deze manier een staat van beleg of noodtoestand gesuggereerd, wat tot suspensie van democratische rechten kan leiden of nieuwe maatregelen moet rechtvaardiging. Ook in dit geval worden zowel de positionele (in een nood- of oorlogssituatie wordt de positie van leider of bevelhebber sterker) als de performatieve invloed 25
groter” (de Graaf, 2010, p. 142). De derde indicator is de koppeling aan bestaand discours van vijandbeelden; “met verwijzing naar historische ervaringen van (burger)oorlog, chaos en geweld wordt de overtuigingskracht van ct-beleid en de ernst van de dreiging vergroot” (de Graaf, 2010, p. 142). Het derde element is de mate van mobilisatie van de samenleving (p. 130) en gaat in op de mobilisatie van het volk en de omvang het gecreëerde theater (de Graaf, 2011, p. 12). De mate van mobilisatie van de samenleving heeft één indicator. Deze indicator is de mate van de mobilisatie van de samenleving; “door voortvluchtige terroristen op een Ten Most Wanted-lijst te zetten, razzia’s of klopjachten te organiseren, wordt de bevolking direct bij de bestrijding betrokken. Dat verhoogt de zichtbaarheid van het beleid en demonstreert de slagvaardigheid van de overheid. Tegelijkertijd kunnen dergelijke mobilisatietactieken, zelf minder offensieve zoals informatiecampagnes, de dreiging ook opkloppen en de publieke angst aanwakkeren. Op die manier creëren de terrorismebestrijders een dynamische situatie waarin zij de politieke en sociale verhoudingen ingrijpend kunnen veranderen. Dit kan echter ook uit de hand lopen en in het tegendeel van het gewenste ontsporen (de Graaf, 2010, pp. 142-143). Het vierde element zijn de spelregels (p. 130) en gaat in op de modificatie van bestaande sociale regels (de Graaf, 2011, p. 12). Dit element heeft vier indicatoren. De eerste indicator is de oprichting en inzet van nieuwe, speciale eenheden belast met opsporing, bestrijding of aanhouding van terroristen; “de inzet van speciale eenheden, belast, met opsporing, vervolging of arrestatie van terroristen (…) brengt een andere toon in de discussie welke leidt tot een vergroting van de performative power” (de Graaf, 2010, p. 143). De tweede indicator is de introductie van speciale antiterrorismewetgeving en andere antiterrorismemaatregelen; “de introductie van speciale antiterrorismewetgeving verhoogt eveneens de performative power” (de Graaf, 2010, p. 143). De derde indicator is de herziening en aanscherping van bestaande wetgeving; “de introductie van nieuwe wetgeving die niet specifiek tegen terrorisme is gericht, geeft het ct-beleid eveneens een extra impuls”, omdat deze de toon van de discussie zetten, media aandacht vragen en effect heeft op de achterban van de terroristen (de Graaf, 2010, p. 143; de Graaf & de Graaff, 2010, p. 269). De vierde indicator is het organiseren van publiciteitscampagnes rond grote terrorismeprocessen; “grote terrorismeprocessen- processen waarbij landelijke of regionale officieren van justitie bekende individuen of hele groepen aanklagen voor het uitvoeren of plannen van terroristische aanslagenzijn vaak bedoeld om de samenleving duidelijk te maken dat het terrorismeprobleem onder controle is”. Dit soort processen genereert een dynamiek die zich niet altijd in het voordeel van de terrorismebestrijders ontwikkelt, maar laat wel de performative power stijgen (de Graaf, 2010, p. 143). Het vijfde element is de duur en de catharsis van het drama (p. 130) en gaat in op de duur en oplossingen van het drama (de Graaf, 2011, p. 12). Dit element heeft twee indicatoren. De eerste indicator is de expliciete weigering terrorisme als serieus politiek fenomeen te beschouwen; “de expliciete weigering om terrorisme serieus te nemen als politiek fenomeen [door] niet met de terroristen te willen onderhandelen, geen exitstrategieën of re-integratievoorstellen aan te bieden, wordt het niveau van polarisatie en daarmee de performative power van ct-beleid eveneens hooggehouden” (de Graaf, 2010, pp. 143-144). De tweede indicator is de mentale distantie; “wanneer er tussen de terroristen en hun bestrijders geen enkele gedeelde traditie over overlappende waarden en culturele voorstellingen bestaan en er in het ct-beleid een grote mentale distantie wordt gesuggereerd, zal het discours veel onverzoenlijker en heftiger zijn. De performative
26
power is dan groot: wie de bestrijders en hun vijanden zijn, is duidelijk gedefinieerd en deze staan lijnrecht tegenover elkaar” (de Graaf, 2010, p. 144). Omdat er niet altijd een precieze datum aan de indicatoren toe te wijzen is, wordt er afzonderlijk per jaar gekeken of deze factoren een rol speelden of niet. Dan wordt er een binaire telling uitgevoerd: 0 als de factor niet aanwezig is, I wanneer de factor wel een rol speelt. 24 Daarna wordt de hele serie bij elkaar opgeteld. Door de optelling van de indicatoren wordt het uiteenlopende belang van verschillende indicatoren opgeheven. Daarbij gaat het om een instrument om een vergelijking mee uit te voeren, niet om absolute waarden. In navolging van De Graaf wordt onder aanslagen verstaan: aanslagen met molotovcocktails, andere explosieven, politieke moorden/ verminkingen, ontvoeringen, terroristische bankovervallen 25 en shootouts tussen terroristen en hun volgens. Onder slachtoffers worden alle bij de bovengenoemde aanslagen en incidenten gevallen doden gerekend, dus ook de terroristen en de terrorismebestrijders zelf (zoals politieagenten). Buitenlandse slachtoffers die bij acties van buitenlandse terroristische organisaties omkwamen, worden niet meegerekend (de Graaf, 2010, p. 145). De onafhankelijke variabele, performative kracht van ct-beleid, wordt afgezet tegen de afhankelijke variabele, het terroristische geweld. Het vaststellen van het terroristische geweld; het aantal aanslagen en dodelijke slachtoffers in Nederland in de periode van 2001 tot 2010 wordt gedaan aan de hand van de University of Maryland Global Terrorism Database(GTB). De GTB is een wetenschappelijke database samengesteld uit openbare bronnen bestaande uit elektronische nieuwsarchieven, bestaande data sets, secondaire bronnen zoals boeken en tijdschriften en gerechtelijke documenten. De zoekcriteria in de database zijn Nederland in de periode van 2001 tot 2010. De aanslagen moeten voldoen aan de drie criteria van de GTD. 26 Ook ‘ambiguous cases’ worden in dit onderzoek meegenomen in de vaststelling van het aantal terroristische aanslagen en slachtoffers in Nederland in de periode van 2001-2010. Hiervoor wordt gekozen omdat zoals in hoofdstuk één beschreven er geen eenduidige definitie is van terrorisme. Zo worden alle terroristische aanslagen in Nederland, gepleegd in de periode 2001-2010 bekend in de GTD meegenomen als afhankelijke variabelen.
24
De uitvoering van een binaire telling is een gemakkelijk toepasbare methode waarbij mogelijke ‘bias’ vermeden moet worden. De mogelijke bias zit in het toekennen van één waarde als de indicator aanwezig is zonder daarbij onderscheid te maken in het uiteenlopende belang van elke indicator. 25 Hiermee worden bankovervallen bedoeld die worden uitgevoerd door terroristische of radicale organisaties om hun activiteiten en overleven te bekostigen. 26 Criterion I: The act must be aimed at attaining a political, economic, religious, or social goal. Criterion II: There must be evidence of an intention to coerce, intimidate, or convey some other message to a larger audience (or audiences) than the immediate victims. Criterion III: The action must be outside the context of legitimate warfare activities.
27
28
Hoofdstuk 4: Terrorisme en Contraterrorisme in Nederland 20002010 “"Ik weet zeker dat jij, O Amerika, ten onder gaat." "Ik weet zeker dat jij, O Europa, ten onder gaat." "Ik weet zeker dat jij, O Nederland, ten onder gaat." "Ik weet zeker dat jij, O Hirshi Ali, ten onder gaat." "Ik weet zeker dat jij, O ongelovige fundamentalist, ten onder gaat."” -Mohammed B. in de ‘Open Brief Aan Hirshi Ali’
De aanslagen van 11 september 2001 plaatsten terrorisme en nationale veiligheid hoog op de politieke agenda in Nederland. Dit was niet de eerste keer dat terrorisme op de Nederlandse politieke agenda stond. Ook voor 11 september 2001 was er aandacht voor terrorisme in Nederland of tegen Nederlandse belangen in het buitenland. 27 In Nederland vonden in de jaren zeventig verschillende terroristische aanslagen en incidenten plaats zoals de bezettingen van een basisschool in Bovensmilde en de treinkaping in Groningen op 23 mei 1977 door Zuid-Molukse jongeren. Daarom zal in de inleiding van dit hoofdstuk de historische context van terrorisme in Nederland van 1970 tot 11 september 2001 geschetst worden. Daarna zal aan de hand van de drie door Kingdon geïdentificeerde process streams, het terrorismebeleid in kaart gebracht worden. Deze drie process streams zullen eerst in de inleiding uiteengezet worden.
Inleiding Om op een systematische manier inzicht te krijgen in de totstandkoming van het ct-beleid in Nederland in de periode 2001-2010 wordt het model van Kingdon (1995) gebruikt. Het model van Kingdon besteedt “aandacht aan de complexe en veranderlijke aard van het beleidsvormingsproces en biedt tegelijkertijd een systematische benadering om dit proces te analyseren en om de verscheidene stromingen die van invloed zijn op eventuele veranderingen en ontwikkelingen in het beleid ... aan het licht te brengen” (van der Woude, 2010, p. 22). Het model van Kingdon wordt in dit onderzoek gebruikt als ‘ordeningsmodel’ en niet zozeer als model ter verklaring van bepaalde processen. Het model uit Kingdon’s boek Agendas, Alternatives and Public Policies (1995) “beschrijft … het tot stand komen van wet- en regelgeving kan worden gezien als een aaneenschakeling van verschillende stadia, door Kingdon aangeduid als streams” (van der Woude, 2010, p. 22). Kingdon onderscheidt drie streams: de problem stream, de policy stream en de political stream. 28 De problem stream gaat om het constateren van problemen waarop beleidsmakers moeten reageren. De policy stream gaat om de ontwikkeling van beleidsideeën en -voorstellen. Tot political stream behoren: “de samenstelling van het parlement, ontwikkelingen in publieke opinie en stemming en alle andere centrale elementen binnen de politieke context waarin problemen en beleid circuleren” (van der Woude, 2010, pp. 22-23; Kingdon, 1995, pp. 19-20). Deze drie proces streams bewegen zich in het meeste gevallen relatief onafhankelijk van elkaar volgens hun eigen dynamiek en regels (Kingdon, 1995, p. 19). Wanneer de drie streams samen komen ontstaat er een 27
Zie bv. Binnenlandse Veiligheidsdienst. (2001). Terrorisme aan het begin van de 21e eeuw; dreigingsbeeld en positionering BVD. 28 Hoewel er drie verschillende waarneembare proces streams onderscheden worden door Kingdon, onderkend Kingdon dat de totstandkoming van nieuw beleid en nieuwe wet- en regelgeving doorgaans niet via gestructureerde vaststaande formaten verloopt. (van der Woude, 2010, p. 124)
29
zogeheten policy window (Kingdon, 1995). “Dit is een specifiek moment in een proces waarbij een probleem, een plan en politieke steun bij elkaar komen en de kans ontstaat om een initiatief of een verandering in beleid of wet- en regelgeving te realiseren” (van der Woude, 2010, p. 124). Een policy entrepreneur die de policy window weet te herkennen en op dat moment een plan weet te presenteren als dé oplossing voor het probleem, stelt de policy entrepeneur in staat om een krachtig impuls te geven aan het proces (van der Woude, 2010, p. 124). Voordat het terrorismebeleid in kaart gebracht wordt aan de hand van model van Kingdon, geeft de volgende paragraaf een korte schets van terrorisme in Nederland van 1970 tot 11 september 2001. 1970 – 11 september 2001 In de jaren zeventig van de negentiende eeuw vonden er met enige regelmaat terroristische aanslagen plaats in Nederland, vooral gepleegd door Zuid-Molukse jongeren. Deze jongeren, de kinderen van de Zuid-Molukkers in dienst van de KNIL, streefden naar een onafhankelijke ZuidMolukse republiek (RMS). Toen in 1970 de toenmalige president van Indonesië Suharto naar Nederland zou komen, bezetten driendertig Zuid-Molukse jongeren op 31 augustus 1970 de Indonesische residentie in Wassenaar.29 Hierbij schoten zij de Haagse politieagent Hans Wagenaar dood (de Graaf, 2010, p. 28). De bezetters eisten dat Suharto zou instemmen met gesprekken met de president van de RMS in ballingschap, anders zou een gijzelaar gedood worden (Muller, 2008, p. 220). Na een dag gaven de bezetters zich over en konden deze door de politie worden aangehouden. Ook in de jaren daarna werden door Zuid-Molukkers verschillende terroristische acties gepleegd. In 1975 kaapten Zuid-Molukse jongeren een trein bij Wijster. Bij de kaping van de trein werd de machinist doodgeschoten en zeventig mensen gegijzeld in de trein (van der Woude, 2010, p. 151). De kaping zou twaalf dagen duren, waarin twee van de gegijzelden werden doodgeschoten om de druk uit te oefenen op de Nederlandse regering (Schmid & de Graaf, 1982, p. 41). Twee dagen na de treinkaping bezette een andere groep Zuid-Molukkers het Indonesisch Consulaat-generaal in Amsterdam. De kapers hielden 41 burgers in gijzeling. Aan het begin van de vijftien dagen duurderende bezetting van het Indonesisch Consulaat-generaal schoten de bezetters een burger dood. Op 23 mei 1977 werden op het zelfde moment een trein ter hoogte van ‘de Punt’ in Groningen gekaapt en een basisschool in Bovensmilde bezet. Na mislukte onderhandelingen, beëindigde de BBE op 11 juni 1977 de kaping en bezetting. Hierbij kwamen zes kapers en twee gegijzelden om. In 1978 voerden Zuid-Molukkers wederom een terroristische actie uit. Dit maal bezetten drie Zuid-Molukkers het Provinciehuis Drenthe in Assen. Bij deze bezetting kwamen twee gegijzelde om. Een gegijzelde, “provinciaal planoloog Ko de Groot, werd voor een raam gezet en in koelen bloede doodgeschoten. De tweede gegijzelde, J. Trip , werd door bezetters neergeschoten tijdens de bestorming door de BBE. J. Trip overleed in het ziekenhuisoverlijden aan zijn verwondingen (de Graaf, 2010, p. 39; Bootsma, 2000; Smeets & Steijlen, 2006; Klerks, 1989). De Zuid-Molukkers waren niet de enige in de periode tot 2001 die terroristische aanslagen pleegden in Nederland. Ook de Rode Jeugd en de RaRa waren actief. Zo plaatste de Rode Jeugd een bom bij Evoluon in februari 1972 en in het Jaarbeurs gebouw in Utrecht in maart 1972. In april en mei ontploften er bommen bij vestigingen van Philips in Rotterdam, Hilversum, Baarn en Amsterdam. Na arrestaties en constante aandacht van politie en inlichtingendiensten viel de Rode Jeugd uiteen. De Rara stichtte verschillende branden bij onder andere Makro supermarkten en Shell en voerde 29
Dit was een dag voor het staatsbezoek van Indonesische president Suharto aan Nederland (de Graaf, 2010, p. 28)
30
bomaanslagen uit op het huis van de staatsecretaris van Justitie en het ministerie van Binnenlandse Zaken in de jaren tachtig en begin jaren negentig. Na 1991 heeft de RaRa geen aanslagen meer opgeëist (Muller, 2008, pp. 219 -229). Nederland werd in de jaren zeventig, tachtig en negentig ook geconfronteerd met internationaal terrorisme. Er werden aanslagen gepleegd door de Palestijnse terroristische groepring Zwarte September, het Japanse Rode Leger, de Duitse Rote Armee Fraktion (RAF), de IRA (Provisional Irish Republican Army) en de Baskische afscheidingsbeweging ETA. De aanslagen, gepleegd door deze internationale groeperingen, waren vooral gericht op doelen en personen uit het eigen land en niet zo zeer op Nederlandse doelen of personen (Muller, 2008, pp. 230-234; Bakker, 2004, pp. 180-183). Na de aanslagen van de RaRa richtte de BVD zijn aandacht vooral op deze internationale terroristische organisaties, aangezien de Zuid-Molukkers, Rode Jeugd en de RaRa geen aanslagen meer pleegden of opeisten na 1991. In totaal werden er in de periode 1969-2000 zeventig terroristische incidenten gepleegd, opgeëist en kwamen er 26 mensen om bij deze incidenten (Bakker, 2004, p. 182). Naast de bovengenoemde internationale terroristische organisaties noemde de BVD in 1992, de verdergaande radicalisering en fundamentalismering van moslimgemeenschappen als mogelijk neveneffect van de migratiestromen in Nederland (Abels, 2007, p. 125). De BVD heeft dan ook een aantal keer aandacht gevraagd voor de zorgwekende ontwikkeling van radicalisering en fundamentalismering van moslimsgemeenschappen zonder gehoor van de politiek. De aanhoudingen in juni 2000 van drie aanhangers van de Algerijnse politiek islamitische groepering Groupe Salafiste pour Prèdication et le Combat (GSPC) in Nederland op verzoek van de Franse Justitie waren geen aanleiding tot politieke aandacht.30 Ook het in april 2001 uitgebrachte rapport over terrorisme, waarin de BVD concludeerde dat de terroristische dreiging van buitenaf Nederland kwam kreeg weinig aandacht in de politiek en maatschappij. Hoewel de BVD aandacht vroeg voor terrorisme, kende terrorisme geen actuele rol in Nederland bij het ingaan van de eenentwintigste eeuw en er was geen sprake van een groot risico dat Nederland geconfronteerd zal worden met jihadistische terroristische aanslagen: “Een zeker continuüm tussen mislukkende integratie, versterkte segregatie, toenemende polarisatie en gewelddadige confrontatie is zeker voorstelbaar, al zijn er absoluut geen indicaties dat een dergelijke ontwikkeling in Nederland uiteindelijk zou kunnen resulteren in het zwartste scenario, dat van het terrorisme” (Binnenlandse Veiligheidsdienst, 2001a, pp. 32-33).
De Problem Stream (Inter)nationale Terroristische Aanslagen Aanslagen in de Verengende Staten, 11 september 2001 Op de dinsdagochtend van 11 september 2001 werd de wereld opgeschikt door de aanslagen op de Twin Towers van het World Trade Centre in New York en het Pentagon in Washington D.C. Negentien leden van Al-Qaida31 kaapten vier vliegtuigen en vlogen er twee in de Twin Towers, het derde toestel 30
Er waren aanwijzingen dat deze drie aanhangers mogelijk een aanslag voorbereidden tijdens het Euro2000 in Nederland en België (Jaarverslag Binnenlandse Veiligheidsdienst 2000). 31 Al-Qaida is opgericht in 1989 door Osama bin Laden (1957-2011) en Abdallah Azzam(1941-1989) (Wilkinson, 2006, p. 39). “De bereidheid om over te gaan tot het gebruik van (extreem) geweld vloeit voor uit het deel van
31
in het Pentagon en het vierde vliegtuig stortte neer in Pennsylvania. Vele zagen live op de televisie het tweede vliegtuig in de zuidelijke toren boren en het instorten van de Twin Towers. In totaal kwamen er ongeveer drieduizend mensen om het leven, waaronder één Nederlander. De directe schade van de aanslagen is geschat op ruim honderd miljoen dollar (Institute for the Analysis of Global Security). Wall Street bleef dagenlang gesloten en mensen lieten lang na de aanslagen het vliegtuig staan en reisden met de auto met 1500 extra verkeersdoden tot gevolg (Bakker, 2011, p. 375). De angst voor nieuwe aanslagen in de Verenigde Staten was groot door de onduidelijkheden over de daders en hun doelen. Het luchtruim werd voor drie dagen gesloten en de veiligheidstroepen in hoogste staat van paraatheid gebracht. De regering van George W. Bush beschouwde de terroristische aanslagen als een directe oorlogsverklaring en op 16 september 2001 gebruikte de president van de Verenigde Staten de term War on Terror voor het eerst. De veiligheidsdiensten van de Verenigde Staten starten direct een klopjacht op Al-Qaida leider Osama Bin Laden, die aanslagen enkele dagen later opeist.32 De aanslagen hebben een grote impact op zowel het Amerikaanse ctbeleid als op het ct-beleid in andere westerse landen. Zo riepen de Verenigde Staten samen met haar bondgenoten, waaronder groot voorstander Nederland, artikel 5 van het NAVO-verdrag in. Het was vooral een symbolische zet om deze aanval te zien als een aanval op alle lidstaten. 33 Onder leiding van de Verenigde Staten werd de Taliban uit Afghanistan verdreven en het regime van Sadam Hussein in Irak ten val gebracht. Ook Nederland steunde deze operaties politiek en leverde een actieve bijdrage in NAVO-verband in beide landen.34 Moord Pim Fortuyn, 6 mei 2002 Op maandag 6 mei 2002 werd de politicus Pim Fortuyn vermoord door Volkert van der Graaf in het Mediapark te Hilversum (de Vries & van der Lubben, 2011, p. 16). Van der Graaf kwam die dag om vier uur in de middag aan bij Mediapark. Hij liep naar het 3FM-gebouw waar Fortuyn te gast was in het radioprogramma van Ruud de Wild en begroef zijn tas met daarin zijn wapen in de stuiken (de Vries & van der Lubben, 2011, p. 16). Kort voor 18:00 uur groef hij het wapen op en ging naast een auto liggen, met zijn gezicht naar de uitgang van het 3FM-gebouw. Toen Van der Graaf Fortuyn naar buiten zag lopen stond hij op en liep met een klein boogje om hem heen en schoot op korte afstand van achteren neer. Naar eigen zeggen deed Van der Graaf dit om Fortuyn niet onnodig te laten lijden; van achteren kon hij hem direct dodelijk verwonden. Fortuyn werd één maal in zijn nek, twee maal in zijn rug en twee maal in zijn hoofd geraakt (Requisitoir in de zaak tegen Volkert van der G). Van der Graaf vluchtte terwijl Fortuyn in elkaar zakte. De chauffeur van Fortuyn, Hans Smolders achtervolgde hem en zocht contact met de politie. Volkert van der Graaf werd kort daarna aangehouden. De moord op Pim Fortuyn maakte duidelijk dat ook politici het doelwit kunnen zijn van terroristische aanslagen en de commissie Van den Haak werd ingesteld. De commissie Van den Haak onderzocht het toenmalige stelsel van bewaken en beveiligen (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, 2002, p. 12). Naar aanleiding van dit rapport werd op 20 juni 2003 de nota Nieuwe
de ideologie van Al-Qaida welke is gebaseerd op het gedachtegoed Azzam” (van der Woude, 2010, p. 191). Binnen deze ideologie is het de plicht van iedere moslim om de gewapende strijd (de Jihad) tegen ongelovigen aan te gaan (AIVD, 2004, p. 36). 32 Deze klopjacht zal tot 2 mei 2011 duren, wanneer Amerikaanse Special Forces Bin Laden gerichte militaire operatie doden in een huis in Pakistan. 33 Sinds de oprichting van de NAVO in april 1949 is artikel 5 nooit eerder ingeroepen. 34 Nederland leverde een militaire bijdragen aan de Stabilisation Force Iraq (SFIR) van juli 2003 tot april 2005. De Nederlandse operatie Task Force Uruzgan binnen de Internationale Security Assistance Force (ISAF)in Afghanistan vond plaats van februari 2006 tot augustus 2010.
32
stelsel Bewaken en Beveiligen uitgebracht en op 1 juli 2004 ingevoerd. (van der Woude, Wetgeving in een Veiligheidscultuur, 2010, p. 297) Op 23 maart 2003 startte de rechtszaak tegen Van der Graaf. Aanvankelijk maakte de LPF “bezwaar tegen rechter Bauduin, die bekend stond als iemand met linkse sympathieën (de Vries & van der Lubben, 2011, p. 18). Er was daarmee niet alleen sprake van “een politieke moord maar ook van een politiek proces” (de Vries & van der Lubben, 2011, p. 18). In de rechtszaak bleek dat Van der Graaf Fortuyn gevaarlijk vond “omdat hij op de macht uit was en stemming maakte tegen de zwakkeren. Ook moslims hadden het na 11 september 2001 steeds moeilijker gehad. Van der Graaf constateerde dat de zittende politici niet in staat waren Fortuyn te stoppen. Daaruit trok hij de conclusie dat bij het zelf moest doen” (de Vries & van der Lubben, 2011, p. 20). Op 15 april 2003 werd Van der Graaf veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf (Rechtbank Amsterdam, AF7291, 2003). In het hoger beroep bleef deze uitspraak gehandhaafd (Gerechtshof Amsterdam, AI0123, 2003a). Aanslagen in Madrid, 11 maart 2004 De aanslagen op 11 maart 2004 in Madrid vormen de grootste aanslag in Europa sinds Lockerbieaffaire35 op 21 december 1988. Dertien bommen, elk van ten minste tien kilo explosieven werden tijdens de ochtendspits in twaalf verschillende coupes in vier treinen geplaatst. Van de dertien in plastic tassen en rugzakken geplaatste bommen gingen er drie niet af. De andere tien gingen af in een tijdbestek van vier minuten door middel van een ontsteking met mobiele telefoons. In totaal kwamen bij de aanslagen in Madrid 191 mensen om het leven en raakten ruim 1400 mensen gewond bij een aanslag op vier forensentreinen (Reinares, 2010, pp. 83-84; Vidino, 2006, p. 293). Een van de drie weigerende bommen werd onschadelijk gemaakt en leidde de Spaanse justitie op 3 april 2004 naar een appartement in Leganés, een plaats vlak buiten Madrid. Van de acht aanwezige terroristen wist er één te ontsnappen terwijl de andere zeven vanuit dezelfde flat het vuur openden en Islamitische kreten riepen. Kort na 21:00 uur bliezen de terroristen zichzelf op, waarbij één politieman om het leven kwam en het complete appartementencomplex vernietigd werd (Reinares, 2010, p. 85). Dit is de eerste zelfmoordaanslag in het Westen sinds 9/11. Deze aanslag in Madrid en de zelfmoordaanslag brachten niet alleen het jihadistisch terrorisme naar Europa, maar gaven ook aan hoe invloedrijk goed geplande en getimede aanslagen kunnen zijn. De aanslagen in Madrid vonden drie dagen voor de landelijke verkiezingen in Spanje plaats, en hebben zo invloed gehad op het stemgedrag en daarmee de uitkomst van de verkiezingen. In tegenstelling tot de prognoses voor de aanslagen verloor de Partido Popular, voorstander van Spaanse troepen in Irak, de verkiezingen. De socialistische arbeiderspartij PSOE won en de Spaanse troepen werden teruggetrokken uit Irak; een van de doelen van de terroristen. Moord op Van Gogh, 2 november 2004 Op 2 november 2004, fietste de Nederlandse filmmaker Theo van Gogh zijn gebruikelijke route naar zijn werk. Omstreek negen uur werd hij op het fietspad ingehaald door een man gekleed in traditioneel Afghaans gewaad op de Linnaeusstraat in Amsterdam. De man schoot Van Gogh al fietsend van zijn fiets. Van Gogh vluchtte naar de andere kant van de weg, waar de man hem inhaalde en van dichtbij neerschoot. Van Gogh smeekte om genade, waarop de man Van Gogh meerdere keren met een groot slagersmes stak en probeerde hem te onthoofden. Nadat het onthoofden mislukte stak de man het slagersmens in het lichaam en prikte de man met een kleiner 35
Het vliegtuig van Pan Am vlucht 103 ontplofte in de lucht, vlakbij de Schotse plaats Lockerbie. Deze terroristische aanslag wordt ook wel de Lockerbie- affaire genoemd.
33
mes een brief op het lichaam van Van Gogh, herlaadde hij zijn wapen en liep rustig weg. Na een vuurgevecht met de politie, waarbij de man een motoragent van zijn motor geschoten werd, werd de man professioneel aangehouden door een schot in zijn been. De man bleek later Mohammed B., prominent lid van de Hofstadgroep, te zijn. (Vidino, 2006, pp. 346-347) Mohammed B. vermoordde Van Gogh “omdat deze in zijn ogen de islam beledigd had” (Vermaat, Modern terrorisme in Nederland, 2008). Mohammed B. was betogen en getogen in Amsterdam West, een Amsterdamse jongen met een Marokkaanse achtergrond en juist dat leidde tot veel onrust. “ ‘De vijand’, zo was het gevoel, was in eigen huis” (Buijs & Demant, 2008, p. 169). Op 26 januari 2005 begon het proces tegen Mohammed B. in de zwaar beveiligde rechtbank in Amsterdam-Osdorp. Mohammed B. was na de moord op Van Gogh op professionele wijze aangehouden door de politie. 36 Mohammed B. werd aangeklaagd voor onder andere “de moord op Van Gogh, poging tot moord op een politieagent, deelname aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk” en “samenspanning tot moord met een terroristisch oogmerk” (Vuijsje, 2005, p. 9). Het proces werd op de voet gevolgd door de media. Op 27 juli 2005 deed de rechtbank uitspraak en veroordeelde Mohammed B. tot levenslange gevangenisstraf voor onder andere het plegen van de moord op Van Gogh met een terroristisch oogmerk en met geweld en bedreiging met geweld opzettelijk heeft verhinderd dat een Tweede Kamer lid zijn werk niet konden uitvoeren (Rechtbank Amsterdam, AU0025, 2005). Mohammed B. zit zijn straf uit op de terrorismeafdeling van de penitentiaire inrichting in Vught. Aanslagen in Londen, 7 juli 2005 In juli 2005 werd Europa wederom opgeschikt door een bloedige aanslag in Europa. Op 7 juli 2005 pleegden vier jonge mannen zelfmoordaanslagen in het openbaar vervoer in Londen. Drie aanslagen vonden plaats in de metro en een in een bus. In totaal kwamen er 52 mensen om en raken meer dan 700 anderen gewond (Fratta, 2010, p. 371). Drie van de terroristen waren Islamitische Pakistaanse Britten en één was Britse staatsburger van Jamaicaanse afkomst die zich tot de Islam had bekeerd (van der Woude, 2010, p. 201). De motivatie van de vier terroristen lag in de Britse deelneming aan de oorlog in Irak (Intelligence and Security Committee, 2006, p. 2). Op 1 september 2005 verscheen een videoboodschap op de televisiezender Al Jazeera waaruit zou blijken dat Al-Qaida de aanslagen opeiste. In deze videoboodschap was een van de daders te zien samen met een prominent lid van Al-Qaida, maar werd niet direct over de aanslagen van 7 juli 2005 gesproken. Toch werd dit als bewijs gezien voor de banden van de vier terroristen met Al-Qaida (van der Woude, 2010, p. 202). Tweeënhalve week later, op 21 juli 2005 vonden er wederom drie terroristische aanslagen in Londens openbaar vervoer plaats. Deze aanslagen mislukten door de slechte kwaliteit van de gebruikte explosieve (Rosenthal, 2008, p. 15). Homegrown Terrorisme in Nederland37 Op 13 januari 2002 kwamen twee Nederlandse jonge mannen, Khalid el H. en Ahmed el B., beide van Marokkaanse afkomst, om in de Indiase regio Kashmir. Zij werden door de Indiase 36
Mohammed B. werd na een vuurgevecht met de politie aangehouden nadat Mohammed B. door de politie in zijn been geschoten is. Mohammed B. is het vuurgevecht bewust aangegaan om als martelaar te kunnen sterven (van der Woude, 2010, p. 201) 37 “Er is sprake van homegrown terrorisme indien het terroristen betreft die zijn geradicaliseerd binnen de eigen landsgrenzen zonder ooit daadwerkelijk in contact te zijn geweest met internationale terreurnetwerken” (van der Woude, 2010, p. 190)
34
veiligheidstroepen, de Border Security Forces, neergeschoten nadat zij volgens de Border Security Forces een patrouille aanvielen met lange messen (Eikelenboom, Jihad in de Polder, 2004, p. 42). Wat de twee jonge mannen daar deden en de omstandigheden waarin de twee gedood was niet duidelijk.38 Het rapport van de Indiaanse autoriteiten verklaarde dat de twee terroristen zijn. In december 2002 bracht de AIVD, naar aanleiding van de gebeurtenissen in Kashmir en verschillende aanhoudingen van personen uit een internationaal netwerk van islamitische strijders, de nota ‘Rekrutering in Nederland voor de jihad’ uit. In deze nota werd het fenomeen van rekrutering voor de jihad geschetst en in gegaan op de risico’s voor de Nederlandse democratische rechtsorde (AIVD, 2002, p. 5). Na een ambtsbericht van de AIVD, startte het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD) in 2002 een groot onderzoek. Dit ambtsbericht sprak van een in Nederland “actief netwerk van extremistische moslims dat zich toelegt op materiaal, financieel en logistiek ondersteunen, het propageren, plannen en aanzetten tot het daadwerkelijk aanwenden van geweld ten behoeve van de islamitische jihad” (Eikelenboom, 2007, pp. 73-74). Enkele dagen later, op 30 augustus 2002 werden verschillende verdachten aangehouden. De zaak werd bekend als de ‘de Rotterdamse Jihad zaak’. In totaal kende de zaak twaalf verdachten. De rechtbank van Rotterdam was van mening dat het bewijsmateriaal onzorgvuldig genoemd kon worden en sprak op 5 juni 2003 alle twaalf de verdachten vrij van “hulp verlenen aan de vijand van de Nederlandse staat en/of haar bondgenoten in tijd van een gewapend conflict”, heling, mensensmokkel en illegaal wapenbezit (Eikelenboom, 2007, pp. 77-79; Rechtbank Rotterdam, AF9546, 2003b). In oktober 2003 werden vier verdachten aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de voorbereiding van een terroristische aanslag die op korte termijn in Nederland plaats kon vinden (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, 2003, p. 25). De verdachten waren Samir A. 39, Ismail A., Jason W. en Redouan I. Bij de huiszoeking werden onder andere kunstmest en zoutzuur aangetroffen, toch werden de vier kort daarop vrij gelaten en niet verder vervolgd wegens gebrek aan bewijs. Deze vier jongen mannen kenden elkaar van huiskamerbijeenkomsten waarin de radicale Islam en Islamitische leefwijze bestudeerd werden. 40 In de verschillende bijeenkomsten in Den Haag, 38
Zie voor een uitgebreide beschrijving van de reis Jihad in de Polder van S. Eikelenboom (2004), p 42 – 67 en de Zembla documentaire van 17 mei 2002. 39 Samir A. probeerde in 2003 samen met een vriend naar Tsjetsjenië af te reizen om daar de gewapende strijd van jihadstrijders te steunen. Ze kwamen echter niet verder dan de Oekraïense grens en werden op de trein naar terug Nederland gezet. Zie voor een uitgebreide beschrijving van deze reis Vermaart, J. (2008). Modern terrorisme in Nederland. In E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland (pp. 249-250). 40 Er zijn drie belangrijke radicale islamitische inspiratie bronnen die een rol gespeeld hebben bij de radicalisering. De eerste inspiratiebron is Al-Qaida. Al-Qaida is gebaseerd op de ideologie van een van de grondleggers, Adballa Azzam. Azzam stelde dat de het de plicht is van iedere individuele moslims om de jihad met de ongelovige aan te gaan. Daarnaast was de radicale islamitische stroming Takfir wal Hidjra, letterlijk: tot ketters verklaren en wegtrekken, een belangrijke rol aan de verdere radicalisering. Volgens deze stroming zijn alle andersgelovigen, daarmee ook moslims die niet ‘de juiste vorm’ van de islam aanhangen, ongelovigen en dus een legitiem doelwit (AIVD, 2004, p. 35; van der Woude, 2010, p. 191).De derde inspiratiebron was het salafisme. Het salafisme ziet de gewelddadige jihad niet al onontkoombare plicht voor moslims, maar toch werd dit ook onderschreven. Deze radicale stroming binnen het salafisme, wordt ook Jihadi Salafisme, of kortweg Jihadisme genoemd. Binnen de Takfir wal Hidjra en het Jihadisme speelt de stikte interpretatie van de leer van Tawhied een belangrijke rol. Tawhied betekent ‘het geloven en het aanbidden van Allah als de ene en
35
Rotterdam en Amsterdam, kwamen ongeveer twintig jonge radicale moslims bijeen waaruit een harde kern van negen jonge mannen ontstond. Deze negen jonge mannen 41 werden beschouwd als de Hofstadgroep42, een Islamitische terroristische organisatie geïnspireerd door het Takfir wal Hijra en zijn allen veroordeeld door de gerechtshof van Amsterdam in Rotterdam voor lidmaatschap aan een terroristische organisatie (Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law, 2004; Gerechtshof Amsterdam, BO9014, 2010h; Gerechtshof Amsterdam, BO9015, 2010i; Gerechtshof Amsterdam, BO9016, 2010j; Gerechtshof Amsterdam, BO9017, 2010k; Gerechtshof Amsterdam, BO9018, 2010l; Gerechtshof Amsterdam, BO7690, 2010m; Gerechtshof Amsterdam, BO8032, 2010n). Rondom deze harde kern van de terroristische organisatie was een radicaal netwerk ontstaan, welke de groep minstens twee keer zo groot maakte. Tot dit netwerk werden onder andere Samir A., Redouan al I. en Rachid B. gerekend (Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law, 2004, pp. 3-4).43 De Hofstadgroep en het netwerk rondom de hofstadgroep bestonden voornamelijk uit leden opgegroeid in Nederland. Hoewel ze Bin Ladens idee van een wereldwijde jihad ondersteunden, waren er geen contacten met Al-Qaida en zagen ze voornamelijk de Nederlandse samenleving als hun vijand (Vidino, 2006, p. 345; Vermaat, 2006, p. 10). De Hofstadgroep kende geen ‘top-down’ structuur en hoewel het een zelf opgerichte groep was, kregen ze spirituele ondersteuning en begeleiding vanuit het buitenland in persoon van Redouan al Issar, ook wel de Syriër genoemd (Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law, 2004, p. 8). Daarnaast onderhielden verschillende leden uit het netwerk contacten met andere radicale moslims in Europa zoals het contact tussen Ismail A. en Abedeladim A., mogelijk lid van de Groupe Islamique Combattant Marocain, en beschuldigd door Marokko van betrokkenheid bij de aanslagen op Casablanca in 2003 (Vidino, 2006, p. 342). Desalniettemin werd de Hofstadgroep gezien als een lokale, autonoom opererende organisatie 44 waarin sommige leden de wereldwijde jihad willen ondersteunen (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, 2005, p. 27).45 Toch was het geen echte professionele terreurgroep, daarvoor waren enkele leden van de Hofstadgroep te luidruchtig en te amateuristisch (Vermaat, 2008, p. 247). De incidenten werden gepleegd door individuen of in verschillende samenstellingen uit zowel de Hofstadgroep als het netwerk daaromheen. 46 Door de verschillende samenstellingen waarin de Hofstadgroep en het netwerk opereerden en het feit dat ze nooit een aanslag gepleegd hebben is er geen specifieke modus operandi toe te kennen aan het netwerk en de Hofstadgroep. Doch, kunnen we stellen dat de Hofstadgroep een klassiek terroristisch doel kende, namelijk het plegen van
enige god bij alles wat men doen, met andere woorden, geloven in de eenheid van god … Aanhangers van de leer van Tawhied zijn niet alleen intolerant tegen – in hun optiek – ongelovigen, maar tevens ten aanzien van moderne wet- en regelgeving’ (van der Woude, 2010, pp. 191-192). 41 Mohammed B., Jason W., Ismael A,, Mohammed F, Nouredine el F.i, Youssouf E.,, Ahmed H., Zine A., Mohammed el M. 42 De naam ‘De Hofstadgroep’ was de codenaam van de AIVD voor deze groep, totdat de naam uitlekte naar de pers in 2003. 43 Er bestaan veel discussie over of de Hofstadgroep wel of geen groep was, maar meer een netwerk van verschillende jongeren die in verschillende samenstellingen bijeen kwamen om de islam te bestuderen al dan niet met een terroristisch oogmerk. 44 Zie voor een discussie over de autonomie onder andere Wilkinson, 2005:22. 45 “The Hofstadgroep thought globally and acted locally” (Vidino, 2006, p. 346) 46 Zie bijvoorbeeld de aanhoudingen van oktober 2003.
36
aanslagen of het dreigen daarmee met als doel om sociale verandering of invloed uit te oefenen op politieke besluitvorming (Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law, 2004, pp. 10-11).47 Op 30 juni 2004 werd Samir A. opnieuw aangehouden. Ditmaal voor zijn vermeende betrokkenheid bij een roofoverval op 8 april 2004 op de supermarkt waar hij werkzaam was. Nadat in zijn woning een wapen inclusief munitie, een nachtkijker en een kogelwerendvest, chemicaliën om een bom te maken en plattegronden van onder andere Schiphol Amsterdam, de kerncentrale in Borssele, het Binnenhof en de AIVD werden gevonden, werd op 9 juli 2004 een landelijk terreuralarm afgekondigd (Vidino, 2006, pp. 343-344). Later bleek dat Samir A. daadwerkelijk observaties had uitgevoerd bij het gebouw van de AIVD. Ook het aflopen van het ultimatum van Al-Qaida was reden voor het afkondigen van het terreuralarm. In het kader van het terreuralarm werden extra veiligheidsmaatregelen genomen bij onder andere bij de Schipholtunnel op de A4. In februari 2005 begon de zaak tegen Samir A. in Rotterdam. A. werd er van verdacht betrokken te zijn bij de overval op de Edah op 8 april 2004 waar hij op dat moment werkte en het voorbereiden van een aanslag. Op 6 april 2005 deed de rechtbank uitspraak. Samir A. werd vrijgesproken van betrokkenheid bij de overval op de Edah en van de voorbereiding van een terroristische aanslag (Vermaat, 2008, pp. 254-255; Eikelenboom, 2007, p. 49). De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid bij de overval. Over de voorbereiding van een terroristische aanslag concludeerde de rechtbank dat de voorwerpen, “niet zonder meer gericht zijn op één of meer van de concreet genoemde misdrijven: te weten moord, doodslag, teweeg brengen van een ontploffing en vernieling van gebouwen”. Daarbij beschikte Samir A. niet over de juiste mest waardoor de explosieve constructie een ondeugdelijk middel was en dat is niet strafbaar. De rechtbank veroordeelde Samir A. wel voor overtreding van de Wet wapens en munitie tot drie maanden cel (Eikelenboom, 2007, p. 49). Nadat Samir A. vrijgelaten werd, verscheen hij de volgende dag wederom op de voorpagina omdat hij op 6 april 2005, de dag van zijn vrijlating, een fotograaf in het gezicht sloeg waardoor deze tegen een auto viel en het bewustzijn verloor. Ook in het hoger beroep, op 18 november 2005, werd Samir A. vrijgesproken (Gerechtshof ’s-Gravenhage, AU6181, 2005a). Echter, in de cassatie oordeelde de Hoge Raad dat zowel de rechtbank als het gerechtshof het begrip ‘ondeugdelijk middel’ verkeerd geïnterpreteerd hadden waardoor de zaak overgedaan moest worden (Eikelenboom, 2007, p. 63). Op 17 september 2007 werd Samir A. in de tweede behandeling van het gerechtshof veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor de voorbereiding van moord en het voorbereiden van een brand en/of explosie (Hoge Raad, AZ0213, 2007; Gerechtshof Amsterdam, BB3756, 2007a). In een ander onderzoek van justitie werden op 27 september 2004 twee jonge mannen van Marokkaanse afkomst aangehouden door de BBE op verdenking van terroristische activiteiten. Een van de twee, Yehya K., had sinds de zomer van 2004 verschillende bedreiging via het internetfora geuit zowel tegen Hirsi Ali als Geert Wilders, die daarop persoonsbeveiliging kregen.Ook experimenteerde Yehya K., zonder veel succes, met het maken van explosieven (Touw, 2005). Yehya K. werd tot 140 dagen cel veroordeeld voor het bedreigen van Nederlandse politici en het vergaren van informatie en materialen om een explosief te maken (Bakker, 2006, pp. 22-23; AIVD, 2008, p. 89).
47
Er bestaat hier twijfels over, ook door de rechter.
37
Antheunisstraat in ‘s-Gravenhage, 10 november 2004 Het onderzoek van de moord op Van Gogh leidde de politie naar vijf woningen waar de Hofstadgroep geregeld bijeenkwam (Vidino, 2006, p. 352). In de vroege ochtend van 10 november 2004 ging een arrestatieteam van de politie naar een woning aan de Antheunisstraat in Den Haag om Jason W. en Ismael A. aan te houden. Nadat de deur geforceerd werd met een ram, opende deze maar ten dele door het achter de deur geplaatste bedspiraal. Door de halfopenstaande deur gooide Jason W. een handgranaat naar het arrestatieteam. Hierdoor raakten drie leden van het arrestatieteam zwaargewond. De leden van het arrestatieteam trokken zich al schietend door de straat terug. Dit was het begin van een belegering van het pand waarbij vijf blokken rondom het huis ontruimd werden en het luchtruim boven Den Haag gesloten werd. Scherpschutters namen strategische posities in op de daken rondom de woning en de Mobiele Eenheid sloot de omliggende straten hermetisch af. Jason W. en Ismael A. dreigden met twintig kilo explosieve de hele straat op te blazen en hielden een krant met de kop “Het is oorlog” voor het raam. Na de inzet van traangas gaven de twee zich over en werden zij aangehouden. Hierbij werd Jason W. door een scherpschutter in zijn schouder geschoten omdat deze een verdachte beweging maakte (Vidino, 2006, pp. 352-353; Vermaat, 2008, p. 264; Vermaat, 2006). Zaak Arles Op 5 december 2005 begon het proces ‘Arles’ tegen de Hofstadgroep in Amsterdam-Osdorp (Vermaat, 2006, p. 10). Dertien leden 48 zijn in de week na de moord op Van Gogh aangehouden. Nouriddin el F. werd op 22 juni 2005, aangehouden door de BBE-SIE op het metro station Amsterdam-Lelylaan. Nouriddin el F. was in gezelschap van Soumaya S. 49 en Martine van den O. en bleek een doorgeladen machinepistool in zijn rugzak te dragen. Tijdens de aanhouding probeerde Nouriddin el F. het machinepistool te pakken, maar kreeg hier door de snelle overmeestering geen kans voor (Benschop, Kroniek van een Aangekondigde Politieke Moord. Jihad in Nederland). Alle veertien werden er van verdacht deel te nemen aan een terroristische organisatie. 50 Tijdens het proces uitten enkele advocaten van de verdachten kritiek op de rechtbank en het proces. Britta Bohler, de advocaat van een van de verdachte zei op 24 december 2005 in het nieuws van RTL: “Het begint en eindigt alleen maar met vragen over het geloof. De verdachten worden vrijwel nooit gevraagd door de rechter: “Heeft u samen met andere plannen beraamd om weet ik wat te doen, heeft u met iemand samengewerkt, heeft u over wapens gesproken?”. Nee, dit soort vragen werden niet gesteld. Ik krijg een heel onsmakelijk idee van en soort inquisitieproces en dat vind ik kwalijk” (in Vermaat, 2006, p. 11). Volgens Vermaat, die het proces uitgebreid beschreef in zijn boek “Nederlandse Jihad: Het proces tegen de Hofstadgroep” (2006) zijn de uitspraken van Bohler onjuist en worden de vragen wel gesteld maar beroepen de verdachten zich op hun zwijgrecht (Vermaat, 2006, p. 11). Op 30 maart 2006 deed de rechtbank uitspraak. Nadir A, Mohammed el M. en Zakaria T. werden vrijgesproken van deelneming aan een criminele organisatie en van deelneming aan een 48
Nadir A, Ismael A., Zine L., Mohammed F., Rachid B, Mohammed el B, Mohammed B. , Youssouf E., Ahmed H., Mohammed el M., Zakaria T, Jason W. en Jermaine W. 49 Soumaya S. werd in een aparte zaak veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf voor het medenplegen van verboden wapenbezit, waarvan drie maanden voorwaardelijk (Eikelenboom, 2007, p. 35). 50 Samir A. wordt berecht in een aparte rechtszaak, omdat hij ten tijde van de moord op Van Gogh in voorarrest zat.
38
terroristische organisatie. Alle anderen werden wel schuldig bevonden van deelneming aan een criminele organisatie en van deelneming aan een terroristische organisatie en veroordeeld tot gevangenisstraffen tussen twaalf maanden en vijftien jaar. Nouriddin el F. werd daarnaast schuldig bevonden aan overtreding van de Wet wapens en munitie en veroordeeld tot 5 jaar cel. Ismael A. en Jason W. werden daarnaast ook schuldig bevonden aan medeplegen van een poging tot moord en het medeplegen van overtreding van de Wet wapens en munitie en veroordeeld tot 13 en 15 jaar cel. Mohammed B. werd gezien als de initiator en leider van de groep, maar kreeg geen straf opgelegd omdat hij al veroordeeld was tot levenlange gevangenisstraf (Rechtbank Rotterdam, AV5108, 2006a; Vermaat, 2006, pp. 399-400). Op 23 januari 2008 oordeelde het Hof in ‘s-Gravenhage in hoger beroep anders en sprak de verdachten vrij van deelname aan een criminele organisatie (Gerechtshof 's-Gravenhage, BC2576, 2008d; Gerechtshof 's-Gravenhage, BC4177, 2008e; Gerechtshof 's-Gravenhage, BC4182, 2008f; Gerechtshof 's-Gravenhage, BC4183, 2008g; Gerechtshof 's-Gravenhage, BC4178, 2008h; Gerechtshof 's-Gravenhage, BC4129, 2008i). Op 2 februari 2010 oordeelde de Hoge Raad in de cassatie echter dat het hoger beroep over gedaan moest worden omdat het Hof van Den Haag te strenge eisen zou hebben gesteld aan het bestaan van de structuur van criminele of terroristische organisaties en verwees de zaak naar het Hof in Amsterdam (Hoge Raad, BK5193, 2010a; Hoge Raad, BK5189, 2010b; Hoge Raad, BK5174, 2010c; Hoge Raad, BK5196, 2010d; Hoge Raad, BK5175, 2010e; Hoge Raad, BK5182, 2010f; Hoge Raad, BK5172, 2010g; van der Woude, 2010, pp. 357-358). Op 17 december 2010 oordeelde het Hof in Amsterdam in het hoger beroep dat de negen mannen wel schuldig waren aan deelname aan een terroristische organisatie en veroordeelde de verdachten tot gevangenisstraffen tussen de vijftien maanden en dertien jaar gevangenisstraf (Gerechtshof Amsterdam, BO9014, 2010h; Gerechtshof Amsterdam, BO9015, 2010i; Gerechtshof Amsterdam, BO9016, 2010j; Gerechtshof Amsterdam, BO9017, 2010k; Gerechtshof Amsterdam, BO9018, 2010l; Gerechtshof Amsterdam, BO7690, 2010m; Gerechtshof Amsterdam, BO8032, 2010n). Piranhazaak Op 14 oktober 2005 werd Samir A. wederom aangehouden. Dit maal in verband met de voorbereiding van aanslagen op onder andere de Tweede Kamer en de AIVD, de Piranhazaak. 51 Naast Samir A. werden ook Mohammed C. en Soumaya S., Jarmaine W., Mohammed A., Brahim A. en het echtpaar Lahbib B. en Hanan S. 52 aangehouden. Bij de aanhoudingen in de Haagse Van Mierisstraat en de Moerweg werd de straat afgesloten vanwege de inzet van de BBE-SIE (Benschop). De aanhoudingen vonden plaatst naar aanleiding van twee ambtsberichten van de AIVD (Vermaat, 2008, p. 257). Een van de ambtsberichten gaat over het bij Samir A. gevonden videotestament. Op 14 september 2006 zond het actualiteitenprogramma NOVA een deel van het videotestament van Samir A. uit.53 In dit Arabisch gesproken videotestament is Samir A. te zien in traditionele kleding en links op de achtergrond staat een zwart vuurwapen tegen de muur. Samir A. “richtte zijn boodschap aan 51
Het Binnenhof en de Tweede Kamer werden door de Mobiele Eenheid van de Politie hermetisch afgesloten. In de omgeving van het Binnenhof werden voertuigen en personen met rugzakken gecontroleerd. Ook waren er extra veiligheidsmaatregelen bij de ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken en het hoofdgebouw van de AIVD. De fractievoorzitters van de Tweede Kamer kregen sinds die dag ook beveiliging. (Benschop, Kroniek van een Aangekondigde Politieke Moord. Jihad in Nederland) 52 Het openbaar ministerie besluit om de rechtszaak tegen het echtpaar losgekoppeld en wordt het echtpaar gehoord als getuigen in de Piranhazaak. 53 Samir A. zat toen al in voorarrest in verband met zijn aanhouding op 14 oktober 2005.
39
zijn ouders en familie, aan zijn broeders ‘in de gevangenissen van de despoten’ en aan de Nederlandse bevolking en regering” (Eikelenboom, 2007, p. 54). Samir A. spreekt tegen de moslims over een individuele religieuze plicht, de verdedigende Jihad. Verder spreekt hij “over een daad die hij ‘verrichte’ uit de overtuiging dat hij de juist ‘minhaj’ (religieuze weg/methode) volgde (Eikelenboom, 2007, p. 54). In een emotioneel slot richt Samir A. zich tegen de Nederlandse bevolking; “Wij zullen wraak nemen voor elke moslim… die gesneuveld is terwijl hij voor Allah streed. Jullie worden als strijders beschouwd omdat jullie deze regering hebben gekozen. Jullie vermogens en jullie bloed zijn ons veroorloofd. Zoals jullie het bloed van moslimburgers in Irak hebben verspild, zullen wij hier jullie bloed verspillen, en omdat jullie de bezittingen van de moslims in Irak hebben gestolen, of het voorbeeld van jullie Amerikaanse bazen hebben gevolgd, gaan we jullie eigendommen hier toe-eigenen” (Eikelenboom, 2007, p. 55). De zes verdachten werden verdacht van het vormen van een terroristische organisatie die zich bezig hield met de rekrutering van anderen voor de jihad, het voorbereiden van een aanslag op politici en een zelfmoordaanslag op het gebouw van de AIVD (Eikelenboom, 2007, p. 60) Samir A., Nouriddin El F., Mohammed C. en Soumaya S. werden op 1 december 2006 door de rechtbank veroordeeld wegens “de bereidheid tot het begaan van terroristische daden jegens ongelovigen, de AIVD, politici en dergelijke” (Rechtbank Rotterdam, AZ3589, 2006; Vermaat, 2008, p. 258). Samir A. werd veroordeel tot acht jaar, Nouriddin El F. en Mohammed C. tot vier jaar, en Soumaya S. drie jaar gevangenisstraf. Brahim H. werd veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voor het feit dat El F. zijn identiteitskaart gebruikt als zijn eigen. Mohammed H ging vrij uit (Eikelenboom, 2007, p. 62). Het hoger beroep diende op 2 oktober 2008. In dit hoger beroep werd Samir A. veroordeeld tot negen jaar, Nouriddin El F, tot acht jaar, Mohammed C. tot zes jaar en Soumaya S. vier jaar gevangenisstraf (Gerechtshof 's-Gravenhage, BF3987, 2008; Gerechtshof 'sGravenhage, BF5225, 2008a; Gerechtshof 's-Gravenhage, BF4814, 2008b; Gerechtshof 'sGravenhage, BF5180, 2008c). Ook vonden er nog enkele terroristische incidenten plaats zoals op 23 augustus 2006. Toen werd een passagiersvliegtuig onder leiding van twee F-16’s terug begeleid naar Schiphol nadat de bemanning melding maakten van passagiers die zich verdacht gedroegen. In november 2006 werden zes aanhoudingen gedaan op verdenking van werving, lidmaatschap aan terroristische organisatie, opruiing en vervalsing van reisdocumenten. In december 2007 werden drie aanhoudingen verricht voor de voorbereiding van een terroristische aanslag op korte termijn ergens in Nederland. Erik Jan Quakkelsteijn Op 12 mei 2007 werd de beruchte overvaller Erik Jan Quakkelsteijn aangehouden in Arnhem voor winkeldiefstal. Quakkelsteijn ontsnapte eind 2001 via een luchtkoker uit de penitentiaire inrichting De Schie in Rotterdam. Quakkelsteijn zat een veertien jarige gevangenisstraf uit voor het plegen van gewelddadige overvallen op grenswisselkantoren waarbij hij een deel van een grenswisselkantoor met explosieven opblies en zeker vijftig schoten in een schotenwisseling met de politie loste (Algemeen Nederlands Persbureau, 2002; de Volkskrant, 2010). Na de ontsnapping gaf Justitie foto’s vrij van Quakkelsteijn in een opsporingsbericht. In het opsporingsbericht werd benadrukt dat Quakkelsteijn zeer gevaarlijk was en alleen door een arrestatieteam van de politie aangehouden mocht worden (Algemeen Nederlands Persbureau, 2001). 40
In de vijf jaar dat Quakkelsteijn voortvluchting was, pleegde hij wederom verschillende misdrijven en werd onder andere verdacht van het voorbereiden van een terroristische aanslag en het sturen van een dreigbrief waarin aanslagen op de treinstations Haarlem en Den Haag Hollands Spoor gedetailleerd aangekondigd werden. Bij een huiszoeking na de aanhouding van Quakkelsteijn werden onder andere plattegronden van het Botlekgebied, foto’s van veiligheidsmaatregelen tijdens Prinsjesdag, twee vuurwapens en grote hoeveelheden explosief materiaal aangetroffen. De rechtbank veroordeelde Quakkelsteijn op 12 april 2010 tot twaalf jaar gevangenisstraf voor onder andere het opzettelijk brandstichten en/of het teweeg brengen van een ontploffing met levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 12 mei 2007, het versturen van poederbrieven naar onder andere medewerkers van de AIVD in de periode van 1 september 2003 tot en met 30 september 2004 en het dwingen van politieambtenaren tot het ontruimen van stations van Haarlem en Den Haag Hollands Spoor waar op maandag 19 juli 2004 bomaanslag zou moeten plaats vinden. Daarnaast werd Quakkelsteijn veroordeeld voor de voorbereiding van afpersing, gijzeling en moord (Rechtbank Rotterdam, BM0727, 2010; nu.nl, 2010; Volkskrant, 2011).
De Policy Stream Minister-president Kok gaf in de avond van 11 september 2001 een persconferentie. In deze persconferentie verklaarde de minister-president solidair met de Verenigde Staten en stelt: “We waren vanavond bij elkaar als Kabinet om u deze boodschap te geven, in de vurige wens ook na deze afschuwelijke gebeurtenis met elkaar rechtop te blijven staan voor democratie en mensenrechten” (NRC Handelsblad, 2001, p. 4). Op 12 september herhaalde de minister-president Kok de solidariteit met de Verenigde Staten en plaatst terrorisme hoog op de politieke agenda. Wij zijn vervuld van intense betrokkenheid en sympathie met het Amerikaanse volk, waarmee wij in deze vreselijke omstandigheden solidair zijn. … De rampzalige gebeurtenissen van gisteren verplichten ons om iedere vorm van terrorisme nationaal of internationaal met nog meer kracht te bestrijden. … De bestrijding van terrorisme heeft meer dan ooit prioriteit … weest u ervan verzekerd dat de Nederlandse regering samen met de Europese partners de Verenigde Staten zal bijstaan in intensieve samenwerking op alle denkbare terreinen. En weest u ervan verzekerd dat de internationale gemeenschap niet zal rusten voordat degenen die verantwoordelijk zijn voor deze gewetenloze daden zijn opgepakt en bestraft. In eigen land zijn alle maatregelen genomen en versterkt die nodig zijn voor veiligheid hier (Kok, 2001). Kort na de aanslagen van 11 september werden in Nederland aanhoudingen verricht in het kader van terrorismebestrijding. Naar aanleiding van een ambtsbericht van de BVD werden op 13 september 2001 vier personen aangehouden in Rotterdam voor het voorbereiden van aanslagen op de Amerikaanse ambassade in Parijs. Deze zaak werd bekend als de ‘Eik-zaak’. In eerste instantie werden de vier verdachten vrijgesproken omdat de rechtbank van mening was dat de informatie van de inlichtingendiensten, het zogenoemde intelligence niet als belastend bewijsmateriaal maar slechts als start voor een onderzoek gebruikt mag worden, waardoor materiaal tijdens huiszoekingen onrechtmatig verkregen is (van der Woude, 2010, p. 212; Rechtbank Rotterdam, AF2141, 2002). Het hoger beroep in 2004 leidde wel tot een veroordeling van de verdachten en de jurisprudentie tot het gebruik van inlichtingeninformatie als wettig bewijs in de zin van het Wetboek van Strafrecht (Kwakman, 2010, p. 181; Gerechtshof 's-Gravenhage, AP3601, 2004).
41
Van Actieplan tot Nationale Strategie van Terrorismebestrijding, 2001-2004 Op 21 september 2001 presenteerde de Europese Unie een actieplan ter bestrijding van terrorisme. Het actieplan was gericht op de versterking van de politiële en justitiële samenwerking, de ontwikkeling van internationale rechtsinstrumenten, de versterking van de veiligheid in de luchtvaart, een eind te maken aan de financiering van het terrorisme en de coördinatie van de globale actie van de Europese Unie. Op 28 september 2001 nam de VN resolutie 1373 aan, die alle landen verplichtte om terrorisme (financieel) te bestrijden en te voorkomen, om terroristische activiteiten strafbaar te stellen en de samenwerking tussen landen te verbeteren. De Nederlandse regering presenteerde in oktober 2001 het Actieplan Terrorismebestrijding en Veiligheid. Dit actieplan bevatte 43 actiepunten om terroristische aanslagen in Nederland te voorkomen. Onder andere werden de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de persoonsbeveiliging van de Koninklijke Landelijke Politiedienst (KLPD) uitgebreid. Daarnaast werd geïnvesteerd in een betere wisselwerking tussen inlichtingen- en veiligheidsdienst en politie en de ontwikkeling van biometrische identificatiemogelijkheden. Ook werden er extra maatregelen genomen voor de beveiliging burgerluchtvaart en voor de infrastructuur van overheid en bedrijfsleven zoals ICT. Terrorisme en terrorismebestrijding stonden hoog op de politieke agenda (Kamerstukken II, 2001/02, 27 925, nr 65, p. 1). Wet Terroristische Misdrijven54 In het kader van het Europese Kaderbesluit van 13 juni 2002, werd in 2002 nieuwe wetgeving voor terrorismebestrijding in Nederland geïntroduceerd, de Wet Terroristische Misdrijven (WTM). 55 Het Europese kaderbesluit schreef voor dat alle Europese lidstaten een nationale strafwetgeving dienden te hebben die moord, ontvoering en brandstichting kon kwalificeren als strafbare feiten van terroristische aard met een hogere strafmaat dan zonder terroristische aard (van der Woude, 2010, p. 206). Met de ontwikkeling van de WTM voldeed Nederland ruimschoots aan de voorwaarden van het Kaderbesluit. De WTM stelt in lijn met het Kaderbesluit onder andere het terroristisch oogmerk strafbaar. De definitie ‘terroristisch oogmerk’ werd in lijn met de Amerikaanse USA Patriot Act afgestemd met het oog op mogelijke internationale rechtshulpverzoeken en uitleveringen (van der Woude, 2010, p. 208). Na de eerste uitspraken van de eerder genoemde ‘zaak Eik’ en ‘Jihad zaak’ stond de Nederlandse overheid onder druk. Hierop presenteerde de minister van Justitie juridische middelen als “sluitstuk van een adequate terrorismebestrijding” (Kamerstukken II, 2002/03, 27 925, nr 94, pp. 7-9). Het wetsvoorstel werd daarom uitgebreid met de strafbaarstelling van de rekrutering ten behoeve van de jihad en de samenspanning tot een terroristisch misdrijf (Kamerstukken II, 2002/03, 27 925, nr 94, pp. 7-9). De uitbreiding werd noodzakelijk geacht om “in een vroege voorfase tot strafrechtelijk optreden over te gaan om verdere voltooiing van deze activiteiten te voorkomen en de samenleving te bescherming” (van der Woude, Wetgeving in een Veiligheidscultuur, 2010, p. 216). De doelstelling van de nieuwe wetgeving is het voorkomen van aanslagen, het prepareren op de mogelijkheid van een aanslag en de juiste bewakings- en beveiligingsmaatregelen te treffen (Kamerstukken II, 2002/03, 27 925, nr 94, pp. 2). Op 10 augustus 2004 ging de WTM in werking en werden nieuwe
54
Wet van 24 juni 2004, Stb. 290 Het eerste wetsvoorstel werd op 4 juli 2002 aangeboden aan de Tweede Kamer. Zie de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 2002/03, 28 463, nr 3) 55
42
verdachten volgens de WTM vervolgd, waaronder Mohammed B. na de moord op Theo van Gogh, in de zaak Arles en in de zaak Quakkelsteiijn. Verdere Ontwikkeling Nationale Strategie van Terrorismebestrijding, 2004-2010 De aanslagen in Madrid maakten duidelijk dat de dreiging van terroristische aanslagen ook in Europa aanwezig was en gaven de aanleiding voor een stroom aan ct-beleid in Nederland. De ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken beschreven in de nota Bestrijding Internationaal terrorisme56 de ontwikkeling van catastrofaal terrorisme waarin de drijfveer niet lange louter politiek is, maar ook religieus gekleurd. In de politiek-religieuze doelen gaat het om het vernietigen van de vijand. Daarbij wordt getracht zo veel mogelijk burgerslachtoffers te maken en maatschappelijke ontwrichting teweeg te brengen. In deze nota werd de kamer geïnformeerd over de intensivering van de eerder genomen maatregelen. Daarnaast werden verschillende nieuwe instrumenten aangekondigd zoals het Alerteringssysteem Terrorismebestrijding(ATb) en de contraterrorisme infobox (ct-infobox). Ook werd er een National Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb) benoemd (Kamerstukken II, 2002/03, 27 925, nr 123). Het ATb is een waarschuwingssysteem voor de overheid en bedrijven dat in werking treedt wanneer er een verhoogde terroristische dreiging is voor een specifieke bedrijfssector (Rijksoverheid, 2011). Bij het ATb zijn verschillende bedrijfsfactoren op het systeem aangesloten zoals luchthavens, spoor, zeehavens, tunnels en waterkeringen, olie, drinkwater, nucleair en publieksevenementen (Bron, 2008a, p. 498). In de ct-infobox wisselen verschillende diensten, waaronder de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst(AIVD), de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD), de KLPD, de immigratie en naturalisatiedienst (IND), de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst Economische controledienst (FIOD-ECD) en het Openbaar Ministerie(OM), informatie uit om “personen die op enigerlei wijze in verband te brengen zijn met terroristische activiteiten of ondersteuning daarvan met verhoogde inzet in het oog te houden” (van der Woude, 2010, p. 233; Kamerstukken II, 2003/04, 29 754, nr 1). De ct-infobox richtte zich op een groep tussen de 100 en 200 risicovolle personen. Deze risicogroep stond op de zogenoemde “lijst van 150”. Deze personen op de lijst van 150 stonden niet onder 24 uur observatie, omdat dit een te intensief proces is (Kamerstukken II, 29 854, nr 3, p. 5). Het doel van de samenwerking in de ct-infobox is in de eerste plaats het bijeenbrengen van informatie en in de tweede plaats om aan de hand van die informatie te besluiten tot vervolgonderzoek en -actie door één of meer samenwerkingspartners, hetzij inlichtingenmatig, strafrechtelijk of verstorend57 (Kamerstukken II, 29 854, nr 3, p. 5-6). De NCTb functioneert sinds 1 mei 2004.58 In het kader van terrorismebestrijding speelt de NCTb een centrale rol. De NCTb is “belast met de voorbereiding en uitvoering van het beleid inzake terrorismebestrijding, alsmede met taken op het gebeid van bewaking en beveiliging ter voorkoming van onder meer terroristische aanslagen” op strategisch niveau (Bron, 2008, p. 575). De NCTb verzamelt, combineert en veredelt informatie en intelligence en regisseert de samenwerking op het terrein van terrorismebestrijding. Bij de aanstelling van de NCTb werd er een ‘all source threat assessment’, het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland(DTN) ontwikkeld. Het DTN verstrekt vier keer per jaar geanalyseerd informatie over relevante ontwikkelingen van het schetsen van een actueel 56
Ook wel de Madrid- brief genoemd (Kamerstukken II 2003-2004 27 925, nr 123) Het “persoonsgericht verstoren” van moslimradicalen houdt in dat personen hinderlijk gevolg worden of thuis ‘lastiggevallen’ worden door de politie. Samir Samir A. is een van de eerste bij wie het middel ingezet werd. (Eikelenboom, 2007, pp. 237-238) 58 Sinds 1 juli 2011 valt in de naam gewijzigd in de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid, het NCTV, en valt naast terrorisme, ook nationale veiligheid onder de verantwoording van de NCTV. 57
43
dreigingsbeeld van terrorisme in Nederland (Abels, 2008, p. 537). De informatie komt grotendeels van de AIVD, MIVD, KLPD en het ministerie van Buitenlandse Zaken (Abels, 2008, p. 539). Aan het DTN zijn vier dreigingniveaus gekoppeld, minimaal, beperkt, substantieel en kritiek (Abels, 2008, p. 543). Bij de ingebruikneming van de DTN in 2005 werd het dreigingniveau op substantieel gezet. De binnenlandse dreiging vanuit de Hofstadgroep en andere zoals Samir A. en het internationale profiel van Nederland door de deelname aan de militaire operaties in Irak en Afghanistan zette het dreigingniveau op substantieel. Het dreigingniveau van de DTN bleef substantieel tot maart 2007. Het dreigingsniveau werd toen bijgesteld naar beperkt in verband met de afgenomen dreiging van de binnenlandse dreiging en verandering in het internationale profiel onder andere door de terugtrekking uit Irak ( Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding, 2007). In 2008 werd het dreigingniveau van de DTN weer verhoogd naar substantieel. De NCTb sprak zelf van substantieel met een ‘plusje’; “Eigenlijk is het dreigingsbeeld hoger dan ooit (…) en je zou dat ‘substantieel met een plusje’ kunnen noemen. Als ik het vergelijk met het substantiële dreigingsniveau van drie jaar geleden, zijn de zaken die er nu aan ten grondslag liggen eigenlijk steviger”. De aanleiding voor het verhogen van het DTN was de aanhouding van een 26-jarige Pakistaanse man. Deze man zou behoren tot een internationaal terroristische organisatie en deze organisatie zou voorbereidingen treffen voor het plegen van een terroristische aanslag in Barcelona en andere West-Europese landen. Hoewel Nederland niet in die lijst van die landen voorkwam, werd het dreigingniveau toch verhoogd van ‘beperkt’ naar ‘substantieel’ (Bakker, 2009, p. 225). Op 10 november 2004, acht dagen na de moordaanslag op Van Gogh stuurde het Kabinet een uitgebreide brief naar de Tweede Kamer over de moord op Van Gogh inclusief een feitenreconstructie over de aanloop naar de moord op 2 november 2004. Deze brief presenteerde verschillende maatregelen om “radicalisering en de vergiftiging van de onderlinge verhoudingen door die radicalisering tegen te gaan” (2004/05, 29 854, nr 3, p. 8). Deze maatregelen werden ingesteld naar aanleiding van de moord op van Gogh. Een dag later vond een heftig Kamerdebat over de moord en de terrorismebestrijding plaats. De toon in het debat was hard. Zo wilde het onafhankelijke Kamerlid Geert Wilders dat de personen op ‘de lijst van 150’ het land uitgezet zouden worden. De fractievoorzitter van het CDA Maxime Verhagen pleitte voor een harde aanpak van radicalisering en terroristen: “Om een aanslag te voorkomen kun je beter tijdelijk tien onschuldige in een cel hebben dan één terrorist met een bom op straat”. Femke Halsema van GroenLinks toonde zich voorstander van krachtige maatregelen en ook SP-voorman Jan Marijnissen steunde het kabinet in haar nieuwe pakket aan ct-maatregelen (Eikelenboom, 2007, pp. 235-236). Introductie Nieuwe Wetgeving Na de aanslagen in Madrid en op Theo van Gogh werden er vijf nieuwe wetten geïntroduceerd: de Wet afgeschermde getuigen (WAG), de Wet verruiming mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven (WOTM), de Wet strafbaarstelling deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme (WSTT), de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT) en de Wet bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid (WMNV). Na de teleurstellende uitspraken in de zaak ‘Eik’ en de ‘Jihad-zaak’ werd de druk in het debat over het wetsvoorstel om van de WTM begin 2003 op minister Donner opgevoerd onder leiding van
44
Geert Wilders om te komen met een wetsvoorstel over de toelaatbaarheid van AIVD-informatie.59 De wetgeving uiteindelijk ingehaald werd door de uitspraken in het hoger beroep van de zaak ‘Eik’. Desalniettemin werd de WAG aangekondigd in 2004 in de nota Bestrijding Internationaal Terrorisme. De WAG is er opgericht om intelligence, informatie afkomstig van de inlichtingendiensten, bruikbaar te kunnen maken in een strafrechtelijk onderzoek. Op 28 september 2006 trad de WAG in werking. De WOTM werd in de nota Bestrijding Internationaal terrorisme (2004) aangekondigd met als doel “een verdere uitbreiding van de mogelijkheden van ingrijpen, opsporing en voorlopige hechtenis in geval van de voorbereiding van terroristische aanslagen” om aanslagen te voorkomen (Kamerstukken II 2003-2004, 29 754, nr 1, pp. 2, pp. 12-14). De WSTT werd in 2005 geïntroduceerd naar aanleiding van de in Warschau tot stand gekomen Europese Verdrag te voorkoming van Terrorisme.60 De WSTT vulde mazen in de regelingen van de voorbereidingshandelingen van terrorisme op en trad op 18 juni 2009 in werking (van der Woude, Wetgeving in een Veiligheidscultuur, 2010, pp. 278-279). DE WWFT is ingesteld naar aanleiding van de uitvoering van de Europese derde witwasrichtlijn. Deze wet is een samenvoeging van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties. Door de WWFT is het verplicht om ongebruikelijke transacties te melden en krijgen financiële instellingen meer vrijheid met betrekking tot het nemen van maatregelen. De WWFT trad op 1 augustus 2008 in werking. De WMNV werd in 2005 geïntroduceerd en is er opgericht om “nog meer armslag om terroristen als in en vroeg stadium te kunnen aanpakken [en] op die manier aanslagen te voorkomen” (van der Woude, 2010, p. 282). Het wetsvoorstel werd op 10 juni 2011 ingetrokken door de minster van Veiligheid en Justitie (Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2011) BBE-SIE en de DSI61 In 2003 werd op verzoek van de minister van Justitie door Prof. Dr. Cyrille Fijnaut een onderzoek gestart naar het stelsel van speciale eenheden. Naar aanleiding van het rapport Fijnaut werd op 1 september 2004 de tijdelijke BBE- Snelle Interventie Eenheid (BBE-SIE) opgericht. Deze eenheid bestond uit leden van de BBE, de Aanhoudings- en ondersteuningseenheden (AOE) van de civiele politie en de Koninklijke Marechaussee (Kmar). De BBE-SIE werd onder andere ingezet tijdens de aanhouding van Yehya K., Nouriddin el F. en in de Haagse Antheunisstraat. In 2005 werd besloten op de Dienst Snelle Interventie (DSI) op te richten. De DSI bestaat uit vier soorten eenheden: de AOE’s van de regiopolitiekorpsen en de Kmar, de Unit Interventie62 (UI), de Unit Interventie Mariniers (UIM) en de Unit Expertise & Operationele Ondersteuning (UE&OO) (de Weger, 2008, pp. 629-631). Op 1 juli 2006 werd de DSI formeel opgericht, hoewel de minister toen al een aantal keer een beroep op de DSI had gedaan (Donner J. , 2006).
59
Geert Wilders was toen nog lid van de VVD De aangenomen motie van Kamerlid Joost Eerdmans (Kamerstukken II, 2005/05, 29 754 nr 180) introduceerde de strafbaarheidstelling van het deelnemen aan een opleidingskamp voor terroristen (van der Woude, 2010, p. 278). 61 Voor de geschiedenis van de Nederlandse antiterreureenheden en een beschrijving van de specifieke specialismen en inzet van de vier eenheden zie de Weger, M. (2008). Continuïteit en verandering: het Nederlandse stelsel van antiterreureenheden sinds zijn oprichting. In E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland (pp. 613-640). Deventer: Kluwer. 62 De nieuwe naam voor de BBE-SIE. 60
45
Publiekscampagne Na de aanslagen in Londen kwam er een publiekelijk debat op gang over het nut en noodzaak van een publiekscampagne over terrorisme. In 2004 was er al eens een onderzoek gedaan naar de beleving van terrorisme en de (overheids)communicatie over deze belevering. Toen bleek dat de Nederlandse samenleving nog niet klaar was voor een grootschalige publiekscampagne. Na de aanslagen in Londen werd het tweede onderzoek versneld uitgevoerd, wat leidde tot een aankondiging van een grootschalige Nederlandse voorlichtingscampagne over terrorisme en contraterrorisme in september 2005 (Nederland tegen terrorisme. Campagne NCTb 2006 – 2008, p 1). In februari 2006 lanceerde de NCTb de voorlichtingscampagne ‘Nederland tegen Terrorisme’ “om brede bekendheid te geven aan de inspanningen die de overheid - en vele anderen - leverden om terrorisme te bestrijden en de kans op een aanslag zo klein mogelijk te maken. Daarnaast kregen burgers enige informatie over hoe zij hieraan zelf een steentje konden bijdragen. Op deze manier is gestreefd naar een vergroting van het vertrouwen in het antiterrorismebeleid van de overheid en vergroting van de maatschappelijke weerbaarheid en zelfredzaamheid van het publiek” (Nederland tegen terrorisme. Campagne NCTb 2006 – 2008, p 2). De voorlichtingscampagne startte met een huis-aan-huis folder op aan adressen in Nederland en werden televisiespots en radiocommercials uitgezonden, advertenties in de landelijke dagbladen en de gratis ov-bladen geplaatst en de website www.nederlandtegenterrorisme.nl gelanceerd. De publiekscampagne eindigde in december 2008 (Nederland tegen terrorisme. Campagne NCTb 2006 – 2008, p 2-3). Op 15 september 2006 bracht het ministerie van Justitie een wijziging aan in de ‘Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden’. Door deze wijziging werden personen die verdacht werden “van een terroristisch misdrijf, die al dan niet onherroepelijk waren veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf en/of tijdens hun detentie een boodschap van radicalisering verkondigen of verspreiden”, geconcentreerd in een beperkt aantal inrichtingen. In Vught en Rotterdam zijn daarvoor speciale terroristenafdelingen ingericht (Eikelenboom, 2007, pp. 63-64).63 Op 27 augustus 2007 ontving de Tweede Kamer het Actieplan polarisatie en radicalisering 20072011. Het actieplan is gericht op het voorkomen van (verdere) processen van isolatie, polarisatie en radicalisering door het (weer opnieuw) insluiten door scholing, stages en werk, van mensen die zich dreigen af te keren van de Nederlandse samenleving en democratische rechtsorde (preventie), het vroegtijdig signaleren van deze processen en het ontwikkelen van een adequate aanpak (pro-actie) en het uitsluiten van mensen die duidelijke grenzen hebben overschreden en ervoor zorgen dat hun invloed op anderen zoveel mogelijk beperkt wordt (repressie).64
De Political Stream Pim Fortuyn Het jaar 2002 en de aanloop naar de Tweede Kamer verkiezingen in dat jaar markeren een belangrijke verandering in het politieke klimaat en vorm van politiek bedrijven in Nederland.65 Pim Fortuyn (1948-2002) speelde een belangrijke rol in deze veranderingen. Fortuyn maakte op 20 63
Hoewel Erik Jan Quakkelsteijn en Samir A. beide niet veroordeeld zijn voor het plegen van een misdrijf met een terroristisch oogmerk zitten beiden hun straf uit in deze speciale afdeling. 64 http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/jaarplannen/2007/08/27/actieplan-polarisatie-enradicalisering-2007-2011.html. Opgeroepen op december 05, 2011. 65 Die nieuwe vorm wordt ook wel gekenmerkt als een populistische stijl van politiek bedrijven (van der Woude, 2010, p. 293). Zie een beknopte karakterschets in van der Woude, Wetgeving in een Veiligheidscultuur, 2010, pp. 293-294.
46
augustus 2001 bekend dat hij mee ging doen aan de Tweede Kamer verkiezingen in mei 2002. Fortuyn maakte in de aanloop naar de verkiezing handig gebruik van de dalende lijn in het vertrouwen in het tweede Paarse Kabinet66 en de irritaties van de Nederlandse bevolking aan het gedoogbeleid en aan de schandalen zoals de fraude bij de bouw van de Schipholtunnel. Daarnaast had het tweede Paarse Kabinet steken laten vallen op het gebied van de gezondheidszorg, infrastructuur en criminaliteitsbestrijding (Wansink, 2004, p. 111). Fortuyn besteedde aandacht aan die problemen en maakte ruzie met het Paarse kabinet over allochtonen, de toestroom van asielzoekers en de achtergebleven wijken (Lunshof, 2004, p. 267). Met oneliners als dat ‘het land terug moet worden gegeven aan de mensen in het land’ en ‘puinhopen van paars’ trok Fortuyn de aandacht naar zich toe. Daarnaast verzette Fortuyn zich als sinds het midden van de jaren negentig tegen de ‘islamisering van de Nederlandse cultuur’ door middel van columns en boeken. Dit standpunt werd kracht bijgezet door de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten. Deze aanslagen werden door Fortuyn, en een groot deel van zijn achterban, gezien als een onderstreping van zijn standpunten over de Islam en de toenemende irritaties over (criminele) immigranten in Nederland (van der Woude, 2010, p. 297). De Islam was het doelwit van Fortuyn politieke activiteiten (de Graaf, 2011a, p. 66) Fortuyn werd op 25 november 2001 verkozen tot lijsttrekker van de nieuwe politieke partij Leefbaar Nederland. Na uitspraken over ‘de Islam als zijnde een achterlijke cultuur, het sluiten van de landsgrenzen voor de Moslims en het schrappen van het in 1983 ingevoerde discriminatieverbod’ en dat Fortuyn zich niks aan trok van het verbod van de partij om te zeggen dat Nederland ‘vol’ was, werd hij uit de partij gezet en startte hij zijn eigen politieke partij, Lijst Pim Fortuyn (LPF) op 14 februari 2002 (van der Woude, 2010, pp. 297-298; de Vries & van der Lubben, 2011; Wansink, 2004). Totdat Fortuyn vermoord werd op 6 mei 2002 door de linkse activist Volkert van der G., ging hij af op een ‘monsterzege’.67 De LPF werd met 26 zetels de grote winnaar van de Tweede Kamer verkiezing in mei 2002 en vormde, van 22 juli 2002 tot 16 oktober 2002, samen met het CDA en de VVD het kabinet Balkenende I. Het kabinet viel door interne strubbelingen binnen enkele maanden, waarna de LPF niet meer zou terug keren in de regering (Lunshof, 2004, pp. 277-278). Fortuyn veranderde de politieke cultuur in Nederland. Oude politieke gezichten werden vervangen door nieuwe zoals Wouter Bos(PvdA) en Maxime Verhagen (CDA) en de politiek probeerde de het volk weer bij de politiek te betrekken door massaal de buurten in te trekken om te horen wat er leeft onder de Nederlandse burgers (Wansink, 2004, p. 173). Zowel links als rechts sloegen een ferme toon aan op onderwerpen als veiligheid, criminaliteit en integratie. Veiligheid werd een prioriteit; voor immigratie en criminaliteitsbestrijding werd achthonderd miljoen extra vrijgemaakt (Kamerstukken II, 2001/02, 28 375, nr 5, pp. 10-11 en 34). Naast de politisering van onderwerpen als veiligheid en criminaliteit, en integratie en immigratie dienden zich nieuwe politieke partijen aan, aan de rechterkant van het politieke speelveld, zoals Trots op Nederland (TON) van Rita Verdonk en de Partij van de Vrijheid van Geert Wilders, de 66
Vanaf 1994 tot 2002 kende Nederland de Paarse Kabinetten. De politieke partijen, VVD, PvdA en D66 vormen een regering onder leiding van premier Wim Kok waardoor de voormalig tegenpolen VVD en PvdA naar elkaar toe groeiden waardoor het politieke bedrijf ‘als het ware onder narcose geraakt’ (Wansink, 2004, p. 96) was en weinig vernieuwende geluiden te horen waren en wellicht minder te kiezen was. Zie voor een uitgebreidere beschrijven van de Nederlandse politieke cultuur tot 2002; van der Woude, Wetgeving in een Veiligheidscultuur, 2010, pp. 295-296. 67 Fortuyn won, als lijsttrekker van Leefbaar Rotterdam, in maart 2002 vijfendertig procent van de zetels in de gemeenteraadsverkiezingen in Rotterdam en werd daarmee de grootste van de gemeenteraad (van Rossem, 2010, pp. 63-64; NRC Handelsblad, 2002; de Volkskrant, 2002).
47
zogenoemde ‘pseudo-fortuyns’ (van Rossem, 2010, pp. 91-111). In de volgende paragraaf zal aandacht worden besteed aan de rol van Geert Wilders in de political stream. Geert Wilders Geert Wilders was van 1998 tot 3 september 2004 Tweede Kamerlid voor de VVD (Trouw, 2004). Na de breuk met de VVD bleef Wilders lid van de Tweede Kamer en richtte de eenmansfractie Groep Wilders op. De moord op Van Gogh bezorgde Wilders een stijging van 9 zetels in de eerste week van november 2004 naar 28 zetels in de laatste week van november 2004 (de Volkskrant, 2004). Wilders zet de revolte van Fortuyn voort in zijn eenmansfractie en de latere Partij voor de Vrijheid waarmee hij aan de Tweede Kamerverkiezing in 2006 en 2010 meedeed. Met hard uitspraken over de Islam zette Wilders de Fortuyn revolutie voort. Zo wilde Wilders ‘een totale stop van vijf jaar voor gezinsvorming- en hereniging van niet-westerse allochtonen’, radicale imams het land uit zetten en radicale moskeeen sluiten (de Volkskrant, 2004). Daarnaast sprak Wilders van een ‘tsunami van islamisering’ waarin Moslims de Nederlandse samenleving zulen overspoelen en zorgen voor crimiliteit en overlast. ‘Wilders ziet rechtstreeks verband tussen de islamitische cultuur en het criminele gedrag van Marokaanse ‘straatterroristen’ (de Volkskrant, 2006). De PVV behaalde in de Tweede Kamer verkiezingen van 22 november 2006 9 zetels. In maart 2008 bracht het parlementariër Geert Wilders zijn korte film Fitna uit. Een aantal maanden eerder, in november 2007, werd “via een uitgelekt bericht in de Telegraaf bekend dat Wilders een korte film wilde maken over de Koran” waarin geschriften uit de Koran beeldend voor de camera worden gebracht (Benschop, Jihadistische Verwildering). Op 30 november 2007 schreef Wilders dat “hij met zijn film wil aantonen dat de Koran geen stoffig oud boek is, maar nog steeds aanleiding en inspiratiebron voor intolerantie, moord en terreur“ (Benschop, Jihadistische Verwildering). De aankondiging van de film zorgde voor grote onrust in het kabinet. Men maakte zich zorgen over de veiligheid in Nederland, maar ook over de eventuele anti-Nederlandse acties in de islamitische wereld na het verschijnen van de film. Zowel de departementen Buitenlandse Zaken, Justitie en Binnenlandse Zaken als de NCTb, Tjibbe Joustra, probeerde om Wilders van zijn plannen af te houden (De Telegraaf, 2007; NRC Next, 2007). Aangezien Wilders geen gehoord gaf aan deze verzoeken, onderzocht het kabinet de mogelijkheid om de anti-koranfilm van Wilders op voorhand te verbieden (NRC Next, 2008; De Telegraaf, 2008). In de film werd onder andere beelden vertoond van terroristische aanslagen, homofobie, de onderdrukking van vrouwen afgewisseld met Koranteksten; de film presenteerde de Islam als een “van nature gewelddadige en onliberale religie, vijandig de Westerse manier van leven (Mihelj, van Zoonen, & Vis, 2011, pp. 613-614). Hoewel Fitna inderdaad een korte anti islam film is, die als waarschuwing voor de islam en gewelddadige jihad gezien kan worden was de inhoud niet zo schokkend als verwacht (Bakker, 2009, p. 229). Desalniettemin leidde de film enkele maanden later tot demonstraties in onder andere Pakistan waarbij Nederlandse vlaggen verbrand werden (NOS). Tijdens de Algemene Beschouwingen in september 2009 introduceerde Wilders zijn plannen om een ‘kopvoddentaks’ in te voeren, om zo ‘een grote schoonmaak van onze straten te starten’. Moslima’s die een hoofddoek willen dragen zouden dan een vergunning kunnen kopen voor duizend euro, die Wilders dan in de blijf-van-m’n-lijf-huizen wilde steken (de Volkskrant, 2009). Bij de Tweede Kamer verkiezingen van 9 juni 2010 won de PVV 15 zetels, waardoor de PPV met 24 zetels in de Tweede Kamer de derde partij van Nederland werd (Kiesraad, 2010).
48
Conclusie In de periode 2001-2010 werd de wereld geconfronteerd met verschillende grote terroristische aanslagen zoals de aanslagen op 11 september 2001 in de Verenigde Staten, 11 maart 2004 in Madrid en 7 juli 2005 in Londen. Ook Nederland werd geconfronteerd met zowel internationaal of homegrown terrorisme zoals de aanhoudingen in Rotterdam op 13 september 2001 in de zaak ‘Eik’, de afsluiting van de tunnels in Rotterdam en Amsterdam door de Bijzondere Bijstandeenheid, de moord op Fortuyn en Van Gogh en de Hofstadgroep. Vooral het de dreiging van homegrown terrorisme door Samir A. en leden van de Hofstadgroep hield Nederland in de ban van terrorisme. Deze lokale jihadistische netwerken, waar Nederland veelvuldig mee te maken kreeg in de periode 2001-2010, werden gedreven door politieke en maatschappelijke thema’s zoals de aanslagen van 11 september in de Verenigde Staten, in Madrid en in Londen, de moord op Van Gogh en de strijd in Irak en Afghanistan. Via internet en Arabische satellietzenders werden de internationale ontwikkelingen in de Arabische wereld op de voet gevolgd. Bij islamitische jongeren ontstond zo de beeldvorming dat moslimgemeenschap wereldwijd onderdrukt werd. Ook de binnenlandse situatie leverde een negatief beeld over de houding ten opzichte van de islam op. De jongeren hadden moeite met het vinden van stageplekken en/of banen en waren ontevreden over hun maatschappelijke positie. Daarnaast vielen veel jongeren tussen twee culturen; de Nederlandse en die van hun ouders. In dit identiteitsprobleem hadden “militante ideeën en voorbeelden grote aantrekkingskracht” en bood de radicale islam een provocatie aan de Nederlandse samenleving en de mogelijk tot het afzetten tegen de ouders (Medewerker van de AIVD, 2007, pp. 133-135). De aanslagen van 11 september 2001 en de opkomst de Fortuyn-beweging in 2001 en begin 2002 zorgden voor een politiek klimaat waarin er ruimte was voor een hardere aanpak van terrorisme. Veiligheidsbeleid kwam steeds hoger op de nationale politieke en publieke agenda te staan. Terrorisme als dreiging werd, mede dankzij de Fortuyn-beweging, uitgebreid naar radicalisering waarin de politieke Islam als zodanig doelwit werd van beleid. Het verschil tussen verschillende salafistische richtingen en verschillen tussen de islam als zodanig en de radicale islam vervaagden. Er ontstond een gepolariseerde atmosfeer in het Nederlandse debat (de Graaf, 2011a, pp. 68-69). Binnen dit Nederlandse debat werden verschillende antiterrorismemaatregelen genomen zoals de invoering van verschillende wetten als de WTM en WOTM, de oprichting van de DSI, de benoeming van een NCTb en speciale terrorismeafdelingen in penitentiaire inrichtingen Vught en Rotterdam. Nederland was in de periode 2001-2010, zeker na de aanslagen in Madrid in 2004 in de ban van terrorisme.
49
50
Hoofdstuk 5: De Performatieve Kracht “Ik laat mijn leven niet regeren door de angst die extremisten proberen te zaaien en ik zou willen dat de hele samenleving zo reageert. Als ik word vermoord is er morgen een ander om mijn werk voort te zetten en precies dat is de kracht van de democratie.” Uitspraak Minister Donner
In dit hoofdstuk wordt de performatieve kracht van het ct-beleid in Nederland aan de hand van het de methodiek(hoofdstuk 3) uiteengezet. Aan de hand van de veertien indicatoren, verdeelt over vijf elementen wordt de performatieve kracht van ct-beleid in Nederland in de periode 2001-2010 in kwantitatief in kaart gebracht. Elke indicator wordt kort beschreven met enkele voorbeelden. Daarna wordt de waarde van elke indicator over de gehele periode in een grafiek weergegeven. Voordat de performativiteit op kwantitatieve wijze weergegeven wordt, worden de agenda setting, het politieke en publieke draagvlag en het discours, uiteengezet. In de conclusie zal de eerste onderzoeksvraag “wat willen de terrorismebestrijders en hoe proberen ze dat te bewerkstelligen?” en de tweede onderzoeksvraag “wat is de relatie tussen de maatregelen - en in het bijzonder de bijbehorende omschrijving van de dreiging - en het terroristische geweld?” beantwoord worden. Agenda Setting Het debat over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland werd op gang gebracht door de terroristische aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten. Deze aanslagen plaatsten terrorisme en terrorismebestrijding hoog op de nationale politieke agenda (van der Woude, 2010, p. 205). Van terrorisme in Nederland was toen (nog) geen sprake. Desalniettemin, presenteerde presenteerden de minister-president en de ministers van Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Financiën en van Defensie een kleine maand later het Actieplan Terrorismebestrijding en Veiligheid. Het Actieplan sloot naadloos aan op de Europese gemaakte afspraken. De aanslagen van 11 september en de daaropvolgende VN-verdragen en Europese wetgeving domineerden de Nederlandse agendasetting en besluitvorming over ct-beleid. De opkomst van Fortuyn zorgde voor een politisering van veiligheid, immigratie en integratie. De Fortuyn-beweging, en later Wilders, maakte de islam het doelwit van hun politieke activiteiten (de Graaf, 2011a, p. 66). De Fortuyn-beweging zorgde ervoor dat de dat terrorisme als dreiging uitgebreid werd naar de dreiging van radicalisering waarin de politieke Islam als zodanig doelwit werd van beleid. Het verschil tussen verschillende salafistische richtingen en verschillen tussen de islam als zodanig en de radicale islam vervaagden. De Fortuyn-beweging ervoor dat veiligheidsbeleid steeds hoger op de nationale politieke en publieke agenda kwam te staan (de Graaf, 2011a, p. 68). De aanslagen in Madrid maakten duidelijk dat terroristische aanslagen ook in Europa plaats konden vinden waardoor de ontwikkeling van ct-beleid in een stroomversnelling kwam. Ministerpresident Balkenende benadrukte in zijn reactie op de aanslagen in Londen op 7 juli 2005 dat de strijd tegen terrorisme ‘topprioriteit’ bleef hebben (van der Woude, 2010, p. 197). Terrorisme was een centraal element van het Nederlandse veiligheidsbeleid (Demant & de Graaf, 2010, p. 417). Draagvlak De aanslagen van 9/11 kende een “belemmerende werking op de maatschappelijke cohesie en de integratie van islamitische gemeenschappen” in de Nederlandse samenleving (Binnenlandse Veiligheidsdienst, 2001, p. 39). “In de periode direct na aanslagen waren er signalen van wederzijdse 51
gevoelens van angst en wantrouwen tussen islamitische gemeenschappen en delen van de autochtone Nederlandse bevolking” (Binnenlandse Veiligheidsdienst, 2001, p. 39). Zo vonden er enkele incidenten plaats bij zowel islamitische als christelijke gebouwen plaatst (2001, p. 39). Pim Fortuyn was de politicus die onderliggende problemen, als de mislukking van de multiculturele samenleving en het integratiedebat, politiseerde. Fortuyn maakte gebruik van de tekortkomingen van acht jaar Paarse kabinetten in Nederland en wist veel aandacht naar zich toe te trekken in zowel het politieke als publieke debat. De terroristische aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten en de opkomt van de Fortuyn-beweging zorgde ervoor dat geen politieke partij beschuldig wilde worden van softheid op het gebied van veiligheid en daarmee ook terrorisme. Deze spanningen in de samenleving werd ook opgemerkt door de AIVD. Het gevaar van de stagnerende integratie kon volgens de AIVD bijdragen aan de radicalisering van een klein deel van de moslimgemeenschap of zelfs aan de bereidheid om deel te nemen aan terroristische activiteiten (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, 2002, p. 12). Desalniettemin, zag, volgens de Eurobarometer, slechts zeven procent in de lente van 2003 en vier procent in de herfst van 2003 terrorisme één van de belangrijke problemen van Nederland (Eurobarometer, nr. 59; Eurobarometer, nr. 60). Na de teleurstellende uitspraken in de rechtszaken ‘Eik’ en de ‘Jihad-zaak’ werd er in het debat van begin december 2003 door Tweede Kamer leden, onder leiding van Geert Wilders van de VVD, druk uitgeoefend op minister Donner om een wetsvoorstel te introduceren dat toelating van intelligence in het strafproces mogelijk maakt. De minister wilde de uitspraken in het hoger beroep in zowel de zaak Eik als de Jihad zaak afwachten, maar door een aangenomen motie van Wilders werd de minister verplicht om binnen zes weken met een wetsvoorstel te komen en voor advies aan de Raad van State voor te leggen (Handelingen II, 2 december 2003, p. 2196 e.v.; Handelingen II, 4 december 2003, p. 2352). 68 In het debat na de moord op van Gogh, twee maanden na het wetsvoorstel van de minister, werd “herhaaldelijk gewezen op het belang van het gebruik van intelligence, om op die manier vreselijke gebeurtenissen zoals deze in de toekomst voor te zijn” (van der Woude, 2010, pp. 231-233). Bij de stemming over het wetsvoorstel viel de houding van D66 op. D66 diende een motie in om de wet vijf jaar te laten gelden waarna deze geëvalueerd zal worden. De motie haalde het niet en de D66 zat met een dilemma. D66 stemde uiteindelijk voor het wetsvoorstel onder het motto ‘better safe than sorry’ (Eikelenboom, 2007, p. 232). In het belang van staatsveiligheid werden enkele normale consultatie procedures van het wetsvoorstel overgeslagen.69 Ook werd de rekrutering van strijders voor terrorisme strafbaar gesteld. Een brede Kamermeerderheid van CDA, VVD, PvdA en LPF had hier binnen enkele uren na de teleurstellende uitspraak in de Jihad-zaak om gevraagd. Dit werd in de Wet terroristische misdrijven strafbaar gesteld worden (Eikelenboom, 2007, p. 229). Het beeld dat het wel mee viel met terrorisme in Nederland werd door de moord op Van Gogh en het beleg in de Haagse Antheunisstraat aan gruzelementen geslagen (Bakker, 2004, p. 184). Terrorisme was niet langer on-Nederlands (Abels, 2007, p. 128). Tweeëntwintig procent van Nederland zag in de lente van 2005 terrorisme als een van de belangrijkste problemen van het land (Eurobarometer, nr. 63, p. 22). In de herfst van 2004 was dat nog twaalf procent (Eurobarometer, nr. 62). In de herfst van 2005 zag zelfs veertig procent van de Nederlandse bevolking terrorisme als een
68
Deze motie zou bij de ontwikkeling van de Wet Afscherming Getuigen aan de basis liggen Zie voor een uitgebreide omschrijving van der Woude(2010), ,Wetgeving in een Veiligheidscultuur, pp. 235248 69
52
belangrijk probleem van het land 70 71 (Eurobarometer, nr.64). Een voorbeeld van de angst voor terrorisme is de maatschappelijke onrust tijdens het internationale evenement Sail Amsterdam in 2005. Verschillende mediaberichten veronderstelden een terroristische dreiging voor dit evenement. Echter kon deze concrete dreiging door de operationele diensten niet bevestigd worden. Daarnaast was er sprake van andere terroristische bedreigingen: (...) de claims en bedreigingen die worden toegeschreven aan de Abu Hafs al-Masri Brigade eveneens van invloed op de publieke perceptie van de dreiging. Dergelijke verklaringen zijn weinig geloofwaardig, maar hebben toch hun schadelijke effect omdat zij angstgevoelens aanwakkeren (Kamerstukken II, 2003/04, 29 754, nr 31). De inmiddels uit de VVD gestapte politicus Geert Wilders maakte gebruik van de groeiende angst voor radicalisering en terrorisme. Het was Wilders die de anti-Islamtoon van Fortuyn, met uitspraken als de ‘tsunami van islamisering’ voortzette. Deze toon bezorgde Wilders politieke partij, de PVV, 9 zeters in de Tweede Kamerverkiezingen van 2006 en 25 zetels in de Tweede Kamerverkiezingen van 2010. Hoewel Wilders zijn hard toon ten opzicht van de Islam voorzette, onder andere door zijn film Fitna over de Islam en terrorisme, zag slechts zes procent van de Nederlandse bevolking in de herfst van 2008 terrorisme nog als een belangrijk probleem; de economische situatie was nu het een belangrijk probleem voor vierenzestig procent van de Nederlanders.72 Discours Minister-president Kok verkondigde na de aanslagen van 11 september 2001 dat de bestrijding van terrorisme meer prioriteit dan ooit kende. De Nederlandse regering presenteerde in oktober 2001 het Actieplan Terrorismebestrijding met 43 actiepunten vooral gericht op de inlichtingen- en veiligheidsdienst; de bestrijding van terrorisme was vooral een zaak van de BVD, later de AIVD. Daarnaast werden er wetvoorstellen geïntroduceerd zoals de WTM, toch trokken de meeste veiligheidsmaatregelen ‘aanvankelijk weinig publieke aandacht, en daar waren ze ook niet voor bedoeld’ (de Graaf, Religion bites: religieuze orthodoxie op de nationale veiligheidsagenda, 2011a, pp. 66-67). Na de aanslagen van 11 maart 2004 in Madrid veranderde dit beeld en gaven het publieke debat en de besluitvorming omtrent terrorisme een nieuwe impuls. In de Madrid-brief aan de kamer schreven de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken over de ontwikkeling van catastrofaal terrorisme waarin de drijfveer niet lange louter politiek was, maar ook religieus gekleurd. In de politiek-religieuze doelen ging het om het vernietigen van de vijand. Daarbij werd getracht zo veel mogelijk burgerslachtoffers te maken en maatschappelijke ontwrichting teweeg te brengen (Kamerstukken II, 2002/03, 27 925, nr 123). De onveiligheid door terrorisme werd verbreed naar het gevaar van radicalisering in zijn algemeenheid en de politieke islam werd een sterker doelwit van beleid. De verschillen tussen de islam enerzijds en de radicale islam in de vorm van salafisme anderzijds en de verschillende stromingen binnen het salafisme vielen in zowel de publieke als politieke debatten steeds vaker weg. De Fortuyn-beweging speelde hier een belangrijke rol in (de Graaf, Religion bites: religieuze orthodoxie op de nationale veiligheidsagenda, 2011a, pp. 68-70). 70
Het gemiddelde van de Europese landen dat terrorisme als belangrijk probleem zag was veertien procent. Zie Bakker, Het bangste volkje van Europa, 2006 voor een beargumentatie waarom Nederland zo bang zijn voor terrorisme. 72 Tot de herfst van 2008, met uitzondering van de herfst 2007 zag een groter deel van de Nederlandse bevolking, terrorisme als een belangrijk probleem zien dan het Europese gemiddelde. 71
53
Na de moord op Van Gogh op 2 november 2004 Vicepremier Gerrit Zalm: “het is oorlog”, zonder aan te geven wie de vijand was. Ook minister Rita Verdonk liet zich expliciet uit over de aanslag op Van Gogh. Tijdens de demonstratie op de Dam duidde Verdonk de dader niet aan als terrorist of extremist maar als ‘Marokkaanse Nederlander’ en daarmee zette ze een etnisch-religieuze aanduiding in plaats van een politieke. In de week na de moordaanslag werden er zestien branden of pogingen van brandstichting en een reeks van andere gewelddadigheden gepleegd (Buijs & Demant, 2008, p. 170). Doelwitten waren moskeeën, kerken en bijzondere scholen (zowel islamitisch als christelijk). Verschillende bewindslieden reageerden op deze incidenten door bijeenbrengen van verschillende bevolkingsgroepen, toch bleef de toon van het publieke debat heftig (Buijs & Demant, 2008, p. 170). Tijdens het proces tegen Mohammed B. werd hij veroordeeld voor het plegen van een moord met een terroristisch oogmerk tot een levenslage gevangenisstraf. Mohammed B. kreeg deze straf omdat hij de moord had gepleegd met een religieuze motivatie. Tijdens de uitvoering van zijn aanslag droeg Mohammed B een afscheidsbrief bij zich, ‘In bloed gedoopt’. In deze brief, geschreven in dichtvorm, riep hij op tot een heilige oorlog en uitte bedreigingen tegen Ayaan Hirsi Ali, de Nederlandse politiek en de gehele Nederlandse bevolking (de Graaf, 2011a, p. 69; Rechtbank Amsterdam, AU0025, 2005). In dit proces en het processen van de zaak Arles en de piranhazaak werden de connecties tussen salafistische geestelijken en de verdachten bekend. Dit leidde ertoe dat de gehele salafistische beweging in de ogen van de Nederlandse bevolking terecht stond. Tevens leidden de processen ertoe dat de Nederlandse bevolking door de aanslag van Mohammed B. in elke orthodoxe moslim zag als een potentiële terrorist (de Graaf, Religion bites: religieuze orthodoxie op de nationale veiligheidsagenda, 2011a, p. 69). Ook de rapporten van de AIVD, andere overheidsrapportage en het politieke debat werden harder van toon. ‘Antiterrorismemaatregelen, integratie en orthodoxe identiteit werden steeds meer met elkaar vermengd in het debat’. Dubbele nationaliteiten van moslims werd een onderwerp van debat waarop minister Donner van Justitie het verkrijgen van een dubbele nationaliteit voor immigranten beperkte. Daarnaast verklaarde minister Verdonk van Vreemdelingenbeleid en Integratie drie imams tot ongewenst vreemdeling in februari 2005 en startte een procedure om hen uit te zetten (de Graaf, Religion bites: religieuze orthodoxie op de nationale veiligheidsagenda, 2011a, p. 70). De minister Verdonk van Vreemdelingenbeleid en Integratie ontwikkelde, in samenspraak met andere departementen een aanpak gericht op voor radicalisering gevoelige moslimjongeren, de nota Weerbaarheid tegen radicalisering van moslimjongeren. Deze nota liet “geen misverstand bestaan over het feit dat de radicale islam als een gevaar wordt gezien voor de stabiliteit en veiligheid van de Nederlandse staat en samenleving” (Cliteur, 2008, p. 319). Naast een takenpakket voor de overheid, kende deze nota ook specifieke taken voor burgers. Op pagina vier van de nota stond vermeld: “Voor de instandhouding van de democratische rechtsorde is een samenleving nodig die de uitgangspunten van deze rechtsorde verdedigt en die zich teweer stelt tegen een radicale afwijzing hiervan” (Weerbaarheid tegen radicalisering van moslimjongeren, 2005). Kortom, in de periode 2001-2010 werd een scala aan nieuw ct-beleid gevormd en lieten politieke leiders zich regelmatig uit over terrorisme: in Nederland werd een nationaal terrorismeframe gepresenteerd.
De Performativiteit van Ct-beleid Agenda setting, draagvlak en discours samen maakt de performative kracht van ct-beleid; “de voorstellings- annex overtuigingskracht van terrorismebestrijding” (de Graaf, 2010, p. 139). 54
Hieronder worden de vijf elementen van de performative kracht uit hoofdstuk drie aan de hand van de veertien indicatoren eerst met enkele voorbeelden kort beschreven waarna in een grafiek het verloop van in de indicator in periode 2001-2010 weergegeven wordt. De Politisering van Contraterrorisme De eerste indicator is de prioritering van het thema. Deze indicator is aanwezig als de besluitvorming en presentatie ‘Chefsache’ zijn. Hieronder wordt verstaan: terrorisme staat hoog op de agenda, gezaghebbende instanties versus een marginale positie; politieke leiders laten zich persoonlijk en expliciet uit en laten dit niet aan lager geplaatste autoriteiten over. Sinds de aanslagen op 11 september 2001 stond terrorisme en contraterrorisme hoog op de politieke agenda. Diezelfde avond na de aanslagen, liet de minister-president zich in een persconferentie expliciet uit over terrorisme en contraterrorisme. Na de moord op Van Gogh lieten vicepremier Zalm en minister Verdonk zich onafhankelijk van elkaar expliciet uit over terrorisme en contraterrorisme. Minister-president Balkenende zei in zijn reactie op de aanslagen in Londen op 7 juli 2005 dat de strijd tegen terrorisme ‘topprioriteit’ blijft hebben (van der Woude, 2010, p. 197). Terrorisme was in deze periode een centraal element van het Nederlandse veiligheidsbeleid (Demant & de Graaf, 2010, p. 417). Daarnaast kreeg in 2005 de minister van Justitie doorzettingsmacht ingeval van een terroristische dreiging met een urgent karakter. 1
Besluitvorming 'Chefsache' 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Figuur 5.1 Prioriteit van het thema
De tweede indicator is de politieke instrumentalisering. Deze indicator is aanwezig als terrorisme gebruikt wordt als legitimiteit voor de zittende regering, tot inzet van een verkiezingsstrijd wordt gemaakt of gebruikt wordt om de politieke tegenstander zwart te maken. In de aanloop naar de verkiezingen van 15 mei 2002 politiseerde Fortuyn de islamisering van de Nederlandse cultuur. De aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten onderstreepten in de ogen van Fortuyn de strijd van het Westen tegen de oprukkende islam en criminele immigranten. (van der Woude, 2010, p. 297) Tot Fortuyn vermoord werd, wees alles op een monsterzege voor hem in de Tweede Kamer verkiezingen van 15 mei 2002. Na de moord overschaduwde deze de verkiezingen van 2002. Ook na de verkiezingen bleef ct-beleid aanwezig in de politieke arena. Geen politieke partij wilde er van beschuldigd worden ‘soft’ te zijn op het gebied van terrorisme (Demant & de Graaf, 2010, p. 418). In 2007 kondige de politicus Wilders aan dat hij een korte film over de Koran wilde maken waarin hij wilde aantonen dat de Koran een inspiratiebron en aanleiding is voor intilerantie, moord en terreur (Benschop, Jihadistische Verwildering). De aankondiging van de film maakte veel commotie los.
55
1
Politieke instrumentalisering 0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Figuur 5.2 De mate van politisering
De derde indicator is het gevoelde eigen risico. Deze indicator is aanwezig wanneer het gepercipieerde eigen risico van terrorismebestrijders groot is. Hieronder wordt verstaan: werd de dreiging ervaren als beperkt en lokaliseerbaar of tegen de samenleving als zodanig ervaren, en voelden de bestrijders zichzelf direct bedreigd. De aanslagen op 11 september 2001 maakten de kwetsbaarheid van Westerse en dus ook de Nederlandse samenleving duidelijk. Na deze aanslagen kreeg ook Nederland te maken met terroristische dreiging en aanslagen op de politicus Pim Fortuyn 73 en de cineast en columnist Theo Van Gogh. Na de moord op Fortuyn realiseerden politici en publieke persoonlijkheden zich hun kwetsbaarheid. Dit resulteerde in een breed gedragen angst voor extremisme en politiek geweld (Buijs & Demant, 2008, p. 169). Na 9/11, de moord op Van Gogh, de meermalige aanhoudingen van Samir A. en de aanhoudingen van leden van de terroristische organisatie ‘de Hofstadgroep’ werd de angst voor terrorisme tegen de samenleving als zodanig ervaren. 1 Gepercipeerde eigen risico voor de terrorismebestrijder 0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Figuur 5.3 Gevoelde eigen risico
De vierde indicator is de mate van unieke aandacht en belang. Deze indicator is aanwezig als het terrorismediscours dominant is en nationale prioriteit kent. Hieronder wordt verstaan: stond terrorismedreiging op eenzame hoogte in de publieke belangstelling of waren er ook nog andere thema’s die de aandacht opeiste? De aanslagen van 11 september 2001 plaatsten terrorismebestrijding bovenaan de politieke agenda. De aanslagen in Madrid maakten duidelijk dat terroristische aanslagen ook in Europa konden plaatsvinden. Na deze aanslagen ontwikkelde zich opnieuw een stroom aan ct-beleid, waarin recent ct-beleid intensiever en nieuw ct-beleid ontwikkeld werd. De moord op van Gogh en het beleg in de Haagse Antheunisstraat maakten de Nederlandse samenleving duidelijk dat aanslagen ook in Nederland gepleegd konden worden. Het duurde tot de economische crisis van 2008 voordat terrorisme niet meer op eenzame hoogte in de publieke belangstelling stond.
73
Er bestaat veel discussie over het toeschrijven van het terrorismelabel aan de moord op Fortuyn. In dit onderzoek wordt deze moord wel gezien als een terroristische aanslag door de ideologische motivatie met als doel maatschappelijke verandering te bewerkstelligen en beïnvloeding van politieke besluitvorming (de Nederlandse samenleving beschermen tegen Fortuyn).
56
1 Dominatie van terrorismeprobleem 0 2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Figuur 5.4 De mate van unieke aandacht en belang
Framing van de Terroristische Dreiging De vijfde indicator is de afbakening van de bedreiging. Deze indicator is aanwezig als de dreiging en daderkring opgeblazen wordt zodat sympathisanten en het bredere Umfield ook tot de daders of doelwitten gerekend worden. Hieronder wordt verstaan: een diffuse en brede omschrijving inclusief sympathisanten versus selectief en nauw omschreven. De Nederlandse aanpak van terrorisme wordt gekenmerkt door de zogenoemde ‘brede benadering’. “Deze benadering richt zich niet uitsluitend op een kleine groep die op het punt staat geweld te gebruiken, maar op een veel bredere groep mensen bij wie radicaal gedachtegoed in beginsel aanwezig is (de Graaff B. , 2008a, p. 125)“. Radicalisering en terrorisme worden als één samenhangend geheel gezien (de Graaff B. , 2008a, p. 125; van der Woude, 2009, p. 2). Hiermee tracht de Nederlandse overheid radicalisering in een vroeg stadium te kunnen herkennen en tegen te gaan (van der Woude, 2009, p. 4). 1 Opblazen van dreiging en daderkring 0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Figuur 5.5 Afbakening van dreiging
De zesde indicator is de omschrijving van de bedreiging en presentatie van de aanpak. Deze indicator is aanwezig als er gebruik gemaakt wordt van hard-power taal. Hieronder wordt verstaan: het substantiële of kritieke dreigingsniveau van het DTN en het gebruik van oorlogsretoriek, law-andorder-terminologie versus zakelijke, nuancerende normaliserende of interactieve en hervormingsgezinde benadering. Na de moord op Van Gogh zei vicepremier Gerrit Zalm “het is oorlog” in een interview met de pers (Algemeen Dagblad, 2004, Buijs & Demant, 2008, p. 170). In de week na de moordaanslag werden er zestien branden of pogingen van brandstichting en een reeks van andere gewelddadigheden gepleegd. Doelwitten waren moskeeën, kerken en bijzondere scholen (zowel islamitisch als christelijk). Verschillende bewindslieden reageerden op deze incidenten met bijeenbrengen van verschillende bevolkingsgroepen. Toch bleef de toon van het publieke debat heftig (Buijs & Demant, 2008, p. 170). Het eerste DTN werd in mei 2005 uitgebracht. Vanaf toen tot en met 2006 was het DTN substantieel. In 2007 werd het DTN naar beneden bijgesteld van substantieel naar beperkt. In 2008 werd het DTN verhoogd naar substantieel na aanleiding van verhoogde dreiging vanuit door Al-Qaida aangestuurde of beïnvloedde groepen uit Pakistan en Afghanistan. In 2009 werd het DTN wederom verlaagd naar beperkt. 57
1
Gebruik oorlogsrethoriek 0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Figuur 5.6 Omschrijven van bedreiging en presentatie van aanpak
De zevende indicator is de koppeling aan bestaand discours van vijandbeelden. Deze indicator is aanwezig als er ingespeeld wordt op bestaande tegenstellingen en angsten, en historische ervaringen. Onder historische ervaringen wordt verstaan: verwijzingen naar historische ervaringen van (burger)oorlog, chaos en geweld. In de aanloop naar de verkiezingen van 15 mei 2002 politiseerde Fortuyn de islamisering van de Nederlandse cultuur. De aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten onderstreepten in de ogen van Fortuyn de strijd van het Westen tegen de oprukkende islam en criminele immigranten (van der Woude, 2010, p. 297). In Nederland kwam een verhit integratiedebat op gang tijdens de opkomst van Fortuyn. In politieke en parlementaire discussies werden het integratieprobleem, de mislukking van de multiculturele samenleving en andere diepere maatschappelijke problemen gekoppeld aan de ontwikkeling van het ct-beleid (Demant & de Graaf, 2010, p. 418) Tijdens de demonstratie in de avond na de moord op Van Gogh op de Dam duidde minister Verdonk de dader niet aan als terrorist of extremist maar als ‘Marokkaanse Nederlander’ en daarmee zette zij een etnisch-religieuze aanduiding neer in plaats van een politieke. (Buijs & Demant, 2008, p. 170) Niet veel later werden de Marokkaanse hangjongeren gedemoniseerd tot Moslimsjeugd en Islamitische straatterroristen (Demant & de Graaf, 2010, p. 418). 1
Verwijzen naar historische ervaringen 0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Figuur 5.7 Koppeling van bestaand discours van vijandsbeelden
De Mate van Mobilisatie van de Samenleving De achtste indicator is de mobilisatie van de samenleving. Deze indicator is aanwezig als de bevolking direct betrokken wordt bij de bestrijding van terrorisme. Hieronder wordt verstaan: Most Wantedlijsten, razzia’s, klopjachten en informatie- en publiekscampagnes. In 2001 werd na een dreiging van een aanslag met een autobom onder andere de BBE en Koninklijke Marechaussee ingezet bij verschillende verkeerscontrole nabij Rotterdamse en Amsterdamse tunnels. De eenheden controleerden auto’s met specifieke kenmerken. Uit de Ct-infobox ontstond ‘de lijst van 150’. Deze lijst bevatte 100 tot 200 personen die op enigerlei wijze in verband te brengen zijn met terroristische activiteiten of ondersteuning daarvan. In 2006 werd de publiekscampagne ‘Nederland Tegen Terrorisme’ gelanceerd. In deze campagne wordt gesproken over 200.000 mensen die samen werken om de kans op een aanslag in Nederland zo klein mogelijk te maken (Bakker, 2008). De publiekscampagne duurde tot december 2008.
58
1 Betrekken van bevolking bij bestrijding 0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Figuur 5.8 Mobilisering van de bevolking
De Spelregels De negende indicator is de oprichting en inzet van nieuwe, speciale eenheden belast met opsporing, bestrijding of aanhouding van terroristen. Deze indicator is aanwezig als speciale eenheden, belast, met opsporing, vervolging of arrestatie van terroristen opgericht en/of ingezet worden. Hieronder wordt verstaan: de inzet van de BBE en de DSI. De BBE werd onder andere ingezet bij de beveiliging van de Rotterdamse en Amsterdamse tunnels in september 2001. Tevens werd de BBE ingezet tijdens het beleg in de Haagse Antheunisstraat. Na aanleiding van dit beleg, werd de BBE-SIE opgericht totdat de DSI in 2006 officieel opgericht werd. Sinds de oprichting is de DSI al enkele keren ingezet. 1 Oprichting/grootschalige inzet speciale ct-eenheden 0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Figuur 5.9 De oprichting en inzet van nieuwe, speciale eenheden belast met opsporing, bestijding of aanhouding van terroristen
De tiende indicator is de introductie van speciale antiterrorismewetgeving en andere antiterrorismemaatregelen. Op 13 juni 2002 nam de Raad van de Europese Unie het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding aan. Hierdoor werden lidstaten verplicht gesteld om antiterrorismewetgeving te hebben. Op 4 juli 2002 werd het wetsvoorstel voor de WTM aan de Tweede Kamer aangeboden (van der Woude, 2010, p. 206). De Nederlandse regering nam de definiëring van het terroristische oogmerk uit het kaderbesluit letterlijk over in de Wet terroristische misdrijven (Eikelenboom, 2007, p. 228). In de WTM werd ook de rekrutering van strijders voor terrorisme strafbaar gesteld. Een brede Kamermeerderheid van CDA, VVD, PvdA en LPF had hier binnen enkele uren na de teleurstellende uitspraak in de Jihad-zaak om gevraagd. (Eikelenboom, 2007, p. 229; van der Woude, 2010, pp. 206207) Naar aanleiding van de wijziging in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden in 2006 werden in de Penitentiaire Inrichtingen Vught en Rotterdam speciale terroristenafdelingen opgericht.
59
1 Introduceren nieuwe wetgeving: Specifiek tegen terrorisme 0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Figuur 5.10 Introductie van speciale terrorismewetten en andere antiterrorismemaatregelen
De elfde indicator is de herziening en aanscherping van bestaande wetgeving. Deze indicator is aanwezig als nieuwe wetgeving die niet specifiek tegen terrorisme gericht is, het ct-beleid eveneens een extra impuls geeft. Na de teleurstellende uitspraken in de rechtszaken ‘Eik’ en de ‘Jihad-zaak’ werd in de Tweede Kamer gevraagd om wetgeving over de toelaatbaarheid van intelligence als bewijsvoering. De minister kondigde de Wet afgeschermde getuigen (WAG) aan. In juni 2005 werd de wet aangenomen. Daarnaast zijn er vele maatregelen genomen om de financiering van terroristische organisaties te bemoeilijken. Hiervoor zijn onder andere de algemene regels voor toezicht op trustkantoren en de bevoegdheden om gegevens te vorderen aangepast. 1 Introduceren nieuwe wetgeving: niet specifiek tegen terrorisme 0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Figuur 5.11 Herziening en aanscherping van bestaande wetgeving
De twaalfde indicator is het organiseren van publiciteitscampagnes rond grote terrorismeprocessen. Deze indicator is aanwezig als landelijke of regionale officieren van justitie bekende individuen of hele groepen aanklagen voor het uitvoeren of plannen van terroristische aanslagen. Volkert van der Graaf en Mohammed B. werden in grote terrorismeprocessen berecht. Door de moorden die beiden gepleegd hadden, werden zij bekende individuen. In het proces tegen Volkert van der G, de moordenaar van Pim Fortuyn, maakte de LPF bezwaar tegen rechter Bauduin, omdat deze bekend stond als iemand met linkse sympathieën (de Vries & van der Lubben, 2011, p. 18). In zowel de zaak Arles als de Piranha zaak werden groepen aangeklaagd voor het plannen van terroristische aanslagen. Opvallend is de onbekendheid van de zaak Quakkelsteijn. Quskkelsteijn werd op 12 april 2010 veroordeel voor het voorbereiden van engstige misdrijven, het versturen van poederbrieven onder andere naar de rechtbank van Rotterdam en de AIVD en het sturen van een dreigbrief naar de politie om hen station Hollands Spoor Den Haag en station Haarlem te laten ontruimen. Hoewel de woorden terreur en aanslagen regelmatig genoemd werden door de officier van Justitie, werd Quakkelsteijn niet veroordeeld tot het voorbereiden van terroristische aanslagen (Rechtbank Rotterdam, BM0727, 2010).
60
1
Houden van grote terrorismeprocessen (met media aandacht) 0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Figuur 5.12 Het organiseren van publiciteitscampagne rond grote terrorismeprocessen
De Duur en de Catharsis van het Drama De dertiende indicator de expliciete weigering om terrorisme als serieus politiek fenomeen te beschouwen. Deze indicator is aanwezig als een harde aanpak benadrukt wordt en compromissen geweigerd worden. Hieronder wordt verstaan: onderhandelen, dialoog, hervorming of integratie wordt afgewezen. In de gehele periode van 2001 tot en met 2010 was geen sprake van de expliciete weigering van compromissen. De dialoog en (her)integratie bleven tot de mogelijkheden behoren. Een goed voorbeeld hiervan was de reactie van verschillende bewindslieden op de zestien branden of pogingen van brandstichting en een reeks van andere gewelddadigheden in de week na de moord op Van Gogh. Doelwitten waren moskeeën, kerken en bijzondere scholen (zowel islamitisch als christelijk). (Buijs & Demant, 2008, p. 170) Ook benadrukte Minister-president Balkenende het aangaan van de dialoog na de krachtige taal van Vicepremier Zalm: “Nederland is altijd een tolerant land geweest. De sfeer van geweld die nu heerst is verschrikkelijk. De situatie moet een halt worden toegeroepen. Degenen die zich te buiten gaan aan extremisme en radicalisme zullen we in de gaten houden. Maar er is ook een dialoog nodig. Het moet niet wij tegenover zij worden. We mogen niet vergeten dat de meeste aanhangers van de islam in Nederland vreedzame mensen zijn.” (Volkskrant, 2004) 1 Weigering tot integratie/ dialoog met terroristen of hun doelen 0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Figuur 5.13 Benadrukken van harde aanpak, weigeren van compromis
De veertiende indicator is de mentale distantie. Deze indicator is aanwezig als er tussen de terroristen en hun bestrijders geen enkele gedeelde traditie of overlappende waarden en culturele voorstellingen bestaan en er in het ct-beleid een grote mentale distantie wordt gesuggereerd. Hieronder wordt verstaan: een duidelijke scheiding tussen de bestrijders en hun vijanden en de mogelijkheid om bruggen te slaan tussen het wereldbeeld en de afkomst van radicalen en de samenleving als geheel. Het persoonsgericht verstoren is een maatregel om radicalen het onmogelijk te maken een aanslag voor te bereiden. “Het gaat om personen tegen wie sterke aanwijzingen zijn, maar (nog) onvoldoende bewijs om te komen tot een strafrechtelijke vervolging of veroordeling. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan personen die zijn vrijgesproken van voorbereiding van een terroristisch misdrijf, omdat de rechter wel een intentie aanwezig achtte, maar de 61
voorbereidingshandelingen nog niet ver genoeg gevorderd waren - of te onprofessioneel van aard om een strafbaar feit op te leveren. Van de overheid kan en mag niet worden verwacht dat die in dergelijke situaties stil blijft zitten en maar afwacht wat er zal gebeuren” aldus de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Donner & Remkes, 2006). Van 2004 tot 2007 werd dit middel ingezet, daarna zaten de meeste verdachten van terrorisme vast. 1
Mentale distantie 0 2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Figuur 5.14 Mentale distantie
De performatieve kracht van ct-beleid in Nederland in de periode van 2001-2010 is weergegeven in figuur 5.15. Direct in 2001, het jaar van de aanslagen van 11 september in de Verenigde Staten, was de performative kracht relatief hoog met een score van 8. Daarna werd het onrustig op het gebied van terrorisme in Nederland. Fortuyn werd vermoord en ook in Nederland bleken terroristische organisaties actief te zijn. Toch daalde de performativiteit in 2003 naar een score van zeven en duurde het tot de aanslagen in Madrid in maart 2004 voordat de performative kracht in dat jaar steeg naar een score van 11. 2004 was ook het jaar dat Nederland publiekelijk kennis maakte met de Nederlandse terroristische organisatie ‘de Hofstadgroep’. Van Gogh werd vermoord en vond het beleg in de Haagse Antheunisstraat plaats met de massale inzet van politie, andere hulpdiensten en speciale eenheden als de BBE. Van het beleg werd live verslag gedaan op de televisie. Opvallend is de hoge performativiteit tot en met 2007 waarna de performativiteit daalt tot een score van 5 is 2008. De hoge performativiteit tot en met 2007 lijkt te wijten aan de inwerkingtijd die maatregelen nodig hebben en de uitwerkingen van de genomen maatregelen de oprichting en grote terrorismeoefening van de DSI en de publiekscampagne en de langlopende terrorismeprocessen van de zaak Arles, de Piranhazaak en de zaak tegen Mohammed B. Na 2008 daalde de performativiteit tot een niveau lager sinds 2001. De daling van de performativiteit zou kunnen uitgelegd worden door het pendulum effect. Het pendulum effect ontstaat als een democratische overheid geconfronteerd wordt met een externe dreiging zoals terrorisme (Matthew & Shambaugh, 2005, p. 223).74 “De nationale veiligheid zal dan voorrang krijgen op andere waarden, waarna een slingerbeweging terug naar matiging, het streven naar tolerantie, en de bevordering van het beleid die overeenkomen met de voorkeuren van de gemiddelde kiezer in de samenleving” zal plaats vinden (Matthew & Shambaugh, 2005, p. 223). Daarnaast kwam de economische crisis van 2008 op en waren bekende terroristen als Samir A. en Jason W. veroordeeld en zaten hun straf uit. Hoewel het DTN verhoogd werd, bleef het rustig op het gebied van de performativiteit en daalde deze verder tot een score van 1 in 2010.
74
Zie ook M. Crenshaw, ‘Terrorism, Strategies, and Grand Strategies’ in A.K. Cronin & J.M. Ludes (eds.) ‘Attacking Terrorism. Elements of a Grand Strategy, Washington D.C. 2004, 80. Cf. R. Matthew & G. Shambaugh
62
14 12 10 8 Performative power van ctbeleid
6 4 2 0 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Figuur 5.15 De Performative kracht van ct-beleid in Nederland
Aanslagen en Dodelijke Slachtoffers In de tabel hieronder zijn de aanslagen van terroristische organisaties en de dodelijke slachtoffers daarvan in Nederland opgenomen in de periode van 2000-2010 (figuur 5.16). Voor de gegevens is gebruik gemaakt van de GTB.75 Nederland Aanslagen Doden 2001 0 0 2002 2 1 2003 3 0 2004 1 1 2005 0 0 2006 0 0 2007 0 0 2008 2 0 2009 1 7 2010 0 0 Figuur 5.16 Aanslagen en dodelijke slachtoffers van terrorisme in Nederland
Opvallend aan de data van de GTB zijn de moord op Pim Fortuyn en het Koningendagincident van 30 april 2009. De moord op Pim Fortuyn wordt veelal niet gezien als een terroristische aanslag omdat het motief van Volkert van der Graaf nooit duidelijk vast heeft komen te staan (Bakker, 2004, p. 184). Ook het Koningendagincident van 30 april 2009 wordt veelal niet gezien als een terroristische aanslag. Op die 30 april 2009 reed Karst Tates met zijn auto in op het publiek welke stond te kijken naar de bus met leden van het koninklijk huis, waaronder Koningin Beatrix, Kroonprins WillemAlexander en prinses Maxima. Bij de dollemansrit van Tates reed hij dwars door het publiek richting de bus met de leden van het koninklijk huis. Daarbij vielen 8 doden, waaronder Tates zelf en raakten achttien personen gewond. De bus met de leden van het koninklijk huis werd niet geraakt. Het incident werd live uitgezonden op de Nederlandse televisie. Ook bij Tates is zijn motief nooit duidelijk 75
Zie bijlage 1.
63
vast te komen staan. De eerste aanwezige officier van de Koninklijke Marechaussee verklaarde dat de aanslag gericht was op de leden van het koninklijk huis. Tates noemde Kroonprins WillemAlexander een fascist en een racist en Tates wist dat de koningin hier zou komen toen hij zijn aanslag pleegde (NRC, 2009). Een mogelijke verklaring waarom deze twee aanslagen niet als terroristische aanslag gezien worden kan liggen in het ontbreken van de politisering. Hoewel Peter Langedam, voorzitter van de LPF, met zijn uitspraak ‘de kogel kwam van links’ de verantwoordelijkheid van de moord op Fortuyn bij Premier Wim Kok en de lijsttrekkers van PvdA en GroenLinks, Ad Melkert en Paul Rosenmöller legde, was er niemand de moord verder politiseerde (Het Parool, 2002). Ook bij de aanslag op leden van het koninklijk huis, was de tendens dat Karst T. een verward persoon was die alleen en niet op basis van een ideologische overtuiging de aanslag pleegde (KLPD, 2009). Een andere mogelijk verklaring kan zijn dat er geen mentale distantie was tussen de twee blanke mannen verantwoordelijk voor de twee aanslagen en hun bestrijders; er was geen sprake van dat er geen enkele gedeelde traditie of overlappende waarden en culturele voorstellingen bestonden. Er bestond nog een mogelijk om bruggen te slaan tussen het wereldbeeld en de afkomst van de twee mannen en de samenleving als geheel. Naast deze twee aanslagen worden er een aantal terroristische aanslagen genoemd in de data van de GTB die nog niet eerder aan de orde zijn gekomen. Deze aanslagen zijn de ontploffing van een handgranaat op 10 mei 2002 bij het huis van de wethouder J. Steiner in Brunssum, de ontploffing van een handgranaat op 3 januari 2003 bij een moskee in Amsterdam-Osdorp, het sturen van een bombrief door de Informal Anarchic Federation (FAI) naar Jurgen Storbeck, directeur van Europol op 28 december 2003, het sturen van een bombrief door de FAI op 30 december 2003 naar het hoofdgebouw van Eurojust, het sturen van poederbrieven naar de ambassade van de Verenigde Staten in Den Haag op 17 december 2008 en de brandstichting van het Animal Liberation Front(ALF) op 24 december 2008 in Wassenaar. Bij deze aanslagen vielen geen slachtoffers, wel was er bij de aanslagen in Brunssum, Amsterdam-Osdorp en Wassenaar sprake van zaakschade. Hoewel de Nederlandse regering deze aanslagen niet als terrorisme bestempelen, zijn dit wel degelijk terroristische aanslagen onder de in dit onderzoek gebruikte definitie van terrorisme. 76
Conclusie In figuur 5.17 is de performative kracht, het aantal terroristische aanslagen en dodelijke slachtoffers weergegeven. Uit figuur 5.17 kan geconcludeerd worden dat de Nederlandse performative kracht van ct-beleid erg hoog was in de periode 2001-2010 ten opzichte van het aantal aanslagen en het aantal doden in Nederland. Daarbij moet wel in acht genomen worden dat het plegen van een aanslag niet het enige doel is van terroristen. De angst voor terrorisme en terroristische aanslagen was immers wel hoog, 77 zeker in de jaren 2004 en 2005. Echter is de hoge performativiteit in de periode 2001-2010 terwijl de aanslagen en doden in Nederland zeer laag waren dit niet geheel onlogisch. Aanslagen in het buitenland zoals 9/11, Madrid en Londen hadden vergaande gevolgen voor de internationale context van Nederland. Een deel van de aanslagen van 9/11 waren live op televisie te volgen en deze beelden domineerden dagen lang de Nederlandse media. Deze aanslagen hadden een groot schokeffect, zowel op nationaal als internationaal niveau en leidden tot nieuwe Europese maatregelen en VN-verdragen. 76
De AIVD is zelf van mening dat de gebruikte definitie een wel scheidslijn tussen terrorisme en politiek gewelddadig activisme (AIVD, 2008, p. 56) maar in deze gevallen is die scheidslijn niet duidelijk aanwezig. 77 Zie eerder in dit hoofdstuk onder het kopje draagvlak
64
14 12 10 8
Perfpower
6
Aanslagen Doden
4 2 0 2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Figuur 5.17 De performative kracht van ct-beleid en terroristisch geweld in Nederland in de periode 2001-2010
Daarnaast leidden de aanslagen tegen het Westen tot Kamervragen en tot nieuwe maatregelen, al dan niet door Europa ‘opgelegd’. De relatie tussen de maatregelen en het terroristische geweld ligt niet bij aanslagen en dodelijke slachtoffer is Nederland, maar bij terroristisch geweld in en tegen het Westen zoals de aanslagen van 9/11, Madrid en Londen. Het terroristische geweld in Nederland, of beter gezegd de dreiging van terroristisch geweld, en dan alleen het islamitische terroristische geweld hebben wel degelijk invloed gehad op de maatregelen. Met deze maatregelen wilde de terrorismebestrijders terrorisme in Nederland voorkomen. Om terroristisch geweld in Nederland te voorkomen was het ct-beleid een zaak van volstrekte openheid en betrokkenheid van de samenleving in de periode 2001-2010. Volgens de figuren 5.16 en 5.17 kende 2003 het hoogste aantal terroristische aanslagen in de periode 2001-2010. Ook deze aanslagen lijken niet tot nauwelijks invloed te hebben gehad op de performative kracht van ct-beleid in Nederland. De AIVD en daarmee de Nederlandse overheid typeerden deze aanslagen niet als terrorisme maar als politiek activisme. De AIVD hanteerde de zogenoemde ‘smalle’ definitie van terrorisme, die een strikte scheiding legde tussen terrorisme en politiek gewelddadig activisme. “Alleen het plegen van of dreigen met op mensenlevens gericht geweld met als doel politieke of maatschappelijke veranderingen te bewerkstellingen, wordt daarbij aangeduid als terrorisme” (Abels, 2008, p. 126). Naar aanleiding van het Europese kaderbesluit terrorisme, is maatschappijontwrichtende zaakschade aan toegevoegd (Abels, 2008, p. 126). 78 Hierdoor werden dierenrechtenactivisten uitgesloten van de terrorisme definitie. In Nederland was de performativiteit van ct-beleid na de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten hoog te noemen zonder dat daarvoor een aanslag in Nederland nodig was. De terroristische aanslagen van 11 september 2001 zette terrorismebestrijding op de Nederlandse politieke agenda. Hoewel in het jaar van de moord op Fortuyn de performative kracht met een score van 9 hoger was dan die van 2001 wordt voorzichtig de conclusie getrokken dat de moord op Fortuyn niet aan de hoge performativiteit bijdroeg, maar dat de hoogte van de performativiteit het gevolg is van de implementatie van ct-beleid naar aanleiding van de aanslagen van 9/11 en de zaak ‘Eik’ en de ‘Jihad 78
Deze smalle definitie weerstond de druk om het gewelddadig dierenrechten activisme als terrorisme te kwalificeren. De visie van de AIVD hierover is uitgewerkt in Dierenrechtenextremisme in Nederland. Grenzen tussen vreedzaam en vlammend protest (2004).
65
zaak’. Fortuyn zelf leverde zelf wel een bijdrage aan de politisering van terrorisme; Fortuyn liet zich hard uit over immigratie en integratie, en veiligheidsbeleid en criminaliteit. Vooral de Islam en de moslims moesten het daarbij ontgelden. Na de opkomst van de zogenoemde Fortuyn-beweging werd de toon van het debat over immigratie en integratie en veiligheid harder. Vooral politicus Geert Wilders heeft de harde toon tegen de Islam voortgezet, maar ook de traditionele politieke partijen sloegen een harde toon aan. Na de aanslagen in Madrid kwam de stroom aan ct-beleid en nieuwe ct-maatregelen pas echt op gang. Deze aanslagen zorgden voor de verhoging van de performativiteit. 79 In het jaar 2005 en 2006 bereikte de performativiteit zijn hoogtepunt in de periode 2001-2010. De implementatietijd van de genomen maatregelen kan als verklaring voor de hoge performativiteit in 2005 en 2006. De genomen nieuwe maatregelen na de aanslagen in Madrid en het beleg in de Antheunisstraat hadden de tijd nodig om in werking genomen te worden zoals de DTN en het nieuw stelsel van speciale eenheden. Ook voorbereidingstijd van de terrorismeprocessen van eerder gepleegde activiteiten zoals de moord op Van Gogh zorgde ervoor dat de processen pas in 2005 startte. Na 2007 daalde de performativiteit tot een score van 1 in 2010. Deze daling is enerzijds te verklaren door de afwezigheid van terroristische aanslagen en slachtoffers. Anderzijds is de daling te verklaringen door de grote hoeveelheid aan de in de voorgaande genomen maatregelen. Nieuwe wetgeving was geïntroduceerd of aangepast, het stelsel van speciale eenheden hervormd en grote terrorismeprocessen waren afgerond of liepen ten eind. Na de aanslag tijdens Koninginnedag 2009 verhoogde de performativiteit van het ct-beleid niet. Deze aanslag werd toen der tijd niet als terrorisme bestempeld. Wel werden de veiligheidseisen voor toekomstige evenementen met leden van het koninklijk huis drastisch verhoogd. Ook de aanhouding van Erik Jan Quakkelsteijn verhoogde de performativiteit niet, mede doordat deze niet als terrorist bestempeld werd.
79
De aanslag op Van Gogh zorgde in dit model slechts voor 1 extra score: bij de indicator ‘het gebruik oorlogsretoriek’.
66
Hoofdstuk 6: De ‘Dutch-Approach’ en de ‘Post 9/11 Approach ’ in Nederland De vergelijking tussen de ‘Dutch-approach’ en de ‘Post 9/11 approach ’ in Nederland is een historische vergelijking van ct-beleid. Deze twee periodes liggen in een andere ‘golf’ van internationaal terrorisme. De term ‘golf’ wordt in de literatuur veelal gebuikt voor de duiding van een opstoot of verhoogde intensiteit van geweld of wanneer een brede terreurcampagne vastgesteld wordt (Van de Voorde, 2010, p. 75). Na een korte uitleg van de theorie van Rapoport (2001) over de golven van terrorisme in de inleiding van dit hoofdstuk wordt de ‘Dutch Approach’ uit de lange jaren zeventig uiteengezet zoals onderzocht door De Graaf in haar boek Theater van de Angst (2010). Daarna zal de ‘Post 9/11 approach’ in Nederland uit een gezet worden, waarna de tweede periodes, 1969-1983 en 2001-2010, met elkaar vergeleken worden aan de hand van de vijf elementen van de performative kracht van ct-beleid. In de conclusie zal de derde onderzoeksvraag; Wat zijn de overeenkomsten en verschillen in performative kracht tussen de Dutch-approach en de Post 9/11 approach van ct-beleid in Nederland?’, beantwoord worden. Inleiding David Rapoport ontwikkelde in The Fourth Wave: September 11 and the History of Terrorism een model om de opkomst en de neergang van internationale terroristische stromingen te duiden (2001).80 Een golf is een cyclus van activiteiten in een bepaalde tijdsperiode, gekarakteriseerd door de expansie- en inkrimpingfases. Cruciaal daarbij is het internationale karakter; “similar activities occur in several countries, driven by a common predominant energy that shapes the participating groups” characteristics and mutual relationships” (Rapoport, 2004, p. 47). Volgens dit model is het internationale terrorisme onder te verdelen in vier grote, opeenvolgende golven. De eerste golf, het anarchistisch terrorisme, kwam op in 1878 en werd na de eerste wereldoorlog opgevolgd door het antikoloniale terrorisme, het linkse terrorisme vanaf 1968 en sinds 1979 het religieus terrorisme. De benaming van elke golf geeft het meest dominante kenmerk weer. Een voorbeeld hiervan is dat nationalisme in alle golven een rol speelt (Rapoport, 2004, p. 47). Een golf bestaat uit terroristische organisaties, maar golven en organisaties kennen verschillende ritmes. Normaal gesproken verdwijnt een terroristische organisatie voordat de golf verdwijnt. In de derde golf van het linke terrorisme, bestond een organisatie ongeveer twee jaar, waarna de golf nog genoeg energie bevatte om een nieuwe organisatie te inspireren. Als een golf niet genoeg energie bevat om een nieuwe organisatie te inspireren, verdwijnt deze. De eerste golf van modern terrorisme kwam op rond 1880. Deze golf van anarchistisch terrorisme stond in het teken van ‘de doctrine van de terreur’ (Van de Voorde, 2010, p. 77). Na de eerste wereldoorlog volgde de tweede, antikoloniale, golf de eerste golf op. Deze golf kwam tot een piek na de tweede wereldoorlog. In deze golf maakten de terroristische organisaties gebruik van nieuwe technieken zoals het vermoorden van belangrijke politieke personen en maakten het gebruik van terreur tot een succesvolle strategie (Van de Voorde, 2010, p. 77). De derde golf kwam op in de late jaren 60. Deze ‘nieuwe linkse golf’ kende een bovenmatig internationaal karakter (Van de Voorde, 2010, p. 77). Een kenmerkend karakter voor terroristische acties binnen deze golf waren gijzelingen, 80
In 2003 werd een licht aangepast versie opgenomen in verschillende naslagwerken en in 2004 verscheen het artikel onder de titel: Modern Terror: The Four Waves in het naslagwerk van Attacking Terrorism: Elements of a Grand Strategy van Audrey Cronin en J. Ludes (2004) p 46-73. In dit hoofdstuk wordt gebruikt gemaakt van de versie uit 2004: Modern Terror: The Four Waves.
67
onder andere door middel van het kapen van vliegtuigen (Rapoport, 2004, p. 57). De vierde golf ving aan in 1979. De veelal gebruikte term ‘new terrorism’ valt samen met deze golf van religieus terrorisme (Van de Voorde, 2010, p. 76). Elke golf, met uitzondering van de derde golf, houdt 40-50 jaar aan. De vierde golf zal daarmee, volgens Rapoport tot 2025 aanhouden. Het gaat binnen het model niet om de opkomst of de neergang van terroristische groeperingen, maar om de breed gedragen ideologieën achter de terroristische groeperingen. Het model laat daarmee zien dat het internationale terrorisme diep geworteld is in de moderne wereld (Rapoport, 2004, p. 47).
De ‘Dutch-Approach’ In de lange jaren zeventig ontwikkelde zich een terrorismeaanpak die werd aangeduid als de Dutchapproach. De Dutch-approach kenmerkte zich door “het streven naar een geweldloze oplossing, zolang daar nog ruimte voor was” (Bron, 2008a, p. 471). De overheid streefde naar inkapseling van politiek protest binnen het Nederlandse democratische systeem, ook als deze naar buiten kwamen door geweld of dreiging met geweld en niet naar opjagen en opruimen (Abels, 2007). “In Nederland was zoveel ruimte dat de motivatie tot handelen wegviel … Het liberale klimaat in Nederland heeft het terrorisme een halt toegeroepen”, aldus voormalig lid van de Rode Jeugd Luciën van Hoesel in 1985 (Abels, 2007, p. 123). De agendasetting in Nederland verliep stroef. Tussen de bezetting door Zuid-Molukse jongeren in 1970 en het ontstaan van een centraal ct-beleid verstreek twee jaar. De aanslag van de terroristische groep Zwarte September gaf de ruimte aan politici om ct-beleid op de politieke agenda te plaatsen en de centralisering van een operationeel slagvaardig ct-beleid had deze aanslag nodig om gehoor te krijgen (de Graaf, 2010, p. 136). De kring van beleidsmakers op het gebied van ct-beleid bestond uit slechts enkelen. Zo wilde de regering het plegen van terroristische aanslagen minder interessant maken en de impact op de samenleving gering houden (de Graaf, 2010, pp. 138-139). In 1972 werd de ASTA, de interdepartementale stuurgroep, onder leiding geplaatst van de minister van Justitie en ook de coördinatie en beslissingsbevoegdheid over het optreden van politie bij terroristische acties werd bij de minster gelegd. De volgende stap was de oprichting van speciale antiterreureenheden, de Bijzondere Bijstandseenheid-Rijkspolitie (BBERP) en de Bijzondere Bijstandseenheid Krijgsmacht (BBEK). Na de terroristische aanslag in München in september 1972 kwam de besluitvorming in een stroomversnelling (de Graaf, 2010, pp. 31-32). De terrorismebestrijding werd zoveel mogelijk achter gesloten deuren gehouden en het publiek werd buiten gehouden. Op deze manier wilde het Directoraat-generaal Politie de uiteindelijke afloop van terroristische aanslagen beïnvloeden, aangezien deze volledig afhankelijk waren van de reactie van de publieke opinie. De performativiteit in Nederland bleef over de periode van de lange jaren zeventig laag met een uitschieter in 1977. Alleen ten tijde van grote aanslagen of kapingen spraken de ministers het land toe. Daarbij werd de dreiging beperkt besproken en achtergronden van de incidenten weggelaten. “Er kwamen geen nieuwe wetten bij, de bevolking werd niet gemobiliseerd en de toon bleef zakelijk” (de Graaf, 2010, p. 269). In figuur 6.1 wordt de performativiteit weergegevens zoals uiteengezet door De Graaf in het boek ‘Theater van de Angst’ (2010, p. 301). In bijlage 4 wordt de binaire telling van de performativiteit weergegeven zoals weergegeven door De Graaf in het boek ‘Theater van de Angst’ (2010, pp. 302-303). In tabel 6.2 wordt een overzicht gegevens van het aantal aanslagen en doden zoals weergegeven door De Graaf in het boek ‘Theater van de Angst’ (2010, p. 147).
68
12 10 8 6
Performative power van ctbeleid
4 2 0
Figuur 6.1 De Performative kracht van ct-beleid in Nederland in de periode 1969-1983
Nederland Aanslagen Doden 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983
0 2 2 2 7 0 2 4 1 4 3 2 2 0 0 0
0 0 1 0 0 0 0 4 0 9 2 0 0 0 0 0
Tabel 6.2 Aanslagen en dodelijke slachtoffers in Nederland in de periode 1969-1983
De ‘Post 9/11 Approach ’ Terrorisme werd door de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten op hoog de agenda geplaatst; een maand later presenteerden verschillende ministers het Actieplan Terrorismebestrijding en Veiligheid. Kenmerkend voor de Nederlandse terrorismeaanpak in de periode 2001-2010 was de zogenoemde brede benadering. In deze benadering van de autoriteiten stonden twee uitdrukkingen centraal: “voorkomen is beter dan genezen” en “beter te veel dan te weinig” (van der Woude, 2010, p. 292). “Deze benadering richt zich niet uitsluitend op een kleine groep die op het punt staat geweld te gebruiken, maar op een veel bredere groep mensen bij wie radicaal gedachtegoed in beginsel aanwezig is (de Graaff B. , 2008a, p. 125)“. Radicalisering en terrorisme worden als één samenhangend geheel gezien (de Graaff B. , 2008a, p. 125; van der Woude, 2009, p. 2). Hiermee tracht de Nederlandse overheid radicalisering in een vroeg stadium te kunnen herkennen en tegen te gaan (van der Woude, 2009, p. 4). In een brief van de minister van Justitie aan de Twee Kamer wordt de brede benadering beschreven als volgt: 69
“… de bestrijding van terrorisme [vereist 81 ] een brede benadering, waarbij de aanpak van rekruteringen een belangrijke mogelijkheid is om al in een vroegtijdig stadium te interveniëren. Daartoe wordt rekruteerders momenteel met justitiële middelen een halt toegeroepen, en wordt gepoogd gerekruteerde terug te halen van hun heilloze weg, worden inspirators ter verantwoording geroepen en radicaalislamitische netwerken ontmanteld” (2002/03, 27 925, nr 74, p. 2) De brede benadering wordt vaak omschreven als ‘soft’ omdat de harde confrontatie vermeden wordt; als politie en justitie in gezet worden is het al te laat. 82 De centrale rol is voor de inlichtingenen veiligheidsdiensten. Deze hebben de kerntaak om een ‘early warning’ af te geven. Dit leidde ertoe dat de AIVD en de MIVD grote personeelsuitbreidingen kregen en de NCTb aangesteld werd (de Graaff B. , 2008a, p. 127). Voorkomen van terrorisme en daarmee een preventieve inzet van middelen was het uitgangspunt van de Nederlandse regering. Toch werden er wel degelijk ‘harde’ maatregelen genomen zoals de oprichting van de DSI en doorzettingsmacht van de minister van Justitie. De performativiteit in Nederland was in de periode 2001-2010 over het algemeen hoog. De performativiteit was op zijn hoogte punt in 2005. Na de aanslagen van 9/11, Madrid en op van Gogh spraken ministers het land toe. De toon in deze toespraken was hard en van terughoudendheid op het gebied van terrorismebestrijding was geen sprake. Ook in de debatten in Tweede Kamer was de toon hard en werden nieuwe antiterrorisme maatregelen met grote meerderheden aangenomen.83 Er werden nieuwe wetten geïntroduceerd, dreigingen uitvoerig besproken en de achtergronden van incidenten uitvoerig onderzocht. Nederland was in de ban van het terrorisme.
Vergelijking In figuur 6.3 zijn de performativiteit, aanslagen en slachtoffer in de twee periode weergegeven. Wat opvalt aan de vergelijking tussen de twee periodes is dat in de jaren zeventig de performativiteit en het aantal slachtoffers meer synchroon lijken te lopen dan in de periode 2001-2010. De performativiteit en het aantal slachtoffers stijgen zodra er burgerslachtoffer vallen.84 In de periode 2001-2010 lijkt dit verband niet aanwezig; de performativiteit was hoog en het aantal slachtoffers laag. Een verklaring hiervoor is de veranderde internationale context. De buitenlandse invloeden en de internationale vervlechting zijn ten opzichte van de jaren zeventig sterk veranderd. Deze invloeden en vervlechting hebben invloed gehad op de inbedding van ct-beleid. Een voorbeeld is de Europese integratie waardoor op Europees niveau werd besloten waar het Nederlandse ct-beleid aan moest voldoen zoals bij de invoering van de WTM. Deze Wet werd geïntroduceerd nadat op Europees niveau besloten was dat elk land van de Europese Unie over terrorismewetgeving moest beschikken. Ook andere actiepunten uit het Actieplan Terrorismebestrijding en Veiligheid zoals de ontwikkeling van biometrische identificatiemogelijkheden kwam uit het Europese Actieplan. Daarnaast was de impact van de aanslagen zoals van 9/11 of in Madrid groot in Nederland. Hoewel is de jaren zeventig ook sterk 81
(van der Woude, Wetgeving in een Veiligheidscultuur, 2010, p. 225) Met deze aanpak dringt de overheid ver door in de samenleving en De Graaff betwist of dit wel een daadwerkelijke ‘softe’ aanpak is dan een ‘veel meer toegespitst beleid, waarbij een relatief klein deel van de bevolking in het vizier komt (de Graaff B. , 2008a, p. 125). 83 Zoals bij de WTM (zie www.eerstekamer.nl/9324000/1/j9vvgh5ihkk7kof/.../f=x.doc) 84 De dode in 1970 was de diensdoende politieagent Hans Wagenaar tijdens de bezetting van de Indonesische residentie in Wassenaar. 82
70
gereageerd werd op aanslagen in Duitsland, leidde dat toentertijd niet tot Europese of internationale maatregelen (de Graaf, 2010, p. 150) Nu wordt er gesproken van de ‘Global War on Terror’ (GWOT) en dreiging vanuit internationaal opererende terroristische organisaties. Deze veranderde internationale context maakt de vergelijking tussen de periode 1969-1983 en 2001-2010 lastig. Ook de terroristische organisaties zijn ten opzicht van de jaren zeventig geïnternationaliseerd. Waar terroristische organisaties (en ct-beleid) in de jaren zeventig vooral nationaal georiënteerd waren, is het in de huidige golf van terrorisme moeilijk om de performativiteit in de internationale strijd tegen terrorisme moeilijk onder controle te houden (de Graaf & de Graaff, 2010). ‘Injustice frames’ afkomstig uit andere land zoals Israel en Irak kunnen extremisten in Nederland laten ontvlammen. Daarnaast is er een onafhankelijk internationale media en door internet en andere sociale media zijn gebeurtenissen vanuit de hele wereld overal ‘live’ te volgen (de Graaf & de Graaff, 2010). 14 12 10 8
Perfpower
6
Aanslagen
4
Doden
2 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983
0
Figuur 6.3 De performative kracht van ct-beleid en terroristisch geweld in de periodes 1969-1983 en 2001-2010 in Nederland
De politisering van contraterrorisme In de lange jaren zeventig was de prioritering van het thema aanwezig nadat het aantal aanslagen steeg. Dit was ook het geval in de periode 2001-2010. Sinds de aanslagen van 11 september 2001 was de prioritering hoog en bleef deze hoog tot na 2007 toen het aantal aanslagen zowel in Nederland als in het Westen laag was. In 2009 was de prioritering niet aanwezig omdat de aanslag op Koninginnendag op 30 april 2009 niet als terrorisme gezien werd. De mate van politieke instrumentalisering was in de lange jaren zeventig slechts in één jaar aanwezig. In dit jaar liet minister van Justitie Van Agt zich uit expliciet uit over terrorisme en terrorismebestrijding en als voorstander van hard beleid. Dit was in het jaar 1977 toen het aantal slachtoffers het hoogste was van de onderzochte periode 1969-1983. In de periode 2001-2010 was de politieke instrumentalisering aanwezig in drie jaren, 2002 tijdens de opkomst van Pim Fortuyn en in 2007 en 2008 toen Geert Wilders zijn anti-islam film Fitna aankondigde en uitbracht. In het grootste deel van de periode 2001-2010 was het gepercipieerde eigen risico voor de terrorismebestrijder aanwezig. De dreiging van het terrorisme werd ervaren als tegen de samenleving als zodanig. Waar het gevoelde eigen risico in de jaren 2001 tot en met 2007 aanwezig was, was het eigen risico in de lange jaren zeventig slecht in twee jaren aanwezig. Ook de mate van unieke aandacht en belang was in de lange jaren zeventig slechts in één jaar aanwezig toen de kaping van de trein op de punt door Zuid-Molukkers de verkiezingscampagne domineerde. In de periode 2001-2010 stond terrorismedreiging hoog in de publieke belangstelling en 71
kende nationale prioriteit. Dit werd na de aanslagen in Londen in juli 2005 nog benadrukt door Minister-president Balkende in zijn reactie op die aanslag. Waar in de lange jaren zeventig terrorisme alleen in het jaar 1977 als politiek probleem gezien werd en hoog op de agenda stond, was dit in de periode van 2001 tot en met 2007 het geval. Daarna nam de economische crisis en nam deze hoge positie van terrorisme over. De Discursieve Framing van de Terroristische Dreiging In de lange jaren zeventig werd de bedreiging slechts twee keer opgeblazen; in 1975 en 1977. In de periode 2001-2010 was dit de gehele periode het geval door de brede benadering van terrorisme. Zo werd er in de gehele periode 2001-2010 ingezet om de radicalisering in een vroeg stadium te kunnen herkennen en tegen te gaan. Deze benadeling was gericht op een veel bredere groep dan alleen de terroristen. Binnen de brede groep viel iedereen bij wie radicaal gedachten goed in het beginsel aanwezig was. In de lange jaren zeventig waren de indicatoren de omschrijving van de bedreiging en presentatie van de aanpak en de koppeling aan bestaand discours van vijandbeelden niet aanwezig. In de periode 2001-2010 is bij deze indicatoren een heel ander beeld zichtbaar. Van 2004 tot en met 2006 en 2008 werd er gebruikt gemaakt van hard power taal onder andere in 2004 door vicepremier Zalm. Daarnaast was het DTN in de deze jaren substantieel. Ook de koppeling aan bestaand discours van vijandsbeelden was van 2001 tot en met 2007 aanwezig. Radicalisering en terrorisme werden gekoppeld aan bestaande beelden van de mislukte integratie en de mislukte multiculturele samenleving. Waar in de lange jaren zeventig terroristische dreiging gedefinieerd als punctueel en controleerbaar met uitzondering van de twee jaren waarin de gehele Molukse gemeenschap verantwoordelijk gehouden werd en onder vuur lag, werd de terroristische dreiging voor het grootse deel van de periode 2001-2010 gedefinieerd als willekeurig, doorlopend en verspreid gevaar in de samenleving. De Mate van Mobilisatie van de Samenleving In de lange jaren zeventig hebben de autoriteiten in twee jaren, 1975 en 1977, de samenleving betrokken in de bestrijding van terrorisme. Toen organiseerden zij invallen, patrouilles en verkeerscontroles. In de periode 2001-2010 werden er ook verkeerscontroles gehouden en invallen door speciale eenheden gedaan. Daarnaast werd er in 2004 een terreuralarm afgekondigd, de lijst van 150 opgesteld en een drie jarige publiekscampagne gehouden. Waar in de lange jaren zeventig slechts in twee jaren een de samenleving betrokken in de bestrijding van terrorisme, hebben de autoriteiten in de periode van 2001-2010 een beroep gedaan op de samenleving en de samenleving betrokken in de bestrijding van terrorisme. De Spelregels In de lange jaren zeventig zijn de BBE, BSB en arrestatieteams opgericht. De BBE is verschillende keren ingezet bij terroristische aanslagen zoals bij de beëindiging van de treinkaping van 1977. In de periode 2001-2010 werd het stelsel van speciale eenheden hervormd, werd er een grote inzet van speciale eenheden gedaan in de Haagse Antheunisstraat en een grote antiterrorismeoefening gehouden in de Amsterdam-Arena. In de lange jaren zeventig was er geen sprake van de introductie van speciale antiterrorismewetgeving en andere antiterrorismemaatregelen. Alleen werd de wapenwet aangepast naar aanleiding van Molukse acties. In de periode 2001-2010 werd al dan niet onder invloed van 72
Europa een heel scala aan nieuwe speciale antiterrorismewetgeving geïntroduceerd en bestaande wetgeving herzien en aangescherpt. In de lange jaren zeventig werden net als in de periode 20012010 verschillende grote terrorismeprocessen gehouden. Waar in de lange jaren zeventig aangekondigde of aangenomen maatregelen niet zichtbaar of ingrijpend waren, was dit in de periode 2001-2010 wel het geval. Wel kende de beide periodes verschillende grote terrorismeprocessen die sociale spelregels duidelijk maakten. De Duur en de Catharsis van het Drama In de lange jaren zeventig was er, net als in de periode van 2001-2010 geen sprake van de weigering van terrorisme als serieus politiek fenomeen te beschouwen. De mogelijkheid van (her)integratie en de dialoog bleef in beide periodes aanwezig. Dat gold niet voor de onoverkomelijke afstand tussen het referentiekader van terroristen ten op zichten van hun bestrijders. In de jaren 1977 en 1978 was er sprak van mentale distantie tussen terroristen en hun bestrijders. In die twee jaren van de lange jaren zeventig was er geen mogelijkheid om bruggen te slaan tussen het wereldbeeld en de afkomst van radicalen en de samenleving als geheel. Hier was ook geen mogelijkheid toe in de jaren 2004 tot en met 2006. Zowel in de lange jaren zeventig als in de periode 2001-2010 was er een oplossing, dialoog of integratie van de vervreemde terroristen mogelijk. In enkele jaren was er wel sprake van mentale distantie.
Conclusie Volgens het onderzoek naar terrorisme van Rapoport (2004) vallen de twee periodes in twee verschillende golven van terrorisme; de lange jaren zeventig in de ‘nieuwe linkse’ golf en de periode 2001-2010 in de ‘religieuze’ golf. Terrorisme in de religieuze golf wordt vaak omschreven als ‘nieuw’ terrorisme. Volgens enkele academici als Rosenthal verschilt het nieuwe terrorisme met het ‘oude’ terrorisme onder andere in het maken van zoveel mogelijk slachtoffers, waar het in het oude terrorisme meer om de aandacht van zoveel mogelijk mensen te trekken. Dit zou van invloed kunnen zijn op de vergelijkbaarheid van de twee periodes. Echter blijken de verschillen tussen oud en nieuw terrorisme betrekkelijk. Ook de ideologische verschillen zijn geen obstakel in de vergelijking; het gaat echter om ‘onze’ reactie op het terrorisme niet om de manifestatie zelf. Waar de houding in de lange jaren zeventig gericht was op de-escaleren en inkapseling van het gewelddadige politiek protest in het democratische systeem, was de houding in de periode 20012010 hard van toon ten opzichte van radicaal islamieten. Desalniettemin was de mentale distantie slechts in de drie ‘top’ jaren aanwezig en werd de dialoog niet uitgesloten. Veelal werd er door politici opgeroepen tot dialoog zoals de oproep van minister-president Balkende na een reeks van incidenten waarbij moskeen, islamitische scholen en andere religieuze objecten in brand gestoken werden na de moord op Van Gogh. Daarnaast werden maatregelen als het persoongericht verstoren ingezet. Waar strafrechtelijke maatregelen niet toereikbaar bleken werden ze aangepast zoals bij de toelaatbaarheid van intelligence als bewijs. Ook werd de bevolking gemobiliseerd door het afgeven van een terreuralarm in 2004 of de publiekscampagne in 2006. Deze maatregelen waren in de lange jaren zeventig in Nederland ondenkbaar. Toen vond de terrorismebestrijding achter gesloten deuren plaats. Destijds leek de gedachte hoe minder er van wisten, hoe minder succes terroristen konden hebben. Slecht in één jaar (1977) was de performativiteit in die periode hoog te noemen. Deze hoge performativiteit was het rechtstreekse gevolg van de kaping van de trein en gijzeling van een basisschool door Molukse jongeren en de benodigde bevrijdingsacties door de speciale eenheden.
73
Opvallend in de vergelijking tussen de lange jaren zeventig en de periode 2001-2010 was de hoogte van de performativiteit ten opzicht van het aantal incidenten. Als we de terroristische aanslagen in Nederland van de lange jaren zeventig bekijken en vergelijken met de periode 20012010, kan worden vast gesteld dat de aanslagen in de periode 2001-2010 weinig voorstelden; het aantal aanslagen en slachtoffers was een stuk lager en de aanslagen/actie in de lange jaren zeventig duurden in tegenstelling tot de periode 20010 een aantal dagen of in geval van de treinkaping in 1977 zelfs drie werken. Toch was de performativiteit in de periode 2001-2010 over het algemeen hoog. Terrorisme in de periode 2001-2010 was vooral een gevoelde bedreiging. Dit verschil in performativiteit kan te maken hebben met twee belangrijke verschillen tussen de lange jaren zeventig en de periode 2001-2010. Ten eerste werd ct-beleid in de lange jaren zeventig op nationaal niveau ontwikkeld, waar in de periode 2001-2010 de internationale vervlechting aanleiding was voor de introductie van een groot deel van het ct-beleid in Nederland. Ten tweede is het in de periode 2001-2010 veel moeilijker om de performativiteit te onder controle te houden door de snelle, wereldwijde communicatie. Deze communicatie, in het bijzonder de communicatiemiddelen Youtube en sociale media brengen de globale discours letterlijk in de huiskamers van Nederland.
74
Hoofdstuk 7: Conclusie Dit onderzoek begon met een korte uiteenzetting van terrorisme en contraterrorisme en de evaluatie van contraterrorisme. Hierin werd vastgesteld dat De Graaf een onderzoeksmodel ontwikkeld heeft om contraterrorisme te evalueren. In plaats van de effectiviteit te meten richt het onderzoeksmodel zich op de rol van communicatie, beeldvorming en overtuigingskracht van overheidsbeleid. Ten eerste omdat een strikt technische benadering te eenzijdig is en ten tweede omdat de terroristen voor deze elementen het meeste oog hebben. Het effect van terroristen valt of staat met ‘onze’ reactie. Deze reactie kan ook beïnvloed worden door de overheid. Uit deze constateringen werd in navolging van De Graaf onderzocht wat terrorismebestrijders willen en hoe ze dat proberden te bewerkstelligen door het beschrijven van de agendasetting, het draagvlak en het discours. De agendasetting, het draagvlak en het discours werden daarna samengenomen in de performative kracht en gemeten door middel van veertien indicatoren. Elke indicator werd afzonderlijk uiteengezet en weergegeven in een figuur. Na de meting en optelling van de indicatoren werd de performative kracht samen met het aantal aanslagen en slachtoffers in één grafiek geplaatst om zo een gemakkelijk af te lezen overzicht te geven en de relatie tussen de maatregelen en het terroristische geweld empirisch te kunnen onderbouwen. Na de uiteenzetting van de performative kracht van ct-beleid in de periode 2001-2010 werden de onderzoeksgegevens van dit onderzoek vergeleken met de onderzoeksgegevens van het onderzoek van De Graaf uit het boek ‘De theater van de Angst’ om zo een voorzichtige conclusie te kunnen trekken tussen de verschillende aanpak in de twee periodes. In dit laatste hoofdstuk wordt de algemene conclusie uiteengezet, een reflectie op van het onderzoeksmodel van De Graaf gegeven en ingegaan op mogelijk toekomstig onderzoek.
Algemene Conclusie De gedachtegang van de Nederlandse terrorismebestrijders in de periode 2001-2010 is te vatten in twee uitdrukkingen “voorkomen is beter dan genezen” en “beter te veel dan te weinig”. De terrorismebestrijders wilden terrorisme voorkomen en probeerden dat te bewerkstelligen door het inzetten van de ‘brede benadering’. Zo richtten de terrorismebestrijders zich niet alleen op de kleine groep die op het punt staat geweld te gebruiken, maar op de veel bredere groep bij wie radicale gedachten aanwezig zijn. De terrorismebestrijding in de periode 2001-2010 in Nederland was vooral gericht op het politiekreligieus terrorisme en dan in het bijzonder islamitische radicalisering en terrorisme. Het politiekreligieus terrorisme was volgens de Madrid-brief gericht op het vernietigen van de vijand door het maken van zoveel mogelijk burgerslachtoffers en maatschappelijke ontwrichting teweeg te brengen. De overheid slaagde erin om het politiek-religieus terrorisme als een bedreiging van nationale veiligheid neer te zetten; in Nederland ontstond een nationaal terrorismeframe. Doordat de overheid zich richtte op het politiek-religieus terrorisme werden onder andere dierenrechten- extremisten niet als terrorisme aangemerkt. Dit zorgde ervoor dat de aanslag in 2008 van het Animal Liberation Front niet als terrorisme aangemerkt werd en daarmee de performativiteit niet liet stijgen. Andere aaslagen in binnen of buitenland lieten de performativiteit wel stijgen en was aanleiding voor politieke leiders zoals minister-president Kok en Balkenende om zich expliciet over terrorisme en contraterrorisme uit te laten. De toon van het politieke proces in de eerste helft van de periode 2001-2010 was dan ook hard te noemen. Terrorisme werd op de politieke agenda geplaatst door de aanslagen van 11 september 2001. Het na deze aanslagen ontwikkelde ct-beleid was grotendeels in 75
lijn van Europa; het Nederlandse actieplan Terrorismebestrijding en Veiligheid sloot naadloos aan op het Europese actieplan ter bestrijding van terrorisme. Daarnaast steunde de Nederlandse overheid de Global War on Terror en leverde een actieve bijdrage militaire missies in Irak en Afghanistan. De terrorismebestrijding kwam in Nederland pas echt op gang na de aanslagen in Madrid op 11 maart 2004. De moord op van Gogh en de aanslagen in Londen van 7 juli 2005 lieten de performativiteit niet verder stijgen maar lijken wel degelijk een grote impact gehad te hebben op de angst voor aanslagen op de Nederlandse bevolking. Na de moord op van Gogh en het beleg in de Antheunisstraat steeg het percentage van de Nederlandse bevolking dat terrorisme als belangrijk probleem zag van 12 naar 22 procent in de lente van 2005. In de herfst van 2005 was dat percentage zelfs 40 procent. De stijging van de performativiteit en de grote toename van het percentage van de Nederlandse bevolking dat terrorisme als belangrijk probleem zag na grote aanslagen in het buitenland, relativeert de opvatting dat terrorismedreiging door nationale terrorismebestrijders te beheersen is binnen de nationale context. In dit onderzoek lijkt de internationale context zelfs belangrijker dan nationale context; het zijn immers de aanslagen van 11 september in de Verenigde Staten en die van 11 maart in Madrid die de performativiteit sterk verhoogden. De performative kracht in het jaar 2001 is met een score van 8 redelijk hoog te noemen. Na een daling in 2003, zorgen de aanslagen in Madrid voor een verhoging van de performativiteit. De performativiteit blijft hoog tot 2008. In 2008 zet de performativiteit een daling in tot een score van 1 in 2010. Opvallend aan de gebruikte data van de GTB en het politieke proces zijn de moord op Pim Fortuyn en het Koningendagincident van 30 april 2009. Deze terroristische aanslagen bereikten het theatrale effect niet en werden dus niet als nationale dreiging opgevat. In het politieke proces worden deze twee incidenten niet aangemerkt als terrorisme, waardoor de performativiteit rondom deze aanslagen laag blijven. Uit dit onderzoek blijkt de performativiteit in de periode 2001-2010 over het algemeen hoog te zijn geweest, terwijl het aantal terroristische aanslagen, slachtoffers en gewonden laag bleef. In dit onderzoek is het positieve verband dat een hoge performative kracht leidt tot een continuering van het terroristisch geweld in Nederland niet aangetoond. De hypothese ‘Performative kracht van ctbeleid heeft een voorspellende waarde voor het terroristisch geweld’ is dan ook niet aangetoond in dit onderzoek. Hoewel de hypothese in dit onderzoek niet aangetoond is, is terrorismebestrijding een vorm van communicatie net zoals terrorisme dat is (de Graaf, 2010, p. 290). Daarom moeten terrorismebestrijder zich bewust zijn van het beeld dat zij uitdragen; de terrorismebestrijders kunnen ook angst binnen de bevolking aanwakkeren. Terrorismebestrijders hebben dus ook invloed op de targetgroup uit de Terrorist-Victim-Target triangle van Schmid en de Graaf (1982). Er zou dan ook een extra dimensie toegevoegd moeten worden aan de Terrorist-Victim-Target triangle. Dit is in figuur 7.1 weergegeven.
76
Figuur 7.1 Performative kracht van ct-beleid
Reflectie Het onderzoeksmodel van De Graaf is ontwikkeld voor de periode 1969-1983 en is een uitstekend hulpmiddel bij het in kaart brengen van het politieke proces tijdens de vorming van ct-beleid in de periode 2001-2010. Het onderzoeksmodel maakt het mogelijk om ct-beleid systematisch te evalueren aan de hand van het politieke proces. Het politieke proces is immers waar het om gaat en de effecten van beleid kunnen niet losgekoppeld worden van de politieke keuzes, aldus De Graaf (2010). Daarnaast is het door deze systematische evaluatie mogelijk om het ct-beleid van landen en binnen golven van terrorisme met elkaar wetenschappelijk te vergelijken. Als eerste aanvulling op deze studie zou de uitkomst van deze studie voorgelegd kunnen worden aan experts en de vraag of de experts zich herkennen in het weergegeven beeld. Een tweede aanvulling op deze studie en die van De Graaf is het compleet maken van performativiteit van ct-beleid in Nederland. Door de toepassing van het onderzoeksmodel op de periode 1984-2000 ontstaat een compleet beeld van de performative kracht van ct-beleid in Nederland in de periode van 1969-2010 en kan ct-beleid over een periode van ruim veertig jaar met elkaar vergeleken worden. De derde mogelijkheid voor een toekomstig onderzoek is de toepassing van het onderzoeksmodel op de landen Duitsland, Italië en Amerika in zowel de periode 1984-2000, als de periode 2001-2010. Dan kunnen de vier landen over een periode van ruim 40 jaar zowel met elkaar als tussen de verschillende golven vergelijken worden. Deze twee uitbreidingen van wetenschappelijk onderzoek naar de performative kracht in de vier landen bieden gelijk de mogelijkheid om de correlatie tussen performativiteit en voortzetting van terroristische aanslagen verder te onderzoeken en zo het inzicht in deze correlatie te verdiepen, aangezien in deze studie die correlatie niet aangetoond is. Daarnaast zou om de correlatie beter te kunnen aantonen de binaire telling van de indicatoren preciezer moeten; in plaatst van een binaire telling per jaar, een binaire telling per maand en specifiek uiteengezet door empirisch onderzoek waarom een indicator relevant is. Bij deze telling per maand moet de implementatietijd van ctmaatregelen en voorbereidingstijd van een terroristische aanslag herovergewogen worden. Naast deze verbetering van het toekennen van waarde aan de indicatoren kan het onderzoeksmodel verbeterd worden door het toevoegen van buitenlandse groeperingen. Ten eerste worden de aanslagen van buitenlandse groepering niet meegeteld bij het totale aantal aanslagen en dodelijk slachtoffers. Voor de periode 2001-2010 zijn de aanslagen van buitenlandse/internationale groepringen van groot belang en zouden om die reden toegevoegd moeten worden bij het vaststellen van het aantal aanslagen en slachtoffers. De aanslag van 11 september 2001 werd gepleegd door een buitenlandse groepering en zou buiten het aantal aanslagen vallen bij de toepassing van het onderzoeksmodel op de Verenigde Staten. Ten tweede zouden ‘grote’/ ‘belangrijke’ terroristische aanslagen in het buitenland meegenomen moeten worden in de vaststelling van het aantal aanslagen en dodelijke slachtoffers. De aanslagen van 9/11 en Madrid 77
hebben een zeer grote impact gehad op de performativiteit van ct-beleid dat deze in het vervolg meegenomen zouden moeten worden om de correlatie tussen aanslagen en de performativiteit beter te kunnen verklaren. Ten derde geeft het onderzoeksmodel geen verklaring voor de verhoging van performative kracht, niet door een aanslag maar een incident zoals het beleg in de Antheunisstraat in Den Haag of bekende terrorist zoals Samir A.. Daarom zou in een volgend onderzoek onderzocht kunnen worden of de performativiteit niet afgezet moet worden tegen het aantal aanslagen en dodelijke slachtoffers, maar tegen het theatrale effect van terrorisme bestaande uit het terroristische geweld en bedreigingen met terroristisch geweld. Als laatste suggestie zou het verband tussen het pendulum effect en de performative kracht van ct-beleid onderzocht kunnen worden. Dit onderzoek lijkt het verloop van de performative kracht het pendulum effect aan te tonen, maar om aan deze observatie conclusies te kunnen verbinden zal daar uitvoerig onderzoek naar gedaan moeten worden. Ten slotte kan geconcludeerd worden uit dit onderzoek, waarin bleek dat er in de periode 2001-2010 correlatie tussen de performativiteit en voortzetting van terroristische aanslagen niet aangetoond is, dat de terroristen succesvol geweest zijn. De terroristen hebben ons bang gemaakt en een reactie uitgelokt; in de periode 2001-2010 hebben de terroristen in Nederland succesvol een theater van angst gecreëerd.
78
Bijlage 1: Terroristische Aanslagen en Slachtoffers Global Terrorism Database
79
80
Bijlage 2: Binaire Telling Performative Kracht Nederland 2001-2010 Nederland
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Besluitvorming is Chefsache: politieke leiders direct betrokken
1
1
1
1
1
1
1
0
0
0
Politieke instrumentalisering Gepercipieerd eigen risico voor de terrorismebestrijder: aanval op de staat
0 0
1 1
0 1
0 1
0 1
0 1
1 1
1 0
0 0
0 0
Dominantie van terrorismeprobleem t.o.v. andere crises
1
1
1
1
1
1
1
0
0
0
Opblazen van dreiging en daderkring Gebruik oorlogsretoriek Verwijzen naar historische ervaringen
1 0 1
1 0 1
1 0 1
1 1 1
1 1 1
1 1 1
1 0 1
1 1 0
1 0 0
1 0 0
Betrekken van bevolking bij bestrijding Oprichting/grootschalige inzet speciale ct-eenheden
1 1
0 0
0 0
1 1
1 1
1 1
1 1
1 0
0 0
0 0
Introduceren nieuwe wetgeving: Specifiek tegen terrorisme
0
1
1
1
1
1
1
0
1
0
Introduceren nieuwe wetgeving: niet specifiek tegen terrorisme, wel bedoeld om terrorisme beter te kunnen bestrijden Houden van grote terrorismeprocessen (met media aandacht)
1
1
1
1
1
1
0
0
0
0
1
1
1
0
1
1
1
1
0
0
Weigering tot integratie/ dialoog met terroristen of hun doelen
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Mentale distantie
0
0
0
1
1
1
0
0
0
0
Totaal
8
9
8
11
12
12
10
5
2
1
Performative power van ct-beleid
81
82
Bijlage 3: Berekening Performative Power bij Hoofdstuk 5 Nederland Performative power van ctbeleid Besluitvorming is Chefsache: politieke leiders direct betrokken
Politieke instrumentalisering
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Toespraak Ministerpresident Kok; Actieplan Terrorismebestrijding en veiligheid bekent gemaakt
Voortzetting besluitvorming
Nota terrorisme en de bescherming van de samenleving;
Vicepremier Zalm; Minster Verdonk; Madridbrief; Instellingsbesl uit Gezamenlijk Comité Terrorismebes trijding
Reactie Ministerpresident Balkenende na aanslagen Londen; Voortzetting besluitvorming ; Doorzettingsmacht Minister van Justitie
Voortzetting besluitvorming
Voortzetting besluitvorming ; Handreiking Terrorismebes trijding op lokaal niveau toch nog 1
0
0
0
0
0
0
0
Fitna aangekondigd
0
0
0
Pim Fortuyn
Gepercipieerd eigen risico voor de terrorismebestrijder: aanval op de staat
Bedreigingen politici; Internationale dreiging
Idem; Moord op Fortuyn;
Idem
Internationale dreiging; Persoonsbevei liging Wilders; Persoonsbevei liging Hirsi Ali
Internationale dreiging; Persoonsbevei liging Wilders; Afsluiting Binnenhof na terreurdreiging; Amsterdam Sail 2005
Internationale dreiging; Persoonsbevei liging Wilders
Idem
0
0
0
Dominantie van terrorismeprobleem t.o.v. andere crises
Aanslagen 119-2001 domineren
Idem
Idem; Hofstadgroep
Idem; Aanslagen Londen
Idem
Idem
0
0
0
Opblazen van dreiging en daderkring
Brede benadering
Idem
Idem
Idem; Aanslagen Madrid; Moord van Gogh Idem; Actieplan radicalisering en polarisatie Vicepremier Zalm
Idem;
Idem;
Idem
Dreigingsbeeld Substantieel
Dreigingsbeeld Substantieel
Gebruik oorlogsretoriek
0
0
0
Fitna
Idem
0
Dreigingsbeeld Substantieel
Idem
Idem
0
0
83
Verwijzen naar historische ervaringen
Integratiedebat
Betrekken van bevolking bij bestrijding
inzet BBE en Kmar tijdens verkeerscontrole bij tunnels Amsterdam en Rotterdam Inzet BBE's tunnels Amsterdam en Rotterdam
Oprichting/grootschalige inzet speciale ct-eenheden
Introduceren nieuwe wetgeving en andere antiterrorismemaatregelen: Specifiek tegen terrorisme
Idem
Idem
Idem; Mislukking multiculturele samenleving
Idem
Idem
Idem; Kamervragen PVV "Aanpak Marokkaanse straatterrorist en"
0
0
Terreuralarm; 'lijst van 150'
lijst van 150'
Publiekscampa gne 'Nederland tegen terrorisme'
Idem
0
0
Inzet BBE's; Oprichting NCTb; Antheunisstra at; Oprichting BBE-SIE
Inzet BBE-SIE Den Haag; Herziening van het stelsel van speciale eenheden; Oefening Bonfire Verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven Wet bevoegdheden vorderen gegevens; Wet afgeschermde getuigen
Oprichting Dienst Speciale Interventies
Grote antiterrorisme oefeningen met inzet van DSI
0
0
0
Introductie Terrorismeafdelingen P.I. Vught en Rotterdam
Wet ter voorkoming witwassen en financieren van terrorisme;
0
Wetswijziging ivm deelneming en meewerken aan training voor terrorisme
0
0
0
0
0
Samir A proces; Mohammed B proces; Zaak Arles; 0
Samir A proces; Zaak Arles; Piranhazaak
Samir A proces; Zaak Arles; Piranhazaak
0
0
0
0
0
0
Idem
Idem
Introduceren nieuwe wetgeving: niet specifiek tegen terrorisme, wel bedoeld om terrorisme beter te kunnen bestrijden
Wet vorderen gegevens financiëlesector; Aanbeveling FATF
Wet toezicht trustkantoren
Wet afgeschermde getuigen;
Wet afgeschermde getuigen
Houden van grote terrorismeprocessen (met media aandacht)
Zaak Eik
Jihadzaak
Jihadzaak
0
0
0
0
Wet terroristische misdrijven;
0
0
0
Wet bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid
Idem
0
0
0
Weigering tot integratie/ dialoog met terroristen of hun doelen
0
Piranha-zaak
0
84
Onoverkomelijke afstand referentiekader terroristen t.o.v. bestrijders, nauwelijks overeenkomsten of begrip
0
0
0
Totaal
8
9
8
Harde aanpak benadrukt in Kamerdebat 11 november 2004; 'persoonsgeric ht verstoren' van moslimradical en 11
Persoonsgericht verstoren' van moslimradicalen; Eindhovens Imam ongewenst verklaard
Persoonsgericht verstoren' van moslimradicalen
0
0
0
0
12
12
10
5
2
1
85
86
Bijlage 4: Binaire Telling Performative Kracht Nederland 1969-1983 Nederland
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
Besluitvorming is Chefsache: politieke leiders direct betrokken
0
0
0
1
1
1
1
1
1
1
0
0
0
0
0
Politieke instrumentalisering Opblazen van dreiging en daderkring Gebruik oorlogsretoriek
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 1 0
0 0 0
1 1 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
Verwijzen naar historische ervaringen Betrekken van bevolking bij bestrijding Oprichting/grootschalige inzet speciale ct-eenheden
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 1
0 0 1
0 0 1
0 1 1
0 0 1
0 1 1
0 0 1
0 0 1
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
Introduceren nieuwe wetgeving: Specifiek tegen terrorisme
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Introduceren nieuwe wetgeving: niet specifiek tegen terrorisme, wel bedoeld om terrorisme beter te kunnen bestrijden Houden van grote terrorismeprocessen (met media aandacht)
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
1
0
0
1
1
0
0
0
0
0
0
Weigering tot integratie/ dialoog met terroristen of hun doelen
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Onoverkomelijke afstand referentiekader terroristen t.o.v. bestrijders, nauwelijks overeenkomsten of begrip
0
0
0
0
0
0
0
0
1
1
0
0
0
0
0
Gepercipieerd eigen risico voor de terrorismebestrijder: aanval op de staat
0
0
0
0
0
0
1
0
1
0
0
0
0
0
0
Dominantie van terrorismeprobleem t.o.v. andere crises
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
Totaal
0
0
0
3
3
2
5
3
10
3
1
0
0
0
0
Performative power van ct-beleid
87
88
Bibliografie Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding. (2007, April 25). Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 8. "Zalm: We zijn in oorlog! Regering: terrorisme met wortel en tak uitroeien". (2004, november 06). Algemeen Dagblad . LJN AF9546 (Rechtbank Rotterdam december 18, 2002). LJN AF7291 (Rechtbank Amsterdam april 15, 2003). LJN AI0123 (Gerechtshof Amsterdam juli 18, 2003a). LJN AF9546 (Rechtbank Rotterdam juni 5, 2003b). LJN AP3601 (Gerechtshof 's-Gravenhage juni 21, 2004). LJN AU0025 (Rechtbank Amsterdam, , 2005 juli 26, 2005). LJN AU6181 (Gerechtshof 's-Gravenhage november 18, 2005a). LJN AZ3589 (Rechtbank Rotterdam december 1, 2006). LJN AV5108 (Rechtbank Rotterdam maart 10, 2006a). LJN AZ0213 (Hoge Raad februari 20, 2007). LJN BB3756 (Gerechtshof Amsterdam september 17, 2007a). LJN BF3987 (Gerechtshof 's-Gravenhage oktober 2, 2008). LJN BF5225 (Gerechtshof 's-Gravenhage oktober 2, 2008a). LJN BF4814 (Gerechtshof 's-Gravenhage oktober 2, 2008b). LJN BF5180 (Gerechtshof 's-Gravenhage oktober 2, 2008c). LJN BC2576 (Gerechtshof 's-Gravenhage januari 23, 2008d). LJN BC4177 (Gerechtshof 's-Gravenhage januari 23, 2008e). LJN BC4182 (Gerechtshof 's-Gravenhage januari 23, 2008f). LJN BC4183 (Gerechtshof 's-Gravenhage januari 23, 2008g). LJN BC4178 (Gerechtshof 's-Gravenhage januari 23, 2008h). LJN BC4129 (Gerechtshof 's-Gravenhage januari 23, 2008i). LJN BM0727 (Rechtbank Rotterdam april 12, 2010). LJN BK5193 (Hoge Raad februari 2, 2010a). LJN BK5189 (Hoge Raad februari 2, 2010b). 89
LJN BK5174 (Hoge Raad februari 2, 2010c). LJN BK5196 (Hoge Raad februari 2, 2010d). LJN BK5175 (Hoge Raad februari 2, 2010e). LJN BK5182 (Hoge Raad februari 2, 2010f). LJN BK5182 (Hoge Raad februari 2, 2010g). LJN BO9014 (Gerechtshof Amsterdam december 17, 2010h). LJN BO9015 (Gerechtshof Amsterdam december 17, 2010i). LJN BO9016 (Gerechtshof Amsterdam december 17, 2010j). LJN BO9017 (Gerechtshof Amsterdam december 17, 2010k). LJN BO9018 (Gerechtshof Amsterdam december 17, 2010l). LJN BO7690 (Gerechtshof Amsterdam december 17, 2010m). LJN BO8032 (Gerechtshof Amsterdam december 17, 2010n). Abels, P. (2008). Dreigingsbeeld terrorisme Nederland: nut en noodzaak van een 'all-source threat assessment' bij terrorirsmebestrijding. In U. R. Erwin Muller, Terrorisme: Studies over terrorisme en terrorismebestrijding (pp. 535-544). Deventer: Kluwer. Abels, P. (2007). Je wilt niet geloven dat zoiets in Nederland kan! In I. Duyvesteyn, & B. de Graaf, Terroristen en hun bestrijders. Vroeger en nu (pp. 121 -128). Den Haag: Boom Juridische uitgevers. AIVD. (2008). Jihadistisch terrorisme in Nederland: dreiging en bestrijding. In E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland (pp. 55-95). Deventer: Kluwer. AIVD. (2002). Rekrutering in Nederland voor de jihad: van incident naar trend. AIVD. (2004). Van dawa tot jihad. De diverse dreigingen van de radicale islam tegen de democratische rechtsorde. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Algemeen Nederlands Persbureau. (2001, december 13). Ontsnapte GWK-overvaller met naam en foto gezocht. Algemeen Nederlands Persbureau. (2002, februari 12). Veertien jaar cel voor gewelddadige overvaller. Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. (2002). Jaarverslag AIVD 2002. Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. (2003). Jaarverslag AIVD 2003. Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. (2004). Jaarverslag AIVD 2004. Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. (2005). Jaarverslag AIVD 2005.
90
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. (2006). Jaarverslag AIVD 2006. Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. (2007). Jaarverslag AIVD 2007. Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. (2008). Jaarverslag AIVD 2008. Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. (2009). Jaarverslag AIVD 2009. Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. (2010). Jaarverslag AIVD 2010. Bakker, E. (2008, februari). Contraterrorismebeleid: mag het een onsje minder? Internationale Spectator , pp. 61-62. Bakker, E. (2006, April). Het bangste volkje van Europa. Internationale Spectator , pp. 165-166. Bakker, E. (2006). Jihadi terrorists in Europe: their characteristics and the circumstances in which theyjoined the jihad: an exploratory study. The Hague: Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen Clingendael. Bakker, E. (2011). Terrorisme en contraterrorisme in de schaduw van 9/11: tien jaar angst voor terrorisme. Internationale Spectator , 375-379. Bakker, E. (2009). Terrorisme en politiek gewelddadig activisme in Nederland. 221 - 236. Bakker, E. (2004). Terrorisme in Nederland (1969-2004). In Jaarboek Vrede en Veiligheid (pp. 179192). Nijmegen. Bakker, E. (2004, november). Zin en onzin van de zoektocht naar oorzaken van terrorisme. Internationale Spectator , pp. 542-547. Benschop, A. (sd). Jihadistische Verwildering. Opgeroepen op januari 03, 2012, van Sociosite.org: http://www.sociosite.org/jihad_wilders.php Benschop, A. (sd). Kroniek van een Aangekondigde Politieke Moord. Jihad in Nederland. Opgeroepen op december 30, 2011, van http://www.sociosite.org/jihad_nl.php Beunders, H. (2008). Media en terrorisme. In E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland (pp. 373-400). Deventer: Kluwer. Binnenlandse Veiligheidsdienst. (2000). Jaarverslag Binnenlandse Veiligheidsdienst 2000. Binnenlandse Veiligheidsdienst. (2001). Jaarverslag Binnenlandse Veiligheidsdienst 2001. Binnenlandse Veiligheidsdienst. (2001a). Terrorisme aan het begin van de 21e eeuw; dreigingsbeeld en positionering BVD. Bjorgo, T. (2005). Root Causes of Terrorism. Myths, Reality and Ways Foward. Londen: Routledge. Bootsma, P. (2000). De Molukse acites. Amsterdam: Boom. Bron, R. (2008). Inlichtingendienst. In E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland (pp. 545-578). Deventer: Kluwer. 91
Bron, R. (2008a). Organisatie en structuur terrorismebestrijding: wetgeving en beleid. In E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland (pp. 471-506). Deventer: Kluwer. Buijs, F. (2005, februari 01). Waarom het islamitisch extremisme tot introspectie dwingt. S&D , pp. 10-18. Buijs, F., & Demant, F. (2008). Extremisme en radicalisering. In E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland (pp. 169-191). Deventer: Kluwer. Casebeer, W., & Russell, J. (2005). Storytelling and Terrorism: Towords a Comprehensive 'CounterNarrative Strategy'. Strategic Insights , 1-16. Cliteur, P. (2008). Waarom terrorisme werkt. In E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland (pp. 307-338). Deventer: Kluwer. Counterterrorism Threat Assessment and Warning Unit/Counterterrorism Division, FBI. (1999). Thirty Years of Terrorism. Terrorism in the United States 1999. Washington, D.C.: Department of Justice, Federal Bureau of Inverstigations. Daily News Washington Bureau. (2009, juni 3). Osama Bin Laden rains on President Obama's parade. Opgeroepen op april 24, 2012, van Daily News.com: www.nydailynews.com/news/politics/osamabin-laden-rains-president-obama-parade-article-1.372556 de Graaf, B. (2011). Evaluation Counterterrorism Performance: A comparative study. Oxon: Routlegde. de Graaf, B. (2011a). Religion bites: religieuze orthodoxie op de nationale veiligheidsagenda. Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid , 62-80. de Graaf, B. (2010). Theater van de angst. Amsterdam: Boom. de Graaf, B., & de Graaff, B. (2010). Bringing politics back in: the introduction of the ‘performative power ’of counterterrorism. Critical Studies on Terrorism , 261–275. de Graaff, B. (2008). Hedendaags terrorisme en fanatisme: voor een goed begrip. In U. R. Erwin Muller, Terrorisme: Studies over terrorisme en terrorismebestrijding (pp. 31-54). Deventer: Kluwer. de Graaff, B. (2008a). Hoe breed? Contraterrorisme- en radicaliseringsbeleid onder de loep. In J. van Donselaar, & P. R. Rodrigues, Monitor Racisme en Extremisme. Achtste Rapportage (pp. 125-140). Amsterdam: Pallas Publications. De Telegraaf. (2008, maart 2). Mogelijk verbod Wildersfilm; Gang naar rechter niet kansloos door dreiging buitenland. De Telegraaf , p. 1. De Telegraaf. (2007, november 27). Provocerende film Wilders; Kabinet vreest reacties moslims. Aanklacht tegen de Korian. De Telegraaf , p. 1. de Volkskrant. (2004, oktober 9). Burger wil geen immigratie, wel integratie. de Volkskrant , p. 7. de Volkskrant. (2010, maart 23). Nieuw bewijs tegen rechtsextremist Erik Jan Q. de Volkskrant , p. 2. 92
de Volkskrant. (2002, maart 7). Rotterdamse zege Fortuyn slag voor Paars. de Volkskrant . de Volkskrant. (2004, november 27). Wilders held van de familie Doorsnee. de Volkskrant , p. 2. de Volkskrant. (2006, december 2). Wilders vreest 'tsunami' moslims. de Volkskrant , p. 1. de Volkskrant. (2009, september 16). Wilders wil 'kopvoddentaks'. de Volkskrant . de Vries, J., & van der Lubben, S. (2011). Een onderbroken evenwicht in de Nederlandse politiek. Amsterdam: Van Gennep. de Weger, M. (2008). Continuïteit en verandering: het Nederlandse stelsel van antiterreureenheden sinds zijn oprichting. In E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland (pp. 613-640). Deventer: Kluwer. Demant, F., & de Graaf, B. (2010). How to Counter Narratives: Dutch Deradicalization Policy in the Case of Moluccan and Islamic Radicals. Studies in Conflict & Terrorism , 408-428. Donner, J. (2006). Toespraak van de minister van Justitie, mr. J.P.H. Donner. Opgeroepen op december 16, 2011, van http://www.nctb.nl/Actueel/Toespraken/NCTb/Donner_bij_oprichting_DSI.aspx?cp=91&cs=25499 Donner, J., & Remkes, J. (2006, juli 21). Kritiek op persoonsgerichte aanpak onjuist. Binnenlands Bestuur . Duyvesteyn, I. (2004). How New Is the New Terrorism? Studies in Conflict & Terrorism , 439–454. Eikelenboom, S. (2004). Jihad in de Polder. Amsterdam: L.J. Veen. Eikelenboom, S. (2007). Niet bang om te sterven. Amsterdam: Nieuw Amsterdam. Enders, W., & Sandler, T. (2006). The political economy of terrorism. New York: Cambrige. Enders, W., & Sandler, T. (2004). Transnational Terrorism: An Economic Analysis. Expanded version of the paper which appeared in European Journal of Political Economy, vol. 20, no. 2. , 301-316. Eurobarometer. (nr. 59). Nederland. Eurobarometer. (nr. 60). Nederland. Eurobarometer. (nr. 62). Nederland. Eurobarometer. (nr. 63). Nederland. Eurobarometer. (nr.64). Nederland. Fratta, A. (2010). Post-9/11 Responses to Mass Casulty Bombings in Europe: Lessons, Trends and Implications for the United States. Studies in Conflict & Terrorism , 364- 385. Furedi, F. (2007). Invitation to terror. Londen: Continuum.
93
Ganor, B. (2005). The Counter-Terrorisme Puzzle. A Guid for Decision Makers. New Brunswick: Transaction Publishers. Gemeente Amsterdam. (2007). Amsterdam tegen radicalisering. Amsterdam: Platform Amsterdam Samen. Hacker, F. J. (1977). Crusaders, Criminals, Crazies: Terror and Terrorism in Our Time. W W Norton & Co Inc. Handelingen II. (2 december 2003). Handelingen II. (4 december 2003). Het Parool. (2002, mei 13). Leider LPF volhardt: kogel kwam van links. Het Parool , p. 1. Hoffman, B. (2006). Inside Terrorism. New York: Columbia University Press. Horgan, J. (2005). The Social anf Psychological Characteristics of Terrorism and Terrorists. In T. Bjorgo, Root Causes of Terrorism. Myths, Reality and Ways Forward (pp. 44-53). Londen: Routlegde. Institute for the Analysis of Global Security. (sd). How much did the September 11 terrorist attack cost America? Opgehaald van http://www.iags.org/costof911.html Intelligence and Security Committee. (2006). Report into the London Terrorist Attacks on 7 July 2005. Crown: London. J. Kohnstamm, N. G. (2008). Terrorismebestrijding en privavy. In E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland (pp. 347-370). Deventer: Kluwer. Jenkins, B. M. (1974). International Terrorism: A new kind of warfare. Jenkins, B. M. (1980). The Study of Terrorism: Definitial Problems. Santa Monica, California: The Rand Corperation. Jenkins, B. M. (1975). Will terrorists go nuclear? Santa Monica, California: The Rand Corperation. Kamerstukken II. (2001/02, 27 925, nr 65). Kamerstukken II. (2001/02, 28 375, nr 5). Kamerstukken II. (2002/03, 27 925, nr 123). Kamerstukken II. (2002/03, 27 925, nr 74). Kamerstukken II. (2002/03, 27 925, nr 94). Kamerstukken II. (2002/03, 28 463, nr 3). Kamerstukken II. (2003/04, 29 754, nr 1). Kamerstukken II. (2003/04, 29 754, nr 31). Kamerstukken II. (2004/05, 29 854, nr 3). 94
Kamerstukken II. (2005/05, 29 754 nr 180). Kiesraad. (2010, juni 16). Uitslag verkiezing leden Tweede Kamer van 9 juni 2010. Opgeroepen op mei 1, 2012, van Kiesraad.nl: http://www.kiesraad.nl/nl/Actueel/Nieuwsberichten/(2047)-ActueelNieuwsberichten-2010/Uitslag_verkiezing_leden_Tweede_Kamer_van_9_juni_2010.html Kingdon, J. (1995). Agendas, Alternative’s and Public Policies. New York: Longman. Klerks, P. (1989). Terreurbestrijding in Nederland, 1970 -1988. Amsterdam: Ravijn. KLPD. (2009). Onderzoekrapportage Koninginnedag 2009. Bevindingen van het rechercheonderzoek. Kok, W. (2001, september 12). Regeringsverklaring minister-president Wim Kok n.a.v. terroristische aanslagen in de Verenigde Staten. Tweede Kamer. Kwakman, n. (2010). Terrorismebestrijding. Kluwer. Laqueur, W. (2001). A History of Terrorism. New Brunswick and Londen: Transaction Publishers. Laqueur, W. (1977). Terrorism. Londen: Weidenfeld and Nicolson. Laqueur, W. (1987). The Age of Terrorism. Boston: Brown. Laqueur, W. (1976). The Futility of Terrorism. Harper's Magazine , 99-105. Lum, C., Kennedy, L., & Sherley, A. (2004). The Effectiveness of Counter-Terrorism Studies: A Campbell Systematic Review. Campbell Collaboration Systematic Reviews 2004. Lunshof, K. (2004). Van Polderen naar Polariseren. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. Matthew, R., & Shambaugh, G. (2005). The Pendulum Effect: Explaining Shifts in the Democratic Response to Terrorism. Analyses of Social Issues and Public Policy , 223-233. Medewerker van de AIVD. (2007). De gewelddadige jihad in Nederland. In B. d. Isabelle Duyvestuyn, Terroristen en hun bestrijders. Vroeger en nu (pp. 129-137). Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Meines, M. (2007). Radicalisation and its Prevention from the Dutch Perspective. Radicalisation in Broader Perspective (pp. 34-39). The Hague: Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding. Mihelj, S., van Zoonen, L., & Vis, F. (2011). Cosmopolitan communication online: YouTube responses to the anti-Islam film Fitna. The British Journal of Sociology , 613-632. Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. (2005). Weerbaarheid tegen radicalisering van moslimjongeren. Ministerie van Veiligheid en Justitie. (2011, juni 10). Wetsvoorstel Bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid. Morgan, M. J. (2004). The Origins of the New Terrorism. Parameters , 29-43. Muller, E. (2008). De geschiedenis van terrorimse in Nederland. Deventer: Kluwer.
95
Muller, E., Rosenthal, U., & de Wijk, R. (2008). Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland. Deventer: Kluwer. Nationaal Coordinatior Terrorismebestrijding. (2011). Nationale contraterrorisme strategie 20112015. Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding. (sd). Nederland tegen terrorisme. Campagne NCTb 2006 – 2008. Opgeroepen op december 20, 2011, van http://www.nederlandtegenterrorisme.nl/fileadmin/user_upload/Meer_informatie/PDF_s/NCTb_ca mpagne_2006-2008.pdf Nationeel Coordinator Terrorismebestrijding. (2011, 01 06). NCTV. Opgeroepen op 11 26, 2011, van Campagne archief: http://www.nederlandtegenterrorisme.nl/meer-informatie/campagnearchief.html NCTB. (sd). Terrorisme. Opgeroepen op november 17, 2011, van Nationaal Coordinator Terrorisme Bestijding en Veiligheid: http://www.nctb.nl/onderwerpen/terrorismebestrijding/wat_is_terrorisme/wat_is_terrorisme.aspx Nelen, H., Leeuw, F., & Bogaerts, S. (2010). Antiterrorismebeleid en evaluatieonderzoek: Framework, toepassingen en voorbeelden. Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. NOS. (sd). Demonstraties tegen Fitna in Pakistan. Opgeroepen op januari 03, 2012, van nos.nl: http://nos.nl/artikel/69833-demonstraties-tegen-fitna-in-pakistan.html NRC Handelsblad. (2002, maart 7). Fortuyn brengt slag toe aan de gevestigde politiek. NRC Handelsblad . NRC Handelsblad. (2001, september 12). Kok: `waardig reageren'. NRC Handelsblad , p. 4. NRC. (2009, september 4). Justitie: Karst T. noemde kroonprins fascist. NRC . NRC Next. (2007, november 29). Kabinet bezorgd over Koranfilm van Wilders. NRC Next , p. 12. NRC Next. (2008, maart 4). Verbod op de film? Ja, dat kán wel. NRC Next , p. 10. nu.nl. (2010, maart 23). 16 jaar geëist voor voorbereiden aanslagen Rotterdam. Opgeroepen op mei 10, 2012, van nu.nl: http://www.nu.nl/binnenland/2210914/16-jaar-geeist-voorbereiden-aanslagenrotterdam-.html Precht, T. (2007). Home grown terrorism and Islamist radi-calisation in Europe: From conversion to terrorism. Kopenhage. Pressman, J. (2007). Rethinking Transnational Counterterrorism: Beyond a National Framework. The Washington Quarterly , 63-73. Ranstorp, M. (2009). Mapping terrorism studies after 9/11: an academic field of old problems and new prospects. In R. Jackson, M. Breen Smyth, & J. Gunning, Critical Terrorism Studies (pp. 13-33). Oxon: Routlegde. 96
Rapoport, D. (2004). Modern Terror: The Four Waves. In A. C. Ludes, Attacking Terrorism: Elements of a Grand Strategy (pp. 46-73). Washington DC: Georgetown University Press. Rapoport, D. (2003). The Four Waves of Rebel Terror and September 11. In C. (. Kegley, The New Global Terrorism. Characteristics, Causes, Controls (pp. 36-52). New Jersey: Pearson Education. Rapoport, D. (2001). The Fourth Wave: September 11 and the History of Terrorism. Current History , 419-424. Reinares, F. (2010). The Madrid Bombings and Global Jihadism. Survival , 83-104. Requisitoir in de zaak tegen Volkert van der G. (sd). www.openbaarministerie.nl. Rijksoverheid. (2011). Antiterrorismemaatregelen in Nederland in het eerste decennium van de 21e eeuw. Den Haag: Publicatie-nr. 04126-6359. rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/jaarplannen/. (sd). Opgeroepen op december 05, 2011, van rijksoverheid.nl: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/jaarplannen/2007/08/27/actieplan-polarisatie-en-radicalisering-2007-2011.html Rosenthal, U. (2008). Terrorisme. In E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland . (pp. 7-30). Deventer: Kluwer. Sandler, T. (2005). Collective versus unilateral responses to terrorism. Public Choice , 75-93. Sandler, T., & Enders, W. (2004). Transnational Terrorism: An Economic Analysis. Expanded version of the paper which appeared in European Journal of Political Economy, vol. 20, no. 2. , 301-316. Schmid, A. P., & de Graaf, J. (1982). Violence as Communications:Insurgent Terrorism and the Western News Media. Londen and Beverly Hills: Sage. Schmid, A. P., Jongman, A. J., & al., e. (1988). Political terrorism: A New Guide To Actors, Authors, Concepts, Data Bases, Theories, and Literature. New Brunswick: Transaction Books. Schmid, A., & de Graaf, J. (1982). Zuidmoluks terrorisme en de media. In A. Schmid, J. de Graaf, F. Bovenkerk, L. Bovenkerk-Teerink, & L. Brunt, Zuidmoluks terrorisme, de media en de publieke opinie (pp. 1-141). Amsterdam: Intermediair Bibliotheek. Seymour, G. (1975). Harry's Game. New York: Random House. Silke, A. (2009). Contemporary terrorism studies: issues in research. In R. Jackson, M. Breen Smyth, & J. Gunning, Critical Terrorism Studies (pp. 34-48). Oxon: Routlegde. Smeets, H., & Steijlen, F. (2006). In Nederland gebleven. Amsterdam: Bert Bakker. Thackrah, J. R. (2004). Dictionary of Terrorism. Londen: Routledge. Touw. (2005, Augustus 15). Terrorisme / Scholier vulde web met dreigementen. Trouw , pp. http://www.trouw.nl/tr/nl/4324/Nieuws/article/detail/1559486/2005/08/15/Terrorisme-Scholiervulde-web-met-dreigementen.dhtml.
97
Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law. (2007, Oktober 19). Theoretical Treatise on Counter-Terrorism Approaches . Deliverable 10, Work Package 6. Transnational Terrorism, Security & the Rule of Law. (2004). The ‘Hofstadgroep’. Trouw. (2004, september 3). Wilders stapt uit VVD-fractie. Trouw , p. 1. Van de Voorde, T. (2010). Contectanalyse van een mondiale golf van terrorisme. Casestudie: opkomst en verval van het jihaditerrorisme. Gent. van der Woude, M. (2009, November). Brede Benadering Terrorismebestrijding. Openbaar Bestuurd , pp. 2-5. van der Woude, M. (2010). Wetgeving in een Veiligheidscultuur. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. van Dongen, T. (2009). Not quite there yet: The state of the art in counterterrorism research. The Hague: The Hague Centre for Strategic Studies. van Rossem, M. (2010). Waarom is de burger boos? Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers. Veldhuis, T. M., Gordijn, E. H., Lindenberg, S. M., & Veenstra, R. (2010). Terroristen in Detentie. Evaluatie van de Terroristenafdeling. Groningen: WODC, Ministerie van Justitie. Vermaat. (2008). Modern terrorisme in Nederland. In E. R. Muller, Terrorisme: studies over terrorisme en terrorismebestrijding in Nederland (pp. 243-270). Deventer: Kluwer. Vermaat. (2006). Nederlandse Jihad: Het proces tegen de Hofstadgroep. Soesterberg: Aspekt. Vidino, L. (2006). Al Qaeda in Europe: The New Battleground of International Jihad. New York: Prometheus Books. Volkskrant. (2004, november 9). Balkenende nuanceert 'oorlogstaal' van Zalm. de Volkskrant . Volkskrant. (2011, Mei 11). Waarom Erik Jan Q. de gevaarlijkste crimineel van Nederland is. Opgeroepen op mei 10, 2012, van volkskrant.nl: http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2664/Nieuws/article/detail/2427171/2011/05/11/Waarom-Erik-JanQ-de-gevaarlijkste-crimineel-van-Nederland-is.dhtml Vuijsje, H. (2005, januari 25). Het proces tegen Mohammed B. Nuansa. Wansink, H. (2004). De Erfenis van Fortuyn. De Nederlandse democratie na de opstand. Amsterdam: Meulenhoff. Wardlaw, G. (1982). Political Terrorism. Theory, tacticsl, and counter-measures. Cambridge: Cambridge University Press. Wilkinson, P. (2006). Terrorism versus Democracy. Oxon: Routledge.
98