P. Pott Een ,,duivels-dans in Tibets grensgebied. (Met 2 figuren en 4 afbeeldingen) In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 114 (1958), no: 1/2, Leiden, 197-209
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
EEN „DUIVELS-DANS" IN TIBETS GRENSGEBIED
H
et heeft in de laatste eeuw zeker niet ontbroken aan min of meer uitvoerige berichten over een ritueel gebeuren dat op gezette tijden in het Tibetaanse cultuurgebied plaats vindt, en dat men gemeenlijk als de „Tibetaanse duivels-dans" pleegt aan te duiden. Reizigers, missionarissen en zelfs toeristen, die zijn doorgedrongen in het ontoegankelijke Tibet en zijn randgebieden, hebben weten te verhalen van hetgeen zij daar hebben kunnen zien van een merkwaardige soort dans, waarbij door de opvoerders enorme, fel-gekleurde én vaak fraai gesneden, maskers werden gedragen, die kennelijk demonen of duivels moesten voorstellen. Men kan zelfs zeggen dat er enkele kloosters in het Tibetaanse grensgebied waren — als dat van Hemis in Ladakh en het klooster bij Gangtok in Sikhim — waar men dergelijke dansen vertoonde voor die toeristen, die de moeite van een reis door een overigens prachtig landschap zich wilden getroosten om iets te zien wat men nu niet dagelijks kan aanschouwen. Anderzijds waren het verschillende diplomaten en leden van bijzondere missies, die het befaamde centrum van Tibet konden bezoeken en daarbij de gelegenheid hadden dergelijke dansen van grootser allure te zien, als zij bij de jaarwisseling in de heilige stad Lhasa vertoefden. Op deze wijze is een steeds groeiende reeks van beschrijvingen ter beschikking gekomen van degene, die zich in dit onderwerp wenst te verdiepen.1 Nu brengt het bestuderen van een dergelijk onderwerp zijn eigenaardige moeilijkheden met zich: het gaat hier om een rituele handeling, welke in werkelijkheid gedurende een iantal uren achtereen wordt voortgezet en waarbij men een lange reeks wisselende en sterk beweeglijke beelden aan zich voorbij ziet trekken. Reeds het nauwgezet observeren van een dergelijke dans vergt een grote, mate van concentratie, terwijl men bovendien moet beschikken over een betrouwbaar infor1
Een uitstekend overzicht van het beschikbare materiaal vindt men bij G. SCHULEMANN, Geschichte der Dalai-Lomas2, Leipzig 1958, pp. 173 sq.; in het bijzonder raadplege men L. A. WADDEIX, The Buddhism of Tibet, or Lamaism, 1895, pp. 515-539, en R. BLEICHSTEINER, Die gelbe Kirche, 1937, pp. 199-213.
198
P. H. POTT.
mant, om althans de algemene lijn van het gebeuren te kunnen volgen. Bij opvoeringen voor toeristen en officiële bezoekers worden slechts enkele onderdelen uitgevoerd, die dan geen direct verband hebben en zijn losgemaakt uit een groter geheel. Anderzijds zijn de dansen bij de Nieuwjaarsplechtigheden in een stad als Lhasa reeds zo sterk geëmendeerd door het opnemen van oorspronkelijk volkomen heterogene bestanddelen, dat een bestudering van daarbij verzameld materiaal, bijv. in de vorm van films, wel uitermate moeilijk is geworden. Het gevolg is dat wel een groot aantal fragmentarische gegevens ter beschikking staat, maar dat het in feite niet mogelijk is uit dit materiaal nu een overzicht te geven van de wezenlijke aard en inhoud van deze „duivelsdansen". Enkele auteurs hebben dit wèl pogen te doen, doch zij zijn daarbij uitgegaan van de vooronderstelling dat de strekking van de verschillende dansen waarover gegevens beschikbaar waren in oorsprong dezelfde moest zijn geweest en dat het dus mogelijk was gegevens uit verschillende bronnen te combineren. Deze veronderstelling is echter stellig onjuist en daardoor zijn de bedoelde overzichten eerder misleidend dan instructief.2 Zo dient er allereerst een onderscheid te worden gemaakt tussen dergelijke dansen uitgevoerd bij de Nieuwjaarsfeesten, waarbij het algemene karakter duidelijk is het beladen van een glud, een zondebok, met al het kwaad van het afgelopen jaar, waarop deze als verpersoonlijking van het kwaad zelf, als demon, de strijd tegen het goede niet kan volhouden en wordt verjaagd en daarbij alle kans loopt het leven te verliezen. In vroeger tijden werd hij in een afgrond geworpen, in later tijden werd de glud onderworpen aan handelingen waarbij hij er het leven nog kon af brengen, als bijv. de z.g. „rope-slide" en „pole-trick" stunts, 3 maar waarbij toch nog steeds de gedachte van een zoenoffer op de achtergrond zich doet gelden. Hierin wordt dus teruggegrepen naar elementen die stellig vreemd zijn aan het Buddhisme in welke vorm ook, en het is duidelijk dat zij slechts door een concessie zijn opgenomen in een rituele handeling van de z.g. gereformeerde sekte der Geelmutsen (dGe-lugs-pa). In verschillende grensgebieden van Tibet worden echter op de tiende dag van de vijfde en van de zevende maand 2 3
Zeer duidelijk is dit het geval met WADDELL {op. cit.), maar noch BLEICHSTEINER, noch SCHULEMANN ontkomen eraan. Zie hierover uitvoerig bij F. Spencer CHAPMAN, Lhasa, the Holy City, 1938, pp. 248-314; en Ch. BELL, The Religion of Tibet, 1931, p. 127; cf. mijn Introduction to the Tibetan Collection of the National Museum of Ethnology, Leiden, 1951, p. 1SS, waar ik melding heb gemaakt van autobiografieën van Tibetaanse medewerkers van Johan van Manen, waarin veel gegevens over deze Nieuwjaarsdansen zijn te vinden.
EEN „DUIVELS-DANS" IN TIBET's GRENSGEBIED.
199
door de aanhangers van de niet-gereformeerde sekte der Roodmutsen (dKar-rgyud-pa) z.g. „duivels-dansen" gehouden, die in vorm enige overeenkomst hebben met die van de Geelmutsen, maar die toch duidelijk een andere strekking hebben. Een dergelijke dans — de c'am — wordt opgevoerd in bepaalde kloosters ter ere van Padmasambhava, de grote Tantriker die in de regeringsperiode van koning Khri-srong-ldebtsan (755-797 n. Chr.) niet alleen het beroemde bSam-yas klooster stichtte en een aantal geleerde monniken om zich heen wist te vergaren om de heilige teksten in het Tibetaans te vertalen, maar die bovendien een vorm van het Buddhisme in Tibet introduceerde, die op merkwaardige wijze aansloot bij opvattingen die van oudsher in de Bön — de voor-buddhistische godsdienst van Tibet met zijn vele magische praktijken — hadden geleefd. Bij het opvoeren van een csam trekt de gehele omwonende bevolking naar het klooster om getuige te zijn van deze dans, die door monniken wordt uitgevoerd en zeer nauwgezet wordt ingestudeerd. Van een „bezetenheid" is dus totaal geen sprake: de dans wordt ten uitvoer gelegd volgens strikte regels, en de dansers worden scherp gecontroleerd. Op 10 juli 1952 had ik de gelegenheid in het klooster *Gye-mur bij Khang-gsar in Lahul, op de grens van Ladakh, een csam opvoering bij te wonen. 4 Het is een klein klooster dat zich als dochterinstelling beschouwt van het bekende klooster van Hemis. Door zijn afgesloten ligging en het feit dat hier nog geen toeristen doordringen, had de dans nog geheel zijn eigen karakter bewaard: men hield zich geheel aan de tekst, de csam-yig, waarin het gehele gebeuren was omschreven en men had zich geen enkele emendatie of uitlating veroorloofd. Het betrof hier dus een ritueel gebeuren op de officieel daarvoor vastgestelde dag, door dansers die zich daartoe behoorlijk hadden voorbereid. Wekenlang zal men de onderdelen van de dans moeten hebben ingestudeerd. Ook ging aan de eigenlijke dans een voorbereiding vooraf van de monniken die de dans zouden opvoeren; hiervan weet ik slechts dat gezamenlijk de tekst werd gereciteerd, die op het gehele gebeuren betrekking had. Mijn waarnemingen strekten zich echter in de eerste plaats uit naar de eigenlijke dans zelf. Doordat ik ter plaatse een informant vond, en gedeelten van de dans op de film kon vastleggen, was het mij mogelijk deze speciale vorm * Zie figuur 1. Door een subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek werd ik in 1952 in staat gesteld een studiereis te maken in India; een gedeelte van deze reis werd bestemd voor een bezoek aan het Indo-Tibetaanse grensgebied, waarbij ook Lahul werd bezocht. Dit bezoek heeft wel het belangrijkste materiaal opgeleverd van de gehele reis en daarvan heeft de hier aan de orde gestelde csam het leeuwendeel gevormd.
200
P. H. POTT.
LADAKH
Baralacha-la
Tiuatah-la
Figuur 1.
van c*ani te analyseren, hetgeen mij tot de conclusie heeft gebracht dat haar diepste achtergronden sterker zijn verweven met de Indische beschavingswereld dan met die van de Tibetaanse Bönpö. Om een en
Afb. 3.
Afb. 4.
EEN „DUIVELS-DANS" IN TIBET's GRENSGEBIED.
201
ander duidelijk te maken, is het gewenst eerst de positie te schilderen van de figuur waarom het gehele gebeuren zich heet te concentreren, n.1. om de „boze" koning Glang-dar-ma. Van een nationale eenheid is in Tibet eigenlijk nimmer sprake geweest; van streek tot streek heersten enkele families, die zich tot heer en meester hadden opgeworpen en die elkaar ten felste bestreden. Een enkele maal wist een der machtigsten van deze kleine „vorstjes" zijn wil op te dringen aan een aantal andere. Het is in het midden van de 7de eeuw dat koning Srong-btsan-sgam-po erin slaagt het eerste werkelijke rijk te vormen en een echte dynastie te stichten. Deze vorst was niet alleen een groot krijgsman en diplomaat, maar hij kan ook in vele opzichten worden beschouwd als de man die open oog had voor culturele waarden van de hem omringende landen. Allerlei maatschappelijke ontwikkelingen worden aan hem toegeschreven; hij huwde met de dochter van de aan hem schatplichtige koning Amc,uvarman van Nepal, en later met de Chinese prinses Wên-c s ing en het heet dat door toedoen van deze prinsessen 's konings oog geopend werd voor de waarden van het Buddhisme. Hoewel zijn daden ter begunstiging van deze godsdienst betrekkelijk gering zijn geweest, wordt hij met zijn nakomelingen Khrisrong-lde-btsan (755-797) en Khri-Ral-pa-can (817-836 (of 841)) gerekend tot de z.g. c'os-kyi-rgyal-po, de dharmaraja. Aanzienlijk belangrijker waren de stappen die Khri-srong-lde-btsan ondernam ter verbreiding van het Buddhisme in Tibet; hij liet C,antarakshita uit Nalanda uitnodigen naar Tibet te komen, en wist later Padmasambhava van Udyana gedurende vele jaren aan zich te verbinden, die de grondslag wist te leggen voor het latere Buddhisme van Tibet: geen oorspronkelijk Buddhisme als in de dagen van zijn eerste bloei, maar de typische Tantrische vorm, zoals deze zich in de grote kloosteruniversiteiten als van Nalanda en Vaic,alï had ontwikkeld in de 7de en 8ste eeuw. Ook hij was een geducht vorst, die zijn gezag niet alleen wist te doen gelden in het eigenlijke Tibet, maar die-zijn macht wist uit te breiden tot in Turfan en tot diep in China, ja zelfs tot in het stroomgebied van de Ganges in India en tot de grenzen van Perzië. De koning wordt zeer geprezen als beschermer van het Buddhisme in Tibet en uit latere geschiedbronnen krijgt men de indruk dat zijn gehele streven erop was gericht deze godsdienst in zijn land te verbreiden. Terecht heeft Tucci erop gewezen dat de werkelijke geschiedenis vermoedelijk sterk heeft verschild met de officiële: uit tal van gegevens kan worden afgeleid dat het Buddhisme — in zijn Tantrische vorm — voor hem wel belangrijk was — vooral in politiek opzicht — maar dat
202
P. H. POTT.
het er verre van was dat hij daarnaast de Bön-religie niet meer zou steunen. In feite vertegenwoordigden de Bön-pö priesters nog een belangrijke macht en herhaaldelijk lieten zij zich gelden, en wel in het bijzonder wanneer het staatszaken en -ceremoniën betrof.5 Zijn directe opvolgers zijn van minder belang, maar in 817 komt Ral-pa-can aan de regering, die zijn- vader opvolgde onder passering van twee oudere broers, w.o. Glang-dar-ma. Chinese bronnen uit de T'ang periode noemen hem zwak en incapabel, maar de officiële Lamaïstische historieschrijvers roemen hem zeer. De kloosters werden sterk bevoordeeld en als paddestoelen schieten er steeds nieuwe op. Een ongelooflijk omvangrijke vertaalarbeid van Sanskrit geschriften wordt ondernomen onder leiding van grote geleerden, die ons thans nog de middelen hebben nagelaten waaruit de oorspronkelijke geschriften kunnen worden gereconstrueerd: Maar de koning stond sterk onder de invloed van zijn raadgevers en begunstigde de kloosters te zeer,- waardoor de bevolking van het land verarmde en de adel bovendien zijn betekenis zag dalen, nu de abten van de kloosters in het feodale systeem waren ingevoegd. In 836 wordt de koning door ontevredenen vermoord,.waarop zijn oudere broer Glang-dar-ma de macht aan zich weet te trekken. Het oordeel over deze koning is- niet mals geweest; in Chinese bronnen wordt hij beschreven als drankzuchtig, door. vrouwen omgeven,. argwanend, wreed en tyranniek. Dezelfde bronnen vermelden dat er,ieder ogenblik opstanden tegen zijn gezag uitbraken. 6 Dat de officiële. Lamaïstische bronnen hem nog zwarter afschilderen is geen wonder, want de vorst ontpopte zich als een fel bestrijder van het Buddhisme. De Bod-kyi-rgyal-rabs zegt van hem dat hij aanvankelijk niet tot koning was gekozen, omdat hij „de kop van een aap had, lelijk was en dwaas", en dat daarom Ral-pa-can in zijn plaats werd gekozen. Toen deze echter stierf, maakte hij zich van de macht meester; „gedurende een periode van zes maanden regeerde hij met rechtschapenheid, maar tegen het einde van het ijzer-vogel jaar (841) werd de Heilige Leer verduisterd; daarop regeerde hij nog zes en een halve maand op zondige wijze. Alles bijeengenomen regeerde hij één jaar en een halve maand. In het jaar van de hond (water-hond: 842) werd.hij gedood door de bodhisattva dPal-gyi-rdo-rje (Crïvajra)". 7 Uit andere bronnen is bekend dat hij inderdaad alles gedaan heeft om het Buddhisme tegen te werken: 6 6 7
G. Tucci, The Tombs of the Tibetan Kings, Rome 1950, pp. 66 sq. en pp. 72 sq. G. SCHULEMANN, Op. Clt., p. 77. G. Tucci, The Validity of Tibetan Historical Tradition, „India Antiqua", 1947, pp. 309-322 (p. 314).
EEN „DUIVELS-DANS" IN TIBET's GRENSGEBIED.
203
de vreemde (Indische) pandits werden verdreven en de inheemse geleerden moesten de wijk nemen naar de uithoeken van het land; bibliotheken werden verbrand, beelden omgehaald, kloosters vernield en tempels dichtgemetseld.8 Het kon wel haast niet anders of tegen een dergelijk schrikbewind moest een reactie komen, en zo wordt hij door de monnik dPal-rdo-rje vermoord, waarmede de dynastie van Srong-btsan-sgam-po zijn centrale positie verliest, en Tibet weer uiteenvalt in een groot aantal kleine vorstendommet j es. Er bestaat een curieus verhaal over de wijze waarop de lama Qrïvajra kans zag de boze koning te doden: hij maakte zijn witte paard met houtskool zwart, trok een zwarte mantel met witte voering aan en reed naar Lhasa. Onder het oog van de koning begon hij een merkwaardige dans, waarbij hij de koning steeds naderde. Deze liet hem voor zich komen en toen hij de drie verplichte voetvallen voor de vorst had verricht, wist hij uit zijn gewaad een pijl en boog te voorschijn te brengen, waarmede hij de koning doodde. Hij sprong op zijn paard en reed hiermee door de rivier; het paard werd daardoor weer wit. Zelf keerde hij zijn mantel binnenste buiten en werd daardoor eveneens wit en kon op deze wijze aan zijn vervolgers ontkomen.9 Het is een verhaal waarin het symbolische element sterk praevaleert boven het historische! Ter ere van Padmasambhava wordt nu op de 10e dag van de vijfde en zevende maand, in enkele kloosters van de z.g. Roodmutsen een c s ara gehouden, waarin het doden van de boze koning Glang-dar-ma wordt gememoreerd. Wat het verband is, kan niet aanstonds worden aangewezen. Daartoe zullen wij thans eerst de dans zelf nader moeten omschrijven. De dans wordt uitgevoerd op het binnenplein van het klooster, dat aan twee zijden wordt omzoomd door een soort van blinde muur met een veranda-vormig af dak en aan de beide andere zijden door het woongebouw en de tempel. In deze laatste bereiden de dansers zich voor, door te luisteren naar het reciet van het inleidende gedeelte, terwijl het publiek, mannen en vrouwen, jong en oud, van heinde en ver aankomt en zich een goed plaatsje bemachtigt langs het binnenplein, op de daken en — voor het deftige publiek — in de erker boven de ingang van de tempel. Op een moment wordt bij die ingang ruim baan gemaakt, en daar verschijnen twee monniken met wierookbran8
G.
9
Cf. Ch. BELL/ Tibet Past & Present, 1924, p. 30.
SCHUI.EMANN. op.
cit..
pp.j 76
sq.
204
P. H. POTT.
ders, gevolgd door het orkest van de lange telescopisch gevormde tempeltrompetten geblazen door monniken, terwijl de mondingen worden gedragen door een jongen; dan volgen een paar klarinet-blazers. Onder het middelste deel van de veranda tegenover de tempel zit het orkest van de slagbekkens en trommen, dat de dans zal begeleiden; de grote trompetten en de klarinetten gaan weer naar de tempel terug, zodra zij een ommegang hebben gemaakt. Direct na de klarinetblazers volgt dan de belangrijkste figuur van de dans — vertolkt door de abt van het klooster — die algemeen wordt aangeduid als de „Zwarthoed-priester", naar het enorme hoofddeksel dat hij draagt, en die gestoken is in een prachtig gewaad van Chinese zijde, in vele kleuren waarin goudgeel en rood overheersen. Hij stelt de lama C^rïvajra voor. In zijn linkerhand houdt hij een bidschel en in zijn rechter een vajra. Zodra hij op het binnenplein is afgedaald langs de trap van de tempel, begint hij een zeer sterk ingehouden dans en beschrijft daarmede een figuur die het midden van de tempelhof afscheidt van de toeschouwers. De figuur is een soort van mandala of yantra en ontstaat door een acht malen herhaalde grondfiguur van tien passen, waarvan de vierde en de negende kort zijn, de andere lang. In deze tien passen beschrijft hij telkens een dubbele lus, zodat de uiteindelijk figuur acht van dergelijke lussen vertoont, op regelmatige wijze over de omtrek van de figuur verdeeld (zie figuur 2). Ook in de verdere dans wordt het algemene patroon van beweging van de Zwarthoed-priester door deze figuur bepaald. Deze treedt nu eerst naar het midden van de tempelhof, waar op een vierkant stenen voetstuk van twee enorme palen met gebedswimpels, een aantal offergaven zijn neergezet, die de elementen symboliseren. Op de grond vóór dit voetstuk ligt een fraai geknoopt kleed in de vorm van een vierkant met een daarop geplaatste gelijkzijdige driehoek waarvan de top naar het midden van het voetstuk wijst. In de dans treedt de Zwarthoed-priester nu in het vierkante deel der doek en werpt met een klein zilveren schepje, dat hem door een helper wordt aangegeven, wij water over de symbolische offers (zie afbeelding 1). Hij geeft het schepje terug en ontvangt daarvoor in de plaats een klein wapen; hij knielt neer in het vierkante deel en kruist de armen enkele malen over elkaar. Dan buigt hij zich voorover en doorsteekt met het wapentje een kleine mensenfiguur, uit deeg gemaakt, die in een driehoekig metalen doosje is geplaatst, midden in het driekante deel van de doek. Twee malen nog herhaalt hij dit doorsteken, staat dan op en gaat weer met de zonsomgang mee ronddansen in dezelfde pas als eerst en komt weer op de plek waar de doek ligt. Opnieuw treedt hij in het vierkante deel
EEN „DUIVELS-DANS
IN TIBET S GRENSGEBIED.
205
Figuur 2.
en knielt neer; hij heeft een ander miniatuur wapen ontvangen en doorsteekt hiermede opnieuw drie malen achtereen het figuurtje (zie afbeelding 2). Dit alles herhaalt zich tot hij acht malen het figuurtje heeft doorstoken, telkens met een ander wapentje. Nu zet hij zijn dans voort in de binnencirkel, terwijl uit de tempel de eerste vier demonische figuren binnen de tempelhof treden. Zij zijn nog eenvoudig gekleed en hun maskers zijn niet bijster schrikwekkend. Zij komen met aarzelende stappen, alsof zij tegen hun zin worden aangetrokken en beginnen dan een dans in snelle, kleine dribbelpassen. Inmiddels blijft de Zwarthoedpriester zijn eigen statische dans voortzetten in de binnencirkel en langzamerhand zien wij het dansrytme van de demonen veranderen en aan dat van hem gelijk worden. Dit is het fabelachtig knappe van de techniek van deze dans, èn van de daarbij gebruikte muziek en het reciet. Hebben deze demonen geheel het danstempo overgenomen, dan treedt de Zwarthoed-priester opnieuw in het vierkante deel van de doek en doorsteekt in hun. bijzijn de figuur in het doosje, die de boze koning
206
P. H. POTT.
Glang-dar-ma voorstelt. Hij zet nu zijn dans voort en uit de tempel komt weer een paar demonen te voorschijn: thans twee demonen met vogelsnebben. Het gehele gebeuren herhaalt zich. Als ook zij in de macht zijn gebracht van de Zwarthoed-priester — want dat is toch wel wat de dans uitbeeldt — komen uit de tempel acht imposante demonische figuren te voorschijn, in prachtige gewaden van Chinese zijde en fantastische maskers. Zij stellen de „Acht schrikwekkenden" (Draggsed) voor, de acht grote demonen, die „beschermers van de Leer" worden genoemd, en zij dragen dezelfde acht wapentjes als waarvan de Zwarthoed-priester zich aanvankelijk heeft bediend bij het doorsteken van het figuurtje van de koning. De Zwarthoed-priester blijft in de binnencirkel ronddansen, terwijl alle demonen zich in de buitencirkel bewegen (zie afbeelding 3). Aanvankelijk is de dans van deze grote demonen zwaar en van een ander rytme dan dat van de Zwarthoed-priester. Maar ook zij moeten zich gewonnen geven, en de Zwarthoed-priester doorsteekt andermaal het figuurtje van de boze koning in hun bijzijn (zie afbeelding 4). Daarop roept hij de grote demonen één voor één op om hetzelfde te doen en dit geschiedt dan in twee groepen van vier, waartussen nog een zeer gecompliceerde tussendans volgt. Zodra de laatste der acht schrikwekkenden het figuurtje heeft doorstoken, knielt de Zwarthoed-priester voor de laatste.maal neer in het vierkante deel van de doek en snijdt met een mes het figuurtje van de boze koning geheel in stukken. Volgens mijn zegsman stelt dit het moment van het doden van Glang-dar-ma voor, nadat de grote demonen hun magische kracht hebben afgestaan aan de Zwarthoedpriester om diens magische potentie te versterken, opdat deze groter zal zijn dan die van de koning. Direct daarop danst de hele groep een zege-dans, blijkbaar om de vreugde te uiten over de dood van de boze koning. De algemene dansfiguur blijft dezelfde, maar bij het dansen worden telkens de benen gekruist geplaatst bij de korte tussenpas (de vierde en negende van elke tien). Dan verdwijnt de hele groep in de tempel, en er volgt een korte pauze. De dans heeft dan reeds meer dan een uur geduurd. Nu komen uit de tempel een paar figuren te voorschijn, die de boden van Yama, de dodengod, voorstellen; zij zijn met stierenkop- en hertekopmasker toegerust en dragen als attributen het zwaard en de strik. Ook zij voeren een zege-dans op, die echter anders van beweging is. Aanvankelijk bestaande uit een reeks van kleine sprongetjes, waarbij de danser telkens bijna geheel en dan weer in tegengestelde richting om zijn eigen as draait, maar zich vrijwel niet anders dan in een kleine
EEN „DUIVELS-DANS" IN TIBET'S GRENSGEBIED.
207
cirkel beweegt, gaat de dans over in een beweging die vrij veel gelijkt op het hoofdmotief van de dans van de. Zwarthoed-priester. Kennelijk verheugen de beide trawanten van de dodengod zich erover, de ziel van de boze koning te kunnen halen. Na hun dans keren ook zij terug in de tempel. Thans verschijnen onder leiding van de „Dikke" en de „Lange" monnik .•— twee caricaturale figuren, die Chinese monniken voorstellen, die in een theologisch dispuut door Tibetaanse confraters werden verslagen — een viertal novicen van het klooster, die een soort van persiflage op de dans uitvoeren. Het is een soort van klucht, die de spanning moet breken van het dramatisch gebeuren. Serieus is dit stellig niet, en de bewegingen zijn veel minder strak en waarschijnlijk minder goed ingestudeerd, dan die van de andere delen van de dans. Als deze klucht is afgelopen, gaat de groep rond bij het publiek om geld in te zamelen voor het klooster. . Men wacht nu op het moment van zonsondergang, dat al niet ver meer af is. Dan verzamelt men: zich in de binnenhof om het klooster te gaan verlaten. Een eindweegs buiten het klooster heeft men een klein vuur aangelegd op de plaats waar men gewoon is de overleden lama's te cremeren. Voorop gaat de Zwarthoed-priester; hij: wordt gevolgd door het orkest van cymbalen, trommels, klarinetten en de grote tempeltrompetteh. Bij het vuur gekomen gaat hij nu ronddansen, maar nu tegen de wijzers van de klok in, dus net tegengesteld aan de beweging van de eerste dans.™ Tijdens deze dans ontvangt hij de acht wapentjes, waarmede hij oorspronkelijk de figuur van de boze koning heeft doorstoken en die naderhand door de „Acht schrikwekkenden" werden gebruikt, en na een rondedans werpt hij deze in het vuur, waarbij alle omstanders op hun vingers fluiten, zodanig dat men koude rillingen over de rug voelt lopen. Als het achtste wapentje in het vuur is gestort en daarmede de magische kracht weer is afgestoten, die de Zwarthoed-priester voor zichzelf en zijn omgeving gevaarlijk maakte, is de dans ten einde en keert een ieder terug naar het klooster, waar dan tot diep in de nacht een groot feest, plaats heeft, waarbij een stevig glas, lugri wordt gedronken, het z.g. bier dat spoedig tot dronkenschap voert. Op zichzelf is deze dans reeds bijzonder indrukwekkend; men moet zich daarbij dan bovendien nog de uitwerking voorstellen van het steeds volgehouden, bijna monotone rytme van de muziek: — — — - — 10
Hij werd in het geval dat ik zag gevolgd door enkele andere dansers, o.a. één van de kluchtspelers. Hierin vermoed ik een niet-verantwoorde eleboratie, temeer omdat deze andere dansers geen enkele functie hadden en alleen de bewegingen van de Zwarthoed-priester navolgden.
208
P. H. POTT.
, en het reciet en de machtige achtergrond der bergwereld, waarin dit alles zich afspeelt. Zo ogenschijnlijk is de dans erop gericht de gewone man te imponeren en hem aan te tonen hoe groot de vermogens van de monniken zijn. Wij zien immers hoe de Zwarthoedpriester zich een macht eigen weet te maken om een boze koning tè kunnen doden. Maar toch is dit stellig niet de belangrijkste strekking van de dans. Daarnaast komt ook de rol van de dodenrechter Yama naar voren, al is dit summier. Zeer instructief is deze rol zeker niet en men kan zich wel een meer dramatische uitbeelding hiervan denken. Het komt mij echter voor dat — hoezeer ook het z.g. magische element van de dans tot de leek spreekt — het mystieke element bij haar ontwikkeling toch de boventoon heeft gevoerd. Hierop wijst reeds het optreden van de groep der Drag-gsed, die der Acht schrikwekkenden. Ik kom daarmee terug op het terrein dat ik in mijn proefschrift behandelde, waarin ik heb aangetoond dat deze groep ten nauwste samenhangt met een symbolisch beeld van de acht heilige lijkenvelden, waarop de acht menselijke eigenschappen — vier positief en vier negatief gericht — waaruit het „eigen-ik" is opgebouwd, moeten worden vernietigd, opdat de éénwording kan worden bereikt met een Hoogste Principe. 11 Zo gezien wordt de gehele geschiedenis van het oproepen van demonen om de boze koning Glang-dar-ma te doden, niet anders dan een symbolisch beeld voor het streven naar de vernietiging van het „eigen-ik", en de gehele dans een typisch voorbeeld van rituele handeling ter ondersteuning van de eigen mystieke ontwikkeling naar het grondpatroon van het Tantrisch Buddhisme, gelijk dit door Padmasambhava in Tibet werd geïntroduceerd. Zelfs de naam van de monnik uit het geschiedverhaal : Crïvajra, wordt dan een symbool, en dat hij een bodhisattva wordt genoemd kan dan al evenmin verwondering wekken. Geen duivelsdans of duivelskunst dus is het, die hier wordt uitgevoerd, maar een mysterie-spel van de eerste orde naar de grondgedachten van een Buddhisme, zoals dit in de 8ste eeuw na Chr..zich in India had ontwikkeld en zich van centra als Nalanda uit heeft verspreid naar schier alle streken van Z.O.-Azië, en waarvan wij het grondschema terugvinden in tal van acht-groepen in de beeldende kunsten van deze gebieden. Zo is dan deze duivelsdans, die in dat kleine plaatsje in het 11
P. H. POTT, Yoga en Yantra in httnne betekenis voor de Indische Archaeologie, 1947, pp. 105 sq. Opmerkelijk is ook hoezeer de figuur, die de Zwarthoedpriester danst in het begin (zie figuur 2), overeenkomt met figuren die juist ten nauwste samenhangen met de „achtbladige hartlotus" en al haar subsituutfiguren en -groepen, zoals bijv. het yantra JDab-brgyad (pi. V).
EEN „DUIVELS-DANS
209
IN TIBET S GRENSGEBIED.
afgelegen Lahul zo zuiver in traditie werd bewaard en uitgevoerd, van meer betekenis dan alleen een kleurrijk staaltje van technisch kunnen en „magisch" gevoelen; hij wijst rechtstreeks naar de diepste kern van het latere Buddhisme met zijn merkwaardige mystieke speculaties, die getuigen van meer inzicht dan men zou menen en van een fabelachtig knap opgezette denkstructuur. P. H. POTT.
Dl. 114
14