PENSIOENEN
PENSIOENEN WERKNEMERS, ZELFSTANDIGEN EN OVERHEIDSPERSONEEL EN INKOMENSGARANTIE VOOR OUDEREN (1)
Evy VAN GENECHTEN, Doctoraatsbursaal K.U.Leuven Yves STEVENS, Deeltijds hoofddocent K.U.Leuven
(1)
Voor het opstellen van deze tekst hebben wij ons gebaseerd op de nieuwsbrieven van de Leergang Pensioenrecht (zie www.law.kuleuven.be/leergangpensioenrecht/nieuwsbrief ).
PENSIOENEN
INHOUD
VOORWOORD
595
HOOFDSTUK I. WETTELIJKE PENSIOENEN
596
§ 1. Wetgeving 1. Fiscaliteit en sociale bijdragen a. Solidariteitsbijdragen b. Belastingvrije som 2. SIGeDIS 3. De pensioenaanvraag a. Handvest van de sociaal verzekerde b. Pensioenaanvraag c. Website Rijksdienst voor Pensioenen 4. Omvang pensioen a. Bescheiden pensioenen b. Pensioenbonus 5. Toegelaten arbeid 6. Cumulatie 7. Gelijkgestelde periodes 8. Modaliteiten a. Vrijstelling meldingsplicht b. Kennisgeving van de beslissingen 9. Overdracht
596 596 596 596 596 597 597 598 599 599 599 599 600 600 601 602 602 602 603
§ 2. Rechtspraak 1. Gelijke behandeling a. Pensioenleeftijd b. Verschil op grond van geslacht c. Onderscheid op grond van nationaliteit d. Onderscheid op grond van burgerlijke staat e. Vrij verkeer van werknemers f. Onderscheid op grond van deeltijdse arbeid g. Regels ter vermijding van cumulatie h. Financiering pensioenen i. Verwijzing in de kosten van het geding 2. Eigendomsrecht 3. Cumulatie 4. Verjaring 5. Studieperiode 6. Gezinstoestand a. Overlevingspensioen voor de uit de echt gescheiden echtgenoot b. Polygamie
603 603 603 605 606 607 607 608 608 609 610 611 612 613 615 616 616 617
591
PENSIOENEN
c. d. 7. 8. 9. a. b. c. d. e.
Verstoting Bewijs van samenwoning Fiscaliteit Berekeningen Voorwaarden Overlevingspensioen Toegelaten arbeid Bewijs van betaling van pensioenbijdragen Pensioenrechten binnen de Europese Gemeenschap Informatieverplichting voor de instellingen van sociale zekerheid
HOOFDSTUK II. AANVULLENDE PENSIOENEN
592
618 618 619 620 622 622 622 623 623 624
624
§ 1. Wetgeving 1. Europese regelgeving 2. Gelijke behandeling 3. Fiscaliteit en sociale bijdragen 4. Voorwaarden 5. SIGeDIS 6. Financiële instellingen en verzekeringsondernemingen 7. Pensioeninstellingen a. Instelling voor bedrijfspensioenvoorziening b. Informatieverplichting c. Toezicht
624 624 625 626 626 626 628 628 628 629 629
§ 2. Rechtspraak 1. Conformiteit met de Europese regelgeving a. Veroordeling voor onvolledige omzetting IORP-richtlijn b. Vrij verkeer van diensten: uitvoering van een cao c. Lidstaten zijn niet verantwoordelijk voor onderfinanciering van pensioenen d. Vrij verkeer van werknemers e. Openbare aanbesteding 2. Gelijke behandeling a. Geslacht b. Seksuele geaardheid c. Nationaliteit d. Leeftijd e. Burgerlijke staat f. Onderscheid op grond van soort arbeidsovereenkomst g. Onderscheid tussen slapers en actieve werknemers h. Overdracht van onderneming
630 630 630 630 631 631 632 632 632 633 633 634 634 635 636 636
PENSIOENEN
INHOUD
i. j. 3. a. b. c. d. e. 4. 5. 6. a. b. c. 7. a. b. c. d. e. f. g. h. i. j. k. 8. 9. a. b. c. d. e. f. g. h.
Veroordeling pensioeninstelling voor discriminatie in de aansluiting Interne financiering pensioentoezegging Loon Basisloon Loon waarop het aanvullend pensioen berekend wordt Vertrekpremie Tussenkomst Sluitingsfonds voor werkgeversbijdragen in een groepsverzekering Verzekeringspremies mogen niet afgehouden worden op het loon Kwalificatie met fiscale gevolgen Verjaring Berekening bijdragen, rendement, verworven rechten en index Actuariële berekeningsbasis van het aanvullend pensioen Indexering pensioenprestatie Geen rendement op toegekende premie Fiscaliteit Afzonderlijke aanslag pensioenkapitaal bedrijfsleider Overdracht aanvullende pensioenen Dubbelbelastingverdragen Interne financiering pensioentoezegging Vrijstelling btw-makelaar bij met verzekering samenhangende diensten Taks ter vergoeding van successierechten verschuldigd door een pensioenfonds Aftrek bijdragen Belastingvrijstelling op aangelegde provisies levensverzekeraar Belastingvrijstelling individuele levensverzekeringen met een duurtijd > 8 jaar Vennootschapsbelasting op meerwaarde lijfrenteschuld Uitkeringen wegens verlies kapitaal groepsverzekering en onderhoudssteun Gezin Burgerrechtelijke principes Opschortende voorwaarde Gehoudenheid werkgever en groepsverzekeraar Schijnmandaat verzekeringsmakelaar Dwaling verzekeringnemer Eenzijdige wijziging pensioenreglement en rechtsmisbruik Bewaring documenten en briefwisseling door verzekeraar Bevoegdheid arbeidsgerechten Nietigheid
HOOFDSTUK III. INKOMENSGARANTIE OUDEREN § 1. Wetgeving 1. Voorwaarden
637 638 639 639 639 639 640 641 641 642 644 644 644 644 645 645 645 646 646 647 647 648 649 649 649 650 650 651 651 651 651 652 652 653 653 653
654 654 654
593
PENSIOENEN
2. 3. 4.
Bestaansmiddelenonderzoek Modaliteiten Gewaarborgd inkomen voor ouderen
§ 2. Rechtspraak 1. Gelijke behandeling 2. Bestaansmiddelenonderzoek
594
654 655 655 655 655 656
PENSIOENEN
VOORWOORD Op pensioenrechtelijk vlak kenmerkt de periode 2005 tot en met 2010 zich voornamelijk door de afwezigheid van wetgevende initiatieven. Het Generatiepact van 2005 had nochtans zeer hoge verwachtingen gecreëerd. Het publieke debat werd grondig op gang getrokken en het regende initiatieven. Minister na minister werden grote verklaringen afgelegd en werden plannen (al dan niet in de vorm van groenboeken) gepresenteerd. Materieelrechtelijk gebeurde er echter zeer weinig. Dit manco aan wetgeving is natuurlijk grotendeels het gevolg van de sterke politieke instabiliteit. Van 2005 tot 2010 kende België niet minder dan 4 ministers bevoegd voor pensioenen: Bruno Tobback (2004-2007), Christian Dupont (2007-2008), Marie Arena (2008-2009), Michel Daerden (2009-2010). Deze laatste minister is al lang in dienst, maar zit gevangen in een regering van lopende zaken die al langer duurt dan de eigenlijke regeerperiode (2). Tegen zo’n politieke achtergrond is de schrale wetgeving gemakkelijk te verklaren. Op het vlak van de wettelijke pensioenen werd er voornamelijk in de marge gewerkt door het partieel afschaffen van de solidariteitsbijdragen, het optrekken van de belastingvrije som, de installatie van de pensioendatabank (SIGeDIS), de vereenvoudiging van de pensioenaanvraag, de afschaffing van de niet-uitbetaling van de kleinste pensioenen, het optrekken van de grenzen van de toegelaten arbeid en een (zoveelste) uitbreiding van de gelijkgestelde periodes. Op het vlak van de aanvullende pensioenen is het beter gesteld. Zo werd de wetgeving op de IBP’s (instelling voor bedrijfspensioenvoorziening) goedgekeurd. Deze wet hertekende grondig alles wat te maken heeft met pensioenfondsen. Dat dit gebeurde onder Europese druk (meer bepaald de IORP-richtlijn 2003/41) verklaart veel. Verder was er ook weinig wetgeving voor de aanvullende pensioenen. De Wet op de aanvullende pensioenen (WAP) van 2003 moest nog grotendeels omgezet en geïmplementeerd worden. Daar waar de wetgeving dus eerder mager uitviel in de jaren 2005-2010 was dit zeker niet het geval voor de rechtspraak. Zowel in de wettelijke als in de aanvullende pensioenen werden er grensverleggende uitspraken gedaan. Hierbij valt op dat voor beide pensioenvormen er heel veel zaken zijn geweest op gelijke behandeling. De nieuwe wetten op gelijke behandeling en de verdergaande horizontalisering van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel zijn hier natuurlijk niet vreemd aan. (2)
De dato 30 december 2010.
595
PENSIOENEN
Verder valt het voor de wettelijke pensioenen op dat er een groeiende aandacht is naar het vraagstuk over het al dan niet eigendomsrechtelijk karakter van het rustpensioen. In het verlengde daarvan wordt ook meer en meer de vraag gesteld naar familiaalrechtelijke aanspraken op het pensioen. De combinatie van het pensioen en de gezinstoestand blijken moeilijk verenigbaar te zijn. Voor de aanvullende pensioenen zijn er heel wat fiscaalrechtelijke uitspraken gedaan over het verzekeringsrechtelijke karakter van bepaalde pensioenformules. Daarnaast valt op dat het burgerlijk recht als gemeenrechtelijk kader meer en meer terug op de voorgrond treedt in de aanvullende pensioenen. Advocaten zoeken hun argumenten niet enkel in het sociaal of fiscaal recht, maar ook in het burgerlijk recht.
HOOFDSTUK I. WETTELIJKE PENSIOENEN § 1. WETGEVING (3) 1. Fiscaliteit en sociale bijdragen a. Solidariteitsbijdragen Het KB van 1 juli 2008 wijzigt de formules die het bedrag van de solidariteitsbijdrage op pensioenen bepalen (4). Dit KB is bekrachtigd bij wet met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding (5).
b. Belastingvrije som De Programmawet van 8 juni 2008 (6) brengt wijzigingen aan in het Wetboek Inkomstenbelasting 1992. De belastingvrije som wordt, onder meer wanneer het belastbaar inkomen van een belastingplichtige uitsluitend uit pensioenen bestaat, verhoogd (7).
2. SIGeDIS Artikel 8 van de wet betreffende het Generatiepact geeft de Koning de bevoegdheid om wettelijke bepalingen te wijzigen, op te heffen of aan te vullen om een geïndividualiseerde informatieverstrekking over de pensioenrechten mogelijk te maken en de manier te bepalen waarop de betrokken pensioendiensten samenwerken, zowel onderling als met andere instellingen en organisaties. Deze informatieverstrekking heeft zowel betrekking op de wettelijke pensioenen als op de aanvullende pensioe-
(3) (4) (5) (6) (7)
596
Zie ook V. VERDEYEN, “De socialezekerheidsrechtelijke aspecten van de Generatiepactwet”, TVW 2006, afl. 1, 100-107. KB 1 juli 2008 tot uitvoering van artikel 68, § 10 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, BS 24 juli 2008. Art. 116 en 117 wet 6 mei 2009 houdende diverse bepalingen, BS 19 mei 2006. Art. 64 en 65 Programmawet 8 juni 2008, BS 16 juni 2008. Art. 131 en 152bis WIB92.
PENSIOENEN
nen en kan zowel op verzoek als ambtshalve (8). De Koning heeft deze bevoegdheid reeds een paar keer gebruikt. Een eerste belangrijk KB is dit van 12 juni 2006. In dit KB wordt het toepassingsgebied bepaald en worden de kernbegrippen, zoals aanvraag, raming, loopbaangegevens,... gedefinieerd. Er wordt bepaald wanneer een raming of loopbaanoverzicht moet worden afgeleverd en wat erin moet staan. Ten slotte vermeldt dit KB nog twee belangrijke regels. Als eerste de polyvalentie. Als een aanvraag tot raming in één pensioenregeling gedaan wordt, worden automatisch de pensioenrechten van de betrokkene in de verschillende pensioenregelingen, waar melding van gemaakt wordt, nagegaan. Ten tweede geldt de afgeleverde raming niet als een kennisgeving van het recht op pensioen en is de pensioeninstelling hierdoor niet gebonden (9). Gezien recente rechtspraak, moet deze laatste regel echter genuanceerd worden (10). Het KB van 26 april 2007 geeft verdere uitvoering van het KB van 12 juni 2006 (11). Dit bepaalt de verdere regels over de aanvraag, de ambtshalve aanvraag en het loopbaanoverzicht. Een aanvraag kan door middel van een formulier, een gewone brief, een e-mail of zelfs telefonisch. Telkens moet de identiteit, het adres en het rijksregisternummer vermeld worden. Persoonlijke afgifte op een dienst of een zitdag van de instelling is ook mogelijk. De aanvraag wordt niet aanvaard als ze meer dan vijf jaar voorafgaand aan de datum waarop er recht op rustpensioen of vervroegd pensioen kan ontstaan. Als er reeds een aanvraag is ingediend, of van ambtswege door een instelling werd afgeleverd, kan er pas na twee jaar een nieuwe aanvraag ingediend worden. De pensioeninstelling moet in de loop van de maand die volgt op die van de 55ste verjaardag, voor de wettelijke regeling die zij beheert, ambtshalve een raming leveren van de reeds opgebouwde pensioenrechten en deze die de betrokkene nog zou kunnen opbouwen tot de normale pensioenleeftijd. Tegelijk ontvangt de betrokkene ook een loopbaanoverzicht.
3. De pensioenaanvraag (12) a. Handvest van de sociaal verzekerde Het KB van 20 januari 2010 geeft uitvoering aan sommige bepalingen van de wet tot invoering van het Handvest van de sociaal verzekerde (13). De wijzigingen die aangebracht worden aan de pensioenregelingen voor werknemers, zelfstandigen en openbare sector worden hierdoor gegroepeerd. Meer en meer gepensioneerden hebben een gemengde loopbaan. In een dergelijk geval dient, tenzij de sociaal verzekerde het uitdrukkelijk anders vraagt, op hetzelfde moment en met uitwerking op
(8) (9) (10) (11) (12) (13)
Art. 8 wet 23 december 2005 betreffende het Generatiepact, BS 30 december 2005. KB 12 juni 2006 tot uitvoering van titel III, hoofdstuk II van de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact, BS 22 juni 2006. Arbrb. Oudenaarde 16 april 2009, onuitg., zie infra. KB 26 april 2007 tot uitvoering van het KB 12 juni 2006 tot uitvoering van titel III, hoofdstuk II van de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact, BS 15 maart 2007. Zie ook Y. STEVENS, “Actualia pensioengegevens” in X., Socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2007, 36. Wet 11 april 1995 tot invoering van het Handvest van de sociaal verzekerde, BS 6 september 1995.
597
PENSIOENEN
eenzelfde datum beslist te worden over de pensioenrechten in de verschillende regelingen waarin de openingsvoorwaarden voor het recht op pensioen vervuld zijn. Dit voorkomt dat pensioenrechten voor bepaalde prestaties niet verjaren wanneer de pensioenaanvraag ingediend bij een pensioeninstelling, diensten omvat waarvoor een andere pensioeninstelling bevoegd is. Drie verschillende situaties van gelijktijdig onderzoek van pensioenrechten kunnen zich voordoen: (1) de polyvalentie van de aanvragen, (2) de validatie van een aanvraag en (3) de ambtshalve onderzoeken. In de drie gevallen dient vermeden te worden dat de sociaal verzekerde enig recht verliest. Momenteel legt het handvest van de sociaal verzekerde aan een pensioeninstelling de verplichting op om de aanvraag die zij ontvangt, door te zenden als deze rechten kan openen in een andere pensioenregeling. Het KB van 20 januari 2010 bepaalt dat, in de verschillende hypothesen, alle regelingen waarin rechten geopend kunnen worden, over die rechten beslissen (14).
b. Pensioenaanvraag De sociaal verzekerde heeft, volgens de Programmawet van 27 december 2006 (15), drie mogelijkheden om zijn aanvraag in te dienen. Dit kan bij het bestuur van de gemeente waar hij zijn hoofdverblijfplaats heeft, ten kantore van een instelling die een wettelijke pensioenregeling beheert of rechtstreeks via elektronische weg. De wijze waarop de elektronische aanvragen worden behandeld en waarop de sociaal verzekerde van de berekening van zijn pensioen in kennis wordt gesteld, moet bij KB worden bepaald. Dit is gebeurd bij KB van 26 juli 2007 (16). Personen die in België verblijven, mogen zich persoonlijk wenden tot de Rijksdienst voor Pensioenen of kunnen zich laten vertegenwoordigen. Op voorlegging van de identiteitskaart van de aanvrager dient de Rijksdienst voor Pensioenen de aanvraag elektronisch in. Er wordt de aanvrager onmiddellijk een ontvangstbewijs overhandigd. Ze mogen hun aanvraag ook rechtstreeks langs elektronische weg doen. Het aanvraagmodel wordt gezamenlijk door de Rijksdienst voor Pensioenen en de Rijksdienst voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen opgesteld. Vanaf 1 september 2007 zijn gemeenten ook verplicht om aanvragen van pensioenen of IGO elektronisch te doen. De Rijksdienst voor Pensioenen heeft een model van de nieuwe elektronische aanvraag en de gegevens die erop vermeld moeten worden, vastgesteld. De aanvraag wordt elektronisch doorgestuurd naar de Rijksdienst voor Pensioenen (17).
(14) (15) (16) (17)
598
KB 20 januari 2010 tot uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het Handvest van de sociaal verzekerde, BS 5 februari 2010, erratum BS 26 februari 2010. Art. 297 tot 301 Programmawet 27 december 2006, BS 28 december 2006. KB 26 juli 2007 tot uitvoering van de artikelen 297, 299 en 301 Programmawet 27 december 2006, BS 14 augustus 2007. KB 21 april 2007 tot wijziging van de modaliteiten voor de indiening van de aanvraag met het oog op het bekomen van de uitkeringen voorzien in het KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en in het KB 23 mei 2001 tot instelling van een algemeen reglement betreffende de inkomensgarantie voor ouderen, BS 7 mei 2007.
PENSIOENEN
c. Website Rijksdienst voor Pensioenen Het KB van 19 juli 2010 voorziet dat de Rijksdienst voor Pensioenen via zijn website, genaamd MyPension (18), in een beveiligde omgeving, de personen die een activiteit als werknemer uitoefenen of hebben uitgeoefend, ongeacht hun leeftijd, een loopbaanoverzicht ter beschikking stelt. Als de betrokkenen op de website niet opteren om via elektronische weg te communiceren, zendt de Rijksdienst hen het loopbaanoverzicht, bedoeld in het eerste lid, minstens om de vijf jaar bij brief toe (19).
4. Omvang pensioen a. Bescheiden pensioenen Het pensioen waarvan het bedrag kleiner is dan 86,32 euro per jaar, werd lange tijd niet toegekend. De Programmawet van 27 december 2006 heeft hier verandering in gebracht. Artikel 5, § 9 van het KB van 23 december 1996 is gewijzigd in die zin dat de Koning de bijzondere modaliteiten van uitbetaling kan vaststellen voor de pensioenen waarvan het bedrag kleiner is dan 86,32 euro per jaar (20). De Rijksdienst voor Pensioenen heeft een regeling uitgewerkt waarbij mensen aan wie in het verleden geen pensioen werd toegekend omwille van deze regel, een nieuwe aanvraag kunnen indienen. Dit kan per gewone brief en het pensioen zal dan toegekend worden vanaf de maand volgend op de aanvraag. Indien het maandelijks te ontvangen pensioen echter niet hoger is dan 32,70 euro, wordt het pensioen jaarlijks uitbetaald in de loop van de maand december.
b. Pensioenbonus In artikel 7 van het Generatiepact (21) werd een bonussysteem ingevoerd dat extra rechten toekent aan wie langer aan het werk blijft. Het doel van deze regeling was een stimulans te bieden aan diegenen die langer actief wensen te blijven. Het KB van 1 februari 2007 (22) voert dit artikel uit voor de werknemers. De bonus wordt uitgekeerd vanaf de leeftijd van 62 jaar of na een loopbaan van minstens 44 kalenderjaren. De bonus bedraagt 2 euro per dag van bewezen effectieve tewerkstelling. Voor zelfstandigen is eenzelfde systeem van pensioenbonus ingevoerd bij KB van 25 februari 2007 (23). Toen de pensioenbonus ingesteld werd, gold er een vermoeden met betrekking tot het bedrag van de bonus van het laatste kalenderjaar dat de ingangsdatum van het
(18) (19)
(20) (21) (22) (23)
www.mypension.be. KB 19 juli 2010 tot uitvoering, wat de Rijksdienst voor Pensioenen betreft, van het KB 12 juni 2006 tot uitvoering van titel III, hoofdstuk II van de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact, BS 13 augustus 2010. Art. 293 Programmawet 27 december 2006, BS 28 december 2006. Wet 23 december 2005 betreffende het Generatiepact, BS 30 december 2005. KB 1 februari 2007 tot instelling van een pensioenbonus, BS 9 februari 2007. KB 25 februari 2007 tot uitvoering van titel II, hoofdstuk I van de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact, BS 29 maart 2007.
599
PENSIOENEN
pensioen voorafgaat. Dit werd vermoed gelijk te zijn aan het bedrag van het daaraan voorafgaande jaar. Bij KB van 22 oktober 2008 wordt de mogelijkheid van tegenbewijs ingevoerd (24). De werknemer kan dit vermoeden nu weerleggen door een tegenbewijs in de vorm van een attest van de werkgever. Dit tegenbewijs geldt alleen wanneer het binnen de 3 maanden na de pensioendatum is aangebracht.
5. Toegelaten arbeid (25) Een gepensioneerde mag, mits voorafgaande aangifte, binnen bepaalde grenzen beroepsinkomsten cumuleren met een pensioen (26). Het KB van 11 juli 2006 heeft echter een uitzondering voor gerechtigden die de volle leeftijd van 65 jaar bereikt hebben. Deze hoeven, behoudens voor elke eerste betaling, geen voorafgaande aangifte te doen (27). Een KB van 2 juli 2008 heeft eenzelfde regel voorzien voor gepensioneerde zelfstandigen (28). In bepaalde hypotheses gelden hogere grensbedragen voor toegelaten arbeid. Het KB van 21 augustus 2008 voegt hier een hypothese aan toe (29). De grensbedragen voor toegelaten arbeid worden verhoogd ingeval de persoon uitsluitend gerechtigd is op een of meerdere overlevingspensioenen en de hoofdzakelijke last heeft van ten minste één kind. De voorwaarde van de hoofdzakelijke last van ten minste één kind wordt ingevuld zoals de voorwaarde die geldt voor de toekenning van het overlevingspensioen wanneer de betrokkene nog geen 45 jaar is.
6. Cumulatie (30) Het KB van 20 december 2006 voegt een cumulatieregeling in voor vergoedingen wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid en het overlevingspensioen (31). Deze vergoedingen kunnen uitsluitend met het overlevingspensioen gecumuleerd worden. Dit gedurende een eenmalige periode van 12 al dan niet opeenvolgende kalendermaanden. Na deze periode wordt het overlevingspensioen geschorst. Voorwaarde is wel dat de vergoedingen zijn toegekend voor volledige maanden. Het
(24) (25) (26) (27) (28) (29)
(30) (31)
600
KB 22 oktober 2008 tot wijziging van het KB 1 februari 2007 tot instelling van een pensioenbonus, BS 12 november 2008. Zie ook M. BRUYNINCKX, “Hoeveel mag een gepensioneerde nog bijverdienen?”, Soc.Weg. 2009, afl. 16, 7-19. Art. 64 en 64bis KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, BS 9 maart 2006. KB 11 juli 2006 tot wijziging van het KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, BS 7 augustus 2006. KB 2 juli 2008 tot wijziging van het KB 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, BS 22 juli 2008. KB 21 december 1967 tot wijziging van artikel 64 van het KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, BS 26 september 2008. Zie ook M. BRUYNINCKX, “Hoe een overlevingspensioen cumuleren met een vervangingsinkomen?”, Soc. Weg. 2008, afl. 10, 19-20. KB 20 december 2006 tot wijziging van het KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, BS 3 januari 2007.
PENSIOENEN
bedrag van het toegekende overlevingspensioen wordt beperkt tot het basisbedrag van de inkomensgarantie voor ouderen. Cumulatie is ook mogelijk wanneer de periodes geen betrekking hebben op alle dagen van een kalendermaand. De vergoedingen worden dan echter gelijkgesteld met een beroepsinkomen. De Rijksdienst voor Pensioenen houdt er dan ook rekening mee om na te gaan of de toegestane bedragen gerespecteerd worden. Ook hier wordt het bedrag van het overlevingspensioen teruggebracht tot het bedrag van de IGO. Deze regels zijn niet meer van toepassing vanaf de ingangsdatum van het rustpensioen.
7. Gelijkgestelde periodes Periodes van werkloosheid worden gelijkgesteld met arbeidsperiodes voor de vaststelling van het pensioen. Het fictieve loon voor deze periode heeft als basis het dagelijkse gemiddelde van de werkelijke, forfaitaire en fictieve lonen van de werknemer van voorgaand kalenderjaar (32). Voor werknemers die trachten om een zelfstandige activiteit op te richten, heeft het KB van 22 december 2005 een afwijking voorzien. Als de werknemer na de zelfstandige activiteit opnieuw werkloos wordt, heeft het fictieve loon niet het werkelijke loon als basis. Men gebruikt dan het fictieve loon dat geldt voor het kalenderjaar waarin de eerste periode van werkloosheid werd beëindigd. Dit op voorwaarde dat de zelfstandige activiteit niet langer geduurd heeft dan 9 jaar, de werknemer 50 jaar was bij aanvang van de zelfstandige activiteit en een loopbaan van 20 jaar als werknemer kan bewijzen (33). In uitvoering van het Generatiepact worden er gedifferentieerde loonplafonds ingevoerd voor de gelijkgestelde periode. Dit wanneer de gelijkstelling voortvloeit uit tijdvakken van volledige werkloosheid, voltijds brugpensioen, volledige beroepsloopbaanonderbreking en volledig tijdskrediet (34). Vanaf het burgerlijk jaar tijdens hetwelk de werknemer ten minste 58 jaar oud is, is er een opsplitsing in een plafond dat van toepassing is op de werkelijke lonen en een plafond van toepassing op de lonen die gelden voor de bovenvermelde gelijkgestelde periodes. Voor de overige types van gelijkstelling geldt deze regel niet. Tijdens de economische crisis zijn er vaak tijdelijke crisisaanpassingen van de arbeidsduur doorgevoerd. Vele werknemers hebben toegestemd om hun prestaties te verminderen in het raam van deze arbeidsduurvermindering. De periodes waarin deze werknemers geen activiteit hebben uitgeoefend in het raam van die arbeidsduurvermindering, worden ook gelijkgesteld met arbeidsperiodes (35).
(32) (33) (34)
(35)
Art. 24bis KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, BS 16 januari 1968. KB 22 december 2005 tot wijziging van het KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, BS 20 januari 2006. KB 13 november 2006 tot wijziging van artikel 24bis KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, in het kader van het Generatiepact, BS 30 november 2006. KB 6 december 2009 tot wijziging van artikel 34 KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, BS 17 mei 2010.
601
PENSIOENEN
Ook voor zelfstandigen worden er extra periodes gelijkgesteld. De periode dat een zelfstandige zijn bezigheid onderbreekt wegens een ernstige ziekte van een kind of om palliatieve zorgen te verlenen aan zijn partner of kind, wordt gelijkgesteld met een periode van bezigheid (36).
8. Modaliteiten a. Vrijstelling meldingsplicht De persoon die een pensioen aanvraagt, is verplicht om bepaalde gegevens te melden aan de Rijksdienst voor Pensioenen. Het gaat onder meer over een wijziging in burgerlijke staat, beroepsbezigheid, verlies van kinderlast,... De Rijksdienst voor Pensioenen moet dit melden op de toegekende beslissing of de erbij gevoegde bijlage. Het niet afleggen van een verplichte verklaring wordt gelijkgesteld met kwade trouw of bedrog. Dit beïnvloedt de verjaringstermijn voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. Er wordt dan een verjaringstermijn van 5 jaar gehanteerd (37). Bij KB van 15 september 2006 (38) wordt de pensioengerechtigde vrijgesteld van deze meldingsplicht met betrekking tot de in het Rijksregister opgenomen gegevens. Althans voor zover hij de wijziging heeft meegedeeld aan de bevoegde gemeentelijke administratie. Ook in het KB van 17 oktober 1991 (39) is voorzien dat de pensioengerechtigde verplicht is de Rijksdienst voor Pensioenen op de hoogte te stellen van iedere gebeurtenis die zijn recht op de uitbetaling van het pensioen kan wijzigen. Ook in deze situatie wordt de pensioengerechtigde vrijgesteld van deze meldingsplicht met betrekking tot de in het Rijksregister opgenomen gegevens. Dit geldt uiteraard ook enkel voor zover hij de wijziging heeft meegedeeld aan de bevoegde gemeentelijke administratie. Ook de toepasselijke verjaringstermijn is gewijzigd. Vanaf 1 januari 2006 is er een driejaarlijkse verjaringstermijn van toepassing in de plaats van een vijfjarige.
b. Kennisgeving van de beslissingen De wijze van kennisgeving van de beslissing tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen en de beslissing waarvan zij de uitvoering verzekert, wordt gewijzigd door het KB van 14 oktober 2009 (40). Deze beslissingen worden niet meer
(36)
(37) (38) (39) (40)
602
KB 21 februari 2010 tot wijziging van het KB 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, tot invoering van een gelijkstelling in geval van ernstige aandoening van een kind en in geval van palliatieve zorgen gegeven aan een kind of aan zijn partner, BS 3 maart 2010. Art. 21quater KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rusten overlevingspensioen voor werknemers, BS 16 januari 1968. KB 15 september 2006 tot wijziging van het KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, BS 29 september 2006. KB 17 oktober 1991 betreffende de betaling per overschrijving van de uitkeringen betaald door de Rijksdienst voor Pensioenen, BS 14 december 1991. Art. 1 KB 14 oktober 2009 houdende wijzigingen van diverse reglementaire bepalingen betreffende de kennisgeving van de beslissingen, BS 5 november 2009.
PENSIOENEN
samen betekend, maar samen ter kennis gebracht bij een ter post aangetekend schrijven (41).
9. Overdracht Als een persoon in de loop van zijn carrière bij de overheid vast benoemd wordt, moeten de sociale bijdragen die in het stelsel van de werknemers betaald zijn, overgedragen worden naar het bestuur dat de pensioenlasten draagt (42). Het tijdstip van deze overdracht is enkele keren gewijzigd. Aanvankelijk gebeurde deze overdracht onmiddellijk ten voordele van de openbare sector. De Programmawet van 27 december 2006 (43) stelde deze overdracht uit tot het ogenblik dat het pensioen van de werknemer daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat. Enkele lokale en provinciale besturen achtten dit in strijd met het recht op gelijke behandeling en het eigendomsrecht en stelden een vernietigingsberoep in bij het Grondwettelijk Hof. Het Hof oordeelde dat er inderdaad een schending voorhanden was en vernietigde artikel 1, laatste lid van de wet van 5 augustus 1968 (44).
§ 2. RECHTSPRAAK 1. Gelijke behandeling a. Pensioenleeftijd (45) Met betrekking tot de pensioenleeftijd zijn verscheidene arresten geveld. Vooral het beëindigen van de arbeidsovereenkomst wegens het bereiken van de pensioenleeftijd, is stof tot discussie geweest. Een eerste belangrijke arrest hierover is uiteraard het arrest van het Hof van Justitie in de zaak PALACIOS DE LA VILLA (46). In deze zaak stelt het Hof dat een nationale regeling volgens welke het bereiken door de werknemer van de in die regeling vastgestelde pensioengerechtigde leeftijd meebrengt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege wordt ontbonden, moet worden aangemerkt als een direct op leeftijd gegrond verschil in behandeling. Dergelijk verschil in behandeling is echter toegestaan als de regeling in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, meer bepaald het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het Hof houdt rekening met het feit dat de regeling niet alleen rekening houdt met de leeftijd, maar ook met de omstandigheid of de belanghebbenden aanspraak kunnen maken
(41) (42) (43) (44) (45) (46)
Art. 20, § 1, laatste lid KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, BS 16 januari 1968. Art. 1 wet 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privésector, BS 24 augustus 1968. Art. 294 en 295 Programmawet 27 december 2006, BS 28 december 2006. GwH 24 april 2008, nr. 74/2008, zie ook. Zie ook L. SOMMERIJNS, “Leeftijdsdiscriminatie: stand van zaken”, Life&Benefits 2009, nr. 6. HvJ 16 oktober 2007, C-411/05, Palacios de la Villa, zie ook L. MONSEREZ, “Leeftijdsdiscriminatie: geen onderscheid als een ander”, Expat News 2007, afl. 11, 17-20.
603
PENSIOENEN
op een ouderdomspensioen. In latere arresten (47) gaat het Hof op dit elan verder. Er mag dus nog steeds onderscheid gemaakt worden op grond van de pensioenleeftijd, mits het gerechtvaardigd wordt op grond van bijvoorbeeld het arbeidsmarktbeleid. In de zaak KLEIST (48) is het Hof tot het besluit gekomen dat er een verboden verschil in behandeling bestond, maar niet omdat de nationale regeling toestond werknemers te ontslaan op de pensioengerechtigde leeftijd. De verschillende pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen leidde er in Oostenrijk toe dat vrouwen 5 jaar vroeger kunnen worden ontslagen, wat een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen uitmaakt. Ons Grondwettelijk Hof (49) heeft zich ook uitgesproken over een verschil in behandeling op grond van leeftijd. In de zaak ging het over de verkorte opzeggingstermijnen die, krachtens artikel 83, § 1 WAO (50) gelden vanaf dat de bediende de leeftijd van 65 jaar bereikt. Het Hof stelt dat het verschil in behandeling berust op een objectief criterium. Net zoals het Hof van Justitie verwijst het Grondwettelijk Hof ernaar dat er op die leeftijd recht is op een ouderdomspensioen. Het vreemde is dat het Grondwettelijk Hof zegt dat de leeftijd van 65 overeenstemt met de pensioengerechtigde leeftijd, “te weten de leeftijd waarop de werknemer recht heeft op een volledig rustpensioen”. Niet elke vijfenzestigjarige heeft in principe recht op een volledig pensioen. Bovendien veronderstelt het Hof dat er een vorm van ‘recht’ is op een bepaalde leeftijd. De redenering moet echter anders zijn: door een verkorte opzeggingstermijn loopt de betrokkene een aantal pensioenrechten mis. Zijn pensioenopbouw wordt principieel gefnuikt door de regel. Volgens ons dwaalt het Grondwettelijk Hof. Ook de optrekking van de pensioenleeftijd zonder overgangsbepaling is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Door de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen en de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen is de leeftijd waarop aangeslotenen bij de Dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid op pensioen kunnen gaan, opgetrokken van 55 jaar tot 65 jaar. Een man stelde dat hierdoor op discriminerende wijze afbreuk werd gedaan aan zijn gerechtvaardigde verwachtingen en dat de gelijkschakeling zonder redelijke verantwoording is gebeurd. Het Grondwettelijk Hof (51) stelde dat wanneer de wetgever een facultatieve ouderdomsverzekering aanbiedt aan de overzee tewerkgestelde werknemers, het tot zijn beoordelingsbevoegdheid behoort om de voorwaarden en modaliteiten voor deelname aan die verzekering aan de gewijzigde maatschappelijke omstandigheden en de daarop gebaseerde beleidsopties aan te passen.
(47) (48) (49)
(50) (51)
604
HvJ 5 maart 2009, C-388/07, Age Concern England; HvJ 12 oktober 2010, C-45/09, Rosenbladt; HvJ 18 november 2010, C-250/09 en C-268/09, Georgiev. HvJ 18 november 2010, nr. C-356/09, Kleist. GwH 30 september 2010, nr. 107/2010, zie ook M. BOSSELAAR, “Het Grondwettelijk Hof en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de ‘pensioenleeftijd’”, Soc.Weg. 2010, nr. 19, 12. Art. 63, § 1 wet 15 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, hierna: WAO. GwH 17 april 2008, nr. 67/2008.
PENSIOENEN
b. Verschil op grond van geslacht Richtlijn 79/9/EEG beoogt de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van sociale zekerheid (52). In België gold er een bijzondere rustpensioenregeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart. Deze regeling gold echter niet voor de stewardessen. Bij KB van 25 juni 1997 is de ongelijke behandeling tussen stewards en stewardessen ongedaan gemaakt. Als de stewardessen eenmalig regularisatiebijdragen betaalden, vermeerderd met 10 % jaarlijkse rente, hadden ze recht op een rustpensioen dat op dezelfde wijze werd berekend als dat van de stewards. Het Hof van Justitie heeft zich uitgesproken over deze regeling in het licht van richtlijn 79/9/EEG (53). Het Hof is van oordeel dat het vragen van regularisatiebijdragen, ten belope van het verschil van de bijdragen betaald door de voorheen gediscrimineerde groep en de bevoordeelde groep toegestaan is. Deze bijdragen mogen zelfs vermeerderd worden met een rente ter compensatie van de inflatie. Dit zorgt ervoor dat de voorheen gediscrimineerde groep, financieel gezien, niet gunstiger wordt behandeld. Die rente garandeert immers dat de bijdragen van de nieuw aangeslotenen in werkelijkheid niet lager zijn dan de bijdragen van de werknemers die vanaf de invoering van de pensioenregeling daarbij waren aangesloten. Er is echter wel een probleem met de vereiste dat de regularisatiebijdragen in één keer betaald moesten worden en bovendien werd er een rente die hoger was dan nodig ter compensatie van de inflatie geheven over de regularisatiebijdragen. Dit maakte de regularisatie in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk. In de praktijk kwam dit er soms op neer dat het te betalen bedrag hoger lag dan het jaarlijkse pensioen van de betrokkenen. Een volgend belangrijk arrest met betrekking tot het geslacht is de zaak Williams van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (54). WILLIAMS had, na het overlijden van zijn echtgenote, een weduwepensioen aangevraagd. Dit werd hem geweigerd om reden dat hij geen vrouw is. Het Hof stelt, verwijzend naar eerdere, gelijkaardige zaken, dat het verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen met betrekking tot het weduwepensioen, niet gebaseerd is op een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het Verenigd Koninkrijk heeft zijn wetgeving aangepast, door vanaf 9 april 2001 de weduwepensioenen te vervangen door een “Bereavement Payment” en “Bereavement Allowance”, die zowel aan weduwen als aan weduwnaars toegekend worden. Het Hof heeft zich ook hierover mogen uitspreken (55). Een man, wiens echtgenote overleed vlak voor de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving, stelde dat er niet alleen een schending was omdat weduwnaars uitgesloten worden van het weduwepensioen, maar stelde dat er ook sprake was van discriminatie tussen personen wier echtgenote overleed voor of na de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving. Met betrekking tot het verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen, oordeelde het Hof hetzelfde als in de zaak WILLIAMS. Met betrekking tot de discriminatie ten gevolge van de cut-offdatum (datum die fungeert als een hakbijl, de periode ervoor valt onder de oude regeling, vanaf die datum is de nieuwe regeling van toepassing), stelde het Hof dat het doel hiervan erin bestond vroegere discriminaties weg te werken, wat een (52) (53) (54) (55)
Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid. HvJ 21 juni 2007, nr. C-231/06 – C-233/06, Jonckman, Vercheval en Parmesaen. EHRM 8 januari 2008, nr. 63478/00, Williams vs. the United Kingdom. EHRM 20 mei 2008, nr. 25379/02, Twizell vs. the United Kingdom.
605
PENSIOENEN
legitiem doel is. Het Hof overweegt dat, bij het creëren van uitkeringsregelingen, het soms nodig is om cut-offpunten te gebruiken. De keuze hiervoor valt echter binnen de ruime appreciatiemarge die de staat heeft met betrekking tot het sociaal beleid. Het gebruik van de cut-offdatum is dus redelijk en objectief gerechtvaardigd. Het arbeidshof te Brussel (56), ten slotte, heeft in twee arresten geoordeeld dat een verschillende pensioenberekening voor mannen en vrouwen geen ongerechtvaardigd verschil in behandeling vormt zolang de pensioenleeftijd verschillend geregeld is. Ten tijde van de geschillen was de pensioenleeftijd voor vrouwen nog 60 jaar en werd hun pensioen berekend op een breuk van 40. Volgens het arbeidshof was er geen ongerechtvaardigd verschil in behandeling omdat dit gerechtvaardigd werd door de verschillende pensioenleeftijd. Sinds 1 januari 2009 is de pensioenleeftijd voor vrouwen gelijkgeschakeld met mannen. Een verschillende berekening zou vandaag ongetwijfeld wel een ongerechtvaardigd verschil in behandeling uitmaken. Deze arresten tonen de beperkte bevoegdheid van Europa aan. Vanuit Europa zijn de lidstaten niet verplicht om de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen gelijk te schakelen, maar als ze het doen, moeten mannen en vrouwen gelijk behandeld worden.
c. Onderscheid op grond van nationaliteit Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft zich twee keer uitgesproken over een verschillende behandeling op grond van nationaliteit. Een eerste zaak (57) handelde over een Letse regeling die een recht op een pensioen creëerde met betrekking tot de totale werkperiode vóór 1991, op het grondgebied van de USSR, ongeacht de betaling van enige bijdragen. Dit recht was echter gereserveerd voor Letse onderdanen. Een vrouw, geboren in Kazakchstan, was op haar twaalfde verhuisd naar Letland. Ze verkrijgt hier het statuut “permanent resident, non-citizen”, wat wil zeggen staatloze burger met permanent verblijfsrecht. Ze heeft heel haar leven in dezelfde fabriek gewerkt, de juridische werkgever veranderde echter soms. De periode dat haar juridische werkgever een onderneming was met hoofdzetel in Oekraïne en Rusland, wordt niet in aanmerking genomen voor haar rustpensioen. Voor Letse onderdanen zou met dezelfde periodes van tewerkstelling wel rekening gehouden worden. Het Hof aanvaardt de bescherming van het nationale economische systeem als legitiem doel, maar stelt dat, voor het rechtvaardigen van een onderscheid uitsluitend gebaseerd op nationaliteit, zeer gewichtige redenen naar voren moeten worden geschoven. Dergelijke redenen vond het Europees Hof niet terug in de betrokken zaak en besloot tot een schending van artikel 1, 1e Aanvullend Protocol bij het EVRM, in samenhang met artikel 14 EVRM. De tweede zaak (58) handelt over het Griekse ‘pensioen als moeder van een grote familie’. Om van dit pensioen te kunnen genieten, moet de vrouw de Griekse nationaliteit en minstens 4 kinderen van Griekse nationaliteit hebben. Op het ogenblik van de geboorte van haar vierde kind, hadden de vrouw en alle leden van haar gezin de Griekse nationaliteit en kon zij aanspraak maken op het pensioen. Het Europees Hof stelt dat de latere intrekking van de Griekse nationaliteit haar deze hoedanigheid niet doet verliezen. De vrouw en bepaalde leden van haar gezin werden nadien hersteld in de Griekse nationaliteit, wat ook zou geïmpliceerd (56) (57) (58)
606
Arbh. Brussel 31 mei 2007, onuitg.; Arbh. Brussel 17 september 2009, onuitg. EHRM 18 februari 2009, nr. 55707/00, Andrejeva vs. Latvia. EHRM 9 juli 2009, nr. 46368/06, Zeïbek vs. Greece.
PENSIOENEN
moeten hebben dat de vrouw erkend werd als moeder van een grote familie, alsof de intrekking nooit was gebeurd. Het Hof besluit tot een schending van artikel 1, 1e Aanvullend Protocol bij het EVRM alleen en in samenhang met artikel 14 EVRM.
d. Onderscheid op grond van burgerlijke staat Een van de voorwaarden om van een overlevingspensioen te kunnen genieten, is een huwelijk van minstens één jaar (59). De Belgische rechtspraak heeft hier steeds zeer sterk aan vastgehouden. In een arrest van 25 maart 2009 (60) heeft het Grondwettelijk Hof, onder specifieke voorwaarden, toegelaten dat wettelijke samenwoning pensioenrechten opent. Het Hof verwijst naar de doelstelling van de voorwaarde van één jaar huwelijk, namelijk het vermijden van misbruiken. Het Hof stelt nu dat, in het geval waarin het huwelijk door een wettelijke samenwoning is voorafgegaan én de gezamenlijke duur van de wettelijke samenwoning en het huwelijk minstens één jaar bedraagt, de echtgenoten zich in een situatie bevinden die het mogelijk maakt het vermelde risico van misbruik als onbestaande te beschouwen. Het ontzeggen van het voordeel van het overlevingspensioen aan echtgenoten die zich in dergelijke situatie bevinden, houdt een schending van het gelijkheidsbeginsel in.
e. Vrij verkeer van werknemers Verordening nr. 1612/68 (61) beoogt het vrij verkeer van werknemers tot stand te brengen. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten met betrekking tot werkgelegenheid, beloning en overige arbeidsvoorwaarden. Hier hoort ook het recht om zich vrij binnen de Gemeenschap te verplaatsen om er arbeid in loondienst te verrichten. Het Hof van Justitie (62) stelt dat iedere onderdaan van een lidstaat die gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer van werknemers en een beroepswerkzaamheid heeft uitgeoefend in een andere lidstaat dan zijn woonstaat, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, beschouwd moet worden als migrerend werknemer in de zin van deze verordening. Van zodra een toegekend voordeel beschouwd kan worden als een sociaal voordeel, in de zin van artikel 7, lid 2 Verordening nr. 1612/68, kan ook de echtgenote van de migrerende werknemer zich op dit voordeel beroepen. In Finland is er een afzonderlijke fiscale regeling voor Finse onderdanen die sinds drie opeenvolgende jaren geen woonplaats hebben in Finland. Deze personen worden beschouwd als beperkt belastingplichtigen en enkel de Finse inkomsten worden belast, tegen een forfaitair tarief van 35 %. Andere Finse onderdanen worden beschouwd als onbeperkt belastingplichtigen, waarbij de belasting tegen een progressief tarief wordt geheven over het volledige wereldinkomen van de belastingplichtige. Het Hof
(59) (60) (61) (62)
Art. 17 KB nr. 50, 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. GwH 25 maart 2009, nr. 60/2009, zie ook Y. STEVENS, “Overlevingspensioen voor samenwonende partners”, NJW 2009, afl. 205, 554. Verordening nr. 1612/68/EEG, 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap. HvJ 18 juli 2007, nr. C-212/05, Hartmann.
607
PENSIOENEN
van Justitie heeft in de zaak TURPEINEN (63) gesteld dat personen die hun volledige beroepswerkzaamheid hebben uitgeoefend in de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn en pas na hun pensionering gebruik hebben gemaakt van hun recht om in een andere lidstaat te verblijven zonder de bedoeling daar een werkzaamheid in loondienst uit te oefenen, zich niet kunnen beroepen op het vrij verkeer van werknemers. Zij hebben echter, op basis van hun hoedanigheid van burger van de Unie, wat hun primaire hoedanigheid is, ongeacht hun nationaliteit, recht op een gelijke behandeling als ze zich in dezelfde situatie bevinden. Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt een verschil in behandeling dat in strijd is met dat recht op een gelijke behandeling. Het heffen van een inkomstenbelasting op het ouderdomspensioen aan een ingezetene van een andere lidstaat, welke in bepaalde gevallen hoger ligt dan de belasting die verschuldigd zou zijn als deze persoon een ingezetene van de lidstaat was, wanneer dat pensioen nagenoeg het volledige inkomen van deze persoon vormt, vormt een schending van het recht op gelijke behandeling.
f. Onderscheid op grond van deeltijdse arbeid Als antwoord op een prejudiciële vraag heeft het Hof van Justitie (64) gesteld dat de duur van de diensttijd, voor de vaststelling van de datum van pensioengerechtigdheid, voor de deeltijdwerker berekend moet worden alsof hij voltijds had gewerkt waarbij de tijdvakken waarin niet is gewerkt volledig meetellen. In Italië valt de tijdsduur voor de berekening van de diensttijd voor het ouderdomspensioen voor voltijdse werknemers samen met die van de arbeidsbetrekking. Voor werknemers in verticale cyclische deeltijdse arbeid wordt de diensttijd daarentegen niet op dezelfde basis berekend, aangezien hij alleen op basis van de tijdsduur van de daadwerkelijk gewerkte tijdvakken wordt berekend, rekening houdend met de reductie van de arbeidstijd. Ondanks de daadwerkelijk gelijke tijdsduur van hun arbeidsovereenkomsten bouwt een deeltijdse werknemer dus trager pensioendiensttijd op dan een voltijdse werknemer. Tenzij deze verschillende behandeling gerechtvaardigd is om objectieve redenen, is dergelijke regeling in strijd met clausule 4 van de Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (65).
g. Regels ter vermijding van cumulatie In België wordt een oorlogsrente toegekend aan personen die tijdens de Tweede Wereldoorlog onderworpen werden aan rassenvervolging en hierdoor gedwongen werden in de illegaliteit te leven. Dit vervalt echter wanneer ze een recht hebben op een invaliditeitspensioen op grond van de wet van 15 maart 1954 (66). Deze regel is (63) (64) (65)
(66)
608
HvJ 9 november 2006, nr. C-520/04, Turpeinen. HvJ 10 juni 2010, nr. C-395/08 en C-396/08. Clausule 4 van de Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, bijlage bij Richtlijn 97/81/EG van de Raad betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid. Wet 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden.
PENSIOENEN
ingevoerd om cumulatie van gelijkaardige vergoedingen te vermijden. De wet van 15 maart 1945 strekt ertoe een vergoeding toe te kennen aan mensen van wie de integriteit ingevolge een oorlogsfeit werd aangetast. Om in aanmerking te komen voor het invaliditeitspensioen moet de betrokkene slachtoffer geweest zijn van een oorlogsfeit en moet er sprake zijn van een aantasting van de fysieke integriteit, veroorzaakt door het oorlogsfeit. Het Grondwettelijk Hof (67) stelt dat er schade van een verschillende orde wordt gecompenseerd. De oorlogsrente heeft niet het karakter van een pensioen en strekt niet tot schadeloosstelling van hetzelfde nadeel als datgene dat in aanmerking wordt genomen voor het invaliditeitspensioen. Er is dus sprake van een verschil in behandeling tussen personen die geen invaliditeitspensioen genieten op grond van de wet van 15 maart 1954 en diegenen aan wie het voordeel van een invaliditeitspensioen werd toegekend op grond van die wet, dat niet verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het Hof vernietigt artikel 15, § 1, b), 3° van de wet van 11 april 2003 (68). Tot op heden is de wet echter nog altijd niet aangepast.
h. Financiering pensioenen Lokale besturen kunnen een eigen pensioenfonds oprichten om de pensioenen van hun voormalige vastbenoemde ambtenaren te betalen. Als zo’n bestuur een aanvankelijk als contractueel aangeworven werknemer vast benoemt, moet de bij de Rijksdienst voor Pensioenen opgebouwde wiskundige reserve overgedragen worden naar het lokale bestuur. Vroeger gebeurde deze overdracht onmiddellijk bij de benoeming. Door de Programmawet van 27 december 2006 is dit echter gewijzigd. De overdracht wordt uitgesteld tot het ogenblik waarop de vastbenoemde ambtenaar daadwerkelijk op pensioen wordt gesteld. Een aantal lokale besturen achtte dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het eigendomsrecht, aangezien ze de opbrengst van de kapitalisatie derven. Het Grondwettelijk Hof (69) stelt dat de uitstelling van de overdracht op zich redelijk verantwoord is. Het doel was drieledig: 1) opeenvolgende overdrachten in omgekeerde richting te vermijden, 2) de begroting van de over te maken bedragen te vergemakkelijken en 3) een eenvormige regeling ter zake in te voeren. Er is volgens het Hof echter wel een schending van het gelijkheidsbeginsel in zoverre de overdracht van de opbrengst van de kapitalisatie niet voorzien is. De door de bijdragen opgebrachte interesten maken deel uit van de financiële middelen die toelaten de pensioenen uit te betalen. Na de oprichting van het stelsel van de nieuw aangeslotenen van de RSZPPO, ook wel pool 2 genoemd, was Brussel in 1997 de eerste grote stad die zich aansloot. Bij de aansluiting van de andere steden is het bijdragepercentage steeds gestegen. Brussel stelt nu dat zij, via die verhoging, de financiële gevolgen dragen van een overname van lopende pensioenen van andere plaatselijke besturen tegen een hoger percentage dan het bijdragepercentage. Daarnaast stelt Brussel ook dat de gedeeltelijke tenlasteneming van de pensioenen van de plaatselijke politie, sinds 1 april 2001, een discriminerende last creëert. Het Grondwettelijk Hof (70) wijst erop dat pool 2 gesteund is (67) (68) (69) (70)
GwH 4 maart 2008, nr. 45/2008. Art. 15, § 1, b), 3° wet 11 april 2003 houdende nieuwe maatregelen ten gunste van de oorlogsslachtoffers. GwH 24 april 2008, nr. 74/2008. GwH 1 september 2008, nr. 128/2008.
609
PENSIOENEN
op solidariteit tussen de verschillende plaatselijke besturen die hebben beslist zich daarbij aan te sluiten. De stijging van het bijdragepercentage vindt zijn grondslag in verkeerde ramingen met betrekking tot de ontwikkeling van de inkomsten en uitgaven en niet in de door Brussel ingeroepen wettelijke bepaling. Daarnaast stelt het Hof dat er geen situatie is gecreëerd die het financiële evenwicht van het stelsel verstoort en geen discriminerende last tot stand is gebracht doordat een deel van de pensioenen van de plaatselijke politie ten laste blijft van pool 2, terwijl de loonsom, waar de bijdragen op berekend worden, onder de in 2001 nieuw opgerichte pool 5 valt. Dit wordt volgens het Hof immers gecompenseerd door de zogenaamde ristorno’s. Volgens ons wordt het solidariteitsprincipe in pool 1 en 2 echter wel degelijk onder druk gezet. De pensioenen van de politie, toegekend voor 1 april 2001, blijven behoren tot de desbetreffende pool waartoe ze behoorden. De bijdragen op de wedde van de actieve politieagenten komen echter niet, of toch niet volledig, ten goede van deze pools. Zij komen terecht in pool 5, waar momenteel overschotten geboekt worden, gezien de grote bijdragebasis en de kleine pensioenlasten. Deze overschotten worden door middel van ristorno’s verdeeld over de andere pools. Deze overschotten zullen echter steeds kleiner worden gezien de groeiende pensioenlast. Resultaat hiervan zal zijn dat de ristorno’s steeds kleiner worden en uiteindelijk zullen wegvallen. De pensioenlast van de oude politiepensioenen rust zo wel degelijk op de besturen in de andere pools. De Programmawet van 27 december 2006 wijzigt de regeling met betrekking tot de mogelijkheid van valorisatie van kwartalen van beroepsactiviteit als zelfstandige, die gelegen zijn na de datum van de eerste daadwerkelijke ingang van het pensioen (71). Voor zelfstandigen van wie het pensioen daadwerkelijk en voor de eerste keer ingaat tussen 1 juli 1997 en 31 december 2006, is dit niet mogelijk. Voor pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan vanaf 1 januari 2007 is de valorisatie echter wel mogelijk. Het verbod tot valorisatie was ingegeven door budgettaire noodwendigheden, wat, volgens het Grondwettelijk Hof (72), niet kan verantwoorden dat zelfstandigen die tegen het volle tarief bijdragen hebben betaald gedurende hetzelfde aantal kwartalen, op verschillende wijze worden behandeld. Het loutere feit dat een pensioen daadwerkelijk een eerste maal een aanvang heeft genomen, is geen relevant objectief criterium om een onderscheid te maken tussen zelfstandigen die gedurende hetzelfde aantal kwartalen dezelfde sociale bijdragen hebben betaald. Het Hof voegt er nog aan toe dat de wetgever zelf zich ervan bewust was dat er een discriminatie bestond tussen het stelsel van de werknemers en dat van de zelfstandigen. Dit blijkt uit de parlementaire voorbereiding bij de Programmawet (I) van 27 september 2006, waardoor de regeling gewijzigd is (73).
i. Verwijzing in de kosten van het geding Artikel 1017 Ger.W. regelt de verwijzing in de kosten. Het tweede lid voorziet in een afwijkende regeling voor sociale zaken. Wanneer een vordering is ingesteld door of tegen de sociaal verzekerden persoonlijk, wordt de overheid of de met de uitvoering van de sociale wetgeving belaste instelling, steeds in de kosten verwezen. Dit is enkel (71) (72) (73)
610
Art. 249 en 250 Programmawet (I) 27 december 2006. GwH 24 februari 2009, nr. 32/2009. Parl.St. Kamer 2006-07, nr. 51-2773/001, 152.
PENSIOENEN
anders als het geding tergend of roekeloos is. Het Grondwettelijk Hof (74) bepaalt dat, in zoverre die bepaling niet van toepassing is op statutair overheidspersoneel, ze een verschil in behandeling in het leven roept tussen twee categorieën van sociaal verzekerden. Dit verschil is ten aanzien van het nagestreefde doel, meer bepaald het vereenvoudigen van de toegang tot het gerecht voor sociaal verzekerden wier rechten in betwisting zijn, niet redelijk verantwoord.
2. Eigendomsrecht (75) Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in twee zaken (76) gesteld dat een vordering, of het bestaan van een schuld, bevestigd door een bindende en uitvoerbare rechterlijke uitspraak, een ‘bezit’ uitmaakt in de zin van artikel 1, 1e Aanvullend Protocol bij het EVRM. Wanneer die rechterlijke uitspraak dan, na lange tijd, vernietigd wordt, of men zich in de onmogelijkheid bevindt om die uitspraak te laten uitvoeren, is er sprake van een inmenging in het eigendomsrecht. Deze inmenging kan, volgens het Hof, niet gerechtvaardigd worden louter door een gebrek aan middelen. Ook wanneer er geen bindende rechterlijke beslissing is, kan er een eigendomsrecht op een uitkering ontstaan. Het Hof (77) stelt dat als de staat wetgeving van kracht heeft die voorziet in de betaling van rechtswege van een sociale uitkering, al dan niet afhankelijk van de voorafgaandelijke betaling van bijdragen, die wetgeving geacht moet worden een eigendomsrecht te creëren dat onder de toepassing van artikel 1, 1e Aanvullend Protocol bij het EVRM valt. In casu werd er een recht gecreëerd door de positieve evaluatie van het aanvraagdossier en de erkenning van het recht. Door de grote vertraging van de herziening van het dossier, waardoor de betrokkene lange tijd zonder inkomen zat, de grote vermindering van het inkomen na herziening en de lange procedureslag die de betrokkene heeft moeten voeren alvorens ze een andere uitkering verkreeg, is er, volgens het Hof, een buitensporige last gelegd op de betrokkene (78). In het kader van hun ruime appreciatiemarge mogen lidstaten naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling geldelijke sancties opleggen. Het Hof (79) is echter van mening dat de sanctie die Griekenland oplegt naar aanleiding van een veroordeling tot een gevangenisstraf voor valsheid in geschrifte, een buitensporige last legt op de betrokkene die niet gerechtvaardigd wordt door de goede werking van de administratie en de geloofwaardigheid en integriteit van de openbare dienst. De sanctie bestond in het intrekken van het volledige pensioen voor de rest van het leven. Hierdoor werd de betrokkene beroofd van alle bestaansmiddelen en verloor hij daarenboven zijn socialezekerheidsdekking.
(74) (75) (76) (77) (78) (79)
GwH 25 februari 2010, RW 2010, 449. Zie ook EHRM 9 juli 2009, nr. 46368/06, Zeïbek vs. Greece, supra en rb. Brussel 21 november 2007, onuitg., infra. EHRM 18 december 2007, nr. 45559/04, Abidin Şahin vs. Turkey; EHRM 29 juli 2010, nr. 8549/06 e.v., “Novocherkassk Military Pensioners” vs. Russia. EHRM 15 september 2009, nr. 10373/05, Moskal vs. Poland. Zie ook arbrb. Oudenaarde 16 april 2009, onuitg., infra, over de rechten die geput kunnen worden uit een pensioenraming. EHRM 22 oktober 2009, nr. 39574/07, Apostolakis vs. Greece.
611
PENSIOENEN
Het niet indexeren van pensioenen die uitbetaald worden in het buitenland, vormt geen schending van het eigendomsrecht. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (80) stelt in de eerste plaats dat individuen die gewoonlijk in de staat wonen, zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden als individuen die buiten het grondgebied wonen, wat betreft de werking van het pensioen of de socialezekerheidssystemen. Zelfs al zou dit wel het geval zijn, zou er een objectieve en redelijke verantwoording bestaan. Het wijzigen van de woonplaats is een vrije keuze, ingegeven door verschillende factoren. Er kan dus rekening gehouden worden met de niet-indexatie van de pensioenen in bepaalde landen. Daarom is niet hetzelfde hoge niveau van bescherming nodig, als met betrekking tot verschillen in behandeling gebaseerd op een inherent kenmerk zoals geslacht, ras of etnische afkomst. In België gold lang de regel dat pensioenen waarvan het bedrag kleiner is dan 86,32 euro per jaar niet uitbetaald werden (81). Het arbeidshof te Luik (82) stelde dat het recht op een rustpensioen geen vermogenswaarde en dus geen eigendom is. Het arbeidshof baseert zich op het feit dat het pensioenstelsel gebaseerd is op repartitie en er dus geen rechtstreeks verband is tussen het bedrag van de gestorte bijdragen en het bedrag van het pensioen dat verschuldigd zal zijn. Daarenboven stelt het arbeidshof dat het gaat om een toekenningsvoorwaarde en geen betalingsvoorwaarde. Bijgevolg bevestigt het arbeidshof de beslissing van de Rijksdienst voor Pensioenen om het pensioen niet uit te betalen. Deze uitspraak is bedenkelijk. Vanaf 1 januari 2007 is deze regel afgeschaft (83). De Rijksdienst voor Pensioenen heeft een regeling uitgewerkt waarbij mensen aan wie in het verleden geen pensioen werd toegekend omwille van deze regel, een nieuwe aanvraag kunnen indienen. Dit kan per gewone brief en het pensioen zal dan toegekend worden vanaf de maand volgend op de aanvraag. Indien het maandelijks te ontvangen pensioen echter niet hoger is dan 32,70 euro, wordt het pensioen jaarlijks uitbetaald in de loop van de maand december.
3. Cumulatie Het rust- en overlevingspensioen is niet cumuleerbaar met vervangingsinkomsten of met arbeidsinkomsten, behalve binnen bepaalde grenzen. Hierdoor wordt een verschil in behandeling gecreëerd tussen gepensioneerden naargelang zij een beperkt inkomen uit toegelaten arbeid genieten en hun rust- of overlevingspensioen uitbetaald krijgen, dan wel een ander vervangingsinkomen genieten en hun rust- of overlevingspensioen niet uitbetaald krijgen. Het onderscheid berust op de aard van de inkomsten. Het Grondwettelijk Hof (84) stelt dat deze regeling ertoe strekt de betaalbaarheid van de sociale zekerheid niet in het gedrang te brengen. De beperking van de cumulatie is dus redelijk verantwoord.
(80) (81)
(82) (83) (84)
612
EHRM 4 november 2008, nr. 42184/05, Carson e.a. vs. the United Kingdom. Art. 5, § 9 KB van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 wet 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, BS 17 januari 1997. Arbh. Luik 5 december 2006, onuitg. Art. 293 Programmawet (I) 27 december 2006. GwH 3 december 2008, nr. 176/2008.
PENSIOENEN
In een arrest van 19 maart 2010 (85) heeft het Hof van Cassatie zich uitgesproken over de cumulatie van een invaliditeitspensioen voor ambtenaren met een schadevergoeding. Het Hof stelt dat het wordt uitgekeerd omwille van de gepresteerde dienstprestaties van de ambtenaar en geen herstel van schade vormt. Als een ambtenaar slachtoffer wordt van een door een derde veroorzaakt ongeval en wegens lichamelijke ongeschiktheid in ruste wordt gesteld, hebben zijn recht op de vergoeding van de geleden schade en zijn recht op het pensioen noch dezelfde oorzaak, noch hetzelfde voorwerp en is cumulatie ervan bijgevolg geoorloofd. Een politiek mandaat is, zonder voorafgaande verklaring, cumuleerbaar met een pensioen als het ingaat voor de ingangsdatum van het pensioen, of uiterlijk de laatste dag van de maand van de 65ste verjaardag (86). Het arbeidshof te Antwerpen stelt dat een politiek mandaat telkens wordt hernieuwd, en niet steeds doorloopt bij herverkiezing. Het neemt een aanvang bij de eedaflegging. Het kan dus niet meer gecumuleerd worden met het pensioen wanneer de eed afgelegd wordt na de laatste dag van de maand van de 65ste verjaardag. Als het mandaat hernieuwd wordt na de ingangsdatum van het pensioen, moet dit worden aangegeven en mogen de inkomsten de grenzen van de toegelaten arbeid niet overschrijden. Het arbeidshof te Brussel (87) heeft geoordeeld dat de cumulatieregels ook van toepassing zijn op een vergoeding voor oorlogsslachtoffers. Een vrouw kreeg een vergoeding toegekend van een Oostenrijkse pensioeninstelling omdat de vrouw schade geleden heeft ten gevolge van de Jodenvervolgingen. Het arbeidshof stelt dat het gaat om een rustpensioen en aldus de cumulatiebepalingen van toepassing zijn. Deze uitspraak is verenigbaar met het arrest van het Grondwettelijk Hof (88) waarin het Hof oordeelde dat de Belgische oorlogsrente niet het karakter van een pensioen heeft. Zowel het Grondwettelijk Hof als het arbeidshof zijn in concreto het karakter van de vergoeding nagegaan. De Oostenrijkse regeling bestond erin de periodes van uitzetting zonder bijdragen gelijk te stellen met arbeidsperiodes, die pensioenrechten openen. De aard van de vergoedingen is dus anders.
4. Verjaring De verjaringstermijn voor de terugvordering van onverschuldigde betalingen bedraagt 6 maanden. Als er sprake is van bedrieglijke handelingen of valse of welbewuste onvolledige verklaringen, bedraagt deze termijn 5 jaar (89). Het niet persoonlijk melden van het overlijden van de echtgenote aan de Rijksdienst voor Pensioenen, kan niet beschouwd worden als een bedrieglijke handeling of valse of welbewuste onvolledige verklaring. Op het aanvraagformulier om het pensioen te betalen door overschrijving op een rekening bij een financiële instelling, staat dat de echtgenoten zich solidair en ondeelbaar verbinden de Rijksdienst voor Pensioenen spontaan in te lichten over elke (85) (86) (87) (88) (89)
Cass. 19 maart 2010, Larcier Cassation 2010, afl. 6, 133. Art. 6 KB 29 april 1981 tot uitvoering van de artikelen 10 en 25 KB nr. 50, 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. Arbh. Brussel 13 februari 2009, JTT 2009, 146. GwH 4 maart 2008, nr. 45/2008, zie supra. Art. 21, § 3 wet 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden.
613
PENSIOENEN
gebeurtenis die het recht op uitbetaling van het pensioen kan wijzigen. Het arbeidshof te Antwerpen (90) overweegt dat niet nader wordt gespecifieerd op welke wijze deze aangifte dient te gebeuren. Het is dan ook logisch dat de pensioengerechtigde zich baseert op de ‘belangrijke onderrichtingen’ op de achterzijde van de maandelijkse afschriften. Aangezien hier staat dat een overlijden onmiddellijk gemeld moet worden aan het gemeentebestuur, heeft de pensioengerechtigde zijn verplichtingen voldaan door het overlijden van zijn echtgenote te melden aan het gemeentebestuur. Eenieder die moest weten dat hij geen recht had op de hem toegekende prestaties, is verplicht dit te verklaren (91). Toen een vrouw die een overlevingspensioen genoot, op brugpensioen ging, heeft ze dit niet gemeld aan de Rijksdienst voor Pensioenen. Deze vordert het onverschuldigd betaalde terug en past een verjaringstermijn van 5 jaar toe, omdat de vrouw geen verklaring heeft afgelegd. De rechter kan echter niet zomaar de verjaringstermijn van 5 jaar toepassen omdat de betrokkene niet verklaard had dat ze geen recht meer had op de prestatie. Het Hof van Cassatie (92) stelt dat de rechter moet nagaan of uit de omstandigheden eigen aan de zaak blijkt dat de betrokkene wist of moest weten dat ze geen recht meer had op de prestatie. De rechter kan dus niet zomaar stellen dat de betrokkene zich niet kan verschuilen achter haar onwetendheid van de toepasselijke bepalingen gezien het adagium “nul n’est censé ignorer la loi”. Er moet nagegaan worden of de betrokkene wist of moest weten dat er geen recht meer was. Als een onverschuldigde betaling haar oorsprong vindt in de toekenning of verhoging van een buitenlands voordeel of een voordeel in een andere regeling, begint de verjaringstermijn te lopen vanaf de datum van de beslissing die de voormelde voordelen toekent of verhoogt (93). Het Hof van Cassatie (94) preciseert dat de verjaringstermijn begint te lopen vanaf de kennisgeving van de beslissing aan de uitbetalingsinstelling. Zowel de datum van de beslissing als de datum van haar kennisgeving aan de begunstigde heeft geen enkele weerslag op het ingaan van de verjaringstermijn van rechtsvordering van de uitbetalingsinstelling tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde. Een pensioen kan binnen bepaalde grenzen gecumuleerd worden met een beroepsinkomen. Als de beroepsinkomsten voor een bepaald kalenderjaar de grenzen van toegelaten arbeid met meer dan 15 % overschrijden, wordt de betaling van het pensioen geschorst voor dat jaar (95). De Rijksdienst voor Pensioenen kan dan overgaan tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde pensioen. Deze bepaling heeft volgens het Hof van Cassatie (96) echter niet tot gevolg dat de rechter de verjaring van de terugvordering van een onverschuldigd betaald pensioen enkel per kalenderjaar (90) (91) (92) (93) (94) (95)
(96)
614
Arbh. Antwerpen 1 februari 2007, onuitg. Art. 1, tweede lid KB 31 mei 1933 betreffende de aangiften inzake subsidies, vergoedingen en toelagen van alle aard, die geheel of gedeeltelijk ten laste komen van het Rijk. Cass. 12 december 2005, RW 2007-08, afl. 13, 531. Art. 21, § 3, tweede lid wet 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. Cass. 6 november 2006, S.06.00.07.F. Art. 4 wet 5 april 1994 houdende regeling van cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen. Cass. 7 februari 2008, C.06.0175.N.
PENSIOENEN
kan vaststellen. De rechter kan oordelen dat de vordering voor een bepaald kwartaal van een kalenderjaar verjaard is, terwijl hij de vordering voor de overige maanden van het jaar gegrond verklaard. Op de overtreding van de bepalingen van de Wet Gelijkheid Man-Vrouw 1999 staan strafsancties. De strafvordering verjaart door verloop van 5 jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan. De burgerlijke vorderingen die bij toepassing van deze wet worden ingesteld, verjaren ook door verloop van 5 jaar na het feit, uitgezonderd voor werknemers. Voor hen mag die termijn niet langer zijn dan één jaar na de beëindiging van de arbeidsrelatie (97). Dit verschil in behandeling tussen werknemers en andere personen houdt een ongerechtvaardigde discriminatie in. Het Grondwettelijk Hof (98) stelde dat de wetgever de sanctie, die gekoppeld wordt aan sommige tekortkomingen, heeft willen verzwaren door ze te kwalificeren als misdrijf. Het onderwerpen van de burgerlijke vordering tot herstel van het nadeel aan de verjaring van de burgerlijke rechtsvorderingen steunend op tekortkomingen die niet strafrechtelijk worden bestraft, is niet in overeenstemming met dat doel. De Wet van 7 mei 1999 is inmiddels opgeheven door de Wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen. De verjaringstermijn van artikel 26 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek Strafvordering is van toepassing op elke vordering tot veroordeling, die gegrond is op feiten waaruit het bestaan van een misdrijf blijkt, zelfs als die feiten ook een tekortkoming aan contractuele verbintenissen vormen en de gevorderde zaak in de uitvoering van die verbintenissen bestaat (99). Er moet dus niet expliciet de veroordeling van een misdrijf gevraagd worden. Verwijzend naar een arrest van het toenmalige Arbitragehof (100) stelt het hof van beroep te Bergen dat artikel 20 van het Handvest van de sociaal verzekerde (101) van toepassing is op interesten toegekend door een rechterlijke beslissing die zich uitspreekt over de wettelijkheid van een administratieve beslissing over de vermindering van de rechten van de begunstigde op een rustpensioen. Dit heeft tot gevolg dat de interesten niet vanaf de datum van de dagvaarding worden toegekend, maar vanaf de datum waarop de prestaties betaald zouden moeten zijn.
5. Studieperiode Een aanvraag tot regularisatie moet binnen een termijn van 10 jaar na het stopzetten van de studies ingediend worden (102). Als een eerste regularisatieaanvraag binnen
(97)
Art. 30 wet 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende sociale zekerheid. (98) GwH 4 juni 2009, nr. 95/2009. (99) Cass. 7 april 2008, S.07.0058.F. (100) Arbitragehof 8 mei 2002, nr. 78/2002. (101) Art. 20, eerste lid wet 11 april 1995 tot invoering van het Handvest van de sociaal verzekerde. (102) Art. 7, § 6, alinea 2 KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
615
PENSIOENEN
de wettelijke termijn is gebeurd, moet, volgens het arbeidshof te Luik (103), een aanvullende aanvraag niet meer binnen die wettelijke termijn gebeuren. Een vervollediging van de eerste, binnen de wettelijke termijn ingediende aanvraag, is nadien dus nog steeds mogelijk. Periodes van beroepsstages komen ook in aanmerking voor regularisatie (104). Een leertijd bij een fotograaf, gevolgd door iemand die geen studies fotografie gevolgd heeft, wordt echter niet voorgeschreven door de studies die hij voorafgaandelijk heeft gevolgd. Het arbeidshof te Luik (105) is dan ook terecht van mening dat deze leertijd niet gelijkgesteld kan worden met een stage en dus niet voor regularisatie in aanmerking komt. Het arbeidshof te Antwerpen (106) oordeelde dat de wetgever niet verplicht is de werknemers en de zelfstandigen onder dezelfde voorwaarden een pensioen te verlenen. De verscheidenheid aan beroepssituaties zou de verschillende wettelijke opvatting en organisatie van de beide pensioenverzekeringen rechtvaardigen. Om die reden is, volgens het arbeidshof, het feit dat de zelfstandige binnen de 180 dagen de hoedanigheid van zelfstandige moet verwerven om zijn studieperiode en militaire dienst te kunnen laten gelijkstellen, terwijl de werknemers drie jaar de tijd hebben om de hoedanigheid van werknemer te verkrijgen, geen ongerechtvaardigde discriminatie. De vraag is nu natuurlijk of de situatie van een zelfstandige en een werknemer inderdaad niet vergelijkbaar is. Ze hebben beiden een militaire dienst voltooid, beginnen beiden aan beroepsactiviteiten,... Wat rechtvaardigt dan nog de verschillende termijnen?
6. Gezinstoestand a. Overlevingspensioen voor de uit de echt gescheiden echtgenoot De ex-echtgenote van een koloniaal ambtenaar verliest haar recht op een weduwepensioen, maar heeft onder bepaalde voorwaarden recht op een overlevingsrente. Ofwel moet de echtscheiding uitsluitend in het nadeel van de man zijn uitgesproken, ofwel moet de man de echtscheiding gevorderd hebben op grond van artikel 232 BW en mag de rechtbank de verantwoordelijkheid van de feitelijke scheiding niet bij de vrouw hebben gelegd (107). Voor de ex-echtgenote van een niet-koloniale (gewone) ambtenaar wordt echter geen rekening meer gehouden met de oorzaak van de echtscheiding. Het Grondwettelijk Hof (108) ziet hier een schending van het gelijkheidsbeginsel in. De uitoefening van het recht op een overlevingspensioen kan aan bepaalde voorwaarden worden onderworpen, die niet zonder redelijke verantwoording aan bepaalde personen kunnen worden opgelegd, terwijl anderen ervan worden vrijgesteld. (103) Arbh. Luik 6 februari 2007, JLMB 2008, afl. 11, 462. (104) Art. 7, § 1, alinea 2 KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. (105) Arbh. Luik 6 februari 2007, onuitg. (106) Arbh. Antwerpen 6 november 2009, onuitg. (107) Art. 7 decreet 28 juni 1957 houdende statuut van de Koloniale verzekeringskas. (108) GwH 20 november 2008, nr. 160/2008.
616
PENSIOENEN
b. Polygamie (109) Polygamie, of de mogelijkheid om met meer dan één vrouw tegelijkertijd gehuwd te zijn, is nog steeds mogelijk in Marokko. Naar aanleiding van de hervorming van het familiewetboek van 5 februari 2004 is deze huwelijksvorm sterk aan banden gelegd. Een man kan slechts een tweede huwelijk aangaan indien hij daartoe door de rechter wordt gemachtigd en indien hij bepaalde strikte voorwaarden naleeft. Er is een verdrag gesloten tussen België en Marokko dat de socialezekerheidsrechten van Marokkaanse emigranten tewerkgesteld in België (en vice versa) regelt (110). Het verdrag formuleert het beginsel van de toepassing van de wetgeving van de plaats van tewerkstelling van de betrokkene (111). Op grond van dit verdrag kan het overlevingspensioen, in geval van polygamie, verdeeld worden tussen de verschillende weduwen (112). Het Grondwettelijk Hof (113) ziet hier geen schending van het gelijkheidsbeginsel in. Het Hof overweegt dat de doelstelling van die bepaling erin bestaat rekening te houden met de mogelijkheid van polygamie in het Marokkaanse recht en te vermijden dat deze situatie aanleiding zou geven tot een integrale uitkering van het overlevingspensioen aan meer dan één persoon. Het Hof wijst er nog op dat het wettelijk pensioenstelsel er niet in voorziet dat het overlevingspensioen integraal uitgekeerd kan worden aan meerdere begunstigden. Op basis van deze doelstelling acht het Hof het niet onverantwoord dat de langstlevende echtgenoot, die als enige tot het overlevingspensioen is geroepen, aanspraak kan maken op het integrale pensioenbedrag, terwijl twee of meer langstlevenden die gezamenlijk tot een overlevingspensioen zijn geroepen, slechts aanspraak kunnen maken op een deel daarvan. Het gegeven dat een van de weduwen inmiddels ook de Belgische nationaliteit heeft verworven, ontneemt de maatregel zijn verantwoording niet. Over feitelijk gescheiden echtgenoten is er in het Belgisch-Marokkaanse verdrag niets geregeld. Het arbeidshof te Antwerpen (114) stelt dan ook dat de Belgische regeling alleen van toepassing is ten aanzien van een eerste huwelijk. Er kunnen bij leven van de gepensioneerde echtgenoot geen pensioenrechten worden toegekend aan de echtgenote van het tweede huwelijk tenzij het eerste rechtsgeldig wordt ontbonden. Anders ontstaan er rechtsgevolgen die ingaan tegen de Belgische Internationale Openbare Orde. Dit zou immers leiden tot een dubbele betaling, hetgeen de financiering en leefbaarheid van het Belgisch socialezekerheidsstelsel, meer specifiek het pensioenstelsel, zou aantasten. (109) Zie ook E. ALOFS en D. CUYPERS, “De doorwerking van polygamie in de Belgische rechtsorde, in het bijzonder in de Belgische sociale zekerheid: een status quaestionis na de arresten van het Grondwettelijk Hof van 4 mei 2005 en 4 juni 2009”, TSR 2009, afl. 4, 531-567. (110) Algemeen Verdrag betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 24 juni 1968 en goedgekeurd bij de wet van 20 juli 1970. (111) E. ALOFS en D. CUYPERS, “De doorwerking van polygamie in de Belgische rechtsorde, in het bijzonder in de Belgische sociale zekerheid: een status quaestionis na de arresten van het Grondwettelijk Hof van 4 mei 2005 en 4 juni 2009”, TSR 2009, afl. 4, 531. (112) Art. 24, § 2, Algemeen Verdrag betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 24 juni 1968 en goedgekeurd bij de wet van 20 juli 1970. (113) GwH 4 juni 2009, nr. 96/2009. (114) Arbh. Antwerpen 11 juni 2009, Soc.Kron. 2009, 503-505.
617
PENSIOENEN
c. Verstoting (115) Verstoting naar Marokkaans recht is een vorm van echtscheiding door de eenzijdige wil van de man. Deze rechtsfiguur was het voorwerp van sterke kritiek, onder andere wegens de schending van het gelijkheidsbeginsel tussen mannen en vrouwen. Net zoals bij polygamie, is de figuur van verstoting naar aanleiding van de hervorming van het familiewetboek in 2004 aan strengere voorwaarden verbonden. Voortaan heeft de man een voorafgaande rechterlijke toestemming nodig. Deze wordt enkel afgeleverd nadat de vrouw op rechtmatige wijze is opgeroepen en er een verzoeningspoging is geweest. Dit is echter meteen de grens van de bevoegdheid van de rechter. Hij kan zich niet verzetten tegen de wil van de echtgenoot om zijn echtgenote te verstoten (116). Het Hof van Cassatie (117) heeft geoordeeld dat, van zodra de verstoting een ontbinding van de huwelijksband tot gevolg heeft, de verstoten echtgenote recht heeft op een rustpensioen als uit de echt gescheiden, niet-hertrouwde echtgenote. Om na te gaan of de huwelijksband door verstoting verbroken wordt, gaan de lagere rechtbanken na of de rechten van de echtgenote van in het begin van de procedure gerespecteerd zijn (118). Het gaat dan voornamelijk om de rechten van verdediging. Wanneer deze rechten niet gerespecteerd zijn, is de huwelijksband niet verbroken. In dergelijke gevallen heeft de verstoten echtgenote recht op een gedeelte van het rustpensioen van haar echtgenoot als feitelijk gescheiden echtgenote.
d. Bewijs van samenwoning Als een echtgenoot een pensioen als feitelijk gescheiden echtgenoot aanvraagt, wordt de feitelijke scheiding vastgesteld aan de hand van de inschrijving op onderscheiden hoofdverblijfplaatsen in het bevolkingsregister (119). Deze regel kan echter enkel ingeroepen worden door de echtgenoten. De RSVZ mag dit, volgens het arbeidshof te Brussel (120), niet inroepen om een rustpensioen aan gezinstarief te weigeren. De echtgenoten mogen de feitelijke scheiding op grond van de inschrijving in het bevolkingsregister, weerleggen door het bewijs te leveren van het bestaan van een gemeenschappelijk leven.
(115) Zie ook S. STEYLEMANS, “Het al dan niet toekennen van rechtsgevolgen in de Belgische rechtsorde aan een verstoting naar Marokkaans recht”, Soc.Kron. 2007, afl. 8, 475-476. (116) M.-C. FOBLETS, “Het nieuwe Marokkaanse echtscheidingsrecht (2004) en Belgisch internationaal privaatrecht: nieuwe regels en hun weerslag voor Marokkanen in België”, T.Vreemd. 2006, nr. 4, 382. (117) Cass. 12 juni 2006, S.05.0086.F. (118) Arbh. Bergen 20 december 2007, JLMB 2008, afl. 11, 481; Arbh. Antwerpen 1 maart 2010, Socialweb 10 augustus 2010. (119) Art. 99, 4°, a) KB 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. (120) Arbh. Brussel 10 februari 2006, JTT 2007, 420-423.
618
PENSIOENEN
7. Fiscaliteit Salarissen uitbetaald door organisaties van de VN, zijn op basis van het verdrag van 21 november 1947 (121) vrijgesteld van belastingen. Volgens de rechtbank van eerste aanleg te Brussel (122) vallen de door de Gemeenschappelijke Pensioenkas uitbetaalde pensioenen daar niet onder. Het pensioen werd echter nooit belast sinds het moment dat de betrokkene het voor het eerst ontving. De rechtbank is dan ook van mening dat de rechtszekerheid ervan uitgaat dat de administratie door haar gedrag in hoofde van de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen heeft doen ontstaan dat dit gedrag overeenstemt met een vaste gedragslijn. De rechtbank oordeelt dan ook dat de betwiste aanslagen moeten worden ontheven. In een arrest van 17 november 2007 stelt het hof van beroep te Antwerpen (123) dat een Nederlandse AOW-uitkering niet belastbaar is in België als pensioen in de zin van artikel 34 WIB92. Iedere Nederlandse onderdaan, ongeacht of hij ooit een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend, heeft recht op een uitkering op grond van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet. Het Hof stelt dat het bijgevolg gaat om een sociale maatregel die geen verband houdt met een beroepsactiviteit. Dit arrest is echter verbroken door het Hof van Cassatie (124). Het Hof van Cassatie stelt dat er een verkeerde uitlegging is gegeven aan de Nederlandse wetgeving door te stellen dat iedere Nederlandse onderdaan, ongeacht of hij ooit een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend, gerechtigd is op uitkeringen op grond van de AOW. Bijgevolg is niet naar recht beslist dat de uitkering steeds een sociale maatregel is die geen verband heeft met een beroepsactiviteit. In een ander arrest stelt het hof van beroep te Antwerpen (125) weer dat men als ingezetene van Nederland van een AOW-uitkering kan genieten, ongeacht of men enige beroepswerkzaamheid heeft verricht of niet, waardoor er geen verband is tussen de uitkering en de beroepswerkzaamheid in de zin van artikel 34, § 1, 1° WIB92. Het Hof oordeelt dat het feit dat een AOW-uitkering te beschouwen is als een pensioen in de zin van de Verordening nr. 1408/71, niet impliceert dat het gaat om een pensioen in de zin van artikel 34, § 1, 1° WIB92. Het rechtstreekse of onrechtstreekse verband met de beroepswerkzaamheid wordt daardoor niet aangetoond. In onderhavig geval is er, volgens het Hof, zelfs geen concreet verband tussen de uitkering en enige beroepswerkzaamheid. Bijgevolg is de AOW-uitkering niet belastbaar in België. In dit laatste arrest gaat het hof van beroep dus in concreto na of er een band is met enige beroepsbezigheid om te bepalen of de AOW-uitkering belastbaar is in België (126).
(121) Verdrag betreffende de voorrechten en immuniteiten der gespecialiseerde organisaties, aangenomen op 21 november 1947, te New York door de algemene vergadering der Verenigde Naties. (122) Rb. Brussel 21 november 2007, onuitg. (123) Antwerpen 27 november 2007, Fisc.act. 2007, afl. 43, 4. (124) Cass. 12 november 2009, nr. F.08.0040.N. (125) Antwerpen 17 maart 2009, Fiscalnet 12 augustus 2009. (126) Zie ook onder andere: B. COEL, “Nederlandse AOW-uitkering: Cassatie fluit Antwerpen terug”, Fiscoloog 2009, afl. 1185, 11; C. HENDRIKX, “Nederlandse AOW-uitkering toch belastbaar”, Fisc.act. 2010, afl. 6, 7; C. HENDRICKX, “Volgens hof te Antwerpen is AOW-uitkering geen pensioen”, Fisc.act. 2007, afl. 43, 4.; D. VAN BELLE, “Nederlandse AOW-vergoedingen voortaan in België onbelast?”, Fiscoloog 2008, afl. 1100, 3.
619
PENSIOENEN
8. Berekeningen Het Hof van Justitie heeft zich in een aantal zaken uitgesproken over de berekening van het pensioen. In de zaak CHUCK woonde een werknemer op het tijdstip van zijn pensioenaanvraag niet meer in een lidstaat van de Europese Gemeenschap. Hij beriep zich op artikel 48 van Verordening nr. 1408/71 (127). Deze bepaling regelt de samentelling van tijdvakken van verzekering van minder dan één jaar krachtens de wettelijke regeling van een bepaalde lidstaat, met tijdvakken van verzekering die zijn vervuld in andere lidstaten. Het Hof stelt dat een werknemer, ook al woont de werknemer als hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt niet meer in een lidstaat van de Europese Gemeenschap, kan genieten van de samentelling van verzekeringstijdvakken. Het Hof voegt er wel aan toe dat een lidstaat niet onderworpen is aan een verplichting dit pensioen te betalen naar het grondgebied van een derde land. De praktische modaliteiten voor de uitbetaling van een dergelijk ouderdomspensioen blijven onderworpen aan de bepalingen van nationaal recht van de lidstaat van het orgaan dat deze uitkering verschuldigd is (128). In de zaak GÓMEZ-LIMÓN (129) spreekt het Hof zich uit over de verwerving van pensioenrechten tijdens ouderschapsverlof. De raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (130) heeft als doel het verlies van de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende verworven rechten of rechten in wording te vermijden en te verzekeren dat hij zich, na afloop van het verlof, wat deze rechten betreft, in dezelfde situatie bevindt als die waarin hij zich bevond voorafgaand aan dit verlof. Deze raamovereenkomst regelt echter niet de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende rechten en plichten gedurende het ouderschapsverlof. De mate waarin de werknemer socialezekerheidsrechten blijft verwerven tijdens het deeltijds ouderschapsverlof, kan door de lidstaten worden bepaald. Zij zijn niet verplicht om werknemers te verzekeren dat zij in dezelfde mate rechten blijven verwerven op toekomstige socialezekerheidsuitkeringen als wanneer zij voltijds waren blijven werken. De raamovereenkomst verzet zich dus niet tegen het verwerven van pensioenrechten naar evenredigheid van het ontvangen loon. Ook het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen verzet zich hier niet tegen. Voor een persoon die zowel een loopbaan als zeevarende als een loopbaan als werknemer heeft opgebouwd, moet eerst het pensioen als zeevarende worden berekend, en nadien, op basis van de overblijvende jaren die in aanmerking kunnen worden genomen, het pensioen waarop hij als werknemer recht heeft (131). Er worden dus niet noodzakelijk de meest voordelige loopbaanjaren in aanmerking genomen. Het kan immers zijn dat de persoon in de jaren als werknemer een hoger loon genoot, wat een hoger pensioen zou opleveren. Deze jaren worden echter enkel in aanmerking
(127) Art. 48 Verordening nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. (128) HvJ 16 januari 2008, nr. C-331/06, Chuck. (129) HvJ 16 juli 2009, nr. C-537/07, Gómez-Limón. (130) Raamovereenkomst van 14 december 1994 betreffende ouderschapsverlof. (131) Art. 5, § 4, tweede lid KB 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 wet 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
620
PENSIOENEN
genomen, als hij geen volledig pensioen als zeevarende heeft. Dit creëert een verschil in behandeling tussen personen met een gemengde loopbaan, als zeevarende en werknemer, en personen met enkel een loopbaan als werknemer. Het Grondwettelijk Hof (132) stelt dat het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de beroepsloopbaan. Gelet op de bijzondere arbeidsomstandigheden van de zeevarenden vindt het Hof het niet kennelijk onredelijk dat de wetgever een specifieke regeling heeft behouden. Gezien de berekening van beide pensioenen gebeurt aan de hand van verschillende loopbaanbreuken, kan die maatregel niet worden beschouwd als zijnde kennelijk onredelijk. Ook het feit dat niet noodzakelijk de meest voordelige jaren in aanmerking genomen worden, kan niet beschouwd worden als onevenredig. Volgens het Hof zijn de pensioenregels voor zeevarenden immers voordeliger en worden, bij de berekening van het deel van het pensioen als werknemer, wel de meest voordelige jaren in aanmerking genomen. In een zaak waar de Rijksdienst voor Pensioenen, in toepassing van artikel 5, § 1 en § 8 van het KB van 23 december 1996 (133), een gezinspensioen had verlaagd naar een alleenstaandenpensioen omwille van de toekenning aan de echtgenote van een Nederlands AOW-pensioen, heeft het Hof van Cassatie (134) de principes van het Hof van Justitie in de zaak ENGELBRECHT (135) toegepast. Als een werknemer een minder voordelig alleenstaandenpensioen ontvangt en geen gezinspensioen, enkel en alleen doordat rekening wordt gehouden met het krachtens de wetgeving van een ander land van de Europese Gemeenschap aan zijn echtgenoot toegekende pensioen, hoewel die laatste uitkering verlaagd werd met het bedrag van het eigen pensioen dat aan die werknemer krachtens de wetgeving van diezelfde lidstaat is toegekend, bestaat er een benadeling van de communautaire werknemer die hem ervan kan weerhouden zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen. Aldus moet artikel 5, § 1 en § 8 van het KB van 23 december 1996 buiten toepassing gelaten worden omdat toepassing ervan een schending van het Europese Gemeenschapsrecht zou inhouden. De lagere rechtbanken (136) volgden deze rechtspraak nadien. Een belangrijk arrest over de rechten die geput kunnen worden uit een pensioenraming, is geveld door de arbeidsrechtbank te Oudenaarde (137). De arbeidsrechtbank stelt dat een voorafgaande berekening de sociaal verzekerde in staat moet stellen om met kennis van zaken te beslissen over het al dan niet indienen van een pensioenaanvraag. Een pensioenraming is dan ook niet vrijblijvend voor de Rijksdienst voor Pensioenen. Zeker voor elementen uit het verleden, zoals het bedrag van het minimumpensioen, kan de Rijksdienst voor Pensioenen zich niet verschuilen achter het begrip ‘raming’. In casu had een werkloze een pensioenraming gevraagd om uit te maken wat voor haar het voordeligst is, haar werkloosheidsuitkering of haar pensioen. Op basis van de raming verkoos ze haar werkloosheidsuitkering. Later blijkt dat de Rijksdienst voor Pensioenen een fout gemaakt heeft in de raming en haar pensioen hoger lag dan haar werkloosheidsuitkering. De arbeidsrechtbank stelt dat de vrouw (132) GwH 17 juni 2007, nr. 2007/96. (133) KB 23 december 1996 tot uitvoering van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenen. (134) Cass. 19 oktober 2009, S.08.0055.N. (135) HvJ 26 september 2000, nr. C-262/97, Engelbrecht. (136) Arbh. Bergen 25 maart 2010, JTT 2010, 316. (137) Arbrb. Oudenaarde 16 april 2009, onuitg.
621
PENSIOENEN
schade geleden heeft doordat ze haar pensioen later heeft aangevraagd op basis van de foutieve raming. De arbeidsrechtbank kent de vrouw dan ook een schadevergoeding toe wegens een gemiste kans. Er kan immers niet met zekerheid worden gezegd dat de vrouw, bij exacte informatie, haar pensioen aangevraagd zou hebben, die ex aequo et bono wordt begroot.
9. Voorwaarden a. Overlevingspensioen Om recht te hebben op een overlevingspensioen, moet er een huwelijk zijn van minstens één jaar. Er is een uitzondering in geval van een overlijden ingevolge een ongeval na het huwelijk (138). Het arbeidshof te Luik heeft in een arrest van 17 juni 2008 (139) geoordeeld dat deze uitzondering restrictief moet worden geïnterpreteerd en dat een hartaanval niet beschouwd kan worden als een ongeval. Het arbeidshof stelt dat de vereiste duur van het huwelijk een objectief criterium is, dat niet onredelijk is gezien de doelstelling ervan, namelijk het vermijden van misbruiken. Het voegt er nog aan toe dat de omstandigheid dat de echtgenoten reeds voor het huwelijk een gezamenlijk leven hadden, niet van die aard is om een uitzondering op de voorwaarden te rechtvaardigen en er bijgevolg geen sprake is van discriminatie. In een vergelijkbaar geval, waar de echtgenoten echter wettelijk samenwoonden, heeft het Grondwettelijk Hof reeds gesteld dat er wel sprake is van discriminatie (140). Wat beschouwd moet worden als een ongeval, is een feitenkwestie. In de rechtspraak met betrekking tot arbeidsongevallen, wordt een hartaanval soms wel aanvaard als een ongeval (141).
b. Toegelaten arbeid Een gepensioneerde mag zijn pensioen cumuleren met een beroepsactiviteit, voor zover zijn beroepsinkomsten per kalenderjaar een bepaalde grens niet overschrijden (142). Wat onder beroepsinkomsten per kalenderjaar moet worden verstaan, staat niet in de wet. In de gebruikelijke betekenis gaat het om alle elementen van de bezoldiging, in de loop van dat jaar, voor de afhouding van bedrijfsvoorheffing en de socialezekerheidsbijdragen. Deze definitie gebruikt de wetgever in KB nr. 50 en werd ook door de Rijksdienst voor Pensioenen gebruikt tot 2001. Met andere woorden, tot en met 2001 heeft de Rijksdienst voor Pensioenen, voor de berekening van het beroepsinkomen per kalenderjaar, geen rekening gehouden met het vakantiegeld ontvangen in het volgende kalenderjaar. Vanaf 2001 heeft de Rijksdienst voor Pensioenen zijn administratieve gebruiken gewijzigd en wordt wel rekening gehouden met het vakantiegeld. Aangezien deze wijziging geen wettelijk basis heeft, mag de Rijksdienst (138) Art. 4, § 1 KB nr. 72, 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. (139) Arbh. Luik 17 juni 2008, Soc.Kron. 2009, 500. (140) GwH 25 maart 2009, nr. 60/2009, supra. (141) Zie bijv.: Cass. 11 januari 1982, JTT 1983, 182; Arbh. Antwerpen 11 maart 1992, Soc.Kron. 1995, 293. (142) Art. 64, § 2 KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
622
PENSIOENEN
voor Pensioenen dit, volgens het arbeidshof te Brussel (143), niet tegenwerpen aan een sociaal verzekerde om de betaling van zijn pensioen te schorsen. Deze beslissing is niet geldig gerechtvaardigd. Een gepensioneerde mag, na voorafgaande verklaring, een beroepsbezigheid uitoefenen die bestaat in het scheppen van wetenschappelijke werken of het tot stand brengen van een artistieke schepping en die geen weerslag heeft op de arbeidsmarkt, voor zover hij geen handelaar is in de zin van het Wetboek van koophandel (144). Een voormalig ballistisch deskundige gaf, toen hij op brugpensioen ging, aan de RVA aan dat hij verder zou blijven werken als ballistisch deskundige bij het ministerie van Justitie. Toen zijn inkomsten de toegelaten grenzen overschreden, schorste de RVA de betaling van de werkloosheidsuitkering. De man is hiertegen in beroep gegaan, stellende dat zijn activiteit bestaat in het scheppen van wetenschappelijke werken en aldus vrijgesteld is. Het arbeidshof te Luik (145) overweegt dat het deskundigenverslag een origineel werk is, waarbij de deskundige gebruikmaakt van de wetenschappelijke technieken waarover hij beschikt en dus inderdaad een wetenschappelijk werk is. Ondertussen is de regeling gewijzigd en gelden de regels van toegelaten arbeid niet meer voor bruggepensioneerden. Toch kan deze rechtspraak gevolgen hebben. Er wordt immers uitspraak gedaan over wat als wetenschappelijk werk moet worden beschouwd in een regeling die nog geldt voor de gepensioneerden. Het hek zou weleens van de dam kunnen zijn voor rechtszaken over het wetenschappelijke karakter van allerhande activiteiten.
c. Bewijs van betaling van pensioenbijdragen Het bewijs van tewerkstelling die pensioenrechten opent, wordt geleverd door elk bescheid dat bewijst dat de pensioenstortingen werden afgehouden of dat er een vrijstelling kan worden genoten (146). Een rechter oordeelde dat een verzekerbaarheidsfiche van een mutualiteit bewijst dat de werkgever de socialezekerheidsbijdragen in hun geheel heeft ingehouden en ze heeft doorgestort aan de RSZ, die deze vervolgens heeft verdeeld onder de verschillende socialezekerheidssectoren. Volgens het Hof van Cassatie (147) levert de overlegging van een stuk dat bewijst dat socialezekerheidsbijdragen werden ingehouden in een andere sector, in casu de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, niet het noodzakelijke en afdoende bewijs van de inhouding van pensioenbijdragen en bewijst aldus niet het bestaan van een tewerkstelling die het recht op het rustpensioen opent. d. Pensioenrechten binnen de Europese Gemeenschap De pensioenaanvraag bij een orgaan van een lidstaat heeft automatisch tot gevolg dat de uitkeringen krachtens de wettelijke regeling van alle betrokken lidstaten aan (143) Arbh. Brussel 4 december 2008, Soc.Kron. 2009, 505. (144) Art. 64, § 2, E KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rusten overlevingspensioen voor werknemers. (145) Arbh. Luik 14 januari 2010, Actuele Voorinformatie oktober 2010, 6. (146) Art. 32, § 1 KB 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. (147) Cass. 9 november 2009, S.08.0128.F.
623
PENSIOENEN
de voorwaarden waarvan de aanvrager voldoet, gelijktijdig worden vastgesteld (148). Deze bepaling houdt echter niet in dat de verschillende uitkeringen dezelfde ingangsdatum moeten hebben. Het arbeidshof te Antwerpen (149) stelt dat artikel 49 van Verordening nr. 1408/71 duidelijk in de mogelijkheid voorziet dat de uitkeringen verschillende ingangsdata hebben naargelang aan de voorwaarden voor het recht erop is voldaan. De uitkeringen worden dus wel automatisch gelijktijdig vastgesteld, maar er moet altijd aan de nationale voorwaarden voldaan zijn opdat de uitkeringen toegekend kunnen worden. Ook het arbeidshof te Brussel (150) stelt dat, hoewel tijdvakken samengeteld moeten worden (151), altijd de nationale voorwaarden voldaan moeten zijn alvorens een recht toegekend kan worden.
e. Informatieverplichting voor de instellingen van sociale zekerheid Socialezekerheidsinstellingen zijn verplicht aan de sociaal verzekerde die daar schriftelijk om verzoekt, alle dienstige inlichtingen betreffende zijn rechten en verplichtingen te verstrekken en uit eigen beweging de sociaal verzekerde alle bijkomende informatie te verschaffen die nodig is voor de behandeling van zijn verzoek of het behoud van zijn rechten (152). Hieruit volgt, volgens het Hof van Cassatie (153), niet dat de verplichting van de socialezekerheidsinstelling om uit eigen beweging aan de sociaal verzekerde de bijkomende informatie te verstrekken die nodig is voor de behandeling van zijn verzoek of het behoud van zijn rechten, afhangt van de voorwaarde dat die verzekerde haar vooraf schriftelijk heeft verzocht om hem informatie over zijn rechten en verplichtingen te geven.
HOOFDSTUK II. AANVULLENDE PENSIOENEN § 1. WETGEVING (154) 1. Europese regelgeving Op 22 oktober 2008 hebben het Europees Parlement en de Raad een richtlijn uitgevaardigd betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever. De Europese wetgever was van mening dat er de werknemers een minimum van bescherming geboden moet worden. Dit in het bijzonder om de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen. De lidstaten moeten hiertoe een fonds
(148) Art. 36.1 en 36.4 Verordening nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. (149) Arbh. Antwerpen 1 februari 2007, onuitg. (150) Arbh. Brussel 11 december 2008, JTT 2009, 105. (151) In casu op grond van artikel 40, lid 3, a) van Verordening nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. (152) Art. 3, eerste lid wet 11 april 1995 tot invoering van het Handvest van de sociaal verzekerde. (153) Cass. 23 november 2009, JTT 2010, 68. (154) Zie ook C. MERLA, A. THIRY, E. LAEREMANS, en F. DELOGNE, Pensions complémentaires pour travailleurs salariés: aspects sociaux, fiscaux et actuariels, Waterloo, Kluwer, 2010, 469 p.
624
PENSIOENEN
oprichten dat de honorering van de onvervulde loonaanspraken van de betrokken werknemers waarborgt (155). Bij besluit van de Europese Commissie van 23 januari 2009 is het Comité van Europese toezichthouders op verzekeringen en bedrijfspensioenen opgericht, genaamd CEIOPS. Het comité heeft, op het vlak van bedrijfspensioenen, de opdracht om de regelgeving en controlemechanismen te onderzoeken (156). In de loop van 2011 wordt CEIOPS omgevormd tot EIOPA, European Insurance and Occupational Pensions Authority (157).
2. Gelijke behandeling (158) Net zoals andere Europese lidstaten heeft België geruime tijd onder vuur gelegen van de Europese Commissie omdat een aantal regels van de fiscale wetgeving in strijd zijn met de Europese vrijheden. België is hiervoor veroordeeld door het Hof van Justitie (159). België heeft deze veroordeling echter niet afgewacht om wetgevende stappen te ondernemen. Met de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen heeft de wetgever de fiscale discriminatie willen opheffen. Het territoriale toepassingsgebied van een aantal fiscale regels is uitgebreid van België naar gans de Europese Economische Ruimte. Het gaat onder andere om de aftrekbaarheid van bijdragen en premies, de belastingvrije overdracht en belastingvermindering voor langetermijnsparen (160). Naar aanleiding van de veroordeling van België is artikel 35 KB/WIB92 aangepast. Voortaan zijn bijdragen betaald aan een in de EER gevestigde verzekeraar ook aftrekbaar als beroepskosten. Het KB heeft tevens de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen in het fiscale gunstregime geïncorporeerd (161). De wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen bepaalde in artikel 10 dat een direct onderscheid op grond van geslacht toegelaten is voor de bepaling van verzekeringspremies en -prestaties, als het objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de gebruikte middelen gepast en noodzakelijk zijn. Deze bepaling is door de wet van 21 december 2007 gewijzigd (162). Dergelijk onderscheid is enkel nog toegelaten voor de bepaling van verzekeringspremies en
(155) Richtlijn (EG) nr. 2008/94 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, Pb.L. 28 oktober 2008, afl. 283, 36. (156) Besluit van de Commissie nr. 2009/79/EG, 23 januari 2009 tot instelling van het Comité van Europese toezichthouders op verzekeringen en bedrijfspensioenen, Pb.L. 25 januari 2009, afl. 25, 28. (157) Zie: www.ceiops.eu. (158) Zie ook K. DE BISSCHOP en E. CARLIER, “Aanvullende pensioenen en discriminatie”, Or. 2008, nr. 10, 265; L. SOMMERIJNS, “Discriminatie in aanvullende WAP-pensioenstelsels”, TSR 2009, 133-285. (159) HvJ 5 juli 2007, nr. C-522/04, Commission vs. Belgium. (160) Art. 347 tot 358 wet 27 december 2006 houdende diverse bepalingen, BS 28 december 2007. (161) KB 7 december 2008 tot wijziging van het KB/WIB 92 op het stuk van werkgeversbijdragen en -premies bedoeld in artikel 52, 3°, b, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, BS 12 december 2008. (162) Wet 21 december 2007 tot wijziging van de wet 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen wat betreft het geslacht in verzekeringsaangelegenheden, BS 31 december 2007.
625
PENSIOENEN
-prestaties op voorwaarde dat het geslacht een bepalende factor is bij de beoordeling van het risico op basis van relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens. Dit geldt daarenboven enkel voor de levensverzekeringsovereenkomsten in de zin van artikel 97 van de wet landverzekeringsovereenkomsten. Kosten die verband houden met zwangerschap en moederschap mogen vanaf 21 december 2007 in geen geval nog tot verschillen in verzekeringspremies en -prestaties leiden.
3. Fiscaliteit en sociale bijdragen (163) De Koning had in artikel 35 KB/WIB92 onder meer vastgelegd in welke mate bijdragen voor een zogenaamde ‘back service’ kunnen worden betaald. In de praktijk is de vraag gesteld of de Koning bij het formuleren van deze regels op sommige punten zijn bevoegdheid niet te buiten is gegaan. Om die reden heeft de wetgever beslist om onder meer de basisregels inzake ‘back service’ in de wet zelf op te nemen (164). Bij KB van 2 juni 2010 is het KB/WIB 1992 nu aan deze wetswijziging aangepast (165).
4. Voorwaarden Sinds 1 januari 2008 kan elke zelfstandige die sociale bijdragen betaalt die minstens gelijk zijn aan deze van een zelfstandige in hoofdberoep, bijdragen storten voor het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen. Met een aanpassing van de definitie van het begrip ‘zelfstandige’, wou de wetgever vermijden dat beginnende zelfstandigen niet zouden kunnen bijdragen aan het VAPZ omwille van een wijziging van de barema’s voor de berekening van de sociale bijdragen (166). Deze ingreep heeft echter als ongewenst gevolg dat zelfstandigen ouder dan 65 werden uitgesloten van het toepassingsgebied. Dit was uiteraard niet de bedoeling. De artikelen 89 en 90 van de wet van 28 april 2010 voeren de nodige aanpassing door met retroactief effect vanaf 1 januari 2008 (167).
5. SIGeDIS (168) De Programmawet van 27 december 2006 (169) richt een gegevensbank voor aanvullende pensioenen op. Deze moet de toepassing van de wetgeving vergemakke(163) Zie ook CH. HENDRICKX en M. VANDENDIJK, Aanvullende pensioenen - Een fiscaal-juridische analyse vanuit Belgisch en Europees perspectief, Brussel, Larcier, 320 p. (164) Art. 10 wet 22 december 2009 houdende fiscale en diverse bepalingen, BS 31 december 2009. (165) KB 2 juni 2010 tot wijziging van het KB/WIB 92 op het stuk van de begrenzing van de als beroepskosten aftrekbare bijdragen en premies voor de vorming van een aanvullend pensioen, BS 8 juni 2010. (166) Art. 70 wet 24 juli 2008 houdende diverse bepalingen, BS 7 augustus 2008. (167) Art. 89 en 90 wet 28 april 2010 houdende diverse bepalingen, BS 10 mei 2010. (168) Zie ook M. BRUYNINCKX, “Aanvullende pensioenen worden voortaan gecontroleerd”, Soc.Weg. 2007, afl. 12, 13-15; P. VAN EESBEECK en L. VEREYCKEN, “Fiscale controle via gegevensbank ‘Opbouw aanvullende pensioenen’”, Fiscoloog 2007, afl. 1074, 1-3; Y. STEVENS, “Actualia pensioengegevens” in X., Socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2007, 43; K. TERMOTE, “2011: jaar van de waarheid voor databank ‘aanvullende pensioenen’”, Balans 2010, afl. 636, 6; L. VEREYCKEN, “8,86 %-RSZ-bijdrage, 80 %-grens: Pensioendatabank operationeel in 2011”, Life&Benefits 2010, nr. 8, 4. (169) Art. 305 en 306 Programmawet 27 december 2006, BS 28 december 2006.
626
PENSIOENEN
lijken en de administratieve lasten verminderen. De papieren gegevensstroom die voorheen bestond, wordt vervangen door een elektronische gegevensoverdracht. De databank wordt beheerd door vzw SIGeDIS. De databank zal instaan voor de verdere verspreiding van de door de werkgevers en pensioeninstellingen geleverde informatie naar de bevoegde administraties. Daarnaast zal er ook statistische informatie verzameld worden die nodig is voor het beleid en de sociale partners. Een KB van 25 april 2007 zorgt ervoor dat de databank “Opbouw aanvullende pensioenen” opgericht kan worden. Het KB bepaalt welke pensioenregelingen en welke gegevens in de databank opgenomen moeten worden en vertrouwt de praktische uitwerking toe aan de ‘werkgroep aanvullende pensioenen’ van het ‘algemeen coördinatiecomité van de kruispuntbank van de sociale zekerheid’. Ten slotte bepaalt het KB wie verantwoordelijk is voor de gegevensverstrekking aan de databank en tegen wanneer deze gegevens verstrekt moeten worden (170). De wet van 3 juni 2007 schrijft de mogelijkheid in om, in het kader van de individuele arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer, een aantal documenten elektronisch te versturen en op te slaan. Deze documenten worden eveneens verstuurd naar en opgeslagen bij een verlener van een elektronische archiveringsdienst. Deze laatste moet de documenten bijhouden tot 5 jaar na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Drie maanden voor het verstrijken van deze periode moet aan de werknemer via aangetekende zending gevraagd worden wat er moet gebeuren met de bewaarde documenten. Als de werknemer dit wenst, maakt de verlener van de elektronische archiveringsdienst de documenten, in een leesbare en gebruiksklare vorm, over aan de vzw SIGeDIS, met het oog op een overname van de elektronische archiveringsdienst (171). Deze gegevensbank centraliseert informatie over pensioenvoordelen uit de tweede pensioenpijler, verkregen op basis van tewerkstelling onderworpen aan de Belgische sociale zekerheid. Sinds 1 januari 1989 is een bijzondere bijdrage van 8,86 % verschuldigd op alle stortingen die werkgevers verrichten om buitenwettelijke voordelen inzake ouderdom of vroegtijdige dood te verlenen aan hun personeelsleden of hun rechtverkrijgenden. Bij het bepalen van de bijdragebasis zal de RSZ eerst nagaan of een onderneming een tweede pijler inricht, om vervolgens te bepalen welk bedrag verschuldigd is. Beide controles kunnen op dit moment echter niet geautomatiseerd gebeuren. Geeft de werkgever niet aan hoeveel bijdrage hij denkt verschuldigd te zijn, dan kan die fout, behoudens bij inspectie ter plekke, niet worden opgespoord door de RSZ. Bovendien kan men niet nagaan of de aangegeven bijdrage correct is aangezien er geen informatie is over de bijdragebasis. De SIGeDIS-databank werkt deze lacune nu weg. Om te kunnen genieten van een fiscale aftrek moet de onderneming immers aan de databank aangeven of een aanvullend pensioen wordt opgebouwd. Op basis van deze informatie kan de RSZ voortaan nagaan of de bijzondere RSZ-inhouding verschuldigd is. Deze bepaling uit de Programmawet van 23 december 2009, is in werking getreden op 9 januari 2010 (172).
(170) KB 25 april 2007 tot uitvoering van artikel 306 van de Programmawet 27 december 2006, BS 16 mei 2007. (171) Art. 16 wet 3 juni 2007 houdende diverse arbeidsbepalingen, BS 23 juni 2007. (172) Art. 69 Programmawet 23 december 2009, BS 30 december 2009.
627
PENSIOENEN
6. Financiële instellingen en verzekeringsondernemingen Op 16 februari 2009 zijn er twee wetten uitgevaardigd op het herverzekeringsbedrijf (173). Zij hebben de omzetting tot doel van een aantal Europese richtlijnen inzake herverzekering, namelijk Richtlijnen 2005/68/EG, 98/78/EG en 2002/83/EG. Verder voorziet zij ook in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2006/43/EG betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen. De wet is van toepassing op de Belgische herverzekeringsondernemingen, op de in België gevestigde herverzekeringsondernemingen en op de niet in België gevestigde maar er wel werkzame herverzekeringsondernemingen. Hieraan wordt uitvoering gegeven door het KB van 27 september 2009 (174). Daarnaast zijn er ook nog twee KB’s uitgevaardigd over de controle op de verzekeringsondernemingen en de waarborg voor financiële instellingen (175).
7. Pensioeninstellingen a. Instelling voor bedrijfspensioenvoorziening (176) De wet van 27 oktober 2006 (177), de zogenaamde IBP-wet, had een dubbele doelstelling. Ten eerste vormt de wet de omzetting van Richtlijn 2003/41 (178). Ten tweede beoogde deze wet meer coherentie te brengen binnen de tweede pensioenpijler. Hiertoe is een aantal wijzigingen doorgevoerd in de WAP en WAPZ. Deze wijzigingen betreffen voornamelijk de informatieverstrekking aan de aangeslotenen en de begunstigden van een pensioenregeling en het toezicht op de uitvoering van pensioenregelingen. Instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBP) moeten voortaan de vorm van een Organisme voor de Financiering van Pensioenen (OFP) aannemen. Voorheen konden ze de vorm van een vzw of ovv aannemen. Het KB van 21 december 2006 beoogde deze overgang naar OFP te vergemakkelijken (179). Ook het KB van 12 januari 2007 (180) vormt een uitvoering van de wet van 27 oktober 2006. De belangrijkste bepalingen hebben betrekking op de werkings- en beheersregels, de (173) Wet 16 februari 2009 op het herverzekeringsbedrijf, BS 6 maart 2009 en wet 16 februari 2009 betreffende de verhaalmiddelen inzake de wet 16 februari 2009 op het herverzekeringsbedrijf, BS 16 maart 2009. (174) KB 27 september 2009 tot uitvoering van de wet 16 februari 2009 op het herverzekeringsbedrijf, BS 15 oktober 2009. (175) KB 19 oktober 2006 tot wijziging van het KB 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen, BS 16 november 2006 en KB 10 december 2008 betreffende de waarborg van bepaalde risico’s aangegaan door financiële instellingen, BS 19 december 2008. (176) Zie ook Life&Benefits 2006, nr. 8; N. VAN ROBBROECK, “Het belastingregime van een OFP: het plaatje raakt ingevuld”, Fisc.act. 2008, nr. 36, 6-13. (177) Wet 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen, BS 10 november 2006, hierna: IBP-wet. (178) Richtlijn nr. 2003/41 van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening. (179) KB 21 december 2006 tot wijziging van het KB 26 juni 2003 op de openbaarmaking van akten en stukken van verenigingen zonder winstoogmerk, van internationale verenigingen zonder winstoogmerk en van stichtingen, BS 28 december 2006. (180) KB 12 januari 2007 betreffende het prudentieel toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, BS 20 februari 2007.
628
PENSIOENEN
solvabiliteitsmarge, de technische voorzieningen en de dekkingswaarden. Door de wet van 6 mei 2009 houdende diverse bepalingen (181) worden meerdere technische verduidelijkingen doorgevoerd aan de wet van 27 oktober 2006 (182). De onderliggende beginselen van de wet worden echter behouden. De verduidelijkingen draaien rond 4 assen: (1) de verdere omzetting van Richtlijn 2003/41, (2) de samenstelling van de algemene vergadering, (3) administratieve vereenvoudiging en (4) meer rechtszekerheid. Het fiscaal regime van de IBP’s wordt geregeld door de wet van 27 december 2006 (183).
b. Informatieverplichting Pensioeninstellingen zijn op grond van de Programmawet van 24 december 2002 verplicht om jaarlijks, of op verzoek, informatie aan de aangeslotenen mee te delen (184). Ook op grond van artikel 26 van de WAP zijn pensioeninstellingen verplicht om informatie te verschaffen aan de aangeslotenen (185). De Programmawet van 27 december 2006 voorziet nu in de mogelijkheid voor de pensioeninstellingen om hierover een overeenkomst af te sluiten met vzw SIGeDIS die deze verplichtingen kan overnemen (186).
c. Toezicht (187) Het toezicht op de financiële instellingen in ons land verhuist op termijn van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen (CBFA) naar de Nationale Bank van België (NBB). Dat betekent dat de NBB verantwoordelijk wordt voor het prudentiële toezicht, terwijl de CBFA verantwoordelijk zal zijn voor het toezicht op de markten, de tussenpersonen, de producten en de gedragsregels die zullen gelden voor de kredietinstellingen, de beleggingsondernemingen, de verzekeringsondernemingen en de pensioenfondsen. De overheveling wordt stapsgewijs doorgevoerd. In een eerste fase wordt er een Comité voor Systeemrisico’s en Systeemrelevante Financiële Instellingen (CSRSFI) opgericht. Dit comité is samengesteld uit de directiecomités van de CBFA en de NBB, en is bevoegd voor het prudentiële toezicht op alle systeemrelevante financiële instellingen. In een latere fase zal de NBB verantwoordelijk zijn voor heel het prudentiële toezicht in België. Dat blijkt uit de Wet van 2 juli 2010 die verscheen in het Staatsblad van 28 september 2010 (188). Deze nieuwe wet bevat ook nog enkele (181) Art. 83 tot 104 wet 6 mei 2009 houdende diverse bepalingen, BS 19 mei 2009. (182) Wet 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, BS 10 november 2006. (183) Art. 313 tot 345 wet 27 december 2006 houdende diverse bepalingen, BS 28 december 2006, zie ook M. VAN GILS en P. HINNEKENS, “Nieuw fiscaal regime voor pensioenfondsen”, Life&Benefits 2007, nr. 3, 3. (184) Art. 48 Programmawet 24 december 2002, BS 31 december 2002, erratum BS 7 februari 2003. (185) Art. 26 wet 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, BS 15 mei 2003, zie ook Y. STEVENS, “Actualia pensioengegevens” in X., Socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 2007, 40. (186) Art. 306 Programmawet 27 december 2006, BS 28 december 2006. (187) Zie ook C. VAN GEEL, “Toezicht op financiële sector verhuist naar Nationale Bank”, Legalworld 30 september 2010. (188) Wet 2 juli 2010 tot wijziging van de wet 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en van de wet 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut
629
PENSIOENEN
bepalingen die de beleggersbescherming verhogen en past de sanctieprocedure bij de CBFA aan. De auteur geeft een overzicht van de meest in het oog springende wijzigingen.
§ 2. RECHTSPRAAK 1. Conformiteit met de Europese regelgeving a. Veroordeling voor onvolledige omzetting IORP-richtlijn Richtlijn 2003/41/EG bevat bepalingen over de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (189). De Tsjechische Republiek had bepaalde bepalingen van deze richtlijn niet binnen de voorgeschreven termijn omgezet in nationaal recht. In de Tsjechische Republiek geldt een vestigingsverbod voor instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening. Daarnaast is er ook geen tweede pijler voorzien. Het omzetten van de richtlijn zou, volgens de Tsjechische Republiek, dan ook de verplichting inhouden om haar nationale pensioenstelsel te wijzigen, terwijl de bevoegdheid om de nationale stelsels op dit gebied te organiseren bij de lidstaten ligt (190). Het Hof van Justitie (191) stelt dat het feit dat een bepaalde activiteit waarop een richtlijn betrekking heeft in een lidstaat nog niet bestaat, deze lidstaat niet ontheft van zijn verplichting wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen te treffen ter verzekering van een adequate uitvoering van die richtlijn. Slechts wanneer de omzetting om geografische redenen geen feitelijk doel dient, moet deze niet plaatsvinden. Zelfs als volgens de toepasselijke nationale regelgeving geen enkele instelling voor bedrijfspensioenvoorziening rechtmatig op het grondgebied kan worden gevestigd, is deze lidstaat verplicht om de bepalingen van Richtlijn 2003/41 integraal in intern recht om te zetten. Het idee is dat buitenlandse IORP’s wel vanuit Tsjechië zouden moeten kunnen opereren. Volgens de Commissie en het Europees Hof van Justitie doet dit geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten ten aanzien van de organisatie van het nationale pensioenstelsel en het behoud van het financiële evenwicht daarvan. De Tsjechische Republiek is bijgevolg zijn verplichtingen niet nagekomen.
b. Vrij verkeer van diensten: uitvoering van een cao De, in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en/of collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechtelijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard, vastgestelde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden moeten voor de ter beschik-
van de Nationale Bank van België, en houdende diverse bepalingen, BS 28 september 2010. (189) Richtlijn 2003/41/EG van 3 juni 2003 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening. (190) Art. 137, vierde lid, eerste gedachtestreepje EG-verdrag. (191) HvJ 14 januari 2010, nr. C-343/08, Commission vs. Czech Republic.
630
PENSIOENEN
king gestelde werknemers worden gegarandeerd (192). In de zaak RÜFFERT (193) rees de vraag dat er sprake was van een beperking van het vrij verkeer van diensten. De aanbestedende dienst werd bij wet verplicht om opdrachten enkel te gunnen aan ondernemingen die zich er schriftelijk toe verbonden hun werknemers minstens het loon te betalen dat op de plaats van uitvoering bij collectieve arbeidsovereenkomst is vastgesteld. Het Hof stelt dat een lidstaat van ontvangst de verrichting van diensten op zijn grondgebied niet afhankelijk mag stellen van de inachtneming van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die verder gaan dan de dwingende bepalingen voor minimale bescherming. In zoverre de opgelegde voorwaarden verder gaan dan de minimale bescherming, houdt dit een ongerechtvaardigde beperking van het vrij verkeer van diensten in.
c. Lidstaten zijn niet verantwoordelijk voor onderfinanciering van pensioenen Lidstaten moeten de nodige maatregelen treffen om de werknemers te beschermen bij insolventie van de werkgever met betrekking tot de rechten op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van aanvullende stelsels (194). Het Hof verduidelijkt in de zaak ROBINS (195) dat de lidstaten niet verplicht zijn om de rechten op uitkeringen zelf te financieren, noch dat deze volledig moeten zijn. Ze hebben een beoordelingsmarge met betrekking tot het in te voeren beschermingsmechanisme. Er moet evenwel een minimum aan bescherming worden geboden. In casu kregen de begunstigden bij insolventie van de werkgever vaak minder dan de helft van de uitkeringen door het beschermingsmechanisme. Dit achtte het Hof onvoldoende. De bescherming moet minstens de helft van de uitkeringen waarborgen.
d. Vrij verkeer van werknemers Het vrij verkeer van werknemers houdt in dat werknemers op het vlak van werkgelegenheid, beloning en de overige arbeidsvoorwaarden niet gediscrimineerd mogen worden op grond van nationaliteit. Ze genieten dezelfde sociale en fiscale voordelen als nationale werknemers (196). Een pensioenspaartoelage die is ingevoerd om de toekomstige verlaging van het niveau van het wettelijke pensioen te compenseren, is een financiële steun die aanmoedigt een aanvullend pensioen op te bouwen. De toekenning ervan is dus een sociaal voordeel dat algemeen aan werknemers wordt toegekend wegens hun objectieve hoedanigheid van werknemer. Als de toekenning echter afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de begunstigde onbeperkt belastingplichtig is, worden grensarbeiders uitgesloten. Zij kunnen in Duitsland niet (192) Art. 3, lid 1, alinea 1 Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, en tot invoering van een vereenvoudigd stelsel betreffende het bijhouden van sociale documenten door ondernemingen die in België werknemers ter beschikking stellen. (193) HvJ 3 april 2008, nr. C-346/06, Rüffert. (194) Art. 8 richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever. (195) HvJ 25 januari 2007, nr. C-278/05, Robins and Others. (196) Art. 7 Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.
631
PENSIOENEN
gelijkgesteld worden met onbeperkt belastingplichtigen. Dit komt neer op een woonplaatsvoorwaarde, wat in strijd is met het vrij verkeer van werknemers (197).
e. Openbare aanbesteding Richtlijn 92/50/EEG (198) en Richtlijn 2004/18/EG (199) zijn van toepassing op overheidsopdrachten voor het leveren van diensten. In geen van beide richtlijnen wordt een onderscheid gemaakt tussen overheidsopdrachten die door een aanbestedende dienst worden geplaatst om te voorzien in behoeften van algemeen belang, en die welke hier geen verband mee houden. Er wordt wel een uitzondering gemaakt voor opdrachten inzake tewerkstelling en voor arbeidsovereenkomsten. Deze uitzondering moet volgens het Hof van Justitie (200) strikt worden uitgelegd. Ze geldt dan ook niet voor diensten die niet op een arbeidsovereenkomst, maar op een overeenkomst tussen een werkgever en een verzekeraar zijn gebaseerd. Dienstenovereenkomsten inzake bedrijfspensioenvoorzieningen, gesloten door de overheid als werkgever, vallen dus ook onder het toepassingsgebied van de richtlijnen. Door deze overeenkomsten zonder aanbesteding rechtstreeks te gunnen, is Duitsland zijn verplichtingen niet nagekomen. In dit arrest geeft het Hof aan dat er een driehoeksverhouding bestaat in het kader van aanvullende pensioenen. De verhouding tussen de werkgever en de pensioeninstelling is een derde verhouding.
2. Gelijke behandeling (201) a. Geslacht (202) Ambtenaren bij de Europese Gemeenschap kunnen pensioenrechten, die ze op nationaal niveau hebben opgebouwd, overdragen aan de Gemeenschappen (203). Er worden echter verschillende berekeningswijzen voor mannen en vrouwen gebruikt. Volgens het Hof van Justitie (204) is er sprake van discriminatie op grond van het geslacht. De noodzaak van een gezond financieel beheer van het pensioenstelsel van de Gemeenschappen kan niet als argument worden aangevoerd ter verdediging van de noodzaak van hogere actuariële waarden voor vrouwen. Het volstaat immers erop te wijzen dat dezelfde hoogte van de, die over de bezoldiging van mannelijke en vrouwelijke ambtenaren worden geheven, dat beheer niet doorkruist. Hetzelfde even(197) HvJ 10 september 2009, nr. C-269/07, Commission vs. Germany. (198) Richtlijn 92/50/EEG van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening. (199) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coordinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten. (200) HvJ 15 juli 2010, nr. C-271/08, Commission vs. Germany. (201) Zie ook C. REYNTENS, “Nieuwe antidiscriminatiewetten lossen niet alle problemen op”, Life&Benefits 2007, nr. 7, 4-7; A. VAN DAMME en C. DE RIDDER, Discriminatie in aanvullende pensioenen. Overzicht van de rechtspraak (2005-2010), Life&Benefits Cahiers, Mechelen, Kluwer, 2010, 52. (202) Zie ook K. TERMOTE, “Zijn verschillen in premies tussen man en vrouw nog houdbaar?”, Balans 2010, nr. 639, 5. (203) Art. 11, tweede lid, bijlage VIII bij het Statuut. (204) HvJ 11 september 2007, nr. C-227/04, Lindorfer vs. Council.
632
PENSIOENEN
wicht kan worden bereikt met gelijke actuariële waarden. Dit wordt bovendien aangetoond door het feit dat de instellingen nadien hebben besloten dergelijke waarden te gebruiken. Het arbeidshof te Bergen (205) stelt dat uit het BARBER-arrest (206) van het Hof van Justitie niet afgeleid moet worden dat de bezoldigingsgelijkheid tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers de verhoging van de bezoldiging van de minst bevoordeelde groep veronderstelt. Een bezoldigingsongelijkheid moet gecorrigeerd worden door hetzelfde voordeel toe te kennen aan de minst bevoordeelde groep voor wat betreft het verleden. Voor de toekomst blijft de werkgever vrij, in de mate waarin zijn nationaal recht het toelaat, om het betwiste voordeel voor alle werknemers weg te laten. De rechter kan aan de werkgever opleggen een einde te maken aan de discriminatie. Het komt hem echter niet toe te beslissen hoe de discriminatoire situatie een einde zal moeten nemen.
b. Seksuele geaardheid In Duitsland is het huwelijk nog steeds voorbehouden voor personen van verschillend geslacht. Personen van hetzelfde geslacht kunnen wel een levenspartnerschap aangaan. De voorwaarden hiervan zijn geleidelijk aan gelijkgesteld met de voor het huwelijk geldende voorwaarden. De verwijzende rechter was, in de zaak MARUKO (207), van mening dat overlevende echtgenoten en overlevende levenspartners, wat de nabestaandenuitkering betreft, in een vergelijkbare situatie verkeren. Daarom is er sprake van een rechtstreekse discriminatie op grond van seksuele geaardheid als de nabestaandenuitkering op grond van de beroepspensioenregeling geweigerd wordt aan de overlevende levenspartner met hetzelfde geslacht.
c. Nationaliteit Het vrij verkeer van werknemers houdt in dat werknemers niet gediscrimineerd mogen worden op grond van nationaliteit wat betreft werkgelegenheid, beloning en de overige arbeidsvoorwaarden (208). Wanneer de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een Italiaanse werknemer omgezet wordt in een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd, zijn alle verkregen rechten van deze werknemer gewaarborgd vanaf de datum van zijn eerste aanstelling. Dit heeft niet alleen gevolgen voor de salarisverhogingen, maar ook voor de anciënniteit en de betaling van socialezekerheidsbijdragen door de werkgever. Dit is evenwel slechts op nationale werknemers van toepassing voor zover de arbeidsbetrekkingen tussen de werkgever en de werknemers niet zijn onderbroken. In casu was de arbeidsbetrekking tussen de Italiaanse universiteit en de Belgische werkneemster 2 maanden onderbroken. Het Hof van Justitie oordeelt dat, in dergelijk geval, de nationale rechter moet bepalen of er sprake is van continuiteit tussen de taken. Als deze continuïteit bestaat, moet de nationale rechter onder(205) Arbh. Bergen 8 januari 2008, Socialweb 13 mei 2008. (206) HvJ 17 mei 1999, nr. C-262/88, Barber. (207) HvJ 1 april 2008, nr. C-267/06, Maruko, zie ook S. SOTTIAUX, “Hof van Justitie, 1 april 2008”, RW 2009, 593594. (208) Art. 39, lid 2 EG-verdrag.
633
PENSIOENEN
zoeken of de rechten die een nationale werknemer in een vergelijkbare situatie vanaf de datum van zijn eerste aanstelling zou hebben verworven, zouden zijn erkend. Als de rechten van een nationale werknemer in een vergelijkbare situatie wel zouden erkend zijn, is er sprake van een schending van het vrij verkeer van werknemers (209).
d. Leeftijd Het Hof van Justitie oordeelde in de zaak BARTSCH (210) dat er enkel een beroep gedaan kan worden op het discriminatieverbod op grond van leeftijd als er een band is met het Gemeenschapsrecht. In casu bepaalde een bedrijfspensioenregeling dat een nabestaandenuitkering geweigerd werd als de overlevende echtgenote meer dan 15 jaar jonger is dan de echtgenoot. Het Hof overwoog dat de bedrijfspensioenregeling geen maatregel ter uitvoering van Richtlijn 2000/78 was én de voor de betrokken lidstaat geldende termijn voor de uitvoering van de richtlijn nog niet was verstreken. Bijgevolg was er geen band met het Gemeenschapsrecht en is de betwiste regeling niet in strijd met het Gemeenschapsrecht. In een aanverwante zaak heeft de arbeidsrechtbank te Brussel (211) zich uitgesproken over een zaak waar de conventionele ontslagbescherming eindigt op een conventionele pensioenleeftijd. De arbeidsrechtbank overweegt dat, in principe, de beperking op grond van leeftijd van een ontslagbescherming op een door een legitiem doel objectief en redelijk gerechtvaardigd criterium berust. Dit is hetzelfde wanneer de leeftijd voor de beëindiging van de ontslagbescherming dicht genoeg aansluit bij de leeftijd waarop de persoon recht heeft op een wettelijk of aanvullend pensioen. Deze laatste leeftijd kan dan bereikt worden zonder verlies van inkomsten door middel van een opzeggingstermijn of betaling van een opzeggingsvergoeding. In casu was de conventionele pensioenleeftijd zo gedefinieerd dat ze lager lag dan de leeftijd waarop er recht is op een aanvullend pensioen. Hierdoor wordt de periode tot het bereiken van die leeftijd niet volledig gedekt door de opzeggingsvergoeding. Aldus is er sprake van een verschil in behandeling op grond van leeftijd dat niet objectief en redelijk gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel.
e. Burgerlijke staat Het voormalige Arbitragehof heeft zich in een arrest van 7 maart 2007 (212) uitgesproken over een verschil in behandeling tussen echtgenoten en wettelijk samenwonenden. De zaak handelde over de vrijstelling in de successierechten voor kapitalen of renten betaald uit hoofde van groepsverzekeringen. Voor feitelijk samenwonenden blijven die kapitalen of renten behoren tot de heffingsgrondslag van de successierechten, terwijl dit niet zo is bij echtgenoten. Volgens het Hof berust het verschil in behandeling op een objectief criterium, namelijk de verschillende juridische toestand, zowel wat betreft de persoonlijke verplichtingen, als hun vermogensrechtelijke toe(209) HvJ 15 mei 2008, nr. C-276/07, Delay. (210) HvJ 23 september 2008, nr. C-427/06, Bartsch; zie ook A. VAN DAMME en I. DE SOMVIELE, “Arrest-Bartsch veroorzaakt geen aardverschuiving”, Life&Benefits 2008, nr. 10. (211) Arbrb. Brussel 19 maart 2008, onuitg. (212) Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007.
634
PENSIOENEN
stand. De wetgever kan, inzake successierechten, maatregelen nemen die in verband staan met de in het burgerlijk recht tot uiting gebrachte doelstelling om het huwelijk te bevorderen dat, naar zijn oordeel, betere kansen op stabiliteit biedt. De maatregel is dus redelijk verantwoord. Het Hof verwijst er nog naar dat men beslist te huwen of buiten het huwelijk samen te wonen met kennis van de voor- en nadelen van de ene en de andere samenlevingsvorm. Bedrijfspensioenregelingen maken voor de berekening van het kapitaal leven soms een onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden. De arbeidsrechtbank te Brussel (213) ziet hier geen schending van het gelijkheidsbeginsel in. Het onderscheidende criterium, het feit of de betrokkene alleenstaande is dan wel wettelijk samenwonend of gehuwd, is een objectief criterium. De arbeidsrechtbank vindt het gemaakte onderscheid ook redelijk verantwoord. Het komt volgens de arbeidsrechtbank immers tegemoet aan een geoorloofd doel. Dit bestaat in het uitkeren van de verworven reserves aan de werknemers waarvan logisch verwacht mag worden dat zij een deel van het kapitaal zullen reserveren voor het veiligstellen van de levensstandaard van de overlevende partner.
f. Onderscheid op grond van soort arbeidsovereenkomst De Europese raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur, verbiedt elk niet objectief gerechtvaardigd verschil in behandeling van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden (214). Onder ‘arbeidsvoorwaarden’, in de zin van de raamovereenkomst, moeten, volgens het Hof van Justitie (215), ook de voorwaarden inzake beloning en aanvullend pensioen begrepen worden, voor zover ze bepaald worden door de arbeidsverhouding. De voorwaarden betreffende de wettelijke pensioenen vallen hier niet onder. Het arbeidshof te Antwerpen (216) stelde dat het niet discriminerend is om een onderscheid te maken tussen arbeiders en bedienden in een pensioenreglement. Er mag immers een onderscheid gemaakt worden tussen verschillende categorieën van werknemers. Dit zowel op grond van de wet-COLLA (217) als op grond van de WAP (218). Uit de memorie van toelichting bij de WAP blijkt dat een verschillende pensioentoezegging op basis van categorieën die op voldoende wijze zijn bepaald in de Arbeidsovereenkomstenwet (219) en in de wet van 20 september 1948 (220), werd (213) Arbrb. Brussel 12 december 2008, onuitg., zie ook L. SOMMERIJNS, “Behandel wettelijk samenwonenden en echtgenoten gelijk”, Life&Benefits 2009, nr. 5. (214) Clausule 4 en 5 van de Raamovereenkomst van het EVV, de UNICE en het CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. (215) HvJ 15 april 2008, nr. C-268/06, Impact. (216) Arbh. Antwerpen 4 juni 2008, NJW 2008, 788. (217) Wet 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen. (218) Wet 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid. (219) Wet 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. (220) Wet 20 september 1948 houdende de organisatie van het bedrijfsleven.
635
PENSIOENEN
gekwalificeerd als een geoorloofd onderscheid. Hier valt, volgens het arbeidshof, het onderscheid tussen arbeiders en bedienden onder. Dit is tevens in overeenstemming met het advies van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen in deze problematiek (221).
g. Onderscheid tussen slapers en actieve werknemers De arbeidsrechtbank te Brussel (222) heeft zich in 2008 uitgesproken over het verschil in behandeling tussen slapers en actieve werknemers voor wat betreft het recht op informatie. Een slaper is een ex-werknemer die ervoor gekozen heeft om zijn verworven reserves in het pensioenfonds van zijn voormalige werkgever te laten. Een ex-werknemer besloot zijn verworven reserves in het pensioenfonds bij zijn exwerkgever te laten. Hij verzoekt informatie te ontvangen over zijn verworven rechten ingeval hij zou beslissen zijn pensioenrechten op de leeftijd van 60 jaar uit te oefenen. Het pensioenfonds weigert dit. Volgens de arbeidsrechtbank is de bepaling in het pensioenreglement die dit regelt alleen van toepassing op actieve werknemers en heeft de ex-werknemer dus geen recht op die informatie. De arbeidsrechtbank stelt dat het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet werken voor de werkgever. Het verschil in behandeling zou ook redelijk gerechtvaardigd zijn, omdat het bijdraagt tot het kunnen voeren van een tewerkstellings- en personeelsbeleid door de werkgever. Het laat hem toe te beschikken over bepaalde instrumenten om de loyaliteit en het goede werk van zijn werknemers te belonen of om hen een aanmoediging te geven om zo lang mogelijk in zijn dienst te blijven (223).
h. Overdracht van onderneming De wet-COLLA laat een onderscheid tussen verschillende categorieën van werknemers toe. Binnen een bepaalde categorie is een geoorloofd onderscheid toegestaan (224). Een werkgever had bij een bedrijfsovername aan alle werknemers, ook deze van de overgenomen onderneming, aangeboden toe te treden tot een pensioenplan dat zonder onderscheid voor alle werknemers toegankelijk was. Hij heeft enkel aan de overgenomen werknemers de mogelijkheid geboden om niet in te stappen in dit nieuwe plan, maar om verder te genieten van de bestaande groepsverzekering. Hij zou hier dan de premiebetaling van overnemen. Het naast elkaar bestaan van twee bedrijfspensioenplannen is in dit geval niet het resultaat van de keuze of het initiatief van de werkgever. Als er een onderscheid is in behandeling, is dat in feite een initiatief van de werknemer en niet van de werkgever. De werkgever heeft niet in strijd gehandeld met de wet-COLLA. Het arbeidshof voegt er nog aan toe dat, in de concrete omstandigheden van de zaak, het onderscheid ook een geoorloofd onderscheid is. Het heeft als enkel doel bepaalde overgenomen werknemers, die een voordeel had-
(221) Commissie voor Aanvullende Pensioenen, Advies Antidiscriminatie, 9 juni 2009, nr. 30, www.cbfa.be. (222) Arbrb. Brussel 17 oktober 2008, onuitg, zie ook C. DE RIDDER, “Discriminatie tussen slapers en actief aangeslotenen”, Life&Benefits 2009, nr. 3. (223) Zie ook: Commissie voor Aanvullende Pensioenen, Advies Antidiscriminatie, 9 juni 2009, nr. 30, juncto advies Slapers, 22 juni 2006, nr. 13, www.cbfa.be. (224) Art. 6 wet 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen.
636
PENSIOENEN
den bij het behouden van het vroegere stelsel, dit voordeel niet te ontnemen (225). Hierdoor blijft het verschil historisch verklaarbaar. Richtlijn 2001/23 heeft tot doel de rechten van de werknemers te beschermen bij de overgang van een onderneming. In artikel 3, lid 4 van die richtlijn wordt een uitzondering voorzien met betrekking tot aanvullende stelsels van sociale voorzieningen (226). Het Hof (227) stelt dat deze uitzondering, gezien het doel, strikt geïnterpreteerd moet worden. Zelfs wanneer de lidstaten toepassing geven aan deze uitzondering, moeten zij de nodige maatregelen nemen om de belangen van de werknemers te beschermen. Enkel de uitkeringen, die limitatief opgesomd worden in artikel 3, lid 4, kunnen onttrokken worden van de overgang van rechten. Een gelijkaardige zaak handelt over cao 32bis (228) die de omzetting is van Richtlijn 77/187/EEG (229). Cao 32bis legt het behoud van de rechten van de werknemers op in geval van fusie van ondernemingen. Deze cao legt echter, volgens de arbeidsrechtbank te Luik (230), niet de verplichting op om de arbeidsvoorwaarden van alle werknemers na de fusie op te trekken tot het voordeligste niveau dat bestond voor de fusie. Een werkgever mag na een fusie dus een onderscheid maken tussen werknemers naargelang van de onderneming waar ze voorheen toe behoorden. Dit verschil in behandeling is gebaseerd op een objectief criterium en is redelijk gerechtvaardigd. De verhoging van de arbeidsvoorwaarden van alle werknemers tot het voordeligste niveau is een lovenswaardige doelstelling, maar niet noodzakelijkerwijze in overeenstemming met de socio-economische realiteit.
i. Veroordeling pensioeninstelling voor discriminatie in de aansluiting Een werkgever mag een geoorloofd onderscheid maken tussen de tot eenzelfde categorie behorende werknemers van zijn onderneming als hij een pensioentoezegging doet (231). In een arrest van 8 februari 2010 beslist het arbeidshof te Luik (232) dat een verzekeraar buitencontractueel aansprakelijk is voor de door de werknemers geleden schade op grond van discriminatie. De verzekeraar kende de wettelijke bepalingen betreffende gelijke behandeling en non-discriminatie. Hij had normalerwijze voldoende waakzaamheid en voorzichtigheid aan de dag moeten leggen om
(225) Arbh. Brussel 24 maart 2009, onuitg, zie ook C. MERLA, “Mag werkgever meerdere pensioenplannen naast elkaar laten bestaan?”, Life&Benefits 2009, nr. 10. (226) Art. 3 Richtlijn 2001/23/EG 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen. (227) HvJ 11 juni 2009, nr. C-561/07, Commission vs. Italy. (228) Collectieve arbeidsovereenkomst 32bis van 7 juni 1985 betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij wijziging van werkgever ingevolge de overgang van ondernemingen krachtens overeenkomst en tot regeling van de rechten van de werknemers die overgenomen worden bij overname van activa na faillissement. (229) Richtlijn 77/187 EEG 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen. (230) Arbrb. Luik 10 februari 2010, onuitg. (231) Art. 4, § 1 wet 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen. (232) Arbh. Luik 8 februari 2010, onuitg.
637
PENSIOENEN
de aandacht van zijn medecontractant, de werkgever, te vestigen op de eventuele mogelijkheid van een inbreuk op deze wettelijke bepalingen door het aannemen van twee verschillende formules voor de berekening van het aanvullend pensioen. De door de verzekeraar begane fout bestaat dus uit nalatigheid of onvoorzichtigheid. De geleden schade bestaat uit het verlies van een kans om van de werkgever, als deze gewaarschuwd was, het zonder discriminatie verschuldigde voordeel te verkrijgen. Het herstel is evenredig aan het aandeel van de aansprakelijkheid van de verzekeraar in de door de werkgever begane schending van de wet. Het ging hier echter om een bijzonder geval. Het ging hier, in tegenstelling tot in de meeste zaken, niet om een afbouw van het pensioenplan. Dit is onder bepaalde omstandigheden geoorloofd. In de betrokken zaak hield de werkgever de huidige werknemers in het oude, slechte plan en voorzag hij voor de nieuwe werknemers een nieuw, beter plan. In dergelijk geval ligt de aansprakelijkheid van de pensioeninstelling meer voor de hand. Verhoogde aandacht is evenwel vereist.
j. Interne financiering pensioentoezegging Het voormalige Arbitragehof heeft zich uitgesproken over het verschil in behandeling dat gecreëerd wordt door het generatiepact tussen bedrijfsleiders op vijfenzestigjarige leeftijd die een op interne wijze gefinancieerd pensioenkapitaal ontvangen en de bedrijfsleiders die een op externe wijze gefinancierd pensioenkapitaal ontvangen. Deze twee categorieën worden verschillend belast: 16,5 % in geval van interne financiering en 10 % in geval van externe financiering. Het doel van deze wijziging bestond erin de beroepsbevolking aan te zetten te werken tot het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd. Het Hof stelt dat het in dat verband redelijk verantwoord is dat het belastingtarief wordt verlaagd wanneer de aanvullende pensioenkapitalen worden uitgekeerd bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd. De reden voor het uitsluiten van de interne financiering van het voordelige tarief ligt in de wil om de externe financiering van aanvullende pensioenen aan te moedigen. Het Hof wijst erop dat de wetgever er bovendien in voorzien heeft dat de ondernemingen hun wijze van financiering van pensioenkapitalen op fiscaal neutrale wijze kunnen aanpassen. Het handhaven van het hogere tarief voor interne voorzieningen is ook niet strijdig met de doelstelling de bevolking aan te moedigen te werken tot de wettelijke pensioenleeftijd. De wetgever heeft de hoofddoelstelling van een regeling ten aanzien van een bepaalde categorie kunnen verzoenen met een subsidiaire doelstelling (233). Dit arrest is opmerkelijk in twee opzichten. Ten eerste haalt het Arbitragehof relatief weinig argumenten aan om het verschil in behandeling te rechtvaardigen. Veel verder dan het “algemeen belang” en “belang van langer werken” geraakt het Hof niet in zijn analyse. Politiek kan dit misschien een sterk argument zijn, maar juridisch is het eerder zwak ingebed. Ten tweede is het maar de vraag of dergelijke visie wel stand kan houden. Als het hogere percentage blijft bestaan voor de interne pensioenvoorziening, lijkt het alsof de bedrijfsleider met een interne pensioenvoorziening niet wordt aangespoord langer te werken.
(233) Arbitragehof 15 maart 2007, nr. 42/2007.
638
PENSIOENEN
3. Loon a. Basisloon (234) De werkgeverspremies voor de groepsverzekering maken deel uit van het basisloon. De rechtspraak, die zich vooral ontwikkelde omtrent de arbeidsongevallenwet (235), is hier unaniem over (236). Vaak wordt er verwezen naar het arrest van het Hof van Cassatie van 16 januari 1978. Hier stelt het Hof dat werkgeversbijdragen, die bestemd zijn voor de financiering van aanvullende socialezekerheidsvoorzieningen, niet uitgesloten zijn van het loonbegrip in de zin van artikel 2, derde lid, 3° Loonbeschermingswet (237). Het feit dat artikel 35 Arbeidsongevallenwet niet meer naar de loonbeschermingswet verwijst, maar een eigen definitie heeft opgenomen, ontneemt het arrest zijn gelding niet. Werkgeversbijdragen ter financiering van een groepsverzekering maken voor de werknemer evident een in geld waardeerbaar voordeel uit waarop deze ingevolge zijn dienstbetrekking aanspraak kan maken. Waar de uiteindelijke uitkeringen van aanvullende pensioenen zonder twijfel onder de uitsluiting van artikel 35, tweede lid Arbeidsongevallenwet vallen, geldt dit niet voor de werkgeverspremies ter financiering van een groepsverzekering. Deze premies zijn loon in de zin van artikel 35, eerste lid Arbeidsongevallenwet en moeten dus opgenomen worden in de berekening van het basisloon voor de berekening van een arbeidsongeval. b. Loon waarop het aanvullend pensioen berekend wordt Een pensioenreglement omschrijft het jaarloon waarop het aanvullend pensioen wordt berekend als volgt: “12 maal het brutomaandloon zoals vastgesteld bij aansluiting en later op 1 februari van elk jaar”. In interne informatienota’s omtrent het aanvullend pensioen wordt bepaald dat het vakantiegeld en de eindejaarspremie hierbij gerekend worden. Over andere bijkomende betalingen wordt er niets bepaald. Er wordt dan ook geen rekening gehouden met de premies voor ploegenarbeid en arbeid op zon- en feestdagen. De arbeidsrechtbank te Brussel oordeelde dat ze geen deel moeten uitmaken van het loon waarop het aanvullend pensioen wordt berekend. De arbeidsrechtbank vindt dit niet discriminatoir in de zin van artikel 14 WAP aangezien personen die in ploeg of op zondag werken reeds vergoed worden voor deze prestaties door middel van een hoger beroepsinkomen (238).
c. Vertrekpremie Volgens de Loonbeschermingswet moeten aanvullingen van de voordelen toegekend voor de verschillende takken van de sociale zekerheid, niet beschouwd worden (234) Zie ook P. ROELS, “Groepsverzekeringspremie telt mee voor de vergoeding bij arbeidsongeval”, Life&Benefits 2008, nr. 2. (235) Art. 35, eerste en tweede lid wet 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen. (236) Arbh. Antwerpen 8 januari 2007, Socialweb 27 augustus 2007; arbh. Brussel 16 april 2007, onuitg.; arbh. Brussel 18 februari 2008, JTT 2008, 225; arbh. Bergen 15 januari 2008, Socialweb 28 april 2008; arbh. Antwerpen 17 maart 2008, Soc.Kron. 2009, 332; arbh. Brussel 19 maart 2010, JTT 2010, nr. 1079, 394; arbrb. Brussel 25 juni 2010, onuitg. (237) Wet 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers. (238) Arbrb. Brussel 25 januari 2008, onuitg.
639
PENSIOENEN
als loon (239). Om te bepalen of een vergoeding hieronder valt, kan de rechter, volgens het Hof van Cassatie (240), zijn onderzoek niet beperken tot slechts een van de voordelen die toegekend worden door de socialezekerheidswetten. Het is niet voldoende dat de rechter stelt dat de vergoeding eerder gelijkgesteld kan worden met een vertrekpremie en de toekenning ervan aan de rechthebbende niets te maken heeft met een aanvulling van het rustpensioen. De rechter moet alle voordelen van de sociale zekerheid onderzoeken. In casu kon de premie volgens het Hof evengoed over een aanvulling van het overlevingspensioen gaan. Het arbeidshof te Antwerpen (241) oordeelde dat een premie betaald bij pensionering een aanvulling van het pensioen is. Dit omdat de onderneming het uitbetalen van de vergoeding koppelde aan een tijdvak waarvoor zij in principe niet instaat. De onderneming is niet verplicht deze vergoeding te betalen. Het arbeidshof stelt nog dat de eenmaligheid en omvang van de premie van geen belang zijn. Het is ook zonder betekenis welke parameters zijn gebruikt om de premie samen te stellen. Enkel de intentie van de werkgever telt. Op sociaalrechtelijk vlak heeft dit tot gevolg dat er socialezekerheidsbijdragen verschuldigd zijn op de premie. De arbeidsrechtbank te Kortrijk (242) gaat na of de premie beschouwd kan worden als een gift, in welk geval er geen RSZ-bijdragen verschuldigd zijn. Als de werknemer een afdwingbaar recht kan doen gelden op de premie, is die te beschouwen als loon. Een gift dient ook als loon aangemerkt te worden als haar verplichte karakter voortvloeit uit een gebruik. Er moet dan wel voldaan zijn aan de criteria van algemeenheid, bestendigheid en vastheid. Is aan een van die voorwaarden niet voldaan, dan maakt het verleende voordeel een gift uit waarop de werknemer naderhand geen verworven recht kan doen gelden.
d. Tussenkomst Sluitingsfonds voor werkgeversbijdragen in een groepsverzekering In geval van sluiting van een onderneming kan het Sluitingsfonds tussenkomen voor, onder andere, de vergoedingen en voordelen verschuldigd krachtens de wet of collectieve arbeidsovereenkomsten (243). Het arbeidshof te Brussel (244) stelt dat premies voor een groepsverzekering deel uitmaken zowel van het loon in de zin van de loonbeschermingswet als van het loonbegrip krachtens de arbeidsovereenkomstenwet. Omdat deze lonen als tegenprestatie van arbeid verschuldigd zijn krachtens de individuele arbeidsovereenkomst, zijn deze premies ook loon in de zin van artikel 2, § 1, 1e van de wet van 30 juni 1967 tot verruiming van de opdracht van het Sluitingsfonds. Wanneer de voorwaarden van artikel 2 vervuld zijn, is het Fonds gehouden tot tussenkomst en treedt het van rechtswege in de plaats in de rechten en vorderingen van de werknemer tegenover de werkgever-schuldenaar. Het Hof van Cassatie heeft
(239) (240) (241) (242) (243)
Art. 2, derde lid wet 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers. Cass. 21 januari 2008, Soc.Kron. 2009, afl. 1, 22. Arbh. Antwerpen 23 april 2010, Socialweb 16 augustus 2010. Arbrb. Kortrijk 15 oktober 2007, RAGB 2008, afl. 3, 178. Art. 2 wet 30 juni 1967 tot verruiming van de opdracht van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van onderneming ontslagen werknemers. (244) Arbh. Brussel, 6 maart 2008, JTT 2008, 388.
640
PENSIOENEN
later bevestigd dat premies voor de groepsverzekering ten laste van het Fonds kunnen worden gelegd binnen de wettelijk bepaalde begrenzing (245).
e. Verzekeringspremies mogen niet afgehouden worden op het loon Een professionele voetbalclub hield de bijdragen voor het pensioenfonds af van het loon van bepaalde spelers. Dit ondanks de mededeling van de Profliga dat de verzekeringspremies beschouwd moeten worden als patronale bijdragen. Deze interpretatie zou voortvloeien uit de bepalingen van de overeenkomst tussen de club en de verzekeringsmaatschappij. De rechtbank van eerste aanleg te Bergen heeft in twee verschillende zaken bevestigd dat de premies, bestemd om het pensioenfonds van professionele spelers op te bouwen, te beschouwen zijn als patronale bijdragen. Ze mogen dus niet worden afgehouden op het loon van de werknemers. Dergelijke interpretatieproblemen kunnen zich echter niet meer voordoen voor de nieuwe contracten afgesloten tussen de professionele voetballers en de Belgische clubs. Het KB van 1 mei 2006 heeft de cao van 26 maart 2003 betreffende de voorwaarden van betaalde voetballers, afgesloten binnen het Nationale Paritaire Comité voor de Sport, algemeen verbindend verklaard. Deze cao bevestigt de kwalificatie van de rechtbank (246).
4. Kwalificatie met fiscale gevolgen (247) Of een overeenkomst gekwalificeerd wordt als levensverzekering of niet, heeft belangrijke gevolgen. Een levensverzekering is een beding ten behoeve van een derde, wat buiten de nalatenschap valt. Er moeten dus geen successierechten op betaald worden. Daarenboven zijn de premies voor een levensverzekeringsovereenkomst niet onderworpen aan de regels van inbreng en inkorting voor zover de betaalde premies niet kennelijk buiten verhouding staan tot het vermogen van de erflater (248). Om als levensverzekering gekwalificeerd te worden, volstaat het dat het gaat om een verzekeringscontract en dat de duur van de overeenkomst afhankelijk is van het menselijke leven (249). In casu bestond er bij het aangaan van de overeenkomst minstens onzekerheid omtrent de persoon van de begunstigde. Zo is een van de door de verzekeraar te leveren prestaties afhankelijk van een onzekere gebeurtenis. Om deze redenen oordeelde het hof van beroep te Antwerpen dat de betwiste overeenkomst zelfs een kanscontract is in de zin van artikel 1964 BW (250). Ook het hof van beroep te Bergen (251) stelt dat de koppeling aan de duur van het menselijke leven en de
(245) Cass. 16 november 2009, S.09.0044.N. (246) Rb. Bergen, besproken door G. ERVYN, Sport&Recht 2008, 1410. (247) Zie ook P. VAN EESBEECK, “Herkwalificatie groepsverzekeringen: is het einde van de discussie in zicht?”, Life&Benefits 2009, nr. 5; CL. DEVOET, “Disqualification des contrats d’assurance-vie groupe et dirigeants d’entreprise: une controverse bientôt dépassée ?”, Act.fisc. 2009, afl. 28, 1-6. (248) Art. 124 wet 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, zie ook: I. VERHULST en S. NELIS, “Levensverzekeringen, huwelijk en successierechten”, TFR 2006, 695-706. (249) Art. 1 en 97 wet 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst. (250) Antwerpen 3 maart 2009, T.Verz. 2009, afl. 2, 162, met noot C. DEVOET. (251) Bergen 29 november 2006, Forum de l’Assurance 2007, nr. 70, 5.
641
PENSIOENEN
onzekerheid met betrekking tot de prestatie volstaat om de overeenkomst als een kanscontract te kwalificeren. De verzekeraar weet immers niet of het kapitaal bij leven van de verzekeringnemer opgevraagd gaat worden, of hij de reserve moet uitbetalen aan de begunstigde bij overlijden. In casu was er echter sprake van een zeer hoge eenmalige premie die buiten verhouding stond tot de vermogenstoestand. Bijgevolg is de premie wel onderworpen aan inbreng (252). Als de levensverzekering de facto een beleggingsproduct is, een spaarverrichting die de vorm van een levensverzekering heeft aangenomen, is artikel 124 Wet landverzekeringsovereenkomst niet van toepassing. Dit artikel bepaalt dat de betaalde premies niet onderworpen zijn aan inbreng of inkorting tenzij de premies kennelijk buiten verhouding staan tot de vermogenstoestand van de verzekeringnemer. Het betaalde premiebedrag moet dan ook het voorwerp van inkorting uitmaken, zelfs als de premiebetaling niet kennelijk buiten verhouding stond tot de vermogenstoestand (253). In een arrest van 28 juni 2008 heeft het Grondwettelijk Hof zich uitgesproken over artikel 124 Wet landverzekeringsovereenkomst (254). De gunstregeling van artikel 124 was verantwoord door het feit dat de levensverzekering werd opgevat als een normale daad van voorzorg die een beperkte verarming van het vermogen inhield. Dit omdat ze meestal de vorm aannam van de betaling van periodieke premies van een redelijk bedrag. Het Hof stelt dat dit nu niet meer het geval is. Sommige verzekeringsproducten zijn echte financiële beleggingsinstrumenten geworden. Dit heeft als gevolg dat het voorbehouden gedeelte, dat krachtens de wet voor de reservataire erfgenamen moet worden gewaarborgd, ernstig kan worden aangetast. Als de verzekeringnemer slechts een of meer van zijn kinderen, met uitsluiting van een of meerdere anderen, deze laatsten in werkelijkheid, in meer of mindere mate, worden onterfd. Artikel 124 kan dus, volgens het Hof, tot onevenredige gevolgen leiden. Het Hof stelt dat artikel 124 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel in zoverre het ertoe leidt dat de reserve niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering (255).
5. Verjaring (256) De vordering tot uitvoering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst, maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, verjaart na verloop van één jaar (257). De verjaringstermijn vangt slechts aan op die vervaldag. Dit volgt (252) (253) (254) (255)
Art. 124 wet 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst. Rb. Brussel 10 juni 2008, T.Not. 2008, 618. GwH 26 juni 2008, nr. 96/2008. Zie ook J. C. ANDRÉ-DUMONT, De Verz. 2008, nr. 364, noot bij het arrest van het GwH van 26 juni 2008, 305-311; J. DU MONGH, “Levensverzekering en erfrecht na het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008”, RW 2008-09, afl. 30, 1242-1254; Y.-H. LELEU en J.-L. RENCHON, “Assurances vie et réserve héréditaire: égalité et solidarité?”, JT 2008, 597-601; C. SCHILDERMANS, “Het Grondwettelijk Hof beschermt de reservataire erfgenamen”, Life&Benefits 2008, nr. 9; CH. SCHOCKAERT, “Artikel 124 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst ongrondwettelijk verklaard: een analyse”, T.Not. 2008, 584-612. (256) Zie ook: H. DAEMS en G. GIESELINK, “Verjaringsproblematiek bij aanvullende pensioenen”, Life&Benefits Cahiers, Mechelen, Kluwer, 2008, 28 p. (257) Art. 15 Arbeidsovereenkomstenwet.
642
PENSIOENEN
volgens het Hof van Cassatie (258) uit de samenhang van artikel 15 Arbeidsovereenkomstenwet en artikel 2257 BW. In het kader van een aanvullend pensioen, bestaat de verbintenis van de werkgever erin om aan de werknemer of zijn nabestaanden een aanvullend pensioenkapitaal te betalen. De vordering tot uitvoering van deze verbintenis is een vordering die ontstaat uit de arbeidsovereenkomst, maar met vervaldag na het eindigen hiervan. De verjaringstermijn van artikel 15 is dus van toepassing, maar begint slechts te lopen vanaf het tijdstip waarop het gevorderde recht eisbaar wordt. De lagere rechtspraak volgt deze principes (259). Als de vordering gericht is tegen de verzekeraar, met betrekking tot de eigen verplichtingen die de verzekeraar heeft opgenomen in het kader van de groepsverzekeringsovereenkomst, vindt deze zijn oorsprong in de verzekeringsverbintenis. Bijgevolg zijn de verjaringstermijnen voorzien door de Landverzekeringsovereenkomstenwet van toepassing. Een vordering die enkel de uitvoering van de verbintenissen opgenomen in het kader van de arbeidsovereenkomst en het daarin geïntegreerde pensioenplan tot voorwerp heeft, kan enkel tegen de werkgever ingesteld worden (260). Als een burgerlijke rechtsvordering gebaseerd is op feiten die het bestaan van een misdrijf doen blijken, is de verjaringstermijn van artikel 26 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. Dit zelfs als die feiten eveneens een contractuele tekortkoming van de werkgever uitmaken en het voorwerp van de vordering in de uitvoering van die contractuele verbintenis bestaat, als herstel voor de geleden schade (261). Het arbeidshof te Gent (262) stelt dat de werknemer niet verplicht is aan te geven of de vordering op de arbeidsovereenkomst of op een misdrijf steunt. Als de werknemer een veroordeling tot de betaling van loon vordert, en geen gewag maakt van een sociaal misdrijf, moet de rechter ambtshalve nagaan of de vordering gegrond is ex delicto. Het is niet voldoende dat een werknemer zijn vordering steunt op feiten die in abstracto een misdrijf uitmaken. Er moet weI degelijk worden vastgesteld dat er een misdrijf is geweest. Als wordt vastgesteld dat er sprake is van een sociaal misdrijf, geldt de verjaringstermijn bepaald in artikel 26 Voorafgaande Titel Sv. Het arbeidshof te Luik (263) preciseert dat de niet-betaling van een deel of het hele loon een voortgezet misdrijf is. Dit heeft als gevolg dat de verjaringstermijn begint te lopen op het ogenblik dat het laatste strafrechtelijk feit is gepleegd. Wanneer de werknemer echter niet slaagt in de bewijslast van het misdrijf, is de verjaringstermijn van artikel 15 Arbeidsovereenkomstenwet van toepassing. In casu slaagde de werknemer niet in het bewijs van het materiële element. De werkgever bleef de werknemersbijdrage voor de groepsverzekering afhouden van het loon van de werknemer, hoewel deze een premievrijstelling genoot op basis van zijn invaliditeit. Het arbeidshof oordeelde dat er geen inbreuk was op artikel 23 van de loonbeschermingswet aangezien dit artikel de inhoudingen juist toelaat. De onverschuldigdheid vloeit voort uit de bepalingen van de groepsverzekeringsovereenkomst. Bijgevolg slaagt de werkgever niet in het bewijs van het materiële element van het misdrijf. (258) Cass. 13 november 2006, S.05.0111.N. (259) Arbh. Antwerpen 28 mei 2008, onuitg.; arbh. Brussel 5 mei 2009, JTT 2009, 393; arbh. Brussel 18 mei 2010, onuitg. (260) Arbh. Brussel 5 mei 2009, JTT 2009, 393. (261) Cass. 22 januari 2007, S.04.0088.N en S.04.0168.F. (262) Arbh. Gent 14 december 2007, Or. 2008, afl. 4, 118. (263) Arbh. Luik 18 december 2009, onuitg.
643
PENSIOENEN
6. Berekening bijdragen, rendement, verworven rechten en index a. Actuariële berekeningsbasis van het aanvullend pensioen Een werknemer vorderde de betaling van bijkomende werkgeversbijdragen in de groepsverzekering. Hij vindt dat zijn aanvullend pensioen berekend moet worden op een andere actuariële basis, namelijk op een ‘Projected Benefit Obligation’-basis. In de beëindigingsovereenkomst staat dat de verworven voordelen op de dag van de beëindigingsdatum zullen worden berekend volgens de standaardprocedure. De werknemer stelde dat hiermee bedoeld werd dat de regeling die toepasselijk was in de vestiging te Gent, de PBO-basis, toegepast moest worden. De arbeidsrechtbank te Gent (264) oordeelde dat de illustratie die bij de beëindigingsovereenkomst gevoegd was duidelijk naar de ‘Accured Benefit Obligation’-basis verwees. Een systeem dat volgens de arbeidsrechtbank niet te verwarren is met het PBO-systeem. De vordering van de werknemer is bijgevolg ongegrond.
b. Indexering pensioenprestatie Een bepaling van het pensioenreglement schrijft voor welke sterftetafel en rentevoet in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van de actuariële tarieven en wiskundige reserves. De begrippen wiskundige reserve en de verworven reserve zijn te onderscheiden van de verworven pensioenprestatie. Deze laatste slaat op de prestatie waarop de aangeslotene volgens het pensioenreglement recht heeft als hij de verworven reserves bij zijn uittreding bij de pensioeninstelling laat. Een werknemer kan op grond van die bepaling niet vorderen dat zijn pensioenprestatie geïndexeerd wordt. Noch het pensioenreglement, noch de wetgeving inzake aanvullende pensioenen voorziet, volgens het arbeidshof te Gent (265), in een verhoging of indexering voor de periode van de pensioenprestatie tussen de uitdiensttreding en de pensioenleeftijd.
c. Geen rendement op toegekende premie Als een werkgever in gebreke blijft om de groepsverzekeringspremies te betalen, is de werknemer uiteraard gerechtigd op de betaling hiervan. In casu vorderde de werknemer ook het rendement op de niet-betaalde premies, zonder echter een duidelijke rechtsgrondslag aan te geven. Het arbeidshof te Antwerpen oordeelde dat de werknemer geen recht heeft op een bijpassing van de tussen de respectieve vervaldata en de effectieve betalingsdatum veronderstelde winstdeelname en het rendement. Volgens het arbeidshof kadert dit niet in de werkgevers-werknemersrelatie. Het vloeit voort uit externe marktgebonden factoren waaraan de partijen geen inbreng hebben en die hen als zodanig in het kader van de arbeidsovereenkomst niet tegenstelbaar zijn (266).
(264) Arbrb. Gent 19 maart 2009, onuitg. (265) Arbh. Gent 10 januari 2007, Socialweb 1 februari 2008. (266) Arbh. Antwerpen 18 november 2008, onuitg.
644
PENSIOENEN
7. Fiscaliteit (267) a. Afzonderlijke aanslag pensioenkapitaal bedrijfsleider Kapitalen geldend als renten of pensioen, werden afzonderlijk belast aan een aanslagvoet van 16,5 %, als zij aan de rechthebbende worden uitgekeerd ten vroegste naar aanleiding van zijn pensionering op de normale datum of in een van de vijf jaren die aan die datum voorafgaan naar aanleiding van zijn brugpensionering, het overlijden van de persoon van wie hij de rechtverkrijgende is of op de normale leeftijd waarop de verkrijger zijn beroepswerkzaamheid uit hoofde waarvan het kapitaal is gevormd, volledig en definitief stopzet (268). Als het pensioenkapitaal uitbetaald wordt in maart en de bedrijfsleider zijn mandaat blijft uitoefenen tot juni, kan dit artikel dus niet toegepast worden. Het pensioenkapitaal zal progressief belast worden als bezoldiging overeenkomstig artikel 32 WIB92. Dit artikel is ondertussen gewijzigd (269). De huidige libellering klinkt als volgt: “...ten vroegste naar aanleiding van zijn pensionering op de normale datum of in één van de 5 jaren die aan die datum voorafgaan of wanneer die kapitalen naar aanleiding van zijn overlijden worden uitgekeerd aan de persoon die zijn rechtverkrijgende is...”. In de besproken zaak zou er de dag van vandaag dus geen probleem meer zijn.
b. Overdracht aanvullende pensioenen Een onderneming besloot haar pensioenfonds onder te brengen bij een verzekeraar. De fiscale administratie stelde dat er sprake was van een belastbare toekenning, waardoor de werknemer belast werd op de overdracht. De werknemer stelde echter dat hij op geen enkel moment kon beschikken over de reserve en hij dus niet belast mocht worden. Het hof van beroep te Brussel is van mening dat de beslissing van de onderneming om het pensioenfonds onder te brengen bij een verzekeringsfonds een beslissing en keuze is die vreemd blijft aan het betrokken personeelslid. De rol van de werknemer beperkte zich ertoe zijn instemming te betuigen met het feit dat hij zijn aanspraken voortaan moest richten tot de nieuwe verzekeraar. Alleen het economische feit van werkelijke verrijking, dat slechts bestaat op voorwaarde dat de toegekende bedragen opvraagbaar zijn, geeft aanleiding tot belastbaarheid. Het personeelslid bezat geen enkel contractueel vaststaand recht op enige uitkering, noch ontving hij in zijn vermogen enige uitkering van kapitaal. In het jaar dat de overdracht van het pensioenfonds naar het verzekeringsfonds plaatsvond, is er dus geen sprake van een ‘betaling of toekenning’, zoals vereist door artikel 204, 3°, c) KB/WIB92 (270). De overdracht van aanvullende pensioenen van een verzekeringsinstelling, voorzorgsinstelling of instelling voor bedrijfspensioenvoorziening naar een soortgelijke pensioentoezegging of pensioenovereenkomst ten bate van de begunstigde of zijn (267) Zie ook C. SCHILDERMANS, “Het fiscaal regime van de aanvullende pensioenen en sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid” in X., Kluwer’s Verzekeringshandboek, Mechelen, Kluwer, losbl., III.3-01 – III.3-79. (268) Art. 171, 4°, g WIB92. (269) Gent 4 november 2008, zoals besproken in C. PAYEN, “Capital de pension et poursuite du mandat”, Act. fisc. 2009, afl. 16, 3. (270) Brussel 20 oktober 2005, TFR 2006, afl. 305, 608, noot I. VAN DE WOESTEYNE.
645
PENSIOENEN
rechtsverkrijgers, wordt niet aangemerkt als een betaling of toekenning (271). De toepassing van deze bepaling vereist dat de overdrachten op zo’n wijze worden uitgevoerd dat de werknemer tijdens deze verrichtingen op geen enkel ogenblik daadwerkelijk over het kapitaal of de afkoopwaarde konden beschikken. Is de werknemer op het ogenblik van de overdracht daadwerkelijk in de mogelijkheid om over het kapitaal of de afkoopwaarde te beschikken, dan is er geen belastingvrije overdracht in de zin van artikel 364ter, eerste lid WIB92 mogelijk (272).
c. Dubbelbelastingverdragen In Frankrijk worden geen belastingen geheven op de uitkeringen van groepsverzekeringen. Dit geeft aanleiding tot de ‘French escape’. Tegen de pensioenleeftijd aan werden de groepsverzekeringen overgedragen naar Frankrijk, om aan de belasting in België te ontsnappen. Deze deur heeft men dan willen toedoen door de dag voor de overdracht belastingen te gaan heffen. Dit was echter niet altijd even billijk. Wat immers met de mensen die daadwerkelijk in Frankrijk gingen wonen? Vandaar dat in het Belgisch-Franse Dubbelbelastingverdrag voorzien is dat de staat waar de belastingplichtige zijn ‘duurzaam tehuis’ heeft, bevoegd is om belastingen te heffen. Volgens het hof van beroep te Gent dient hieronder te worden verstaan, een woning die permanent aan een natuurlijke persoon ter beschikking staat en door hem kan worden betrokken. In casu hadden appellanten zowel in België als in Frankrijk hun ‘duurzaam tehuis’. Bijgevolg moet er nagegaan worden met welke staat de persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn. Dit is de staat waar ze hun levensbelangen hebben. Hierbij dient aandacht te worden besteed o.m. aan familiale en sociale banden, de bezigheden, de politieke, culturele of andere activiteiten, de plaats van de economische bezigheid en de plaats van waaruit de eigendommen beheerd worden. Gezien hun persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst met België waren en ook het centrum van hun levensbelangen hier gelegen is, dienen appellanten te worden beschouwd als verblijfhouders van België in de zin van artikel 1.2 van het Belgisch-Franse Dubbelbelastingverdrag. België is dus heffingsbevoegd (273).
d. Interne financiering pensioentoezegging Het hof van beroep te Brussel stelt dat het niet in staat is vast te stellen of de voorzieningen die geboekt werden op het passief van de balans, het resultaat zijn van een correct gekozen actuariële methode en of ze in het licht van artikel 48 WIB92 en artikelen 24 tot 27 KB/WIB92 correct de pensioenlast vertegenwoordigen. De fiscale administratie en de onderneming geraken het immers niet eens over de gebruikte methode en met name over de gebruikte coëfficiënt. De bewijslast, dat voldaan is aan de aftrekvoorwaarden van de pensioenvoorziening, overeenkomstig artikel 48 WIB92 en artikelen 24 tot 27 KB/WIB92, ligt bij de onderneming. De onderneming faalt en de vordering tot ontheffing van de belasting is aldus ongegrond (274). (271) Art. 364ter WIB92. (272) Rb. Antwerpen 7 april 2006, Act.fisc. 2006, nr. 31, 1; bevestigd in beroep: Antwerpen 24 december 2007, Fiscalnet 2 juli 2008. (273) Luik 17 december 2008, Fiscalnet 11 mei 2009. (274) Brussel 19 juni 2008, Fiscalnet 19 november 2008.
646
PENSIOENEN
e. Vrijstelling btw-makelaar bij met verzekering samenhangende diensten De lidstaten van de Europese Gemeenschap moeten vrijstelling van btw verlenen voor handelingen ter zake van verzekering en herverzekering verricht door verzekeringsmakelaars en -agenten. Hier vallen de daarmee samenhangende diensten ook onder. Dit evenwel onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen (275). Het Hof van Justitie herinnert eraan dat deze vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd aangezien het gaat om afwijkingen van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht. Het begrip “met verzekering en herverzekering samenhangende diensten, verricht door verzekeringsmakelaars en -agenten” heeft enkel betrekking op dienstverrichtingen van beroepsmatig actieve personen die zowel met de verzekeraar als met de verzekerde betrekkingen onderhouden. Een subagent van een vennootschap contracteert, voor rekening van verzekeraars die contractueel verbonden zijn met de vennootschap, met verzekeringnemers. De subagent is zelf niet formeel verbonden met de verzekeraars, maar onderhoudt er wel indirecte betrekkingen mee. Op grond van het enkele feit dat een subagent geen rechtstreekse betrekkingen onderhoudt met de verzekeraars, kan het voordeel van de vrijstelling van btw hen echter niet ontzegd worden (276).
f. Taks ter vergoeding van successierechten verschuldigd door een pensioenfonds De openbare instellingen die zijn opgericht in de vorm van een vzw, zijn vrijgesteld van de taks tot vergoeding der successierechten. Een pensioenfonds kan niet beschouwd worden als een openbare instelling, aangezien het niet door een materiële wet is opgericht, maar op basis van een gewone overeenkomst. Het feit dat een provincie een van de contractpartijen is, doet hier niets aan af. Het doel gaat daarenboven niet het openbaar belang aan. De doelstelling is afgebakend tot een specifieke doelgroep, namelijk de personeelsleden van een provincie. Artikel 150, tweede lid W.Succ. voorziet in een limitatieve lijst van uitzonderingen. Er moet aangenomen worden dat de taks in principe verschuldigd is op alle goederen, lichamelijk of nietlichamelijk, die als zodanig verhandelbaar zijn. Om als bezittingen in de zin van artikel 150, eerste lid W.Succ. (277) te kunnen worden beschouwd, moet het gaan om bezittingen die de vereniging voor zichzelf en als eigenaar bezit. Het Hof stelt vast dat het pensioenfonds het geld, dat het ontvangt van de provincie, wel in handen heeft, maar dat het dit niet ‘voor zichzelf en als eigenaar’ bezit. Bijgevolg zijn deze gelden geen bezittingen in de zin van artikel 150, eerste lid W.Succ. en mogen er geen taksen op geheven worden (278).
(275) Art. 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag. (276) HvJ 3 april 2008, nr. C-124/07. (277) De belasting is verschuldigd op het geheel van de bezittingen van de inrichting, de vereniging zonder winstoogmerk, private stichting of internationale vereniging zonder winstoogmerk. (278) Gent 17 februari 2009, Fiscalnet 9 oktober 2009.
647
PENSIOENEN
g. Aftrek bijdragen De 80 %-grens (279) geldt niet voor inhaalbijdragen die ertoe strekken een pensioen toe te kennen in verhouding tot een langere loopbaan dan die zij bij de onderneming zullen vervullen. Deze bijdragen mogen maximaal op 10 jaren van een vroeger werkelijk uitgeoefende beroepswerkzaamheid slaan (280). Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen twee situaties. Ten eerste de situatie waar de werknemer geen extra-wettelijk pensioen heeft gevormd. Hier moet het maximum van 10 jaar strikt worden toegepast, zelfs als het om ondernemingen van dezelfde groep gaat. Ten tweede de situatie waar wel een extralegaal pensioen is gevormd, maar dit lager is dan de regeling bij de huidige werkgever. De inhaalbijdragen mogen dan afgetrokken worden in de mate dat die ertoe strekken de buiten de onderneming gevormde pensioenrechten op te trekken tot het peil van die welke binnen de onderneming worden gevormd. In deze situatie geldt het maximum van 10 jaar niet voor verbonden ondernemingen (281). In een arrest van 20 mei 2010 heeft het Hof van Cassatie gesteld dat artikel 35 KB/WIB92 geen schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt. Dit artikel maakt, voor de aftrekbaarheid van werkgeversbijdragen, een onderscheid tussen de jaren gepresteerd in en deze buiten de onderneming. Het Hof overweegt eerst dat de Koning hiermee een voorwaarde voor de aftrekbaarheid heeft vastgesteld en dus de hem door artikel 59 WIB92 toegekende bevoegdheid niet heeft overschreden. Met betrekking tot het verschil in behandeling overweegt het Hof dat dit objectief en redelijk verantwoord is. Er bestaat immers in de context van artikel 49 WIB92 een objectief en redelijk verband tussen enerzijds de graad van aftrekbaarheid van de werkgeversbijdrage en anderzijds het aantal jaren beroepswerkzaamheid bij de onderneming. Dit verband is niet aanwezig voor de periode waarin de betrokken werknemer een beroepswerkzaamheid heeft uitgeoefend bij andere ondernemingen dan degene die aanspraak maakt op het recht op aftrek. De Koning heeft wettig de aftrek van werkgeversbijdragen kunnen berekenen op grond van het aantal dienstjaren gepresteerd buiten de onderneming (282). Bezoldigingen die een belastingplichtige toekent aan zijn echtgenoot die met hem samenwerkt, worden niet als beroepskosten aangemerkt (283). Dit is een wettelijke bepaling die, volgens het hof van beroep te Brussel, strikt moet worden geïnterpreteerd. Er mag geen draagwijdte aan gegeven worden die onverenigbaar is met zijn bewoordingen. Het doel van deze uitzonderingsbepaling is vermijden dat de belastingplichtige dubbel fiscaal voordeel zou genieten. Enerzijds de toekenning van een deel van de winsten aan de echtgenoot en anderzijds de aftrek, als beroepskosten, van de aan de echtgenote betaalde bezoldiging. Dit zou hem op een onevenredige wijze doen ontsnappen aan de progressiviteit van de belastingen. De betaling van patronale sociale lasten aan een derde instantie heeft echter geen overdracht van belastbare basis als effect. De weigering van de aftrek van de patronale sociale lasten leidt bijgevolg tot het belasten, niet van de brutobezoldiging toegekend aan de (279) (280) (281) (282) (283)
648
Art. 59 WIB92. Art. 35, § 3, 3° KB/WIB92. Antwerpen 24 december 2007, Fiscalnet 2 juli 2008. Cass. 20 mei 2010, F.09.0076.N. Art. 53, 12° WIB92.
PENSIOENEN
echtgenote, maar van een bedrag dat eraan toegevoegd wordt. Dit gaat verder dan de duidelijke en precieze bewoordingen van artikel 53, 12° WIB92. Het bedrag van de werkgeversbijdragen moet aftrekbaar zijn op grond van artikel 49 WIB92 (284).
h. Belastingvrijstelling op aangelegde provisies levensverzekeraar Een levensverzekeraar legt een provisie aan voor een risico. Dit risico is tweeledig. Ten eerste het eigen aan levensverzekeraars onveranderlijke en aan de verzekerden op een zeer lange termijn beloofde rendementsrisico ten overstaan van nog niet gestarte premies. Ten tweede de onherroepelijke verbintenis om het beheer van de polissen en van de representatieve bezittingen, zelfs zonder degelijk betaalde tegenprestatie, verder te zetten. Het hof van beroep te Brussel oordeelt dat dit verlies- of lastenrisico op een nauwkeurig wijze is bepaald. De verzekeraar toont aan dat hij de risico’s op een wiskundige manier, volgens actuariële methodes, heeft vastgesteld. Deze raming heeft bepaald wat waarschijnlijk, en niet enkel mogelijk, was. Dit in functie van de gegevens uit het verleden, van zijn eigen gegevens en van vooruitzichten van monetaire en financiële overheden. Op deze manier wordt het waarschijnlijke karakter van de door de provisie gedekte risico’s bewezen. Aldus is de provisie vrijgesteld van belastingen op grond van artikel 48 WIB92 (285). Dit arrest is bevestigd door het Hof van Cassatie (286).
i. Belastingvrijstelling individuele levensverzekeringen met een duurtijd > 8 jaar De kapitalen of afkoopwaarden van levensverzekeringen met een duurtijd van meer dan 8 jaar zijn vrijgesteld van belastingen als de kapitalen en afkoopwaarden ook effectief meer dan 8 jaar na het sluiten van het contract worden betaald (287). De rechtbank van eerste aanleg te Namen heeft geoordeeld dat de termijn van 8 jaar verstreken is voor een contract dat op 1 december 1993 gesloten is en met als vervaldag 1 december 2001. De rechtbank voegt eraan toe dat het geen rol speelt hoe lang de looptijd verstreken is, een nanoseconde volstaat reeds (288).
j. Vennootschapsbelasting op meerwaarde lijfrenteschuld Een echtpaar bracht een met lijfrente verzwaard onroerend goed in een vennootschap in. Op deze manier hebben ze, volgens de rechtbank, louter een nieuwe, dan wel bijkomende, schuldenaar aangeduid. De lijfrenteschuldeiser had zich daarenboven expliciet verzet tegen enige wijziging dan wel toevoeging van schuldenaar, door in een brief te stellen dat hij elke betaling door de vennootschap zou beschouwen als gedaan ter decharge van het echtpaar. In deze omstandigheden stelde de rechtbank (284) Brussel 30 maart 2009, FJF 2009, 960. (285) Brussel 29 juni 2007, De Verz. 2009, afl. 367, 200. (286) Cass. 19 maart 2009, De Verz. 2009, afl. 367, 197, zie ook CL. DEVOET, “La Cour de cassation et la fiscalité de l’assurance “revenu garanti”: une jurisprudence qui pose question – Commentaire de jurisprudence”, RGF 2010, afl. 7, 19. (287) Art. 21, 9° WIB92. (288) Rb. Namen 21 november 2007, FJF 2008, 853.
649
PENSIOENEN
dat de vennootschap geen schuldenaar was van de lijfrenteschuld. Er kan op een, met lijfrente verzwaard, onroerend goed geen meerwaarde worden gerealiseerd door het overlijden van de lijfrenteschuldeiser omdat de vennootschap geen schuld had tegenover de lijfrenteschuldeiser (289).
k. Uitkeringen wegens verlies kapitaal groepsverzekering en onderhoudssteun De echtgenoot van een vrouw is overleden ten gevolge van een verkeersongeval. De verzekeringsmaatschappij kent haar een bedrag toe dat, onder andere, is samengesteld uit onderhoudskosten en verlies groepsverzekering. De fiscus is van mening dat zowel de onderhoudssteun als het verlies van het kapitaal van de groepsverzekering belastbare inkomsten zijn. De rechtbank van eerste aanleg te Gent stelt echter dat de vergoeding haar oorsprong vindt in een gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsregeling en niet in de sociale wetgeving of de beroepswerkzaamheid van haar echtgenoot. Bij de berekening van de schadevergoeding werd rekening gehouden met de gezinsinkomsten. Dit heeft niet zonder meer tot gevolg dat de vergoeding in hoofde van de begunstigde gekwalificeerd moet worden als een vergoeding tot herstel van gederfde beroepsinkomsten of als een vergoeding die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid. De gegevens van het dossier laten niet toe te besluiten dat de groepsverzekering of de verzekering “uitgesteld kapitaal zonder tegenverzekering” (UKZT), enig verband vertonen met de beroepswerkzaamheden van haar overleden echtgenoot. Het gaat dus bijgevolg niet om sociale toelagen ten titel van vervangingsinkomsten of herstel van bestendige derving van beroepsinkomsten en er is geen rechtstreeks of onrechtstreeks verband met de beroepswerkzaamheid van haar of haar overleden echtgenoot. De vergoedingen zijn bijgevolg onterecht belast (290).
8. Gezin (291) Een aanvullend pensioenreglement kan voorzien dat er geen procedure tot echtscheiding hangende mag zijn op datum van het overlijden van de werknemer om in aanmerking te komen als “overlevende echtgenoot”. Het hof van beroep te Antwerpen stelt dat er een echtscheidingsprocedure hangende is, zelfs als deze weggelaten werd van de algemene rol. Overeenkomstig artikel 730, § 3 Ger.W. doet weglating van de rol noch het recht noch het geding vervallen. De zaak kan op verzoek van de meest gerede partij terug op de rol worden ingeschreven. Gelet op de duidelijke bewoordingen van het artikel, kan de vrouw er dan ook niet redelijkerwijze op vertrouwen dat de procedure beëindigd was. Vermits de procedure nog hangende was, voldoet de vrouw niet aan de voorwaarden om aanspraak te maken op de eenmalige vergoeding verschuldigd door het pensioenfonds (292).
(289) (290) (291) (292)
650
Rb. Antwerpen 6 december 2006, TFR 2008, 142. Rb. Gent 24 september 2009, FJF 2010, nr. 249, 987. Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007, supra; arbrb. Brussel 12 december 2008, onuitg., supra. Antwerpen 15 januari 2008, onuitg.
PENSIOENEN
9. Burgerrechtelijke principes a. Opschortende voorwaarde Bij een onderneming konden personeelsleden genieten van een groepsverzekering op voorwaarde dat ze vijf jaar reële anciënniteit hadden. Voor een werkneemster aan deze voorwaarde kon voldoen, werd het personeel overgeplaatst. De nieuwe werkgever verbond zich ertoe de bestaande verplichtingen, met name met betrekking tot de groepsverzekering, over te nemen. Deze stelde echter dat de anciënniteitsvoorwaarde niet kon worden voldaan na de overplaatsing. Het Hof van Cassatie stelt dat de toekenning van een aanvullend pensioen onder bepaalde voorwaarden, namelijk het bereiken van vijf jaar reële anciënniteit, een verbintenis onder opschortende voorwaarde is. Deze verbintenis bestaat zolang de voorwaarde hangende is, ook al is de uitvoering ervan geschorst. Een overdracht van verplichtingen aan een andere persoon sluit de overdracht van de verbintenissen onder opschortende voorwaarde in. De voorwaarde kan dus na de overdracht vervuld worden. De uitvoering kan in dat geval van de overnemer gevraagd worden. Het arbeidshof kon dus niet stellen dat de anciënniteitsvoorwaarde niet kon worden voldaan na de overdracht naar de nieuwe werkgever. Bijgevolg heeft het arbeidshof zijn beslissing dat eiseres niet aantoont dat zij een groepsverzekeringsovereenkomst kon genieten, niet naar recht verantwoord (293).
b. Gehoudenheid werkgever en groepsverzekeraar In het kader van een groepsverzekering moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de pensioentoezegging en de pensioenuitvoering. De pensioentoezegging behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de werkgever en is gericht aan de werknemer in het kader van de arbeidsovereenkomst. De pensioenuitvoering door de pensioeninstelling gebeurt op basis van de verbintenissen vastgelegd in het pensioenreglement. Een groepsverzekering is een beding ten behoeve van een derde. Dit verschaft aan de werknemer een rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar. In de eerste plaats rust de verantwoordelijkheid voor de uitvoering op de pensioeninstelling, om vervolgens en subsidiair hieraan door de werkgever te moeten worden aangevuld. Bijvoorbeeld wanneer bij een resultaatsverbintenis de verzekeringsafspraak onvoldoende is om wat aan de werknemer werd toegezegd, te realiseren. Wanneer een werkgever zijn verplichtingen in verband met de pensioentoezegging nakomt, door het afsluiten van een groepsverzekering en het nakomen van zijn verbintenissen dienaangaande, bevrijdt hij zich van zijn pensioenverbintenis ten aanzien van de werknemers (294).
c. Schijnmandaat verzekeringsmakelaar Op een intekendocument staat in zeer duidelijke bewoordingen dat het verzekeringscontract slechts in werking treedt door storting van de premies. De storting kan (293) Cass. 21 april 2008, S.07.0038.F. (294) Arbh. Brussel 10 april 2009, Soc.Kron. 2009, 548; arbh. Luik 18 december 2009, onuitg., zie ook P. ROELS, “Aanvullende pensioenen: in welke mate zijn verzekeraars aansprakelijk?”, Life&Benefits 2007, nr. 2, 1-4.
651
PENSIOENEN
uitsluitend gebeuren op het rekeningnummer van de verzekeringsinstelling. In deze omstandigheden kan de verzekeringnemer geen rechtmatig vertrouwen hebben in de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de verzekeringsmakelaar voor het ontvangen van gelden. Het feit dat de verzekeringsmakelaar beschikte over voorgetekende intekenformulieren van verzekeringsproducten van de verzekeringsinstelling, schept op zichzelf geen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid in hoofde van de makelaar (295).
d. Dwaling verzekeringnemer Dwaling is een oorzaak van nietigheid als ze verschoonbaar is (296). Dwaling is verschoonbaar in de mate dat een redelijk persoon in gelijkaardige omstandigheden ook zou hebben gedwaald. Op elke contractant rust immers de verplichting om voldoende informatie in te winnen. Bij een Tak 23-levensverzekering wordt er geen eindresultaat voor het kapitaal bij leven gegarandeerd op einddatum. De betaling van de premie geeft enkel recht op een bepaalde “eenheid” van de waarde van het beleggingsfonds. Het financiële beleggingsrisico ligt bij de cliënt. Als in de algemene voorwaarden van de polis in bevattelijke bewoordingen wordt uitgelegd wie verzekeraar, verzekeringnemer, verzekerde, begunstigde... is, kan er geen sprake zijn van dwaling in hoofde van de eiser over de aard van deze overeenkomst. Een gemiddelde spaarder kan zich, volgens de rechtbank van koophandel, op basis van de beschrijving van de drie beleggingsfondsen niet vergissen over enerzijds het bestaan van een beleggingsrisico en anderzijds de stijgende risicograad (297).
e. Eenzijdige wijziging pensioenreglement en rechtsmisbruik De beslissing tot invoering, wijziging of opheffing van een pensioentoezegging behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de inrichter (298). Dit is aan bepaalde voorwaarden onderworpen. Artikel 1134 Burgerlijk Wetboek staat de toepassing van het wijzigingsbeding niet in de weg bij aanvaarding van de groepsverzekering met inbegrip van het wijzigingsbeding. Artikel 25 Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat het beding waarbij de werkgever zich het recht voorbehoudt om de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig te wijzigen nietig is. Dit is echter slechts van toepassing op de wijziging van essentiële bestanddelen van de arbeidsovereenkomst en niet op bijkomstige voorwaarden. Gelet op het toenemende belang van aanvullende pensioenen is het arbeidshof te Brussel van oordeel dat de groepsverzekering een essentieel element van de arbeidsovereenkomst is. Dit kon bijgevolg niet eenzijdig worden gewijzigd. Een eenzijdige, aanzienlijke wijziging door de werkgever van een essentieel bestanddeel van de arbeidsovereenkomst staat gelijk met de onmiddellijke beëindiging van die overeenkomst. De werknemer moet hier binnen een korte bedenktijd standpunt over innemen. Als hij blijft verder werken zonder de verbreking in te roepen, kan dit wijzen op een stilzwijgende instemming met de nieuwe arbeids(295) (296) (297) (298)
652
Kh. Tongeren, 1 april 2009, Dr.banc.fin. 2009, IV, 243-245. Art. 1110 BW. Kh. Antwerpen, 27 mei 2009, Bank Fin.R. 2009, afl. 5, 294-296. Art. 5 wet 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid.
PENSIOENEN
voorwaarden. In casu heeft de werknemer de groepsverzekering aanvaard en heeft hij niet geprotesteerd tegen de opschorting van de bijdragebetaling. Het arbeidshof leidt hieruit af dat de werknemer het eens was met de beslissing van de werkgever om tijdelijk, wegens economische redenen, de betaling van de bijdragen op te schorten overeenkomstig het wijzigingsbeding in de groepsverzekeringsovereenkomst (299). De wijziging van een pensioenreglement mag in geen geval een vermindering van de verworven prestaties of reserves voor verlopen dienstjaren tot gevolg hebben (300). Als de wijzigingen wel een vermindering tot gevolg hebben, zijn de, in casu na het ontslag, doorgevoerde wijzigingen niet tegenwerpelijk aan de werknemer (301). f. Bewaring documenten en briefwisseling door verzekeraar Collectieve verzekeringen aangegaan door de werkgever ten voordele van zijn werknemers kunnen gevolgen hebben die voortzetten zonder dat premies moeten worden betaald. Zo bijvoorbeeld als een werknemer slachtoffer wordt van een arbeidsongeval voor het faillissement van zijn werkgever en de verzekeringsmaatschappij in gebreke heeft gesteld minder dan een jaar na het faillissement. In het kader van de procedure voor de rechtbank kan de verzekeringsmaatschappij bevolen worden documenten over te leggen met betrekking tot de dekking van de werknemer. Het feit dat de verzekeringsmaatschappij het dossier heeft vernietigd omwille van de niet-betaling van de premies sinds het faillissement van de verzekeringnemer, is geen wettige reden om de gevraagde stukken niet over te leggen. Het hof van beroep te Brussel veroordeelt de verzekeringsmaatschappij dan ook tot een schadevergoeding op grond van artikel 882 Ger.W. (302). g. Bevoegdheid arbeidsgerechten De arbeidsrechtbank is bevoegd om kennis te nemen van geschillen inzake arbeidsovereenkomsten (303). Het hof van beroep te Antwerpen stelt dat het niet vereist is dat de partijen ex-werkgever en ex-werknemer zijn. Relevant is het voorwerp van de eis. Dit moet zijn oorsprong vinden in een arbeidsovereenkomst. Dit is het geval wanneer een werknemer krachtens zijn arbeidsovereenkomst aanspraak maakt op een pensioentoelage en het pensioenreglement deel uitmaakt van het arbeidsreglement. Eisen dat de partijen de hoedanigheid van ex-werkgever en ex-werknemer hebben, is niet bepaald in artikel 578, 1° Ger.W. en voegt aldus iets toe aan het artikel (304). h. Nietigheid Een verzekeringnemer is verplicht om bij het sluiten van de overeenkomst al de hem bekende omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van het (299) Arbh. Brussel 25 mei 2010, JTT 2010, 359. (300) Art. 16, § 2 wet 28 april 2003 op de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid. (301) Arbh. Brussel, 24 december 2008, JTT 2009, 152-153. (302) Brussel 2 mei 2006, De Verz. 2007, afl. 360, 282-287. (303) Art. 578, 1° Ger.W. (304) Antwerpen 19 december 2007, onuitg.
653
PENSIOENEN
risico door de verzekeraar nauwkeurig mee te delen. Indien gegevens opzettelijk verzwegen of onjuist meegedeeld worden, is de verzekeringsovereenkomst nietig (305). Als de verzekeraar de voorafgaande toestemming van de verzekerde aantoont, mogen artsen gegevens verstrekken aan de verzekeringsmaatschappij (306). Door de ondertekening van een verzekeringsvoorstel, de medische vragenlijst en de algemene voorwaarden van de verzekeringspolis, wordt voorafgaand toestemming gegeven voor de gegevensuitwisseling (307).
HOOFDSTUK III. INKOMENSGARANTIE OUDEREN (308) § 1. WETGEVING 1. Voorwaarden De wet van 6 mei 2009 (309) voegt een extra categorie gerechtigden van IGO toe (310). Voortaan zijn ook de personen van buitenlandse nationaliteit op voorwaarde dat een recht op een rust- of overlevingspensioen krachtens een Belgische regeling werd geopend en ze in België verblijven, gerechtigd op de inkomensgarantie voor ouderen. Deze bepaling treedt slechts in werking op een door de Koning te bepalen datum. Het Grondwettelijk Hof heeft zich in het kader van een beroep tot vernietiging reeds kunnen uitspreken over deze bepaling. Het Hof oordeelde dat er geen schending is van het gelijkheidsbeginsel (311).
2. Bestaansmiddelenonderzoek De Wet van 20 juli 2006 (312) heeft de weerslag van de bestaansmiddelen gewijzigd. Door de wijziging gaat men kijken naar de tien jaren die voorafgaan aan de datum waarop de aanvraag uitwerking heeft. Voorheen werd de afstand van goederen onder bezwarende titel of om niet vanaf de periode van tien jaar die, naargelang van het geval, aan de in artikel 3 of 17 van de wet bedoelde leeftijd voorafgaat, in rekening gebracht. Artikel 3 bepaalt dat er recht is op IGO vanaf de leeftijd van 65. Artikel 17 voorziet in een overgangsbepaling, waardoor het recht op IGO onder bepaalde voorwaarden kan ingaan vanaf 62, 63 of 64 jaar. In artikel 19 van het KB van 23 mei 2001 (313) wordt limitatief een lijst opgesomd van vergoedingen waarmee geen rekening wordt gehouden in het bestaansmiddelenonderzoek. Het KB van 5 augustus 2006 heeft hier een vergoeding aan toegevoegd. Het (305) (306) (307) (308) (309) (310) (311) (312) (313)
654
Art. 6 wet 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst. Art. 95 wet 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst. Rb. Brussel 8 mei 2007, De Verz. 2007, afl. 361, 449; Brussel 21 november 2007, RGAR 2008, 14397. Zie ook Y. STEVENS, “Inkomensgarantie voor ouderen” in X., Praktijkboek sociale zekerheid 2010 voor de onderneming en de sociale adviseur, Mechelen, Kluwer, 2010, 1027-1043. Art. 110 en 111 wet 6 mei 2009 houdende diverse bepalingen, BS 19 mei 2009. Art. 4 wet 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, BS 29 maart 2001. GwH 10 juni 2010, nr. 69/2010, zie infra. Wet 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, BS 28 juli 2006. KB 23 mei 2001 tot instelling van een algemeen reglement betreffende de inkomensgarantie voor ouderen, BS 31 mei 2001.
PENSIOENEN
gaat om de vergoedingen die ontvangen zijn in het kader van het vrijwilligerswerk, voor zover ze de in hoofdstuk VII van de wet van 3 juli 2005 (314) bedoelde bedragen niet overschrijden. Voor de toekenning van de IGO worden de bestaansmiddelen van de aanvrager onderzocht. Deze worden geschat op grond van de aangifte van de aanvrager. Met ingang van 10 mei 2010, wordt er ook rekening gehouden met de aangiften van de personen waarmee de aanvrager de hoofdverblijfplaats deelt (315). 3. Modaliteiten De beslissing over de toekenning van de IGO werd aan de betrokkene bij een ter post aangetekend schrijven betekend (316). De wet van 6 mei 2009 (317) verandert dit. De beslissing wordt nu aan de betrokkene betekend met een gewone brief. De beslissing tot terugvordering van de schuld en de beslissing waarvan zij de uitvoering verzekert, worden echter samen met een ter post aangetekend schrijven betekend. Ook de beslissing tot herziening wordt voortaan niet meer bij aangetekend schrijven ter kennis gebracht, maar met een gewone brief (318).
4. Gewaarborgd inkomen voor ouderen De wet van 22 december 2008 (319) vereenvoudigt het administratiebeheer van het stelsel van het gewaarborgd inkomen voor ouderen en waarborgt de integratie van de huidige begunstigden in het stelsel van de IGO. Op dit moment voorziet de wetgever in beide stelsels. Ze bestaan naast elkaar. De wetgever kiest ervoor de uitdoving van het gewaarborgd inkomen aan te moedigen. Concreet betekent dit dat vanaf 1 april 2009 de bedragen van het gewaarborgd inkomen voor ouderen bevroren worden. Het principe van de koppeling aan het indexcijfer van de consumptieprijzen blijft weI behouden. Als het recht op het gewaarborgd inkomen moet worden herzien, worden de betrokkenen geleidelijk opgenomen in de IGO-regeling.
§ 2. RECHTSPRAAK 1. Gelijke behandeling Personen van buitenlandse nationaliteit die hun hoofdverblijfplaats in België hebben en waarvoor een recht op een rust- of overlevingspensioen werd geopend krachtens een Belgische regeling, zijn gerechtigd op de inkomensgarantie voor ouderen (320). (314) Wet 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers, BS 29 augustus 2005. (315) Art. 136 en 137 wet 28 april 2010 houdende diverse bepalingen, BS 10 mei 2010. (316) Art. 5, § 5 wet 23 mei 2001 tot instelling van een algemeen reglement betreffende de inkomensgarantie voor ouderen, BS 31 mei 2001. (317) Art. 114 wet 6 mei 2009 houdende diverse bepalingen, BS 19 mei 2006. (318) Art. 3 KB 14 oktober 2009 houdende wijzigingen van diverse reglementaire bepalingen betreffende de kennisgeving van de beslissingen, BS 5 november 2009. (319) Wet 22 december 2008 houdende diverse bepalingen, BS 29 december 2008. (320) Art. 4, 6° wet 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen.
655
PENSIOENEN
De voorwaarde dat er een recht op een rust- of overlevingspensioen moet geopend zijn, is verbonden met het bestaan van een beroepsloopbaan in België. Dit is niet vereist voor de andere categorieën vermeld in artikel 4 van de wet van 22 maart 2010. Het Grondwettelijk Hof stelt dat de wetgever het voordeel van de IGO afhankelijk mag stellen van het bestaan van een voldoende sterke band met België, dit gelet op het niet-contributieve karakter van het stelsel. Die band mag gegrond worden op het bestaan van een beroepsloopbaan die een deelname veronderstelt aan de financiering van de gevraagde prestatie. Het Hof stelt dat deze voorwaarden enkel gelden voor een residuaire groep van vreemdelingen die zich in een verschillende situatie bevinden, namelijk deze die niet vallen onder artikel 4, 2° tot 5°. Het voordeel van de IGO wordt, zonder enige andere administratieve voorwaarde, enkel toegekend aan de Belgen en aan de vreemdelingen ten aanzien van wie België zich uitdrukkelijk heeft verbonden op grond van een ter zake geldend internationaal verdrag. Er zijn sterke overwegingen die een redelijke verantwoording bieden voor het feit dat van de vreemdelingen die tot geen enkele van de categorieën bedoeld in artikel 4, 2° tot 5°, behoren, een voldoende sterke band met België wordt vereist. Namelijk het nietcontributieve karakter en de keuze van de wetgever om een geleidelijke uitbreiding door te voeren van het aantal categorieën van IGO-gerechtigde vreemdelingen. De voorwaarde is ook niet onevenredig. De vreemdelingen die in het bevolkingsregister zijn ingeschreven en die geen recht hebben op de IGO, hebben krachtens artikel 1 OCMW-Wet wel recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze wordt toegekend teneinde eenieder in staat te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid, met name door het bedrag van de maatschappelijke dienstverlening aan te passen aan dat van de IGO. Er is bijgevolg geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (321).
2. Bestaansmiddelenonderzoek IGO kan enkel worden toegekend na onderzoek van de bestaansmiddelen en van de pensioenen. Alle bestaansmiddelen en pensioenen, van welke aard of oorsprong ook, komen in aanmerking (322). Het KB van 23 mei 2001 bepaalt dat, in geval van een afstand ten bezwarende titel of om niet, een forfaitair bedrag in rekening wordt gebracht dat overeenstemt met de verkoopwaarde van de goederen op het tijdstip van de afstand. Een echtpaar had zijn onroerende goederen verkocht. De koper beschikt slechts over het volledige genot van de verkochte goederen bij het overlijden van de verkopers of op het ogenblik dat zij in een rusthuis worden geplaatst. Hij betaalt hun een maandelijks bedrag. Volgens het arbeidshof te Luik moet dit beschouwd worden als een verkoop onder bezwarende titel. Bijgevolg moet de opbrengst opgenomen worden in het onderzoek van de rechten op de IGO. Daarenboven stelt het arbeidshof dat de vijfjarige verjaringstermijn toegepast moet worden aangezien de betrokkenen de vereiste aangifte niet hebben ingediend terwijl nieuwe elementen het bedrag van de in acht te nemen bestaansmiddelen hadden verhoogd. Bij de toekenningsbeslissingen waren de betrokkenen op deze verplichting gewezen (323).
(321) GwH 10 juni 2010, nr. 69/2010. (322) Art. 7 wet 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen. (323) Arbh. Luik 18 november 2008, onuitg.
656