Partitief of kwantitatief ER
G. de Schutter
Partitief of kwantitatief ER, of over de verklaring van syntactische variatie
1
Inleiding
In de eerste aflevering van jaargang 43 (1991, 18-46) geeft De Rooij een overzicht van de regionale variatie bij het gebruik van ‘partitief’ er in de Nederlandse dialecten en de standaardtaal in België en Nederland. Op het overzicht is niets aan te merken, aanvullingen zijn, afgezien van een in punt 4. van deze tekst vermelde lacune in de materiaalverzameling, nauwelijks te suggereren, kortom het geheel lijkt af. Met uitzondering dan toch van dat ene aspect dat kennelijk De Rooijs aandacht minder vasthoudt dan de inventarisatie en de beschrijving van de synchrone distributie van de fenomenen: de (diachrone?) verklaring van de variatie zelf. Verder dan een voorzichtige aansluiting bij een vroegere suggestie van Mattens (1970:158-159), dat het in veel opzichten afwijkende gebruik in Zuid-Nederland, meer specifiek in België, wel eens op navolging van Franse voorbeelden terug te voeren zou kunnen zijn, komt de auteur niet. In dit stukje wil ik betogen dat die verklaring allesbehalve dwingend is.
2
Het feitenmateriaal
De meest relevante feiten lijken wel de volgende: a. Er is in bijna alle Nederlandse taalvarianten algemeen gebruikelijk met zuiver partitieve functie, in het geval nl. waar een combinatie wordt aangegaan met een (bepaald of onbepaald) telwoord, en er dus een plaatsvervanger is voor een meervoudig begrip, cf. (1) Van de kandidaten hebben we er al twee / een paar gesproken Blijkens De Rooijs dialectkaart 1 (p.34) kennen alleen de Friese dialecten en die van Groningen en Noord-Drente hier constructies zonder er (zoals die in het Duits en het Engels heel courant zijn), hoewel ook in die gebieden (misschien als import vanuit de standaardtaal?) een niet onaanzienlijk aantal constructies met er opgegeven zijn.
15
G. de Schutter
Er kan in dit gebruik gezien worden als een directe erfgenaam van de oude genitief van het 3e pers.mv.-pronomen: er twee = twee ervan. Het feit dat er in onze zin (1) eigenlijk pleonastisch is, aangezien de referent zelf in een van-constructie genoemd wordt, bewijst alleen maar dat er ook in de standaardtaal gedeeltelijk buiten zijn ‘etymologisch verantwoorde’ domein is getreden, en tot een ‘steunwoord’ voor nominale constructies met ‘leeg hoofd’ is geworden. Dat laatste is althans de visie die door (generatieve) syntactici naar voren geschoven is.1 b. In het (regionale) standaardtaalgebruik in België heeft er zich volledig ontwikkeld tot een steunwoord bij alle mogelijke onbepaalde NP’s met ‘leeg hoofd’, of die nu nader gekwantificeerd zijn of niet, en onafhankelijk van de vraag of de referent meervoudig is of niet. Een andere, maar evenzeer verdedigbare interpretatie van datzelfde feitengeheel is, dat er zelf tot een onbepaald kwantitatief voornaamwoord is uitgegroeid (cf. verder). Op die manier is een toestand ontstaan die ten minste de vergelijking met die in het moderne Frans voor de hand legt. Ook daar komt een ‘steunwoord’ en voor, telkens als een zelfstandig naamwoord als hoofd van de NP ontbreekt; cf. de volgende voorbeelden: (2) Jouw bier is op, maar ik heb er nog (heel wat) Ta bière est finie, mais moi j’en ai encore (assez) (3) Tennisballen? Er zijn er hier (nog) / ik heb er (nog) Des balles de tennis? Il y en a (encore) ici / j’en ai encore (4) Ik koop wel eens postzegels, maar ik verkoop er nooit J’achète des timbres de temps en temps, mais je n’en vends jamais (5) De rode truitjes zijn verkocht, maar we hebben er nog wel blauwe Les pulls rouges ont été vendus, mais nous en avons encore des bleus (6) De rode truitjes zijn verkocht, maar we hebben er nog wel in ’t blauw2 Les pulls rouges ont été vendus, mais nous en avons encore en bleu
1 2
Cf. in dit verband de uitvoerige discussies bij o.a. Blom (1977) en Bennis (1979).
Opgemerkt mag worden dat dit het enige constructietype lijkt te zijn waar in het Belgisch-Nederlands er zonder betekenisverschil kan alterneren met het pers.vnw. 3e pers. ze, een mogelijkheid die door De Rooij voor een veel groter aantal typen gesuggereerd wordt in Nederland.
16
Partitief of kwantitatief ER
(7) We kennen er die niet erg tevreden zullen zijn Nous en connaissons qui ne seront pas fort contents (8) Mineraal water? we hebben er ook dat wat beter smaakt De l’eau minérale? Nous en avons aussi qui est mieux (9) Die autootjes zijn van metaal, maar we hebben er ook van hout Ces petites autos sont en métal, mais nous en avons aussi en bois (10) Als je die thee niet lust, hebben we er ook uit India Si tu n’aimes pas ce thé-ci, nous en avons encore venant de l’Inde Het aantal voorbeelden is vrij uitgebreid, omdat daarmee meteen (nog eens) aangetoond is dat in deze vorm van het Nederlands en in het Frans geen enkele factor het voorkomen van er resp. en in de weg staat: de NP mag gewoon uit het lege hoofd bestaan (zonder enige specificatie), er mag een bepaling (kwalificering) van welke aard ook bij staan, de referent mag enkelvoudig of meervoudig zijn. Met andere woorden: eigenlijk is er in het Belgisch-Nederlands, net zoals en in het Frans, een kwantitatief voornaamwoord geworden, wat bruikbaarheid betreft vergelijkbaar (hoewel natuurlijk niet ekwivalent) met Engels one(s), some/any of het onbepaalde people (voor personen, mv.). Levert dat alles nu geen gedroomde argumentatie op ten voordele van de stelling van Mattens / De Rooij, dat het veel wijder verbreide gebruik van er in het Belgische Nederlands (dus) wel op navolging van het Frans terug te voeren zal zijn? Op het eerste gezicht natuurlijk wel, maar er zijn sterke bedenkingen tegen. Die worden in de volgende punten op een rijtje gezet.
3
De distributie van constructies met meervoudige referent
Onder a. van punt 2. is als vaste ‘verankeringsplaats’ voor er de zuiverpartitieve constructie met expliciete kwantificering bij meervoudige referentie aangegeven. We hebben daarbij als waarschijnlijk aangenomen dat er een oude meervoudige genitief is, die zijn motivering dus precies in de kwantificering vindt (cf. voor het gebruik van genitivische NP’s bij telwoorden in het Middelnederlands o.a. Stoett 1923:70, 102, en Duinhoven 1988:95-98). Maar met dat aspect ‘kwantificering’ is het verhaal kennelijk niet volledig, m.a.w. niet alle zinnen in de reeks (2) tot (10) hebben in Nederland in alle daar voorkomende taalvarianten dezelfde status. Volledig ongebruikelijk (hoewel? cf. punt 4.) zijn alleen die waar de referent enkelvoudig is (collectiva e.d., zoals in 2, 8 en 10) en die waarbij een voorbepaling (in de praktijk dus een adjectief zoals in 5) optreedt. De
17
G. de Schutter
overige zinnen zijn in mindere of meerdere mate acceptabel. Zonder op de details in te gaan lijken we het zo samen te kunnen vatten: zinnen waarbij het ‘lege hoofd’ nog wel een nabepaling (bijzin of voorzetselconstituent, zoals in 6, 7 en 9) bij zich heeft, zijn in de standaardtaal in Nederland zonder meer courant, en blijkbaar ook in de alledaagse randstedelijke omgangstaal (al dan niet gelijk te stellen met ‘dialect’) normaal. Constructies zonder enige specificatie van het (meervoudige) ‘lege hoofd’ worden niet fout geacht in de standaardtaal. Wat de dialecten betreft, ten zuiden van de Grote Rivieren maken zulke constructies in even sterke mate als in België de dienst uit, en ook in de beide provincies Holland, Utrecht en heel het zuiden van Gelderland zijn ze volgens De Rooijs kaart 2 (p.35) allesbehalve onbekend. Maar het blijft een feit: noch de standaardtaal noch de meeste dialecten benoorden de Moerdijk hebben dit laatste type (al?) volledig geïncorporeerd. Of is het zo dat specifiek de standaardtaal het alweer afgestoten heeft? Dat laatste zou impliceren dat in een vroeger stadium het partitieve er, althans in de volkstaal (dialect), op weg is geweest naar de status van kwantitatief vnw., maar dat het in de gecultiveerde taal een pas terug heeft gedaan. Het is natuurlijk mogelijk, maar in het licht van andere feiten niet waarschijnlijk. Wat is er immers aan de hand? Kennelijk is het louter partitieve er zich geleidelijk naar andere, verwante (want ook kwantitatieve) gebruikswijzen toe aan het uitbreiden. Voorlopig (?) heeft die expansie in Nederland nog maar alleen volledig succes gekend bij NP’s met leeg hoofd, voor zover die een nabepaling bevatten. Maar in een vrij groot aantal dialecten is ook al een tweede stap gezet, in een heel andere richting, nl. naar die NP’s toe waar het lege hoofd helemaal alléén staat (constructies zoals in 3 en 4). In die combinatie krijgt er de facto de status van een onbepaald kwantitatief vnw. (cf. boven). De evolutie wordt blijkbaar door de cultuurtaal tegengewerkt, maar mag als een endogeen kenmerk van een groot aantal hedendaagse Nederlandse dialecten gelden. Eigenlijk zijn, zoals boven aangegeven, alleen de noordoostelijke dialecten bijna volledig immuun.3 De zuidelijke dialecten zijn op de ingeslagen weg dan ook een flink eind verder gevorderd dan de direct bij de standaardtaal aansluitende westelijk-centrale.
3
Op kaart 2 (p. 35) worden in Friesland, Groningen en Drente een paar opgaven met er genoteerd. Het is denkbaar dat die zelf al een reflex zijn van de feitelijke toestand in de Nederlandse standaardtaal, waarin zulke constructies geaccepteerd worden: zelfs al is het zeker nog niet het preferentiële type, toch kan het al een zekere invloed uitoefenen, omdat het de verleidelijke ‘smaak’ van het exogene heeft, en kan het op die basis toch ook al in dialecten doordringen die de constructie van zichzelf niet kennen.
18
Partitief of kwantitatief ER
Het enige echte bastion van de er-loze constructie, althans zolang we ons tot de NP’s met meervoudige referentie beperken, blijft dus die met kwalitatieve voorbepaling. Dat type van constructies mét er komt in Nederland maar héél sporadisch in de dialecten voor. Trouwens, ook in België (vooral dan in de westelijke helft) zijn er-loze constructies (nog?) goed in de dialecten vertegenwoordigd (cf. kaart 3, p.36). Wat de verspreiding van er in de dialecten betreft is er dus voor de constructies met meervoudige referent heel duidelijk sprake van een terraslandschap. Zo’n configuratie is prototypisch met een expanderend verschijnsel te verbinden. En dat karakter van een expansief fenomeen vinden we ook in de spreiding van de verschillende constructietypen terug: er-insertie is het sterkste verspreid in het type waar het ook het makkelijkst inherent te verklaren is, dat nl. met expliciete kwantificering. Het minst sterk staat het waar het volgens alle theoretische verwachtingen ook het minste op z’n plaats is: in combinaties met een adjectief (dat kan immers vanzelf al als een NP-kernvuller gezien worden, nl. als gesubstantiveerd adjectief). Wat de twee tussenliggende typen betreft, daaraan wordt ten volle geïllustreerd dat uitbreiding van een bestaande regel naar nieuwe toepassingsdomeinen vaak heel grillig en onvoorspelbaar gebeurt. Wat wel duidelijk is, is dat, zodra een ‘kritische grens’ bereikt is (m.a.w. als een aantal soms heterogene constructietypen het verschijnsel hebben aangenomen), de neiging tot regelvereenvoudiging wel erg groot wordt. Dat is het stadium waarin de meeste zuidelijke dialecten de beslissende stap al gezet hebben: alle constructies met een NP met ‘leeg hoofd’ nemen uiteindelijk er aan, en dat woord krijgt daardoor gewoon de status van onbepaald kwantitatief vnw., dat zelf de plaats van het lege hoofd inneemt. Hoe het komt dat die regelvereenvoudiging nog maar alleen in de oostelijke helft van Nederlandstalig België het pleit lijkt te hebben gewonnen,4 is weer een ander verhaal. Als proloog daarop zullen we nu eerst kijken wat er met de constructies met enkelvoudige referent aan de hand is (geweest). Dit deel van het verhaal wordt dan opnieuw opgenomen op het einde van punt 4.
4
Daarop wijst althans de veel grotere densiteit van de er-opgaven in Antwerpen, VlaamsBrabant en Belgisch-Limburg dan verder naar het westen toe. Opgemerkt moet worden dat ook in het oosten toch nog een vrij aanzienlijk aantal er-loze opgaven geregistreerd zijn.
19
G. de Schutter
4
De distributie van constructies met enkelvoudige referent
In de standaardtaal in Nederland komt er in geen enkel type met enkelvoudige referent (al dan niet gekwantificeerd, al dan niet gekwalificeerd) voor. In België is het, gegeven de zinnen 1, 8 en 10, in alle typen wel mogelijk. Het feit dat er ook in het zuidelijk deel van het taalgebied telkens minder stringent ‘vereist’ wordt bij enkelvoudige dan bij meervoudige referent, doet aan die algemene vaststelling niets af. In se hoeft de geografische distributie helemaal niet te verwonderen, en voor een groot deel zou die distributie ook op de ontwikkeling bij meervoudige constructies teruggevoerd kunnen worden. Het gaat hier immers in de grond evenzeer om kwantificering (niet wat aantal, maar wat ‘uitgebreidheid’ e.d. betreft), en dus kan door eenvoudige overdracht van de regel bij elk stadium van de ‘meervoudige’ expansie een ruimere toepassing in de ‘enkelvoudige’ constructie ontstaan, maar dan uiteraard pas nadat er in het overeenkomstige type met meervoudige referentie is doorgedrongen: er in enkelvoudige constructies dus als aflatertje van de ‘reguliere’ constructie met meervoudige referent. Toch is het vrijwel zeker dat het niet zo ‘eenvoudig’ gegaan is. Voor die stelling baseer ik me op materiaal dat ook alweer door De Rooij (1991) wordt aangedragen. De laatste kaart bij De Rooij (p.38) betreft gegevens uit het materiaalWillems i.v.m. de vertaling van ‘Hoeveel geld hebt gij? Ik heb er geen’. Blijkens die kaart werd in het oosten van België, in Noord-Brabant en het noorden van Nederlands-Limburg op de plaats van er in bovenstaande zin meestal een woord opgegeven. Maar dat woord is niet homogeen er, zoals op basis van de huidige situatie te verwachten was. Er komt wel heel frekwent voor, nl. in het westen van Noord-Brabant, in Vlaams-Brabant en het zuidelijke deel van de provincie Antwerpen, met inbegrip van de stad Antwerpen zelf en Mechelen. In de overige, veel meer agrarische gebieden (het centrum en oosten van Noord-Brabant en het noorden van Antwerpen en BelgischLimburg) treffen we es of ’t5 aan. Dat es verklaart De Rooij waarschijnlijk heel terecht als de genitief ev. (mann. of onz.) van het pers. vnw. Het lijkt er dus op dat vanouds (dit moet, gegeven de geschiedenis van es, wel ongeveer tot de middeleeuwen teruggaan), naast de partitieve constructie met er, er ook een met es bestaan heeft, de laatste dan natuurlijk wel beperkt tot constructies met enkelvoudige mannelijke of onzijdige referent. Of es ooit buiten het Brabants en het Limburgs in deze functie bestaan heeft, valt niet uit het materiaal-Willems af te leiden, maar tekenend is dat, buiten de opgave 5
’t is eventueel te verklaren als substituut voor es/’s: zoals bekend zijn die twee pronominale vormen in het late Middelnederlands functioneel door elkaar gaan lopen.
20
Partitief of kwantitatief ER
voor Culemborg, geen enkele es ten noorden van de Grote Rivieren situeert. Belangrijk is dat ook niet voor ons betoog, dat precies op de zuidelijke gewesten gericht blijft. Het kaartbeeld lijkt wel de volgende interpretatie te moeten krijgen. In het gebied waar Middelnederlands es was blijven bestaan (delen van het Brabants en Limburgs), is een evolutie op gang gekomen, waardoor de twee partitieve woorden, es voor (mann. / onz.) ev. en er voor mv. (eventueel ook nog voor vr.ev.), in uniform er zijn samengevallen. Die evolutie is het eerst op gang gekomen in de verstedelijkte gebieden (cf. boven), en had op het einde van de 19e eeuw nog niet het hele gebied ‘veroverd’.6 Wat echter wel opvalt is, dat het oostelijke deel van België, dat ook het enige is waar er het op dit ogenblik bij alle constructietypen met meervoudige referent heeft gehaald, in Willems’ tijd al in overgrote meerderheid er in die met enkelvoudige (i.c. onzijdige) referent geadopteerd had. Daarmee was althans in die dialecten het hek voor de er-expansie helemaal van de dam, en in een bijzonder korte tijdsspanne kon de regel van erinsertie zich dan ook over alle denkbare gevallen uitbreiden: voor elk overblijvend type gold nu immers dat het zowel door een direct verwante constructie met meervoudige referent als door een type met enkelvoudige referent ‘gesteund’ werd. Een klein probleem voor deze interpretatie levert nog De Rooijs kaart 4 (p.37) op, die gewijd is aan het huidige er-gebruik in ‘(Wil je nog thee?) Nee, dank je, ik heb er nog’. Het gaat dus, in tegenstelling met de constructie van kaart 5, om een (ook formeel) niet-gekwantificeerde lege NP. Merkwaardig genoeg is nu de westelijke helft van België heel goed voorzien van er-opgaven, terwijl het oosten wat dichtheid van de spreiding aangaat nauwelijks van zuidelijk Nederland verschilt. Er komt in heel het centrum van het centraal-oostelijke gebied, dat we nog maar pas als de bron voor de erontwikkeling hebben aangeduid, zogoed als niet voor. Op zichzelf is dit inderdaad bijzonder merkwaardig, en een definitieve verklaring is zonder verzameling van nieuw materiaal ook niet op te stellen.7 Toch kunnen we wel een poging wagen. Wat hier wellicht aan de hand is, is dat er bij de ontwikkeling van er idiomatische beperkingen zijn opgetreden, meer specifiek bij het werkwoord hebben in een contekst waarin het lijdend voorwerp semantisch als een ‘primaire behoefte’ gezien kan worden, bv. om te eten of 6
In een deel van het gebied werd het niet meer doorzichtige es blijkbaar vervangen door de ‘normale’ objectsvorm ’t. Dit feit werpt ook een nieuw licht op de in hetzelfde gebied voorkomende alternantie er / ’t in ‘presentatieve constructies’, cf. De Schutter 1989. Op die problematiek kunnen we hier niet ingaan. 7
Uit een kleine enquêtering bij mijn eigen studenten blijkt dat ze het volledig met de gegevens op kaart 4 eens zijn: geen er dus in de oostelijke dialecten van Vlaams-België.
21
G. de Schutter
te drinken. En dat is nu precies de voorgelegde constellatie. In mijn eigen dialect (K221a in het noordwesten van de provincie Antwerpen) zou het heel normaal zijn op een vraag ‘Wilde nog koffe?’ te antwoorden met ‘neeë, ’k em nog’, terwijl ik geen enkele andere contekst ken waarin het lexicaal lege lvw. niet door er gevuld zou worden. Zo is het ondenkbaar om op de vraag ‘edde koffe meegebrocht?’ met iets anders te antwoorden dan met ‘ja, ’k em er meegebrocht’ of met ‘ja, dadem ’k meegebrocht’.8 Met andere woorden: de kans is reuzengroot dat De Rooij met de voorgelegde zin pech heeft gehad. Misschien bestaat de voorgestelde idiosyncratische beperking wel in heel het gebied waar de er-constructie met enkelvoudige referent is ontstaan (en dat zou dan, als we de kaarten 5 en 4 gaan vergelijken, wel eens heel het Brabantse en Limburgse gebied kunnen zijn, zowel in Nederland als in België). Dat bij de uitbreiding van er naar het westen toe9 het verschijnsel zonder die onlogische beperking is overgenomen, zal bij taalgeografen geen verbazing wekken: ‘bekeerlingen’ hebben de neiging regels fanatiekuitzonderingsloos te gaan toepassen. En dat zou dan juist verklaren waarom, tegen alle oorspronkelijke verwachtingen in, Vlaanderen in enge zin voor de toevallig voorgelegde zin nu ineens veel meer er gaat opgeven dan het oosten, waar de constructie eigenlijk thuis is. In werkelijkheid is de distributie van er in enkelvoudige constructies tegenwoordig waarschijnlijk precies even sterk in heel het Belgische gebied, en tot bewijs van het tegendeel nemen we maar aan dat de constructie ook in het zuiden van Nederland heel sterk vertegenwoordigd is. Jammer genoeg heeft De Rooij geen zin meer met enkelvoudige referentie en met voorbepaling als kwalificatie, ter beoordeling opgenomen. Dat is jammer omdat een zin als (11) niet noodzakelijk hetzelfde beeld op hoeft te leveren als (5): (11) Die thee smaakt nogal sterk door, maar we hebben er ook nog hele lichte Uit navraag bij een paar mensen in mijn omgeving lijkt zich toch wel een beeld af te tekenen zoals dat wat zich op De Rooijs kaart 3 (de gelijkaardige constructie maar dan wel met meervoudige referentie) aftekent. Er is, wat 8
Het verschil tussen er en die/dat, dat in het Belgische Nederlands zeker gemaakt wordt, wordt door De Rooij onbesproken gelaten. De auteur stelt de die-constructie gewoon als een alternatief voor. Zelfs als dat voor zijn idiolect juist is, zijn er dus wel andere functionele distributies mogelijk. 9
Die evolutie moeten we in de geschetste optiek natuurlijk wel aanvaarden, aangezien het westen van België in Willems’ tijd nog geen partitief woord in constructies met enkelvoudige referent kende.
22
Partitief of kwantitatief ER
België betreft, al stevig ingeburgerd in de oostelijke dialecten, maar in het westen (‘Vlaanderen’) reageert men (heel) wat terughoudender bij de beoordeling. Tot bewijs van het tegendeel geleverd wordt, zou ik de discussie i.v.m. er bij NP bestaande uit voorbepaling + ‘leeg hoofd’ als volgt willen afsluiten. Het eindpunt van de hele evolutie is nog maar alleen partieel in de Belgische dialecten bereikt, maar dringt van daaruit niet alleen in andere dialecten, maar ook in de Belgische variant van de standaardtaal door. Van een fundamenteel verschil tussen enkelvoudige en meervoudige referentie is in al die taalvarianten allang geen sprake meer.
5
Taalexterne tegenover taalinterne verklaring?
In de bovenstaande uiteenzetting wordt uitgegaan van een normaal proces van ‘regelextensie’ en uiteindelijke ‘regelvereenvoudiging’ ter verklaring van de verschillen in distributie van er in verschillende varianten van het Nederlands. Dat is dus een taalinterne verklaring, die uiteraard ten minste gedeeltelijk10 botst met de taalexterne (invloed van het Frans), voorgesteld door Mattens (1970) en door De Rooij (1991). Is die tweede verklaringswijze toch niet in zekere zin plausibel? Allereerst natuurlijk al: het is denkbaar dat de oorspronkelijke stoot, het ontstaan dus van er in zuiver partitieve constructies, aan beïnvloeding van (dan waarschijnlijk het literaire) Nederlands door Franse voorbeelden toe te schrijven is. Ten slotte gaat het hier om een vrij uniek feit in de Germaanse talen: het Engels heeft helemaal geen ekwivalent, en het Duitse deren (bv. ‘er hat deren zwei zurückgefunden’) is zo sterk gamarkeerd dat we het in deze discussie ook rustig opzij mogen schuiven. Tegen de ‘externe’ verklaring is in ieder geval aan te voeren dat, blijkens de es-opgaven op De Rooijs kaart 5, ook in dialecten, onafhankelijk van de cultuurtaal, ‘partitieve’ constructies tot ontwikkeling zijn gekomen. En dat nog wel in gebieden die traditioneel niet tot de brandhaarden van ontlening aan het Frans kunnen gelden (Noord-Brabant en Antwerpen). En ten tweede: als er al van Franse beïnvloeding sprake is, moet die eeuwen terug geplaatst worden, op een ogenblik dat het morfologische onderscheid tussen er en es nog springlevend was: in de kerngebieden van de constructie werd dat on-
10
‘Gedeeltelijk’ slaat hier op het feit dat voor een ver verleden (het Middelnederlands bv.) wel directe of indirecte beïnvloeding vanwege het Frans denkbaar is. Het feit dat in dat oude stadium van het Nederlands blijkbaar een onderscheid tussen enkelvoudige en meervoudige referenten in het kwantitatieve woord werd aangebracht is niet noodzakelijk in tegenspraak met die afkomst, maar vormt er zeker geen ondersteuning van.
23
G. de Schutter
derscheid nog tot heel recent gerespecteerd, zelfs al was es ook daar natuurlijk een vrij onbetekenend relict geworden. Maar ook voor de meer perifere constructietypes is het dialectische kaartbeeld niet van die aard dat het op een recente ontleningsgolf aan het Frans zou wijzen. Zoals gezegd is er een heel regelmatig gegradeerd ‘terraslandschap’, waarbij van zuid naar noord de toepassingen van opeenvolgende expansies steeds maar geringer worden, en dat slotte uitmondt in een klein noordelijk gebied, waar de er-insertie zelfs in de meest ‘aangetaste’ constructie (nog?) helemaal niet doorgezet is. In traditionele ‘expansionistische’ termen zou dat zo voor te stellen zijn, dat er zich vanuit een actief zuidelijk kerngebied is gaan verspreiden, en zich tegelijk in dat kerngebied verder ontwikkeld heeft. Van de opeenvolgende ‘golven’ zouden er dus maar één of twee nog voor de scheiding van de Nederlanden Holland bereikt hebben, en eventueel van daaruit verder verspreid zijn geraakt. Na de scheiding was het overblijvende Brabantse gebied in de Republiek, waar het verschijnsel al wel een heel regelmatige spreiding had bereikt, niet sterk genoeg meer om zijn taalerfgoed door te geven, en ontstond eerder de neiging om de er-constructie opnieuw op te geven in die typen waar ze zich in het nu machtige Holland nog niet ontwikkeld had. Dat de expansie van er, zeker die naar de constructies met adjectief toe, zich precies in het zuiden heeft voorgedaan, kan ook nog eens samenhangen met een door Bennis-Hoekstra (1989) voorgestelde hypothese. Die heeft te maken met het feit dat elke NP, ook een met ‘leeg hoofd’, genoeg gegevens moet bevatten om identificatie van de referent mogelijk te maken. Sleutels daartoe kunnen in de vorm van het adjectief liggen (met of zonder e), maar als dat ontbreekt moet er toegevoegd worden. Het partitieve woord hebben we dan ook als er helemaal geen element in de NP overblijft (de constructie onder (1), of als er wel een attributieve bepaling is in de vorm van een PP of een bijzin, cf.: (12) Ik heb er nog wel van plastic (bv. emmers) Nu is juist in de Zuidnederlandse dialecten de deflectie van adjectieven veruit het verste gevorderd, met als resultaat bij heel veel adjectieven één enkele (flectieloze) vorm zowel voor meervoudige, als voor enkelvoudige vrouwelijke of onzijdige referenten, cf.: (13) Hij heeft een schoon vrouw / schoon kinderen / een schoon kind (naast ne schonen hond) In deze optiek is het heel begrijpelijk dat in die dialecten ook bij NP’s met als enige component een attributief adjectief, de constructie met partitief er
24
Partitief of kwantitatief ER
tot ontwikkeling is gekomen. Ook wat dat aspect betreft is invloed vanwege het Frans dus weer absoluut onwaarschijnlijk.11
6
Besluit
Ons betoog is er in de eerste plaats op gericht geweest naar het waarom van de vele en vrij diepgaande verschillen tussen de varianten van het Nederlands op het gebied van kwantitatief er te peilen. Het lijkt evident dat een verklaring op basis van een interne taalevolutie, met – geografisch – een zuidelijk uitstralingsgebied, en – historisch – een afgebroken draad bij de scheiding van de Nederlanden, een voldoende verklaring voor het verschijnsel kan bieden. Hoewel natuurlijk de aangevoerde argumenten tegen beïnvloeding vanuit het Frans nooit dwingend kunnen zijn, is er toch wel genoeg aanleiding in te vinden om aan de taalinterne verklaring uiteindelijk de voorkeur te geven. Met name levert de taalexterne verklaring niet het minste inzicht in de geografische verdeling (terraslandschap) van de verschillende constructies.
Bibliografie BENNIS, H. 1979 ‘Appositie en de interne structuur van de NP’. Spektator 8: 209-228 BENNIS, H. - T.HOEKSTRA 1989 Generatieve grammatica. Dordrecht, Foris Publications BLOM, A. 1977 ‘Het kwalitatieve ER’. Spektator 6: 397vv. DUINHOVEN, A.M. 1988 Middelnederlandse syntaxis - synchroon en diachroon - 1 - De Naamwoordgroep. M.Nijhoff, Leiden MATTENS, W.H.M. 1970 De indifferentialis. Een onderzoek naar het anumerieke gebruik van het substantief in het Algemeen Bruikbaar Nederlands. Assen ROOIJ, J.DE 1991 ‘Regionale variatie in het gebruik van er II’. Taal en Tongval 43, 18-46
11
In het Frans zijn de adjectieven een stuk ‘informatiever’ wat de referent van de NP betreft (althans in geschreven taal). Dat impliceert meteen dat de hypothese van BennisHoekstra zeker niet volstaat voor verklaring van het universele fenomeen van de ‘ersupport’ bij NP’s.
25
G. de Schutter
SCHUTTER, G.DE 1989 Presentatieve constructies in het Nederlands. Honderd jaar Enquête Willems. Taal en Tongval, Themanummer 2, 83-94 STOETT, W.F. 1923 Middelnederlandsche Spraakkunst - Syntaxis. ’s-Gravenhage, M.Nijhoff 1923
26