Paul Frissen wantrouwt de staat, en schreef er daarom een reeks boeken over. Hij noemde de staat daarin achtereenvolgens ‘versplinterd’ (1991), ‘virtueel’ (1996), ‘leeg’ (1999) of gewoon ‘de staat’ (2002). En nu is er dan De staat van verschil. Hij presenteert het boek als een radicale kritiek op het gelijkheidsdenken dat het bestuur nog steeds in zijn greep heeft. Maar gelijkheid leidt tot normalisering en uiteindelijk tot totalisering. Het wordt tijd dat de politiek durft uit te gaan van ongelijkheid – differentie – en zich neerlegt bij de onmaakbaarheid van de samenleving. Een opmerkelijk standpunt voor de directeur van de Nederlandse School voor het Openbaar Bestuur. Opmerkelijk, maar weinig overtuigend. HANS BOUTELLIER
FOTO: WIM OSKAM/HH
Essay naar aanleiding van De staat van verschil van Paul Frissen
De profeet van een steeds merkwaardiger land
D
e Nederlandse samenleving zit gevangen in een ijzeren paradox. De individualisering slaat onverbiddelijk toe, maar toch houdt de politiek krampachtig vast aan het idee dat iedereen gelijk is. Waarom is die ideologie van de gelijkheid zo dominant in het publieke domein? En waarom organiseren we solidariteit rond de afgunst op wat anderen hebben of zijn? Met deze openingsvragen belooft Frissen een spannend boek over een intrigerend probleem. Maar de lezer komt bedrogen uit. Inderdaad, de verzorgingsstaat kraakt (overigens al een jaar of vijfentwintig) en ziet zich geplaatst voor grote problemen. Hij wordt beschouwd als onbetaalbaar en te bureaucratisch. Aan deze feilen ligt volgens Frissen de politieke onwil (of onmacht) ten grondslag om te erkennen dat we nu eenmaal van elkaar verschillen. Is dat inderdaad een probleem en waarom zou dat eigenlijk zo zijn? We volgen Frissen in zijn redeneringen. Het bestuur is verslingerd aan de gelijkheid, terwijl mensen nu juist het verschil zoeken – in een postmoderne samenleving zelfs meer dan ooit. Deze paradox staat centraal in de vier delen van het boek die ieder vier hoofdstukken bevatten. De netjes opgebouwde en vormgegeven hardcover past bij de stijl van argumentatie. Frissen presenteert ‘een loflied op verschil’ en bepleit een pragmatische politiek die zich laat inspireren door de esthetica van de diversiteit. Voor minder doet hij het niet,
TSS • JULI/AUGUSTUS 2007
15
Frissen maakt er een conceptueel potje van, en knoopt alle touwtjes buitengewoon esthetisch aan elkaar
en dat zal de lezer weten ook. Pagina na pagina ontrolt zich een universum van paradoxen, rituelen, totalitaire verleidingen, syndromen en wat dies meer zij. De empirische onderbouwing van zijn sweeping statements is ver te zoeken en zijn verwijzingen naar de literatuur zijn meestal erg algemeen. Maar het is de kniesoor die daarop let, moet hij hebben gedacht. Frissen ontvouwt een nieuw perspectief op de publieke zaak. De tragiek van de staat (deel 1) is erin gelegen dat zijn instituties zich niet kunnen aanpassen aan de gefragmenteerde netwerksamenleving. Deze wordt gekenmerkt door deterritorialisering, virtualisering en horizontalisering – zware woorden voor ontwikkelingen die de staat uithollen. De staat heeft het steeds minder voor het zeggen – Frissen werkte dit reeds uit in zijn eerdere boeken. Veel wetgeving komt uit Brussel, de economie trekt zich niets aan van grenzen en internet creëert een werkelijkheid die de fysieke wereld overstijgt. De staat doet er steeds minder toe, maar wil dat (nog) niet weten. De politiek probeert angstvallig greep te houden op de ontwikkelingen en creëert rond de mythe van gelijkheid ‘rituelen van toezicht en controle’. ‘Stop daar eens mee’, schreeuwt Frissen op beschaafde wijze van de pagina’s. Niet alleen omdat het toch niet lukt om greep te krijgen op de ontwikkelingen, maar vooral omdat het ongewenste effecten creëert: groeiende regelzucht, per definitie tekortschietend toezicht en verlangen naar controle. ‘Het gelijkheidspathos van de verzorgingsstaat heeft zijn succes zien omslaan in armoede, schaarste en tekorten’, meent Frissen zelfs (p. 22). Het is een boude stelling waarvoor hij nog geen snipper empirisch bewijs levert. Er wordt volstaan met de verwijzing naar de toename van toezichtsrituelen en pogingen om de politieke instituties te renoveren – ‘het beste bewijs van een culturele crisis’ (p. 25). Ook de pogingen om tot integraal beleid en ontkokering te komen, beschouwt Frissen als water naar de zee dragen. Men klampt zich vast aan ‘de illusie dat de staat als centrum betekenis verleent aan het geheel en waakt over specifieke waarden’ (p. 28). Maar de maatschappelijke dynamiek gaat haar eigen gang, misschien wel meer dan ooit. ‘Nederland is een steeds merkwaardiger land aan het worden’, vindt Frissen (p. 29), en Pim Fortuyn was er
16
het spiegelbeeld van. In sneltreinvaart komen de crisisverschijnselen langs: de emotiecultuur (p. 36), de panische angst, het management bashing van Fortuyn en Ad Verbrugge, het fundamentalisme. ‘En dan is er natuurlijk de wereldwijde oorlog die gaande is’ (tja, p. 38). De manhaftige pogingen van de tragische staat om controle te houden, zijn volgens Frissen overigens niet van alle tijden. Gedurende de verzuiling was de staat in feite leger dan nu (p. 41). Sterker nog: Nederland is altijd ‘een republiek van rivaliteiten’ geweest (een boektitel van de historicus Piet de Rooij) – het was een staatkundige eenheid van schikkende en plooiende minderheden. Maar het verzuilde complex van verzorgingsarrangementen raakte verstatelijkt.
Mysterieuze waarden Onder de oppervlakte blijft Nederland het land van minderheden – het volk gaat zijn eigen versplinterde gang. Het is volgens Frissen een onverdraaglijke ontwikkeling voor het politieke gelijkheidskamp. De huidige pogingen tot moralisering kunnen dan ook op zijn geschamper rekenen. Een website die de sociale cohesie moet bevorderen en ‘zestienmiljoenmensen’ heet, is voor hem het bewijs van de machteloosheid van de moraliseringsstrategie. Al dat gesomber over fragmentatie moet maar eens afgelopen zijn: ‘variëteit is mooier, spannender en meestal slimmer dan uniformiteit’ (p. 43). Met alle problemen die daaruit voortvloeien, is Nederland eindelijk ‘een normaal land geworden’ (dus toch weer niet zo merkwaardig!). Het gelijkheidsstreven is echter hardnekkig. Het is een gepantserde ideologie, die de schijn van immanente rechtvaardigheid mee heeft. Gelijkheid is volgens Frissen alleen relevant bij de assumptie van schaarste. Maar het gevecht tegen de schaarste is gestold in de institutionele arrangementen van de verzorgingsstaat. Frissen baseert zich hier op Rutger Claassen (2004). Deze lokaliseert schaarste in de behoeften die voortvloeien uit de afgunst (ook wel ‘mimetische begeerte’ genoemd). Vandaar de aanvankelijke probleemstelling over solidariteit uit afgunst, waar verder door Frissen geen enkele aandacht meer aan wordt besteed. Hoewel… even verderop beweert Frissen opeens dat de verzorgingsstaat is geworteld in het gevoel van rechtvaardigheid en solidariteit (dit in kritiek op De Swaan (1996) die het grondmotief van de verzorgingsstaat ziet in ‘welbegrepen eigenbelang’). Ook het nieuwe rapport van de WRR (2006) over de verzorgingsstaat krijgt ervan langs. Om boven op ‘verzorgen’ en ‘verzekeren’ ook nog eens te willen ‘verheffen’ en ‘verbinden’, zou de crisis van de verzorgingsstaat alleen maar verdiepen. De verzorgingsstaat is economisch onhoudbaar, bestuurlijk te complex en paternalistisch. Frissen spreekt in dit verband van ‘institutionele sclerosis’. Inmiddels begint het de lezer wel enigszins te duizelen: schaarste is in feite mimetische begeerte en het ge-
TSS • JULI/AUGUSTUS 2007
FOTO: BART EIJGENHUIJSEN/HH
lijkheidsdenken is dus in feite afgunst. Maar de verzorgingsstaat kwam toch wel weer voort uit rechtvaardigheid en solidariteit (en niet uit welbegrepen eigenbelang). Frissen maakt er een conceptueel potje van, en knoopt alle touwtjes buitengewoon esthetisch aan elkaar. Zo richt hij ook zijn pijlen op de rationalisering van de gezondheidszorg (diagnose-behandelcombinaties, p. 66). Deze heeft volgens Frissen een averechts effect op de innovatie, terwijl echt beleid tot stand komt in de uitvoering. Foei, denken we dan met hem mee, er zou meer aandacht voor de professionals moeten komen. Maar dat is ook weer niet goed: ‘sacralisering van de uitvoering’ noemt Frissen dat. Burgemeesters en stadsmariniers zijn de nieuwe helden, die in feite de maakbaarheidsdroom nieuw leven inblazen. Wat we volgens Frissen nodig hebben, is niet de gerationaliseerde onttovering (een begrip van Max Weber voor de modernisering van de samenleving), maar de postmoderne betovering door publieke waarden die kostbaar én onmeetbaar zijn. ‘Altruïsme, solidariteit, caritas, zorg, empathie: daar gaat het om en dat is en blijft mysterieus’ (p. 84). Alle pogingen tot rationalisering van de praktijk zijn tot mislukken gedoemd. Of het nu gaat om de aanpak van obesitas of de Operatie Jong in de jeugdzorg – het zijn pogingen tot normalisering en daarmee uitsluiting van degenen die niet willen voldoen aan het gelijkheidsregime. Onderwijl hebben we echter te maken met een subversieve samenleving, die zich niets aantrekt van de systematische waanzin en het dolgedraaide beheersingsstreven. Want de differentie woekert in de plooien van onze gefragmenteerde samenleving.
TSS • JULI/AUGUSTUS 2007
Frissens omarming van de versplintering is wel een erg botte therapie voor de neuroses van deze tijd En dat is dan weer een hele geruststelling, als we Frissen moeten geloven.
Meervoudige verhalen De boodschap is zo langzamerhand wel duidelijk, en begint al wat te vervelen, maar dan heeft de lezer nog drie delen te gaan. In deel 2 verdiept Frissen zijn kritiek op de gelijkheidsideologie. Deze is volgens hem alleen religieus te funderen (gelijkheid voor God). De humanistische pogingen daartoe zijn sleets geraakt, getuige de teloorgang van het sociaal-democratisch gedachtegoed. Het beginselprogramma van de Partij van de Arbeid rept immers nog slechts van een fatsoenlijke samenleving (volgens Frissen ‘een burgelijke opvatting over rechten en plichten’; in werkelijkheid een op de filosoof Margalit (1996) gebaseerde opvatting over beschaving). Ook Dalrymple krijgt ervan langs omdat deze te weinig oog heeft voor de invloed van de verzorgingsstaat. Hij wijst volgens Frissen slechts op ‘de bovenbouw’ van het linkse denken en zou geen aandacht hebben voor de invloed van de verzorgingsstaat (Frissen heeft Dalrymple (2005) duidelijk niet gelezen).
17
Solidariteit is een staatsroutine geworden; de samenleving is onteigend en haar spontane solidariteit is geabstraheerd tot een onpersoonlijk systeem. Het gelijkheidsstreven kon daarin het machtsvehikel zijn door het tegendeel van machtspolitiek te suggereren. (Steeds luider klinken de echo’s door van Nietzsche en Foucault.) Maar de gelijkheid is niet totaal; het verzuilde middenveld is in feite nog steeds de falsificatie van een gelijkschakelende staat. En politiek-filosofisch blijkt er juist veel aandacht te zijn voor het pluralisme (zoals bij Berlin en Nozick) en de differentie (Nietzsche, Foucault, Deleuze). Pluralisme is in feite dominant in de politieke wetenschap (dat dan weer wel). Maar Frissen wil verder gaan dan dat. In het streven naar pluralisme schuilt nog steeds het idee van een centrale waarde, terwijl de staat zich nergens door moet laten leiden. Hij moet minimaal zijn en de meervoudigheid van verhalen laten klinken. Alleen rond het tegengaan van wreedheid (ontleend aan Rorty) op basis van het geweldsmonopolie heeft hij een legitieme titel.* Het belangrijkste recht is het recht op differentie en dat recht is gefundeerd in het verlangen. En dan formuleert Frissen nog maar weer eens de ambitie van dit boek: ‘het differentiedenken binnen de staat te brengen’. De vraag hoe, daar bekommert hij zich niet om.We moeAdvertentie
ten het doen met bezwerende formules als ‘het enig blijvende is verandering’, ‘het leven is een explosieve kracht’, ‘de sociale orde is een uitdrukking van de wil tot macht’ (178 e.v.). We hebben een verlangen nodig naar de mysterieuze schoonheid van de differentie om de disciplinerende uniformering van de functionele rationaliteit te bestrijden. Want gelijkheid is in metafysische zin totalitair en empirisch onhoudbaar. Sterker nog: de gelijkheidsobsessie bevestigt bij voortduring de verschillen. De globalisering leidt bijvoorbeeld juist tot meer aandacht voor het lokale (ook wel ‘glokalisering’ genoemd). Ook hier krabt de lezer zich weer even achter de oren. Als gelijkheid juist de verschillen bevestigt, wat is het probleem dan nog?! En inderdaad, gaandeweg ontvouwt zich een beeld van een pragmatische politiek die ons herkenbaar voorkomt. De staat moet minderheden beschermen en ondersteunen en de verschillen tussen burgers temperen om burgeroorlog te voorkomen. Vitaliteit en werkzaamheid zijn de belangrijkste criteria voor de politiek en Frissen citeert instemmend de Belgische filosoof IJsseling, die beargumenteert dat een politiek van de gelijkheid een politiek van het verschil impliceert. Of in termen van Frissen: ‘Wie meervoudige gelijkheid wil (…) zal meervoudige ongelijkheid moeten verdedigen’ (p. 221). We zijn inmiddels niet ver verwijderd van het ‘ideologieloze’ paarse tijdperk, dat met de nodige teleurstellingen is afgesloten. Zijn we de multiculturele onverschilligheid dan niet voorbij? In het laatste deel over de politiek van het verschil komt Frissen niet veel verder dan te pleiten voor ‘staatsonthouding’, een model van ‘ambitieuze bescheidenheid’ in de politiek. Burgerschap kan pas tot zijn recht komen als de daadwerkelijke beslissingsmacht bij burgers ligt. Anders is de veelgebruikte frase van ‘eigen verantwoordelijkheid’ in feite een vorm van disciplinering. In plaats van een doelgerichte staat bepleit Frissen een radicaal ontregelende staat. Iedere poging tot sturing, reflexieve sturing of metasturing dient te worden losgelaten. De politiek dient zich verre van de moraal te houden. Frissen bepleit een lege staat, die niet meer biedt dan rust, veiligheid en orde (p. 261). De instituties moeten bij de pluraliteit van identiteiten passen. Democratie kent geen doel of centrum, en al helemaal geen gedeelde publieke moraal. Alleen de lichtheid van de differentie is draaglijk – aldus Frissen in zijn laatste zin.
Veertig pagina’s De twintigste eeuw maakte zonder meer het verschil door de gelijkheid (zie Schnabel 2004). De staat bleek ontvankelijk voor de emancipatie van vrijwel iedere bevolkingsgroep: vrouwen, katholieken, homo’s, etnische minderheden, zelfs dieren kunnen momenteel op een gelijkheidsclaim rekenen. Juist het succes van de groepsgewijze emancipatie maakte de groep zelf min of meer overbodig. Dit ongekende succes, waar Frissen overi-
18
TSS • JULI/AUGUSTUS 2007
gens maar weinig oog voor heeft, heeft geleid tot een toenemende vrijheid van het individu. De emancipatie van de zuilen maakte de verzuiling tot een achterhaalde toestand. De staat trok het sociale beleid naar zich toe en creëerde een historisch ongekende welvaart. De wettelijke en culturele gelijkheid van het individu ondergroeven echter ook weer de civiele ordening van de samenleving. De staat waande zich heer en meester, eerst en vooral omdat de burgers zich deze staatszorg lieten welgevallen. Maar aan dat sprookje kwam een eind. De onbetaalbaarheid is sinds het eind van de jaren zeventig al aan de orde, de bureaucratisering sinds eind jaren tachtig. Maar het tekort aan sociale ordening, oftewel de onbestuurbaarheid, is vooral in de jaren negentig als probleem opgekomen. De criminaliteitscijfers bereikten een hoogtepunt en totaal nieuwe problemen dienden zich aan: verloedering van stadswijken, georganiseerde misdaad, massale fraude, het zogeheten zinloze geweld, overlast, etnische spanningen, overmatig drank- en drugsgebruik. De overheid ziet zich, met andere woorden, geplaatst voor de vraag hoe zij de afgenomen civiele ordening (in de verticaal georganiseerde zuilen) langs andere wegen kan organiseren. Tegen deze achtergrond moeten de perverse regelzucht, de toenemende controle en de pogingen tot moralisering naar mijn mening worden begrepen. De oproep van Frissen tot ‘loslaten’ gaat volledig aan deze thematiek voorbij. In een globaliserende, geïndividualiseerde netwerkmaatschappij vreest men de onzekerheid en wanorde. Dit geldt voor de politiek, maar misschien nog wel meer voor de burgers. Zij ervaren een ongekende ruimte om invulling te geven aan hun individuele levensproject, maar zij zijn tegelijkertijd doodsbenauwd voor het morele vacuüm dat de ontzuiling trok. De opstand der burgers in het Fortuyn-tijdperk weerspiegelt dit tweezijdige onbehagen. Aan de ene kant eist men de ordening van de staat, aan de andere kant koestert men de individuele mondigheid. Dit verklaart bijvoorbeeld het kennelijke gemak waarmee burgers de maatregelen in het kader van veiligheid over zich heen laten komen. Deze worden nauwelijks als vrijheidsbeperking ervaren, want men heeft ‘niets te verbergen’. De overheid ziet zich aldus voor het dilemma geplaatst van een normatieve politiek versus terugtrekken in de hoop op een nieuwe civiele (her)ordening. Frissens oproep tot ambitieuze bescheidenheid is een keuze voor het laatste. Maar zijn omarming van de versplintering is wel een erg botte therapie voor de neuroses van deze tijd. De samenleving vraagt niet om minder overheid, maar wel om meer ordening. Het negeren van deze roep is niet alleen naïef, maar zelfs onverantwoord. Een politiek van de wanorde (waar Boomkens (2006) hem in voorging – klaarblijkelijk gemist) heeft historisch gesproken een weinig aanlokkelijke track record. De spannin-
TSS • JULI/AUGUSTUS 2007
gen van deze tijd schuilen niet in de tegenstelling tussen gelijkheid en verschil, maar in de vraag naar de ordening van verschillen. Frissens oplossing is uiteindelijk net zo leeg als zijn diagnose: zij bestaat uit de verklaring dat er geen probleem is. Hij toont zich zo de profeet van een land dat inderdaad steeds merkwaardiger wordt. Paul Frissen stelt een legitiem en interessant probleem aan de orde, de houdbaarheid van de gelijkheidsideologie, maar biedt geen enkel perspectief op een andere bestuurspraktijk. Dat is niet zozeer ‘reactionair’, zoals hij zelf koket in het voorwoord schrijft, maar eerder lichtzinnig. Zijn De staat van verschil is oppervlakkig of zelfs tegenstrijdig in argumentatie, kent nauwelijks empirische onderbouwing en is gemakzuchtig in de behandeling van de literatuur. In de bespreking van Rorty ontbreekt diens latere pleidooi voor sociaal-democratische politiek (Rorty 1998), de wending die Foucault aan het eind van zijn leven maakte naar het belang van morele levenskunst is niet meegenomen, het idee van een ‘decent state’ van de Partij van de Arbeid is niet begrepen. Dat de staat onder de condities van globalisering en individualisering een ongekende transitie doormaakt, staat buiten kijf. Maar de klakkeloze conclusie dat deze zich ondergeschikt moet maken aan de dynamiek van de ‘glokalisering’ is gemakzuchtig en onproductief. Frissen stelt goede vragen, maar wat hij erover te melden heeft, was beter tot zijn recht gekomen in een pamflet van veertig pagina’s. Hans Boutellier is algemeen directeur van het Verwey-Jonker Instituut en bijzonder hoogleraar veiligheid & burgerschap aan de sociale faculteit van de VU te Amsterdam, en redactielid van TSS. Paul Frissen, De staat van verschil. Een kritiek van de gelijkheid. Amsterdam: Van Gennep, 2007 Literatuur • • • •
•
• •
•
•
Boomkens, R., De nieuwe wanorde. Globalisering en het einde van de maakbare samenleving. Amsterdam: Van Gennep, 2006 Boutellier, H., Solidariteit en slachtofferschap. De morele betekenis van criminaliteit in een postmoderne cultuur. Nijmegen: Sun, 1993 Claassen, R., Het eeuwig tekort. Een filosofie van de schaarste. Amsterdam: Ambo, 2004 Dalrymple, Th., Our culture, what’s left of it. The mandarins and the masses. Chicago: I.R. Dee Publisher, 2005 [Ned. vert. Beschaving of wat ervan over is. Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 2005] Margalit, A., The decent society. Cambridge, Mass./London: Harvard University Press, 1996 [Ned. vert. De fatsoenlijke samenleving. Amsterdam: Van Gennep, 2001] Rorty, R., Achieving our country. Boston: Harvard University Press, 1998 [Ned. vert. De voltooiing van Amerika. Amsterdam: Boom, 1998] Schnabel, P., Een eeuw van verschil. Van achterstelling tot zelfontplooiing: de dynamiek van het gelijkheidsideaal. Inaugurale rede. Den Haag: SCP, 2004 Swaan, A. de, Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd. Amsterdam: Bert Bakker, 1996 WRR, De verzorgingsstaat herwogen. Amsterdam: AUP, 2006
Noot * Deze redenering lag veertien jaar geleden overigens ten grondslag aan mijn proefschrift Solidariteit en slachtofferschap, waarmee ik juist een keerpunt in het moreel relativisme probeerde te beargumenteren.
19