DNB Occasional Studies Vol.12/No. 1 (2014)
Overwegingen bij de loonontwikkeling DNB Occasional Studies Jurriaan Eggelte, Jos Jansen, Guido Schotten en Diederik Dicou
Centrale bank en prudentieel toezichthouder financiële instellingen ©2014 De Nederlandsche Bank NV Auteurs Jurriaan Eggelte, Jos Jansen, Guido Schotten en Diederik Dicou Met de serie ‘Occasional Studies’ beoogt de Bank inzicht te verschaffen in beleidsmatige en analytische vraagstukken op voor de Bank relevante gebieden. De tot uitdrukking gebrachte zienswijzen zijn voor rekening van de auteurs en komen niet noodzakelijkerwijs overeen met de officiële standpunten van de Nederlandsche Bank. Redactiecommissie Jakob de Haan (voorzitter), Eelco van den Berg (secretaris), Hans Brits, Pim Claassen, Maria Demertzis, Peter van Els, Jan Willem van den End, Maarten Gelderman en Bram Scholten. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook en evenmin in een retrieval system opgeslagen worden, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Bank. Verzoeken voor een abonnement en voor toezending van een exemplaar kunt u richten aan: De Nederlandsche Bank NV Afdeling Communicatie Postbus 98 1000 AB Amsterdam Internet: www.dnb.nl
Occ asiona l St ud ies Vol.12/No. 1 (2014) Jurriaan Eggelte, Jos Jansen, Guido Schotten en Diederik Dicou
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Inhoud
1
Samenvatting en conclusies 7
2.
Analytisch kader en institutionele omgeving 9
3.
Een blik op de loonontwikkeling vanaf 1950 19
4.
Beschouwing van de huidige loonontwikkeling 25
Literatuur 35
Publicaties in deze serie sinds januari 2003 37
5
Overwegingen bij de loonontwikkeling
1 Samenvatting en conclusies
De loonvorming kan gezien worden als de uitkomst van onderhandelingen tussen werknemers en werkgevers over de verdeling van de opbrengsten van de productie. Werkgevers en werknemers hanteren hierbij een verschillend perspectief: werkgevers zetten de ontwikkeling van de loonkosten af tegen de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de afzetprijs, werknemers kijken naar de ontwikkeling van het nettoloon ten opzichte van de inflatie. In de loononderhandelingen bestaat het risico dat deelbelangen de overhand krijgen. Coördinatie bij de loonvorming op centraal niveau, zoals in de Nederlandse institutionele inrichting gebruikelijk is, kan de kans hierop verkleinen. Op de lange duur kunnen pogingen om de beloning van arbeid systematisch te verhogen (of te verlagen) averechts uitpakken, doordat via veranderingen in de productiestructuur een nieuw evenwicht wordt gevonden met een lager (hoger) niveau van werkgelegenheid. Een blik op de naoorlogse loonontwikkeling in Nederland illustreert dit proces. In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog heeft het inkomensaandeel van arbeid onder invloed van beleid grote verschuivingen doorgemaakt. Tijdens de oorlog was veel kapitaal, zoals infrastructuur, machines en bedrijfspanden, verloren gegaan. Om de kapitaalbasis van de economie te versterken is in de wederopbouwjaren gekozen voor een lage loongroei, waardoor hoge nationale besparingen ruimte konden creëren voor investeringen. In de jaren zeventig vond juist een loonimpuls plaats, die het vertrouwen tussen de sociale partners beschadigde en leidde tot een uitstoot van arbeid. Het Akkoord van Wassenaar is een belangrijk keerpunt geweest, omdat hierin de basis werd gelegd voor coöperatieve verhoudingen tussen de sociale partners. Het beleid van verantwoorde loonontwikkeling dat sinds midden jaren tachtig van kracht is, heeft ruimte geboden voor een enorme absorptie van arbeidsaanbod. Anders dan begin jaren tachtig, geeft de huidige economische tegenwind geen aanleiding voor een looncorrectie. Het oplopende inkomensaandeel van arbeid is conjunctureel van aard, en de winstgevendheid en concurrentiepositie van grote delen van het bedrijfsleven zijn in orde. Er is echter ook geen sterke casus voor een loonimpuls, die kan leiden tot een verder oplopende werkloosheid en bedrijven in kwetsbare sectoren dieper in de problemen kan brengen. Dit laat onverlet dat een verbetering van de koopkracht welkom zou zijn, gelet op de diepte en de duur van 7
de huidige economische neergang. De oorzaak van deze koopkrachtontwikkeling is echter niet zozeer de loonvorming, maar het steeds grotere aandeel van collectieve lasten en pensioenpremies in de economische koek. Het keren van deze ontwikkeling is wenselijk. Daarnaast is van belang dat de mogelijkheden voor sectorale differentiatie in de loonontwikkeling goed worden benut om recht te doen aan de grote verschillen in economische omstandigheden die momenteel tussen bedrijfstakken bestaan. Sommige sectoren zijn harder geraakt dan andere; ook verschilt het hersteltempo van sector tot sector. Waar ruimte is voor loonstijgingen kan dit de vraag stimuleren; waar een pas op de plaats noodzakelijk is kan dit tot behoud van banen leiden. Op de iets langere termijn is de toename van het arbeidsaanbod waarschijnlijk beperkt als gevolg van de demografische ontwikkeling (vergrijzing en ontgroening) en de reeds relatief hoge participatiegraad. Dit maakt een efficiënte allocatie van arbeid over de sectoren alleen maar belangrijker, waardoor ook een passende differentiatie van de loonontwikkeling aan belang wint. Een lagere groei van het arbeidsaanbod betekent voorts dat de productiviteit en de loonruimte in de toekomst waarschijnlijk minder gedrukt worden dan in de afgelopen decennia.
8
Overwegingen bij de loonontwikkeling
2 Analytisch kader en institutionele omgeving
De loonvorming kan gezien worden als de uitkomst van onderhandelingen tussen werknemers en werkgevers over de verdeling van de opbrengsten van de productie. Hierbij dienen deze partijen rekening te houden met de gevolgen voor de productiestructuur. Doordat werkgevers en werknemers een verschillend perspectief hebben bij de loononderhandelingen bestaat het risico dat deelbelangen de overhand krijgen. Coördinatie bij de loonvorming kan de kans hierop verkleinen. 2.1 Definities en identiteiten Arbeidsinkomensquote en loonruimte De arbeidsinkomensquote (AIQ) is het deel van de toegevoegde waarde dat naar de factor arbeid (werknemers en zelfstandigen) gaat. Zelfstandigen krijgen daarbij een beloning toegerekend die gelijk is aan de gemiddelde beloning van werknemers. De AIQ kan op verschillende aggregatieniveaus worden berekend (gehele economie, bedrijfsleven, sectoren). In de Nederlandse beleidsdiscussie is sinds midden jaren zeventig vooral de ‘AIQ voor de marktsector’ relevant. De marktsector omvat alle bedrijfstakken behalve de overheid, de gezondheids- en welzijnszorg, de verhuur van en handel in onroerend goed en de delfstoffenwinning. Het complement van de AIQ, de kapitaalinkomensquote, wordt verdeeld tussen de verschaffers van vreemd en eigen vermogen. De beloning van arbeid is uit te splitsen in de loonkosten per werkende ofwel ‘loonvoet’ w en de werkgelegenheid L. De beloning van arbeid omvat naast het brutoloon ook werkgeverslasten. De toegevoegde waarde (inkomen) bestaat uit een prijs p en een volume Y. De definitie van de AIQ kan in relatieve veranderingen worden geschreven als: AİQ = (w ˙ – p˙ ) – (Y˙ – L ˙) Deze simpele identiteit vormt de basis voor de ‘loonruimte’, een belangrijk richtsnoer in de Nederlandse onderhandelingspraktijk: Loonruimte = p˙ + (Y˙ – L ˙)
9
De loonruimte is dus de loongroei waarbij de AIQ constant blijft. De loonruimte is als baken overigens alleen betekenisvol in een middellange termijn perspectief, omdat de AIQ aanzienlijke conjuncturele schommelingen vertoont. Verschillende perspectieven werkgever en werknemer Werkgevers en werknemers kijken anders tegen de loonruimte aan. Voor werkgevers telt hoe de loonvoet zich ontwikkelt ten opzichte van de arbeidsproductiviteit en de afzetprijs (prijs toegevoegde waarde). Werknemers zijn geïnteresseerd in hoeveel meer ze kunnen consumeren. Dat hangt af van (i) hun nettoloon en (ii) de inflatie (CPI). Het nettoloon wordt bepaald door de wig, het totaal aan afdrachten voor directe belastingen en premies voor pensioen, werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, ziekte en zorg. De wig weerspiegelt niet alleen overheidsbeleid, maar ook caoafspraken van sociale partners over pensioen en sociale verzekeringen. Het brutoloon (loonvoet verminderd met werkgeverslasten) wordt deels gedreven door de contractloonstijging en deels door promoties, extra periodieken, bonussen en eenmalige uitkeringen. Het verschil tussen brutoloon en contractloon heet ‘incidenteel loon’.1 Deze grootheid wordt niet direct waargenomen, maar afgeleid uit de mutatie van brutoloon en contractloon. Daarnaast kan het reële loon achterblijven bij de beschikbare loonruimte als de inflatie hoger is dan de groei van de afzetprijs. Dit verschijnsel staat bekend als ‘prijserosie’ of ‘ruilvoetverlies’. Zo kan een stijging van de olieprijs of een verhoging van de indirecte belastingen (BTW, accijns) leiden tot een hogere inflatie dan de afzetprijsontwikkeling. 1 Een belangrijke bepalende factor is de verandering in de werknemerspopulatie, zoals een verschuiving tussen voltijders en (goedkopere) deeltijders of het toenemende gemiddelde opleidingsniveau.
Tabel 1 Reële lonen en arbeidsproductiviteit in de marktsector, 1979-2014
Reële contractlonen (t.o.v. cpi) Sociale lasten + incidentele lonen
70-79
80-89
90-99
00-09
10-14
70-14
2,7
-0,6
0,1
0,4
-0,6
0,5
1,1
0,8
0,6
1,1
0,6
0,9
Ruilvoetefffect
0,7
0,8
1,0
0,3
1,0
0,8
Reële loonvoet (t.o.v. prijs toegevoegde waarde)
4,6
1,0
1,7
1,8
1,0
2,1
Productie
3,2
2,3
3,7
1,8
0,3
2,5
Werkgelegenheid (arbeidsjaren)
0,0
0,3
2,0
0,1
-0,6
0,5
Arbeidsproductiviteit (arbeidsjaren)
3,3
2,0
1,6
1,7
0,9
2,0
Delta arbeidsinkomensquote
1,2
-0,9
0,1
0,1
0,1
0,1
Bron: CPB.
10
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Tabel 1 laat zien hoe deze componenten zich de afgelopen decennia hebben ontwikkeld.2 De toename van de reële loonvoet (ten opzichte van de prijs toegevoegde waarde) ligt aanzienlijk hoger dan de stijging van de reële contractlonen, als gevolg van positieve bijdragen van de sociale lasten en incidentele lonen, alsmede een vrij persistent ruilvoetverlies. De groei van de reële loonvoet lag in de jaren zeventig fors boven de arbeidsproductiviteitsgroei, hetgeen resulteerde in een toename van de AIQ. In de jaren tachtig is deze ontwikkeling goeddeels ongedaan gemaakt. Sindsdien loopt de ontwikkeling van de reële loonvoet in de pas met de arbeidsproductiviteit en is de AIQ nagenoeg stabiel. 2.2 Institutionele setting De primaire verantwoordelijkheid voor de loonvorming ligt bij de sociale partners, de organisaties van werkgevers en werknemers. Het feitelijke overleg over de arbeidsvoorwaarden, waaronder het contractloon, vindt plaats op decentraal niveau (bedrijfstak of onderneming). Werkgevers- en werknemersorganisaties coördineren op centraal niveau hun inzet, bijvoorbeeld door aanbevelingen te doen aan de partijen die bij het decentrale cao-overleg zijn betrokken. Daarnaast kunnen de overheid en de sociale partners op centraal niveau een Sociaal Akkoord afsluiten dat richtinggevend is voor het decentrale cao-overleg. De overheid speelt bij de looncoördinatie een rol op de achtergrond. De overheid kan alleen nog maar tot een loonmaatregel besluiten bij ‘een zich plotseling voordoende noodsituatie van de nationale economie, veroorzaakt door één of meer schoksgewijze optredende externe factoren’ (Wet op de Loonvorming). De overheid heeft (behalve in haar hoedanigheid als werkgever) geen zeggenschap over de inhoud van de cao’s, maar kan wel de criteria aanscherpen op basis waarvan zij bedrijfstakcao’s algemeen verbindend verklaart (en zodoende de looncoördinatie op bedrijfstakniveau beïnvloeden). Verder is de overheid een belangrijke onderhandelingspartner van de werkgevers en werknemers, doordat zij via de lastendruk mede de loonkosten en het nettoloon bepaalt en aanpassingen van sociale zekerheidsregelingen kan inzetten als wisselgeld in het tripartite overleg. In de afgelopen decennia hebben de sociale partners bij de arbeidsvoorwaardenvorming een proces van decentralisatie in gang gezet. Sommige bedrijfstak-cao’s zijn vervangen door ondernemings-cao’s. Meer dan vroeger worden in cao’s op bedrijfstakniveau afspraken gemaakt die vervolgens op ondernemingsniveau verder worden uitgewerkt. Ook ontwikkelen zich nieuwe cao-vormen die meer ruimte bieden voor keuzevrijheid voor individuele werknemers. Deze ontwikkelingen hebben in beginsel de ruimte voor sectorale differentiatie bij de loonvorming 2 Paragraaf 3 en 4 gaan nader in op respectievelijk de historische en actuele ontwikkeling van de lonen en de productiviteit.
11
vergroot. De afwegingen over loon en werkgelegenheid kunnen op decentraal niveau door uiteenlopende ontwikkelingen anders uitpakken dan op centraal niveau. Zo kunnen in sectoren waar grote tekorten aan arbeidskrachten bestaan hogere contractloonstijgingen gewenst zijn om tot een efficiënte allocatie van arbeid te komen.3 2.3 Analytisch kader Hold-up probleem Het produceren van goederen en diensten kan worden gezien als een gezamenlijk project van werknemers en ondernemers (als eigenaren van kapitaal). De loononderhandelingen gaan over de verdeling van de opbrengst over lonen en winst. Deze zijn geen eenmalige affaire, maar vinden regelmatig plaats. De caopartijen beseffen dat hun gedrag van vandaag van invloed is op hun reputatie, die medebepalend zal zijn voor de onderhandelingsuitkomsten in de toekomst. Beide partijen kunnen investeren in een goede relatie door zich “redelijk” op te stellen. De bedrijven verkeren op korte termijn in een relatief kwetsbare positie omdat zij gepleegde investeringen niet (of tegen hoge kosten) kunnen liquideren. Als een fabriek eenmaal is gebouwd, zit de ondernemer voor jaren aan het project vast. Werknemers staan daarom aan de verleiding bloot om een relatief groot deel van de koek op te eisen. Dit staat in de literatuur bekend als een hold-up probleem. Deze fundamentele onzekerheid over het rendement op investeringen kan leiden tot een maatschappelijk suboptimaal investeringsniveau. Een goede relatie en vertrouwen tussen de sociale partners bevorderen de investeringsbereidheid van bedrijven en daarmee het scheppen van banen. Stel dat werknemers via een loonimpuls de AIQ systematisch proberen te verhogen. Wat gebeurt er dan? Op korte termijn gaan zowel de lonen als de werkloosheid omhoog. De investeringen nemen sterk en langdurig af, omdat ondernemers bang zijn voor een nieuwe loonimpuls. Daarnaast zullen bedrijven meer gaan investeren in het ontwikkelen van arbeidsbesparende technologie ten koste van kapitaalbesparende technologie. Dit leidt tot een verdere afbraak van de werkgelegenheid en neerwaartse druk op de lonen. De loonimpuls roept dus economische tegenkrachten op, die de toename van de AIQ weer ongedaan maken. Op lange termijn is de economie slechter af vanwege de hogere werkloosheid en een lager productiviteitsniveau, veroorzaakt door de verstoring van het innovatieproces.4 Dit aanpassingsproces is 3 Deze ruimte tot sectorale differentiatie wordt echter niet volledig gebruikt (De Beer 2013). Zie verder paragraaf 4. 4 Zie Blanchard (1997), Caballero en Hammour (1998), Acemoglu (2002) en Broer en Huizinga (2004). De empirische analyse in Jansen (2004) voor 20 OESO-landen laat zien dat (positieve en negatieve) loonschokken (gemeten over een tijdvak van 6 jaar) worden gecorrigeerd door tegengestelde loonbewegingen in latere perioden. Overigens stellen Kleinknecht en Naastepad (2004) dat loonmatiging via negatieve effecten op de binnenlandse vraag kan leiden tot tragere investeringen en een (duurzaam) lagere arbeidsproductiviteit.
12
Overwegingen bij de loonontwikkeling
symmetrisch: ook systematisch te lage lonen leiden tot een inefficiënte tijdelijke verandering van de richting van de technische vooruitgang (in dit geval naar minder kapitaalintensieve technologie), met als prijs efficiëntieverliezen. In het nieuwe evenwicht wordt hierdoor een lager niveau van arbeidsproductiviteit bereikt dan mogelijk zou zijn geweest. Wel is het zo dat de werkloosheid lager uitvalt.5 Afwenteling Vakbonden hebben ook te maken met de verleiding van afwenteling. Voor de werknemers is een logisch ankerpunt dat zij de arbeidsproductiviteitsgroei willen terugzien in hun reëel besteedbaar inkomen. Lastenverzwaringen en ruilvoetverliezen frustreren dit streven en daardoor bestaat de verleiding om de rekening neer te leggen bij de bedrijven. In een kleine open economie is de ontwikkeling van de afzetprijzen voor het bedrijfsleven grotendeels een gegeven. Veel bedrijven kunnen maar in beperkte mate hogere loonkosten in afzetprijzen doorberekenen vanwege de (potentiële) concurrentie van buitenlandse bedrijven. Bovendien is in Nederland al sinds het midden van de jaren tachtig een stabiele wisselkoers één van de hoekstenen van het economische beleid. Werkgevers en werknemers onderhandelen dus in de wetenschap dat een verslechtering van de prijsconcurrentie niet kan worden gecorrigeerd met een devaluatie. De verleiding van afwenteling is relatief sterk in sectoren die afgeschermd zijn van buitenlandse concurrentie. Indien afwenteling optreedt, gaat dit ten koste van de winsten en de koopkracht van de werknemers in de andere bedrijfstakken. Insider-outsider probleem Vakbonden hebben te maken met een fundamentele afruil tussen loon en werkgelegenheid c.q. werkloosheid, omdat de bedrijven, gegeven het afgesproken loon, beslissen hoe groot de werkgelegenheid wordt. De strategische keuzes van de vakbonden betreffen dan ook niet alleen de onderhandelingsinzet ten aanzien van de verdeling van de economische koek (AIQ), maar ook de omvang van de koek (bbp) en de wijze waarop deze wordt geproduceerd (werkgelegenheid). Een hogere werkgelegenheid, bereikt door een daling van de werkloosheid en de absorptie van nieuw arbeidsaanbod, zet op korte termijn de productiviteitsontwikkeling onder druk doordat de gemiddelde kwaliteit van de werkzame beroepsbevolking afneemt. Daardoor valt de loonruimte (tijdelijk) minder hoog uit en zullen mensen die al een baan hebben (insiders) een meer gematigde loonontwikkeling moeten accepteren dan anders het geval zou zijn geweest. Op individueel niveau zou een werknemer geen rekening houden met de effecten van zijn looneis op de werkgelegenheid,
5 Op microniveau hebben werkgevers overigens nog een ander argument om niet een te laag loon te betalen: als prikkel om de productiviteit te verhogen (‘pay peanuts, get monkeys’). Door een hoger loon te betalen, een zogenaamd ‘efficiency wage’, maken ze ontslag onaantrekkelijker, met een hogere inzet tot gevolg. Op macroniveau leidt dit tot een hogere arbeidsproductiviteit en een hogere evenwichtswerkloosheid. Zie Shapiro en Stiglitz (1984).
13
coördinatie van de onderhandelingen maakt het mogelijk dit wel te doen.6 Indien vakbonden (ook) streven naar werkgelegenheid, zullen ze doorgaans een lager loon eisen en zo ruimte scheppen voor absorptie van nieuw arbeidsaanbod. Welke combinatie van loon en werkgelegenheid vakbonden kiezen, hangt af van de relatieve gewichten die zij toekennen aan de belangen van werkenden (insiders) en niet-werkenden (outsiders). Hierbij is van belang dat outsiders doorgaans geen lid zijn van een vakbond. Vakbonden kunnen zo in een spagaat belanden tussen opkomen voor het algemeen belang en opkomen voor het ledenbelang. Hoe gaat het Nederlandse loonvormingsproces om met deze problemen? In de Nederlandse praktijk is de loonontwikkeling niet slechts een zaak van individuele werknemers en werkgevers. Er is altijd sprake geweest van een vrij sterke looncoördinatie. Van oudsher wordt de loongroei voor de overgrote meerderheid van de werknemers in belangrijke mate bepaald door de collectieve onderhandelingen per onderneming en per bedrijfstak, die op centraal niveau worden gecoördineerd. De coördinatie van de looneis vindt plaats op basis van de loonruimte op macroniveau. Deze arrangementen reduceren de kans op hold-up problemen op ondernemingsniveau, afwenteling en insider-gedrag ten koste van outsiders. Ook kunnen ze leiden tot een snellere aanpassing van de lonen aan veranderde macroeconomische omstandigheden7. AIQ en conjunctuur Het overgrote deel van de werknemers heeft een vaste baan. Aanpassing van de werkgelegenheid gaat gepaard met kosten (ontslag, werving en selectie, inwerken). Op de korte termijn kan de AIQ aanzienlijke fluctuaties vertonen vanwege labour hoarding8 en het feit dat cao’s vaak een looptijd hebben van meerdere jaren. Er bestaat een negatieve correlatie tussen de AIQ en de conjunctuur (output gap), niet alleen in Nederland maar ook in andere landen. Na een negatieve schok vallen er (initieel) minder ontslagen en blijft het brutoloon onveranderd, waardoor de AIQ (tijdelijk) stijgt. In de eerste fase van de conjuncturele opgang wordt juist minder personeel aangenomen, waardoor de AIQ weer afneemt. Ook zal de loonstijging in die fase beperkt blijven, omdat de werkloosheid nog hoog is. Werkgevers bieden op deze manier werknemers een impliciete verzekering tegen fluctuaties van hun inkomen. Bedrijven zijn beter in staat schokken op te vangen, doordat ze beter toegang hebben tot de kapitaalmarkt dan individuele werknemers en makkelijker 6 Calmfors en Driffill (1988) betogen in een invloedrijk paper dat loononderhandelingen op het niveau van een individueel bedrijf ook tot gunstige uitkomsten leiden omdat de onderhandelingsmacht in dat geval te klein is om negatieve effecten op de werkgelegenheid te veroorzaken. Onderhandelingen op het intermediaire niveau leiden tot de slechtste uitkomsten, omdat hier wel onderhandelingsmacht bestaat, maar het macrobelang niet wordt meegewogen 7 Zie verder Van Riel en Wilke (1992), Schuit (1995) en Teulings en Hartog (1998). 8 Labour hoarding is het fenomeen dat producenten in neergaande conjunctuur hun personeelsbestand niet direct laten krimpen met de afgenomen vraag, omdat ze verwachten die werknemers in de toekomst weer nodig te hebben en de aanpassingskosten (ontslag en aanname) aanzienlijk zijn.
14
Overwegingen bij de loonontwikkeling
buffers kunnen opbouwen. Werknemers betalen hiervoor een (impliciete) premie in de vorm van een lager loon. AIQ en loonmatiging Als gevolg van de hiervoor beschreven mechanismen zijn pogingen om de AIQ systematisch te verhogen of te verlagen op de lange termijn tot mislukken gedoemd: door aanpassingen in de productiestructuur (meer of minder inzet arbeidsbesparende technologie) keert de wal het schip. In relatie tot de AIQ is loonmatiging alleen zinvol als een correctie op een eerdere ontsporing. Een evenwichtige ontwikkeling van de aanbodkant van de economie is gebaat bij een loonvoet die ervoor zorgt dat de werkloosheid in de buurt ligt van de evenwichtswerkloosheid en dat nieuw arbeidsaanbod soepel door de arbeidsmarkt wordt opgenomen. Na een toename van het arbeidsaanbod kan de gemiddelde arbeidsproductiviteit tijdelijk onder druk staan, waardoor de loonruimte krapper uitvalt en loonmatiging nodig is om de AIQ constant te houden. Dit soort loonmatiging is een transitieverschijnsel, dat evenwel lang kan duren als de stijging van het arbeidsaanbod langdurig aanhoudt. Daarnaast is loonmatiging een natuurlijk verschijnsel tijdens recessies. Voor de loonontwikkeling zijn dus drie regimes te onderscheiden: • Verantwoorde loonontwikkeling: (i) de loonvoet is afgestemd op de loonruimte en de AIQ blijft gelijk (afgezien van cyclische variaties), en (ii) de loonvoet zorgt ervoor dat de werkloosheid in de buurt ligt van de evenwichtswerkloosheid. • Loonimpuls: de stijging van de loonvoet komt systematisch boven de loonruimte uit en de AIQ neemt (onderliggend) toe. • Looncorrectie: dit is de tegenpool van een loonimpuls. De stijging van de loonvoet is systematisch kleiner dan de loonruimte, waardoor de AIQ (onderliggend) afneemt. 2.4 De afruil tussen lonen en werkgelegenheid Deze paragraaf presenteert een numerieke illustratie van de afruil tussen lonen en werkgelegenheid aan de hand van een scenario dat doorgerekend is met het macroeconometrische model DELFI van DNB. In dit model is de loonvoet de resultante van een onderhandelingsproces tussen werkgevers en werknemers, zoals geschetst in Broer, Draper en Huizinga (2000). De loonvoet hangt op de lange termijn af van de economische factoren die de doelstellingen en relatieve onderhandelingspositie van werkgevers en werknemers bepalen. In de empirische specificatie zijn dat de loonruimte (arbeidsproductiviteitsgroei en afzetprijs), de werkloosheid, de hoogte van de uitkeringen en de wig. In tijden van hoogconjunctuur is de onderhandelingspositie van werknemers relatief sterk, terwijl de loonruimte dan doorgaans ook groter is. De spanning op de arbeidsmarkt (werkloosheid) is een belangrijke determinant voor de contractloonmutatie op korte termijn, evenals de 15
inflatie, die medebepalend is voor de koopkrachtontwikkeling. Daarnaast is het verschil tussen de huidige loonvoet en zijn lange termijn waarde een belangrijke determinant van de dynamiek van de contractlonen op korte termijn. Als de loonvoet bij de loonruimte achterblijft, wordt deze achterstand geleidelijk weer ingelopen via hogere contractloonstijgingen. De incidentele looncomponent varieert met de conjunctuur. In een krappe arbeidsmarkt zijn werkgevers genereuzer met het toekennen van eenmalige beloningen (bonussen, bindingspremies). Loonscenario In het loonscenario dalen de lonen met 1% (door een impuls te geven aan de autonome term in de loonvergelijking). Tevens veronderstelt het scenario dat de overheid consequent de budgettaire meevallers terugsluist naar de gezinnen om de koopkracht zo veel mogelijk te ondersteunen. Dit gebeurt in de vorm van rechtstreekse overdrachten.9 In het scenario stijgt het bbp uiteindelijk met 0,5%,
Tabel 2 Loonscenario -1% Cumulatieve afwijking van basispad
na…. jaar
1
2
4
8
Volume bestedingen en productie Bruto binnenlands product Particuliere consumptie Bedrijfsinvesteringen
0,05
0,07
0,28
0,51
-0,09
-0,05
0,37
1,40
0,33
0,99
1,67
1,44
Uitvoer goederen en diensten
0,02
0,10
0,25
0,37
Invoer goederen en diensten
0,02
0,06
0,43
0,99
HICP
-0,05
-0,28
-0,87
-0,79
Kostprijs (inclusief energie)
-0,86
-0,75
-1,32
-1,40
-1,11
-1,19
-1,79
-1,73
EMU saldo
0,00
0,00
0,00
0,00
Werkgelegenheid (in personen)
0,08
0,23
0,47
0,86
Werkloosheidspercentage
-0,08
-0,24
-0,41
-0,81
Arbeidsinkomensquote (AIQ)
-0,79
-0,41
-0,47
-0,15
Lonen en prijzen
Contractloon bedrijven Overig
Bron: DNB.
9 Een alternatief is om de lastenverlichting via een verlaging van de loonbelasting te laten verlopen. In dat geval zijn de gerapporteerde effecten wat sterker, doordat dit de potentiële groei verhoogt.
16
Overwegingen bij de loonontwikkeling
stijgt de werkgelegenheid met 0,9% en daalt de werkloosheid met 0,8 procentpunt (tabel 2). De loonmatiging drukt de inflatie, wat vervolgens weer leidt tot lagere looneisen en een verdere daling van de inflatie. De prijsconcurrentiepositie verbetert waardoor de export toeneemt en bedrijven meer investeren. Uiteindelijk dalen de lonen met 1,7% en het prijspeil met 0,8%. Het beschikbaar inkomen per werkende is dus structureel lager geworden. In het begin van het scenario neemt de consumptie licht af door deze daling van het beschikbare inkomen. De toename van werkgelegenheid en de lastenverlichting vertalen zich na verloop van tijd echter in een toenemend beschikbaar inkomen. Uiteindelijk stijgt de consumptie met 1,4%. De AIQ is na de initiële neerwaartse schok na acht jaar vrijwel terug op het oorspronkelijke niveau. Het scenario illustreert dat loonmatiging leidt tot een grotere koek (bbp) en een afruil tussen loon en werkgelegenheid. Bij de uitkomsten van dit loonscenario zijn overigens enkele kanttekeningen te plaatsen, omdat het model is geschat op basis van data in de periode 19772008. Gezien de huidige uitzonderlijke macro-economische situatie, is de vraag gerechtvaardigd in hoeverre historische verbanden momenteel volledig opgaan.10 Nu een deel van de huishoudens door een huizenprijsdaling onder water staat en financieel relatief kwetsbaar is, zal het verband tussen inkomen en bestedingen mogelijk anders zijn dan de historische relaties op basis van macrocijfers voor de schuld en het huizenvermogen doen vermoeden. De initiële consumptiedaling zou hierdoor hoger kunnen uitpakken. DELFI kan hier niet voor corrigeren, omdat er geen rekening wordt gehouden met de heterogeniteit van gezinnen. Een tweede kanttekening betreft de investeringen. In DELFI leidt een stijging van de winstgevendheid tot hogere bedrijfsinvesteringen, ongeacht het huidige winstniveau en de financiële vermogens van bedrijven. Op dit moment is de balans van veel bedrijven echter relatief gunstig. Wanneer bedrijven al een robuuste balans hebben, is wellicht bepalender voor de investeringen welk rendement bedrijven denken te gaan behalen; de afzetverwachtingen zijn daarbij doorslaggevend. Het effect op de investeringen (en daarmee de productie en de werkgelegenheid) zou hierdoor minder gunstig kunnen zijn dan in het doorgerekende scenario.
10 Een meer algemene kanttekening die hiermee verband houdt, is de vraag of de geschatte effecten van loonmatiging bij elk niveau van de AIQ opgeld doen. Doordat een macromodel als DELFI een hoge mate van lineariteit kent, kan het in situaties waarin de economie sterk uit evenwicht is onderschatten in hoeverre ‘de wal het schip keert’. In de huidige omstandigheden, waarbij AIQ en concurrentiepositie zich in de buurt van het historische evenwichtsniveau bevinden (zie paragraaf 4), lijkt dit van ondergeschikt belang.
17
Overwegingen bij de loonontwikkeling
3 Een blik op de loonontwikkeling vanaf 1950
De naoorlogse loonontwikkeling in Nederland biedt een goede illustratie van de verschillende mechanismen die in de vorige paragraaf zijn behandeld. In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog heeft de AIQ onder invloed van beleid grote verschuivingen doorgemaakt. Het Akkoord van Wassenaar is een belangrijk keerpunt geweest, omdat hierin de basis werd gelegd voor coöperatieve verhoudingen tussen de sociale partners. Het beleid van verantwoorde loonontwikkeling dat sinds midden jaren tachtig van kracht is, heeft ruimte geboden voor een enorme absorptie van arbeidsaanbod. 1950 – 1982: actieve manipulatie van de AIQ Vlak na de Tweede Wereldoorlog heeft de Nederlandse overheid een grote grip op de loonontwikkeling via het College van Rijksbemiddelaars dat voor haar het loonbeleid uitvoert. Het beleid is gericht op loonmatiging: er zijn aanvankelijk slechts algemene loonrondes met alleen prijscompensatie. Het doel is om de investeringen aan te jagen die nodig zijn voor de wederopbouw. De gematigde loonkostenontwikkeling leidt tot een verbetering van de concurrentiepositie en vergroting van de export, nodig om de afhankelijkheid van buitenlandse financiering
Grafiek 1 Arbeidsinkomensquote marktsector Procenten. 90 84 78 72 66 50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
00
05
10
Bron: CPB.
19
te verkleinen. In de eerste helft van de jaren zestig vindt een loonexplosie plaats nadat dit beleid wordt losgelaten,11 de AIQ veert terug naar een normaler niveau (grafiek 1). De AIQ loopt in de jaren zestig ook op door de uitbreiding van de welvaartsstaat, waardoor de wig toeneemt. In de jaren zeventig polariseert de verhouding tussen werkgevers en werknemers. Het hold-up probleem manifesteert zich: er vindt een loonimpuls plaats die leidt tot verlies aan vertrouwen bij ondernemers, met dalende investeringen en een verschuiving naar arbeidsbesparende technologie tot gevolg. Het systeem van automatische prijscompensatie zorgt voor afwenteling van inflatoire schokken (veroorzaakt door de oliecrises) en toenamen in de wig. De overheid tracht verschillende keren met loonmaatregelen in te grijpen, echter zonder veel resultaat (Van Hulst 1984). Begin jaren tachtig ligt de AIQ op het hoogste niveau ooit. De insider-outsider problematiek doet zich gelden: de loonimpuls gaat ten koste van de werkgelegenheid. De werkloosheid loopt op tot recordhoogte. Omdat veel werknemers afvloeien via de arbeidsongeschiktheidsregeling, is het werkelijke inactiviteitsprobleem zelfs nog veel groter, zoals duidelijk wordt uit de participatiegraad (grafiek 2). 1982 – 1984: looncorrectie en herstel van vertrouwen met het Akkoord van Wassenaar In de eerste helft van de jaren zeventig zien velen de oplopende werkloosheid nog als een probleem aan de vraagkant. Het beleidsdebat verandert met de komst van het jaargangenmodel van het CPB (Den Hartog en Tjan 1974), dat duidelijk maakt 11 De bevoegdheid om cao’s goed te keuren gaat over naar de Stichting van de Arbeid (het overlegorgaan van centrale werkgevers- en werknemersorganisaties).
Grafiek 2 Arbeidsparticipatie en werkloosheid (ILO) Procenten beroepsbevolking.
80
10
75
8
70
6
65
4
60
2 0
55 70
74
Bron: CPB en ILO.
20
78
82 86 90 Arbeidsparticipatie (niveau)
94
98 02 06 10 Werkloze beroepsbevolking (r-as)
Overwegingen bij de loonontwikkeling
dat de problemen aan de aanbodkant liggen: de stijgende arbeidskosten leiden tot een substitutie van arbeid door kapitaal, door afstoot van arbeidsintensieve productiemiddelen en investeringen in arbeidsbesparende technologie. Deze analyse maakt de geesten rijp voor een herstart van het ontspoorde coördinatieproces. De ommekeer komt met het Akkoord van Wassenaar, waarin de sociale partners een looncorrectie overeenkomen. Het akkoord is effectief, de contractuele loongroei valt ver terug doordat de automatische prijscompensatie snel uit de meeste cao’s verdwijnt (Visser en Hemerijck 1998). De overheid helpt mee door de lasten te verlagen, waardoor de bijdrage van de sociale lasten aan de loonvoet in de meeste jaren negatief wordt (grafiek 3). Het akkoord van Wassenaar resulteert in een snel exportherstel. Door de flink verbeterde winstgevendheid en het grotere ondernemersvertrouwen nemen na verloop van tijd ook de bedrijfsinvesteringen weer sterk toe en daalt de werkloosheid. 1984 – heden: werkgelegenheid boven loon Sinds 1984 kan in Nederland worden gesproken van een verantwoorde loonontwikkeling. De coöperatieve arbeidsverhoudingen en hoge mate van coördinatie van de loononderhandelingen maken het mogelijk om steeds tijdig bij te sturen indien ontsporing dreigt (De Beer 2013). Dit gebeurt bijvoorbeeld begin jaren negentig, wanneer de de mutatie van de loonvoet enkele jaren achtereen boven de loonruimte uitkomt. Doordat de inflatie harder stijgt dan de afzetprijs ontstaat prijserosie en wordt de concurrentiepositie ondergraven.12 Hernieuwde loonmatiging 12 Dit vormt voor de vakbeweging aanleiding om bij de berekening van de loonruimte voortaan ook rekening te houden met de prijs toegevoegde waarde, naast de consumentenprijsinflatie (Schuit 1995).
Grafiek 3 Loonvoet marktsector Procentuele mutaties en bijdragen %-punt.
16 14 12 10 8 6 4 2 0 -2
70
74 78 82 Sociale lasten werkgevers
86 90 Incidenteel
94 98 Contractloon
02
06 10 Loonvoet marktsector
Bron: CPB.
21
in het Sociaal Akkoord van 1993 (‘Een Nieuwe Koers’) laat zien dat sociale partners erop gespitst zijn om de fouten van de jaren zeventig niet te herhalen. De overheid zorgt opnieuw voor smeerolie met lastenverlichting (spaarloonregeling). De insider-outsider problematiek waar eerder sprake van was, is in de laatste decennia geheel verdwenen. In de afruil tussen loon en werkgelegenheid is de nadruk op werk komen te liggen; sociale partners hebben de lonen dusdanig gezet dat een enorme toename van het arbeidsaanbod is geabsorbeerd. Vooral in de jaren negentig is een sterke toename van de participatie gerealiseerd, terwijl de werkloosheid daalde (grafiek 2). Tabel 3 illustreert dat de werkgelegenheid in deze periode in Nederland harder is gegroeid dan in Europa als geheel of in de VS. Daarmee is een daling in de arbeidsproductiviteit (en daarmee de loonruimte) en een gematigder loonontwikkeling dan in het buitenland geaccepteerd. Het is overigens geenszins vanzelfsprekend dat de keuze voor werkgelegenheid boven loon ook in de toekomst zal worden voortgezet. Op de iets langere termijn is de toename van het arbeidsaanbod immers waarschijnlijk beperkt als gevolg van de demografische ontwikkeling (vergrijzing en ontgroening) en de reeds relatief hoge participatiegraad. Een lagere groei van het arbeidsaanbod zou betekenen dat de productiviteit en de loonruimte in de toekomst minder gedrukt worden dan in de afgelopen decennia. Het beleid van verantwoorde loonontwikkeling sinds het Akkoord van Wassenaar (een loonvoet afgestemd op de loonruimte en gericht op bereiken van de evenwichtswerkloosheid) heeft ervoor gezorgd dat de AIQ in deze periode stabiel is gebleven. Onder de invloed van de conjunctuur zijn er nog wel fluctuaties, de
Tabel 3 Kerngegevens Nederland, eurogebied en Verenigde Staten Gemiddelde groeipercentages. 1982 - 1989
1990 - 1999
2000 - 2012
NL
EA
VS
NL
EA
VS
NL
EA
VS
BBP
2,3
2,5
3,5
3,2
2,1
3,2
1,4
1,2
1,8
BBP per uur
2,2
2,6
1,4
1,7
1,9
1,8
1,0
1,0
1,6
Werkgelegenheid (personen)
1,2
0,6
1,9
2,0
0,7
1,3
0,7
0,7
0,4
Werkgelegenheid (uren)
0,0
-0,1
2,2
1,5
0,2
1,3
0,4
0,3
0,3
Reëel loon per persoon
-0,3
1,3
1,3
0,6
1,2
1,2
0,7
0,3
0,7
Reëel loon per uur
0,8
2,0
1,0
1,2
1,3
1,2
1,0
0,9
0,9
Bron: CPB (MEV2014) en Conference Board.
22
Overwegingen bij de loonontwikkeling
inschatting van de loonruimte is immers nooit exact. Deze fluctuaties zijn echter van tijdelijke aard.13
13 Econometrische analyse ondersteunt dit beeld: de AIQ is een stationaire reeks (unit root-hypothese verworpen op basis van de Dickey-Fuller en Phillips-Perron tests over de periode 1984-2012). Dit betekent dat de AIQ na afwijkingen terugkeert naar de evenwichtswaarde. Grafiek 1 suggereert dat er ook voor 1984 mean-reversion optrad, maar dit is statistisch niet significant.
23
Overwegingen bij de loonontwikkeling
4 Beschouwing van de huidige loonontwikkeling
In deze paragraaf wordt de recente ontwikkeling van de loonontwikkeling beschouwd, en komen achtereenvolgens de perspectieven van werknemers (inkomensontwikkeling) en werkgevers (ontwikkeling van winstgevendheid en concurrentiepositie) aan de orde. Tot besluit wordt gewogen of deze ontwikkelingen aanleiding geven tot een aanpassing van het vigerende beleid van een verantwoorde loonontwikkeling. 4.1 Recente ontwikkelingen Ontwikkeling AIQ, loonvoet en productiviteit Tabel 4 toont een verbijzondering van tabel 1 voor de crisisjaren. In 2007, voor het uitbreken van de financiële crisis, bedroeg de AIQ ongeveer 77,5%, het laagste niveau sinds de jaren zestig. Maar door de aanhoudende laagconjunctuur is de AIQ opgelopen. In 2013 was de AIQ 81% en volgens de ramingen van het CPB (2013B) zal de AIQ doorstijgen tot 82% in 2014. De (geraamde) stijging van 4½ procentpunt is daarmee kleiner dan de oploop van de AIQ tijdens de recessie aan het begin jaren negentig, toen de AIQ in 4 jaar tijd met 6 procentpunt steeg. Het is verder aannemelijk dat de AIQ sinds de crisis wordt overschat vanwege een te hoog toegerekend inkomen van zelfstandigen. Zelfstandigen zijn sinds de crisis minder uren gaan werken, terwijl tevens hun tarieven flink zijn gedaald.14 De groei van de lonen is aanzienlijk afgezwakt, in reële termen is de loongroei al sinds 2010 negatief. Dit is het gevolg geweest van het Voorjaarsakkoord van 2009, dat is afgesloten toen de ernst van de financiële crisis duidelijk werd (Harteveld 2012). Ook de incidentele looncomponent staat onder druk; in 2012 is deze zelfs fors afgenomen. De loonvoet is de laatste jaren onder invloed van de stijging van de sociale lasten en ruilvoetverlies (eveneens het gevolg van lastenverzwaringen) ondanks deze matiging per saldo toch nog gestegen.
14 Het beschikbaar inkomen van zelfstandigen is sinds de crisis met meer dan 30% gedaald. De ‘toegerekende beloning’ die bij de berekening van de AIQ wordt toegepast is daarentegen 15% gestegen, onder andere door de relatief sterke groei van het aantal zelfstandigen in 2008-2012. Uitgaande van een constante toegerekende beloning sinds 2008 zou de AIQ voor de gehele economie ruim 1 procentpunt lager uitkomen.
25
De ruimte voor loonstijgingen is door de geringe economische groei intussen zeer beperkt. De arbeidsproductiviteit nam in 2009 sterk af als gevolg van grootschalige labour hoarding. Aan het begin van de crisis aarzelden bedrijven om personeel te ontslaan, met de arbeidsmarktkrapte van vóór de crisis nog vers in het achterhoofd (Verbruggen en Hindrayanto 2013). Door de tegenvallende conjunctuur in 2012 viel de productie ook dat jaar sneller terug dan de werkgelegenheid, met een productiviteitsdaling en oplopende AIQ tot gevolg. De trage loongroei is in lijn met de sterk opgelopen werkloosheid, die inmiddels op het hoogste niveau sinds midden jaren negentig ligt. Beperkte sectorale differentiatie leidt tot divergerende AIQ De economische ontwikkeling van verschillende sectoren loopt sinds de start van de crisis uiteen. Vooral binnenlands georiënteerde sectoren als de bouw en de dienstensector (waaronder de detailhandel) zijn hard getroffen. In de bouw is de productiviteit fors gedaald doordat de uitstoot van arbeid geen gelijke tred heeft gehouden met de productiedaling, en in de dienstensector is de winstgevendheid teruggelopen doordat de stijgende kosten niet konden worden doorberekend in de tarieven. De meer op de export gerichte industriesector is daar wel in geslaagd
Tabel 4 Reële lonen en arbeidsproductiviteit in de marktsector, 2008-2013 Procentuele mutaties. 2008 Reële contractlonen (t.o.v. cpi)
2009
2010
2011
2012
2013
1,0
1,5
-0,3
-0,9
-0,9
-1,2
-0,2
-0,6
0,7
0,5
0,2
-0,3
Ruilvoetefffect
2,1
-2,0
-0,6
2,0
0,7
2,2
Reële loonvoet (t.o.v. prijs toegevoegde waarde)
2,9
-1,1
-0,2
1,6
0,0
0,7 -1,8
Sociale lasten + incidentele lonen
Productie
1,8
-5,6
0,9
1,4
-1,9
Werkgelegenheid (arbeidsjaren)
1,3
-2,2
-1,7
0,5
-0,2
-1,3
Arbeidsproductiviteit (arbeidsjaren)
0,5
-3,5
2,7
1,0
-1,6
-0,5
Delta arbeidsinkomensquote
1,9
1,5
-1,8
0,0
1,5
1,3
79,3
80,8
79,0
79,0
80,5
81,8
Netto loon
Arbeidsinkomensquote (niveau, %)
5,6
-2,2
0,2
3,1
1,3
.
Loonkosten per eenheid product
2,8
5,7
-1,0
0,9
3,4
.
Bron: CPB.
26
Overwegingen bij de loonontwikkeling
en heeft bovendien de (gematigdere) productiedaling wel vergezeld doen gaan van een even grote daling van de werkgelegenheid. Ondanks deze sterk uiteenlopende omstandigheden zijn de sectorale contractloonontwikkelingen niet of nauwelijks meer uiteen gaan lopen (grafiek 415). Dit hangt deels samen met het feit dat de huidige lage gemiddelde loongroei relatief weinig ruimte laat voor neerwaartse afwijkingen. Het suggereert echter ook dat de mogelijkheden tot sectorale loondifferentiatie die het Nederlandse looncoördinatieproces biedt niet volledig worden benut.16 Door deze beperkte loondifferentiatie heeft de AIQ zich van sector tot sector verschillend ontwikkeld: in de industrie was de AIQ in 2012 al weer terug op het niveau van voor de crisis, terwijl de AIQ in de bouw en de dienstensector zo’n 10 procentpunt hoger ligt (CPB 2013A). Het inkomen van huishoudens Het reëel beschikbaar inkomen van Nederlandse huishoudens staat sinds de crisis fors onder druk, doordat het inkomen van zelfstandigen hard is teruggevallen, de lonen trager stijgen, de werkloosheid oploopt, de lasten toenemen en de inflatie is opgedreven door kostprijsverhogende belastingen en stijgende energieprijzen. 15 Zie ook de soortgelijke analyse in De Beer (2013). 16 Overigens is de contractloonstijging in de bouwnijverheid recent gedaald tot slechts 0,5%, terwijl de contractloonstijging in de industrie, die profiteert van het aantrekkende herstel van de export, juist licht is opgelopen tot 1,4%. Het is nog onduidelijk of hiermee een beweging naar een meer gedifferentieerde loonontwikkeling is ingezet.
Grafiek 4 Loondifferentiatie tussen sectoren Standaard deviatie cao-loonstijgingen.
1,6
1,2
0,8
0,4
0,0
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Exclusief openbaar bestuur, onderwijs, zorg en overige niet-commerciële dienstverlening. Bron: CBS.
27
Tegen deze achtergrond ontwikkelt de binnenlandse vraag zich zwakker dan in eerdere recessies. Dit ondanks het feit dat huishoudens hun financiële buffers aanspreken om de daling van hun consumptie te beperken. De individuele (vrije) besparingen zijn sinds 2008 gemiddeld -2% van het beschikbaar inkomen geweest. De achterblijvende koopkracht speelt al langer (DNB 2013B). Al sinds de eeuw wisseling is het reële nettoloon (op basis van de CPI) niet meer gestegen (grafiek 5). De reële loonvoet heeft zich echter grosso modo in lijn met de (tegenvallende) arbeidsproductiviteit ontwikkeld, hetgeen betekent dat de beschikbare loonruimte wel is uitgekeerd. De achterblijvende koopkracht komt daarmee op het conto van de sterke stijging van de sociale lasten en het ruilvoetverlies. De sociale lasten daalden van begin jaren tachtig tot vlak na de eeuwwisseling, maar liepen daarna sterk op, vooral door hogere pensioenpremies en zorgpremies. De sociale lasten beslaan in 2012 23% van de loonsom, tegen 14% in 1997. Vooral door de hogere zorguitgaven loopt een steeds groter deel van de feitelijke consumptie van gezinnen via de overheid (de zogeheten “individuele consumptie door de overheid”). In andere landen vallen de zorguitgaven en zorgpremies voor een veel kleiner deel onder de collectieve sector, waardoor het effect van de oplopende zorgkosten op de particuliere consumptie in Nederland sterker is dan elders (DNB 2012). Indien naar de werkelijke individuele consumptie wordt gekeken (dus inclusief zorg), blijkt dat Nederland meer in de pas loopt met andere landen (grafiek 6).
Grafiek 5 Reëel nettoloon en arbeidsproductiviteit Index 1995 = 100. 130 120 110 100 90 80 70 1984
1989
1994
Arbeidsproducitiviteit
Bron: CBS en DNB.
28
1999 Reële loonvoet
2004
2009 Reëel nettoloon
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Grafiek 6 Ontwikkeling consumptie van Nederland in internationaal perspectief Index 2001 = 100; prijzen 2005. eurogebied
Nederland Werkelijke individuele consuptie
Particuliere consumptie
114 112 110 108 106 104 102 100 01
02
03 04 05
06 07 08 09
10
11
12
01
02
03
04
05
06
07
08
09
10
11
12
Toelichting: Gecorrigeerd voor de introductie van de ZVW in 2006. Bron: Eurostat en CBS.
Het ruilvoetverlies is vooral de laatste jaren relatief fors als gevolg van de stijging van de indirecte belastingen (BTW en accijnzen) om het begrotingstekort te beteugelen (tabel 4). In het eerste decennium na de eeuwwisseling was de bijdrage van het ruilvoeteffect in historisch perspectief juist gematigd, hoewel er ook toen sprake was van prijserosie (tabel 1).
Grafiek 7 Nettowinst Procenten bbp.
25 20 15 10 5 0 -5 -10
80
82
84
86
88
90
92
94
Saldo inkomen uit grond/minerale reserves Ingehouden winsten op dir buitl. Inv. Netto exploitatieoverschot
96
98
00
02
04
06
08
10
12
Saldo rente Dividenden Winst
Bron: CBS.
29
De winstgevendheid en financiële positie van het bedrijfsleven Vlak voor de crisis lag de nettowinst (voor belasting) op het hoogste niveau ooit (grafiek 7). De winstterugval in 2009 werd vooral gedreven door de lagere inkomsten uit buitenlandse vestigingen (dividenden en ingehouden winsten), en door een lager netto-exploitatieoverschot (het bedrijfsresultaat in eigen land). In 2010 waren de inkomsten uit buitenlandse vestigingen alweer bijna hersteld. Het netto-exploitatieoverschot nam vanaf 2010 eveneens toe en lag in 2012 rond het gemiddelde van de afgelopen decennia. Verder heeft de daling van de rente de winstgevendheid ondersteund. Bedrijven hebben bovendien, in tegenstelling tot overheid en huishoudens, de afgelopen tien jaar hun netto-vermogenspositie gemiddeld genomen verbeterd. Op macroniveau is de nettowinst dus ondanks de economische neergang behoorlijk op peil en is het Nederlandse bedrijfsleven financieel gezond.17 Dat betekent echter niet dat alle bedrijven er florissant voorstaan. Bedrijfstakken die afhankelijk zijn van de export, zoals de industrie en de landbouw, hebben zich beter van de klap in 2009 hersteld dan bedrijfstakken die op het binnenland zijn gericht, zoals de bouwnijverheid. Hiermee samenhangend, is de financiële situatie in het veelal internationaal georiënteerde grootbedrijf anders dan in het midden- en kleinbedrijf. De achterblijvende sectoren (detailhandel en bouwnijverheid) bestaan grotendeels uit MKB-bedrijven. Uit financiële gegevens voor 2010 blijkt verder dat in dat jaar binnen het kleinbedrijf de winstmarges veel sterker uiteenliepen dan in het grootbedrijf en dat een deel van het kleinbedrijf relatief zwakke balansen had. Het is lastig om een up-to-date beeld te krijgen van de uiteenlopende financiële omstandigheden binnen het bedrijfsleven. Het hoge aantal faillissementen in bedrijfstakken die op het binnenland zijn gericht duidt er echter op dat er nog altijd belangrijke kwetsbaarheden zijn. De concurrentiepositie De internationale (prijs)concurrentiepositie is momenteel redelijk op orde. Er zijn geen duidelijke tekenen dat de loonkosten per eenheid product de laatste jaren te veel uit de pas zijn gaan lopen met het buitenland (grafiek 8). De verbetering die in de hoogconjunctuur in de tweede helft van de jaren negentig werd geboekt is tijdens de dotcom-recessie weer verloren gegaan. Sindsdien is het beeld vrij stabiel. Sinds de eeuwwisseling zijn de loonkosten per eenheid product in Nederland wel harder gestegen dan in de belangrijkste handelspartner Duitsland. De lonen zijn in Duitsland lange tijd fors gematigd in reactie op de verslechtering van de Duitse concurrentiepositie in de jaren negentig. Het belang van Duitsland voor
17 Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat, mede onder invloed van belastingconcurrentie met andere landen, de vennootschapsbelasting de afgelopen decennia flink is verlaagd (De Mooij en Nicodème 2008). Na belasting houden de verschaffers van kapitaal meer over.
30
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Grafiek 8 Concurrentiepositie Reëel effectieve wisselkoers (REW), index 1999=100. Stijging betekent een verslechtering van de concurrentiepositie.
120 115 110 105 100 95 90
94
99
04
09
REW obv loonkosten pep verwerkende industrie REW obv relatieve exportprijzen Loonkosten pep verwerkende industrie Nederland tov Duitsland
Bron: Europese Commissie.
de Nederlandse concurrentiepositie wordt overigens vertekend door de rol van de wederuitvoer.18 Ook het hoge overschot op het lopende rekening suggereert dat Nederlandse bedrijven geen problemen hebben om internationaal te concurreren. Bedrijven 18 Indien niet wordt gekeken naar de bruto stromen maar de uitgevoerde toegevoegde waarde wordt toegerekend aan de eindbestemming van het finale product, daalt het aandeel van Duitsland in de Nederlandse goederenexport van 24% naar 14% (zie verder box 2 in DNB 2013C).
Grafiek 9 Oordeel over concurrentiepositie Saldo positieve en negatieve antwoorden; voortschrijdende 4-kwartaalsgemiddelde.
10 5 0 -5 -10 1995
1997
1999
2001
Nederlandse markt
2003
2005
2007
Binnen EU
2009
2011
2013
Buiten EU
Bron: CBS.
31
geven zelf ook aan dat de concurrentiepositie op orde is, zeker op de buitenlandse afzetmarkten (grafiek 9). Naast relatieve loonkosten zijn niet-prijsfactoren belangrijke determinanten van het concurrentievermogen. Dat geldt vooral in landen die veel hoogtechnologische producten uitvoeren, zoals Nederland, doordat concurrentie in hoogtechnologische markten minder is gericht op prijs en meer op kwaliteit (Wierts et al. 2013). Nederland speelt door haar geografische ligging en goede infrastructuur bovendien een belangrijke rol als mainport voor Europa. Nederland scoort doorgaans hoog op lijstjes waarin het concurrentievermogen van landen op dergelijke dimensies wordt vergeleken.19 Investeringen De financieringsmiddelen voor investeringen zijn macro-economisch gezien ruim beschikbaar. De bedrijfsbesparingen zijn opgelopen tot het hoogste niveau ooit (grafiek 10). Niettemin liggen de bedrijfsinvesteringen ten opzichte van het bbp op een langjarig dieptepunt. Hoewel kredietrestricties momenteel wel een licht drukkend effect hebben op de bedrijfsinvesteringen (DNB 2013A), hangen de lage investeringen sinds de crisis vooral samen met de lage bezettingsgraad en de ongunstige afzetvooruitzichten. Voor bedrijven die op de binnenlandse markt zijn gericht, heeft het vanwege de zwakke binnenlandse vraag weinig zin om te investeren. Hierdoor blijven de investeringen laag, ondanks het feit dat de financieringskosten zijn gedaald. Het feit dat bedrijven in een relatief gunstige vermogenspositie verkeren, impliceert dat investeringen momenteel waarschijnlijk minder sterk reageren op een verandering in de winstgevendheid. 19 In de Global Competitiveness Index 2013-2014 bezet Nederland de 8e plaats (World Economic Forum 2013).
Grafiek 10 Bedrijfsinvesteringen en netto bedrijfsbesparingen Procenten bbp. 16
10
14
8
12
6
10
4
8
2
6
0 70
75
Bron: CBS en DNB.
32
80
85 90 Bedrijfsinvesteringen
95
00 05 10 Netto bedrijfsbesparingen (r-as)
Overwegingen bij de loonontwikkeling
De lage Nederlandse investeringsquote is echter niet iets van de laatste tijd. Al voor de crisis daalden de investeringen relatief sterk in vergelijking met andere landen. Dit komt deels door de substitutie van traditionele machines en installaties voor investeringen in ICT, waarvan de prijzen flink zijn gedaald. Ook is het Nederlandse bedrijfsleven meer over de grens gaan investeren, wat een substitutie tussen binnenen buitenlandse investeringen suggereert. Er zijn aanwijzingen dat kapitaalintensieve onderdelen van het productieproces naar het buitenland zijn verplaatst, en dat de positie van Nederland in de internationale waardeketen is veranderd.20 4.2. Weging Geven de recente ontwikkelingen aanleiding tot het (tijdelijk) verlaten van het beleid van verantwoorde loonontwikkeling? De huidige situatie is onvergelijkbaar met die van begin jaren tachtig, toen een looncorrectie op zijn plaats was. Anders dan toen, is nu sprake van coöperatieve verhoudingen tussen sociale partners, de recente oploop van de AIQ is gedreven door de conjunctuur en niet door onderhandelingsmacht. Vanuit macro-economisch perspectief zijn het winstniveau en de financiële positie van bedrijven zelfs goed te noemen, en ook de concurrentiepositie geeft geen aanleiding tot een correctie. Dat het niveau van de investeringen relatief laag ligt, lijkt eerder te wijten aan de onzekere economische vooruitzichten en de veranderende positie van Nederland in het economisch verkeer dan aan het loonkostenniveau. Er is echter ook geen sterke casus voor een correctie naar de andere kant (loonimpuls). De beschikbare loonruimte is de afgelopen jaren structureel uitgekeerd, de AIQ is dus niet kunstmatig gedrukt. In het beleidsdebat wordt door sommigen gesuggereerd dat een loonimpuls de consumptie zou kunnen stimuleren, waardoor het economisch herstel zou kunnen worden bevorderd. Die veronderstelling is echter zeer speculatief; de historische ervaring laat zien dat een loonimpuls tot economische schade kan leiden via de uitstoot van arbeid. De scenarioanalyse met DELFI (een loonimpuls is de inverse van het doorgerekende scenario in paragraaf 2.4) laat zien dat er weliswaar een klein effect is op korte termijn, maar dat de consumptie op langere termijn daalt. Bovendien gaat een dergelijk pleidooi voorbij aan de heterogeniteit in het bedrijfsleven: hoewel de meeste bedrijven er financieel goed voorstaan, zou een loonimpuls de problemen in achterblijvende sectoren verergeren. Dit laat onverlet dat een verbetering van het besteedbaar inkomen welkom zou zijn, gelet op de diepte en de duur van de huidige economische neergang. De tegenvallende ontwikkeling van de koopkracht (die al langer gaande is) wordt vooral veroorzaakt door de stijging van de pensioenpremies en de collectieve lasten – en dient te
20 Zie ook CBS (2013).
33
worden beschouwd in het licht van het feit dat in Nederland relatief veel (zorg) consumptie via de overheid plaatsvindt. Een verlaging van het collectieve aandeel in de economische koek zou goed zijn voor de consumptie, maar dit onderwerp hoort niet op de CAO-onderhandelingstafel thuis. Een lagere pensioenopbouw (met bijbehorende lagere premies) behoort wel tot de mogelijkheden van sociale partners. Wanneer de overeengekomen beperking van het Witteveenkader wordt vertaald in lagere pensioenpremies, mag hiervan dan ook een gunstig effect op de economische ontwikkeling worden verwacht.21 Daarnaast is van belang dat de mogelijkheden voor sectorale differentiatie in de loonontwikkeling goed worden benut om recht te doen aan de grote verschillen in economische omstandigheden die momenteel tussen bedrijfstakken bestaan. Sommige sectoren zijn harder geraakt dan andere (bouw versus industrie), andere sectoren gaan door een structureel aanpassingsproces (detailhandel). Ook verschilt het hersteltempo van sector tot sector. Waar ruimte is voor loonstijgingen kan dit de vraag stimuleren; waar een pas op de plaats noodzakelijk is, kan dit tot behoud van banen leiden.
21 Zie DNB (2013C).
34
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Literatuur
Acemoglu, D. (2002) ‘Directed Technical Change’, The Review of Economic Studies, Vol. 69 (4), pag. 781-809. Beer, P. de (2013) 30 Jaar na Wassenaar: de Nederlandse arbeidsverhoudingen in perspectief’, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde 2013. Blanchard, O.J. (1997) The medium run, Brooking Papers on Economic Activity, pag. 89-158. Broer, D.P., D.A.G. Draper en F.H. Huizinga (2000) ‘The Equilibrium Rate of Unemployment in The Netherlands’, De Economist, Vol. 148 (3), pag. 345-371. Broer, D.P. en F.H. Huizinga (2004) ‘Wage Moderation and Labour Productivity’, CPB Discussion Paper 28. Caballero, R.J. en M.L. Hammour (1998) ‘Jobless growth: appropriability, factor substitution, and unemployment’, Carnegie Rochester Conference on Public Policy, Vol. 48, pag. 51–94. Calmfors, L. en J. Driffill (1988) ‘Bargaining structure, corporatism and macroeconomic performance’, Economic Policy, Vol. 3(6), pag. 13-61. CBS (2013) Internationalisation Monitor 2013. CPB (2013A) Centraal Economisch Plan 2013. CPB (2013B) Decemberraming 2013. DNB (2012) ‘Gezinnen consumeren ruim 100 miljard meer dan ze uitgeven’, DNBulletin 27 september 2012. DNB (2013A) Recente ontwikkelingen bancaire kredietverlening in Nederland (Rapportage aan de Eerste en Tweede Kamer, 31 mei 2013). DNB (2013B) ‘Minder geld in de huishoudportemonnee’, DNBulletin, 23 juli 2013. DNB (2013C) Economische Ontwikkelingen en Vooruitzichten, december 2013 (nr.6). 35
Harteveld, L. (2012) ‘Loonvorming in tijden van crisis’, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, Vol 28 (2), pag. 138-161. Hartog, H. den en H. S. Tjan (1974) ‘Investeringen, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen’, CPB Occasional Paper No. 2, Den Haag. Hulst, N. van (1984) De effectiviteit van de geleide loonpolitiek in theorie en praktijk, Wolters-Noordhoff. Jansen, W.J. (2004) ‘Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling niet’, Economische Statistische Berichten, 3 september, pag. 410-412. Kleinknecht, A. en C.W.M. Naastepad, (2004) ‘Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling wel’, Economische Statistische Berichten, 3 september, pag. 413-417. Mooij, R. A. de en G. Nicodème (2008) ‘Corporate tax policy and incorporation in the EU’, CPB Discussion Paper 97. Riel, B. van en M. Wilke (1993) ‘Coördinatie van loonvorming in Nederland’, Economische Statistische Berichten , 8 december. Vol (78), pag. 1120-123. Schuit, M. (1995) ‘Coördinatie en decentralisatie als basis voor het Nederlandse loonvormingsproces’, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, Vol. 18(2), pag. 94-103. Shapiro, C. en J. Stiglitz (1984) ‘Equilibrium Unemployment as a Worker Discipline Device’, American Economic Review, Vol. 74(3), pag. 433-444. Teulings, C. en J. Hartog (1998) Corporatism or competition, Cambridge University Press. Verbruggen, J.P. en A.I.W. Hindrayanto (2013) ‘Arbeid hamsteren tijdens kredietcrisis’, Economisch Statistische Berichten 4656, pag. 166-169. Visser, J. en A. Hemerijck (1998) Een Nederlands Mirakel, Beleidsleren in de verzorgingsstaat, Amsterdam: Amsterdam University Press. Wierts, P., H. van Kerkhoff en J. de Haan (2013) ‘Trade Dynamics in the Euro Area: The role of export destination and composition’, DNB working paper No. 354 (te verschijnen in Journal of Common Market Studies) World Economic Forum (2013), The Global Competitiveness Report 2013 – 2014.
36
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Publicaties in deze serie sinds januari 2003 Vol.1/No.1 (2003) Requirements for successful currency regimes: The Dutch and Thai experiences Robert-Paul Berben, Jan Marc Berk, Ekniti Nitihanprapas, Kanit Sangsuphan, Pisit Puapan and Piyaporn Sodsriwiboon Vol.1/No.2 (2003) The blurring of distinctions between financial sectors: fact or fiction? Annemarie van der Zwet Vol.1/No.3 (2003) Intermediation, integration and internationalisation: a survey on banking in Europe Jaap Bikker and Sandra Wesseling Vol.1/No.4 (2003) A Survey of Institutional Frameworks for Financial Stability Sander Oosterloo and Jakob de Haan Vol.2/No.1 (2004) Towards a framework for financial stability Aerdt Houben, Jan Kakes and Garry Schinasi Vol.2/No.2 (2004) Depositor and investor protection in the Netherlands: past, present and future Gillian Garcia and Henriëtte Prast Vol.3/No.1 (2005) Labour market participation of ageing workers Micro-financial incentives and policy considerations W. Allard Bruinshoofd and Sybille G. Grob Vol.3/No.2 (2005) Payments are no free lunch Hans Brits and Carlo Winder Vol.4/No.1 (2006) EUROMON: the multi-country model of De Nederlandsche Bank Maria Demertzis, Peter van Els, Sybille Grob and Marga Peeters Vol.4/No.2 (2006) An international scorecard for measuring bank performance: The case of Dutch Banks J.W.B. Bos, J. Draulans, D. van den Kommer and B.A. Verhoef Vol.4/No.3 (2006) How fair are fair values? A comparison for cross-listed financial companies Marian Berden and Franka Liedorp 37
Vol.4/No.4 (2006) Monetary policy strategies and credibility – theory and practice Bryan Chapple Vol.4/No.5 (2006) China in 2006: An economist’s view Philipp Maier Vol.4/No.6 (2006) The sustainability of the Dutch pension system Jan Kakes and Dirk Broeders Vol.5/No.1 (2007) Microfinanciering, deposito’s en toezicht: de wereld is groot, denk klein! Ronald Bosman en Iskander Schrijvers Vol.5/No.2 (2007) Public feedback for better banknote design 2 Hans de Heij Vol.6/No.1 (2008) Towards a European payments market: survey results on cross-border payment behaviour of Dutch consumers Nicole Jonker and Anneke Kosse Vol.6/No.2 (2008) Confidence and trust: empirical investigations for the Netherlands and the financial sector Robert Mosch and Henriëtte Prast Vol.6/No.3 (2008) Islamic Finance and Supervision: an exploratory analysis Bastiaan Verhoef, Somia Azahaf and Werner Bijkerk Vol.6/No.4 (2008) The Supervision of Banks in Europe: The Case for a Tailor-made Set-up Aerdt Houben, Iskander Schrijvers and Tim Willems Vol.6/No.5 (2008) Dutch Natural Gas Revenues and Fiscal Policy: Theory versus Practice Peter Wierts and Guido Schotten Vol.7/No.1 (2009) How does cross-border collateral affect a country’s central bank and prudential supervisor? Jeannette Capel
38
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Vol.7/No.2 (2009) Banknote design for the visually impaired Hans de Heij Vol.7/No.3 (2009) Distortionary effects of crisis measures and how to limit them Jan Willem van den End, Silvie Verkaart and Arjen van Dijkhuizen Vol.8/No.1 (2010) The performance of EU foreign trade: a sectoral analysis Piet Buitelaar and Henk van Kerkhoff Vol.8/No.2 (2010) Reinsurers as Financial Intermediaries in the Market for Catastrophic Risk John Lewis Vol.8/No.3 (2010) Macro-effects of higher capital and liquidity requirements for Banks - Empirical evidence for the Netherlands Robert-Paul Berben, Beata Bierut, Jan Willem van den End and Jan Kakes Vol.8/No.4 (2010) Banknote design for retailers and public Hans de Heij Vol.9/No.1 (2011) DELFI: DNB’s Macroeconomic Policy Model of the Netherlands Vol.9/No.2 (2011) Crisis Management Tools in the EU: What Do We Really Need? Annemarie van der Zwet Vol.9/No.3 (2011) The post-crisis world of collateral and international liquidity A central banker’s perspective Jeannette Capel Vol.9/No.4 (2011) What is a fit banknote? The Dutch public responds Frank van der Horst, Martijn Meeter, Jan Theeuwes and Marcel van der Woude Vol.9/No.5 (2011) Housing bubbles, the leverage cycle and the role of central banking Jeroen Hessel and Jolanda Peters Vol.9/No.6 (2011) Is there a ‘race to the bottom’ in central counterparties competition? - Evidence from LCH.Clearnet SA, EMCF and EuroCCP Siyi Zhu 39
Vol.10/No.1 (2012) Is Collateral Becoming Scarce? - Evidence for the euro area Anouk Levels and Jeannette Capel Vol.10/No.2 (2012) Cash usage in the Netherlands: How much, where, when, who and whenever one wants? Nicole Jonker, Anneke Kosse and Lola Hernández Vol.10/No.3 (2012) Designing Banknote Identity Hans de Heij Vol.10/No.4 (2012) The CentERpanel and the DNB Household Survey: Methodological Aspects Frederica Teppa (DNB), Corrie Vis (CentERdata) Vol.10/No.5 (2012) Het schaduwbankwezen: een verkenning voor Nederland Menno Broos, Krit Carlier, Jan Kakes en Eric Klaaijsen Vol.11/No.1 (2013) Financieringsproblemen in de hypotheekmarkt Jos Jansen, Melle Bijlsma, Mark Kruidhof en Christiaan Pattipeilohy Vol.11/No.2 (2013) Social costs of POS payments in the Netherlands 2002–2012: Efficiency gains from increased debit card usage Nicole Jonker Vol.11/No.3 (2013) A descriptive analysis of the balance sheet and monetary policy of De Nederlandsche Bank: 1900-1998 and beyond Christiaan Pattipeilohy Vol.11/No.4 (2013) The irrationality of payment behaviour. Conclusions based on literature and direct observations in a virtual-reality and a neuroscientific study Frank van der Horst and Ester Matthijsen Vol.11/No.5 (2013) Financial imbalances and macroprudential policy in a currency union Aerdt Houben and Jan Kakes Vol.11/No.6 (2013) Challenges for financial sector supervision Paul Cavelaars, Jakob de Haan, Paul Hilbers and Bart Stellinga Vol.12/No.1 (2014) Overwegingen bij de loonontwikkeling Jurriaan Eggelte, Jos Jansen, Guido Schotten en Diederik Dicou
40