o v e r z i c h tsartikel
Overalgemene herinneringen bij depressie en bij de posttraumatische stressstoornis: de rol van intrusieve herinneringen b . j . a . h a u e r , i . w e s s e l , h . m e r c kelbach achtergrond Sinds de min of meer toevallige ontdekking van het bestaan van overalgemeen geheugen is naar dit fenomeen veel onderzoek gedaan. In de literatuur zijn verschillende verklaringen voor de herkomst van overalgemene herinneringen te vinden waarin traumatische ervaringen een prominente rol spelen. doel Een overzicht geven van de literatuur over overalgemeen geheugen, teneinde meer inzicht te verschaffen in de rol die traumatische ervaringen spelen bij het ontwikkelen van overalgemeen geheugen bij depressie en posttraumatische stressstoornis. methode Literatuuronderzoek met behulp van Psycinfo en PubMed naar overalgemeen geheugen in relatie tot traumatische gebeurtenissen. De trefwoorden die daarbij zijn gebruikt waren: ‘overgeneral memory’ en ‘autobiographical memory’ (specificity), in combinatie met ‘trauma’ of ‘intrusive memory’. resultaten Overalgemeen geheugen is een kwetsbaarheidsfactor voor het ontwikkelen van depressie en hangt samen met een slechtere prognose. Een traumatisch verleden alleen is onvoldoende voor het ontwikkelen van overalgemene herinneringen. Met name intrusieve herinneringen lijken bij te dragen aan de ontwikkeling van overalgemeen geheugen. conclusie De rol van intrusieve herinneringen bij overalgemeen geheugen is tot nu toe onderbelicht geweest. Meer inzicht in de relatie tussen intrusieve en overalgemene herinneringen leidt mogelijk tot aangepaste behandelmethoden. [tijdschrift voor psychiatrie 47(2005)5, 299-308]
trefwoorden autobiografisch geheugen, depressie, intrusieve herinneringen, overalgemeen geheugen, posttraumatische stressstoornis De invloed van stemming op het geheugen is veelvuldig onderzocht (zie voor een overzicht Williams e.a. 1997). Een robuuste bevinding is dat mensen die in een negatieve stemming verkeren woorden met dezelfde (negatieve) emotionele waarde beter opslaan en weer ophalen. Dit fenomeen heet stemmingscongruent geheugen (mood-congruent memory). Ongeveer twintig jaar geleden vroegen Williams en Broadbent (1986) zich af of een dergelijke
tijdschrift voo r p s y c h i a t r i e 4 7 ( 2 0 0 5 ) 5
stemmingscongruentie ook zou optreden bij autobiografische herinneringen. Om dat te achterhalen onderzochten zij de ophaalsnelheid van autobiografische herinneringen bij patiënten die een zelfmoordpoging hadden ondernomen en bij controlepatiënten die alleen voor lichamelijke klachten in het ziekenhuis lagen. De patiënten werden geïnstrueerd om naar aanleiding van positieve (bijvoorbeeld gelukkig, geïnteresseerd) en 299
b.j.a. hauer / i . w e s s e l / h . m e r c k e l b a c h
negatieve (bijvoorbeeld boos, gekwetst) steekwoorden zo snel mogelijk specifieke autobiografische herinneringen op te halen. Met specifieke herinneringen bedoelden Williams en Broadbent herinneringen aan slechts één enkele in tijd en plaats gelokaliseerde gebeurtenis. De resultaten wezen inderdaad op stemmingscongruentie: negatieve herinneringen werden sneller gerapporteerd dan positieve herinneringen. Om de herkomst hiervan te traceren bestudeerden Williams en Broadbent de inhoud van de herinneringen. Zij ontdekten dat de herinneringen van suïcidale patiënten algemener waren dan die van controlepatiënten. Dit kwam voornamelijk naar voren bij de positieve steekwoorden. Naar aanleiding van het steekwoord ‘gelukkig’ konden patiënten met lichamelijke problemen een specifieke herinnering noemen, zoals: ‘Toen ik vorige maand met mijn vrouw ’s avonds uit eten ging in Amsterdam.’ Suïcidale patiënten kwamen vaak niet verder dan: ‘Toen ik jong was.’ Ondanks de uitdrukkelijke instructie om herinneringen aan één bepaalde gebeurtenis op te halen, gaven suïcidale patiënten dus vaker algemene beschrijvingen van meerdere gebeurtenissen. Williams en Broadbent noemden dit verschijnsel ‘overalgemeen geheugen’. Hun min of meer toevallige ontdekking gaf in de daaropvolgende jaren aanleiding tot flink wat onderzoek naar dit fenomeen. In het onderzoek naar overalgemeen geheugen is veel aandacht besteed aan de relatie met traumatische ervaringen (bijvoorbeeld De Decker e.a. 2003; Hermans e.a. 2004; Kuyken & Brewin 1995; Williams 1996). Dit artikel gaat in op de vraag welke rol traumatische ervaringen en in het bijzonder intrusieve herinneringen spelen bij het ontstaan van overalgemeen geheugen. Allereerst wordt een overzicht gegeven van overalgemene herinneringen en bij welk soort patiënten ze voorkomen. Vervolgens wordt ingegaan op de implicaties van een overalgemeen autobiografisch geheugen voor behandelsucces, prognose en kwetsbaarheid voor psychopathologie. Dan zullen gangbare verklaringen voor de herkomst van het fenomeen worden besproken. Hoewel in een aantal van die verklarin300
tijdschrift v o o r p s y c h i a t r i e 4 7 ( 2 0 0 5 ) 5
gen traumatische ervaringen een belangrijke rol spelen, blijft het aandeel van intrusieve herinneringen aan trauma onderbelicht. Daarom wordt afgesloten met het formuleren van een alternatieve verklaring die rekening houdt met de bevinding dat intrusieve en overalgemene herinneringen gerelateerd zijn. methode Literatuur over overalgemeen geheugen en de relatie met traumatische gebeurtenissen is gezocht in de databanken Psycinfo en Medline met als zoektermen ‘overgeneral memory’ en ‘autobiographical memory’ (specificity), in combinatie met ‘trauma’ of ‘intrusive memory’ en zonder periodebegrenzing. Verder zijn ook referentielijsten geraadpleegd op voor dit overzicht relevante artikelen en boekhoofdstukken. Dit resulteerde in 49 relevante artikelen. resultaten Kenmerken van overalgemeen geheugen De term ‘specifieke autobiografische herinnering’ verwijst naar een herinnering aan een persoonlijk ervaren gebeurtenis die in tijd en plaats gelokaliseerd is. Als mensen niet goed in staat zijn om specifieke herinneringen op te halen, wordt gesproken van een overalgemeen autobiografisch geheugen (overgeneral autobiographical memory). Overalgemene herinneringen komen voor in twee verschillende vormen (Mackinger e.a. 2000; Williams & Dritschel 1992). Enerzijds zijn er de categorische herinneringen (categoric memories). Dit zijn herinneringen die verwijzen naar een categorie van gebeurtenissen zoals: ‘Telkens als ik naar mijn ouders ga.’ Anderzijds zijn er de herinneringen die verwijzen naar gebeurtenissen tijdens een langere periode (extended memories), bijvoorbeeld: ‘Toen ik op de middelbare school zat.’ Uit verschillende onderzoeken blijkt dat patiënten voornamelijk categorische herinneringen rapporteren (zie bijvoorbeeld Williams 1996). Om de aanwezigheid van overalgemeen ge-
overalgemene h e r i n n e r i n g e n b i j d e p r e s s i e e n b i j d e p o s t t r a u m a t i s c h e s t r e s s s t o o r n i s
heugen te meten, werd tot nu toe gebruikgemaakt van (varianten op) Williams’ en Broadbents (1986) autobiografische geheugentest (Autobiographical Memory Test, amt; zie voor een meta-analyse Vreeswijk & De Wilde 2004). Bij deze test wordt aan deelnemers gevraagd om binnen een bepaalde tijd naar aanleiding van positieve en negatieve steekwoorden specifieke en persoonlijk ervaren gebeurtenissen te beschrijven. Meestal wordt het antwoord dat het eerst na de aanbieding van een steekwoord is gegeven gescoord op specificiteit, terwijl ook wordt gekeken naar het aantal categorische herinneringen (zie Vreeswijk & De Wilde 2004). Overalgemeen geheugen hangt samen met een ondermaats probleemoplossend vermogen (Goddard e.a. 1996; Evans e.a. 1992). Mensen met overalgemene herinneringen hebben bijvoorbeeld moeite te bedenken hoe zij na een verhuizing een nieuw sociaal netwerk kunnen opbouwen (social problem solving; Goddard e.a. 1996). Overalgemene herinneringen bemoeilijken het genereren en formuleren van specifieke oplossingen. Voorzover wel specifieke herinneringen worden opgehaald zijn deze minder bruikbaar voor een geschikte oplossing (Goddard e.a. 1996). Deze kenmerken staan dus een succesvolle aanpak van problemen in de weg. Sinds Williams’ en Broadbents onderzoek (1986) blijkt dat overalgemene herinneringen niet beperkt blijven tot suïcidale patiënten. Een flink aantal onderzoeken laat zien dat patiënten met een klinische depressie overalgemene herinneringen vertonen (bijvoorbeeld Hermans e.a. 2004; Williams & Scott 1988; Wessel e.a. 2001). Daarnaast blijkt dat het niet goed in staat zijn om specifieke autobiografische herinneringen op te halen ook voorkomt bij andere vormen van psychopathologie, zoals de posttraumatische stressstoornis (ptss; zie McNally 1998; McNally e.a. 1994; McNally e.a. 1995), acute stressstoornis (ass; Harvey e.a. 1998), anorexia en boulimia nervosa (Dalgleish e.a. 2003), waanstoornis (Kaney e.a. 1999), en borderline persoonlijkheidsstoornis (bps; Jones e.a. 1999). Het is niet bekend hoeveel procent van de
tijdschrift voo r p s y c h i a t r i e 4 7 ( 2 0 0 5 ) 5
patiënten last heeft van overalgemene herinneringen. Maar al met al komen deze herinneringen voor bij een diversiteit aan klinische stoornissen. De vraag rijst welke variabelen hieraan schuldig zijn. Zo zouden non-specifieke variabelen, bijvoorbeeld intelligentie of algemene cognitieve vaardigheden, een rol kunnen spelen. Resultaten van eerder onderzoek (Wessel e.a. 2002) suggereren dat algemene geheugenvaardigheden, zoals de 15 Woorden Leer Test, niet gerelateerd zijn aan de aanwezigheid van een overalgemeen geheugen. Daarentegen lieten Wessel e.a. (2001) zien dat bij patiënten met een angststoornis en/of depressie een hoger opleidingsniveau wel samenhangt met het vermogen om specifiek te zijn. Wanneer echter voor opleidingsniveau werd gecontroleerd, dan bleek de aanwezigheid van een (comorbide) depressie bepalend voor de mate van overalgemeen geheugen. Hiermee in overeenstemming liet onderzoek bij patiënten met een bps (Kremers e.a. 2004) en met een obsessieve-compulsieve stoornis (Wilhelm e.a. 1997) zien dat overalgemeen geheugen terug te voeren is op de aanwezigheid van een comorbide depressie. Kortom, depressie en overalgemeen geheugen zijn nauw met elkaar verbonden. Traumatische ervaringen en intrusieve herinneringen Dat overalgemeen geheugen ook voorkomt bij ptss (McNally e.a. 1994; 1995) en ass (Harvey e.a. 1998) duidt erop dat traumatische ervaringen mogelijk een belangrijke rol spelen. Verschillende onderzoekers (bijvoorbeeld De Decker e.a. 2003; Henderson e.a. 2002; Kuyken & Brewin 1995) hebben inderdaad een verband aangetoond tussen traumatische ervaringen en een overalgemeen autobiografisch geheugen. Opmerkelijk is dat mensen met een trauma naast overalgemene herinneringen vaak zeer specifieke en gedetailleerde herinneringen hebben aan de traumatische ervaring zelf. Intrusieve herinneringen behoren immers tot de belangrijkste symptomen van ptss (American Psychiatric Association (apa) 1994). Het gaat dan om traumatische herinneringen die voortdurend en ongewild in het bewustzijn opduiken. 301
b.j.a. hauer / i . w e s s e l / h . m e r c k e l b a c h
Behalve bij ptss, komen intrusieve herinneringen ook voor bij depressie (Brewin 1998a, 1998b; Brewin e.a. 1996). De inhoud van de herinneringen is echter verschillend (bijvoorbeeld Brewin e.a. 1998; Reynolds & Brewin 1999). Bij ptss is de inhoud van intrusieve herinneringen voornamelijk gerelateerd aan het persoonlijk hebben ervaren van (levens)bedreigende situaties, bijvoorbeeld verkrachting of mishandeling. Bij depressieve patiënten gaat het meer om herinneringen aan ingrijpende levensgebeurtenissen zoals de dood of ziekte van een dierbare. Nogal wat onderzoekers hebben aangetoond dat intrusieve herinneringen, zoals gemeten met de Impact of Events Scale (Horowitz e.a. 1979), samengaan met een overalgemeen geheugen, zoals gemeten met de amt. Hoewel er onderzoeken zijn die geen correlatie vonden (De Decker e.a. 2003; Kremers e.a., 2004), is deze samenhang gevonden in verschillende patiëntgroepen, zoals overlevenden van de Jappenkampen (Wessel e.a. 2002), slachtoffers van ernstige verbranding (Stokes e.a. 2004) en depressieve patiënten (Brewin e.a. 1998; 1999; Kuyken & Brewin 1995). Al met al zijn er duidelijke aanwijzingen voor een positieve correlatie tussen intrusieve en overalgemene herinneringen. Symptoom of stabiel kenmerk? Een belangrijke vraag is wat het hebben van overalgemene herinneringen nu precies betekent. Moet overalgemeen geheugen worden opgevat als een symptoom (analoog aan stemming of angst) en dus als bijverschijnsel van psychopathologie? Of is het een relatief stabiel kenmerk dat implicaties heeft voor de ontwikkeling en/of instandhouding van psychiatrische stoornissen? De resultaten van het beschikbare onderzoek wijzen in de richting van het laatste. Dat onderzoek speelt zich voornamelijk af in de context van depressie en/of posttraumatische stress. Ten eerste hebben overalgemene herinneringen invloed op het verloop van psychopathologie. Patiënten die aan het begin van een behandeling meer specifieke herinneringen rapporteerden, 302
tijdschrift v o o r p s y c h i a t r i e 4 7 ( 2 0 0 5 ) 5
toonden aan het eind van hun therapie minder depressieve symptomen (bijvoorbeeld Mackinger e.a. 2004; Mackinger & Svaldi 2004; Peeters e.a. 2002). Voorts vonden Dalgleish e.a. (2001) bij patiënten met een seizoengebonden stemmingsstoornis dat een overalgemeen geheugen in de winter samenhing met meer residuele somatischaffectieve symptomen in de zomer. Tevens hadden ass-patiënten met overalgemene herinneringen aan een auto-ongeluk een groter risico van het ontwikkelen van ptss zes maanden later (Harvey e.a. 1998). Een overalgemeen geheugen lijkt dus gepaard te gaan met een slechtere prognose (maar zie Brewin e.a. 1999 voor tegenstrijdige resultaten). Naast beïnvloeder van de prognose, kan overalgemeen geheugen ook een voorspeller of risicofactor zijn voor het ontwikkelen van depressieve klachten (Mackinger e.a. 2000; Van Minnen e.a. in druk). Mackinger e.a. (2000) vonden bij gezonde jonge moeders dat overalgemene herinneringen gemeten tijdens de zwangerschap een voorspeller waren van postnatale depressieve symptomen. Van Minnen e.a. (in druk) vonden vergelijkbare resultaten bij gezonde vrouwen die tevergeefs deelnamen aan een ivf-behandeling. Overalgemene herinneringen voor aanvang van de behandeling hingen samen met een toename van depressieve klachten. Zulke uitkomsten suggereren dat overalgemene herinneringen een stabiel kenmerk zijn. Dit wil echter niet zeggen dat overalgemeen geheugen onveranderbaar is. Met behulp van cognitieve training blijken patiënten na een depressieve episode wel weer in staat te zijn om meer specifieke herinneringen op te halen (mindfulness-based cognitive therapy; Williams e.a. 2000). Hierbij moet worden gedacht aan trainingen waarbij patiënten leren hun aandacht te richten op het heden en alledaagse gebeurtenissen. Tegelijkertijd leren zij onaangename gedachten niet meer te onderdrukken. Zodoende kunnen bepaalde cognitieve interventies een corrigerend effect hebben op de neiging om overalgemene herinneringen op te halen.
overalgemene h e r i n n e r i n g e n b i j d e p r e s s i e e n b i j d e p o s t t r a u m a t i s c h e s t r e s s s t o o r n i s
Verklaringen voor de herkomst van overalgemeen geheugen In de literatuur zijn tot nu toe drie verklaringen genoemd voor overalgemeen geheugen. Volgens Watkins e.a. (2000) zijn overalgemene herinneringen van depressieve patiënten sterk afhankelijk van de cognitieve staat waarin zij op dat moment verkeren. Depressieven zijn geneigd voortdurend te denken aan hun depressieve symptomen, negatieve emoties en de mogelijke implicaties daarvan. Die toestand wordt ‘rumineren’ genoemd (Nolen-Hoeksema 2000; Watkins e.a. 2000). Het steeds maar blijven rumineren (‘… ik heb altijd gefaald op school’ en ‘… ik zal wel nooit afstuderen’) veroorzaakt dat algemene categorische beschrijvingen zo sterk worden geëlaboreerd dat depressieve patiënten op dit niveau blijven steken als hun tijdens de amt wordt gevraagd om specifieke herinneringen op te halen (Watkins e.a. 2000; Watkins & Teasdale 2001). Behalve dat rumineren een overalgemeen geheugen in de hand werkt, blijven depressieve klachten ook bestaan zolang patiënten sterk gericht blijven op negatieve thema’s in hun autobiografie (negatieve zelf-focus; Watkins & Teasdale 2001). Wanneer depressieve patiënten erin slagen hun aandacht te verplaatsen van hun negatieve zelffocus naar thema’s die niet zelf-relevant zijn (afleiding, zoals ‘… denk aan een boot die op de Atlantische zee vaart’) en naar andere aspecten van henzelf (decentralisatie, zoals ‘… waarom reageer je zoals je reageert?’), blijken hun depressieve klachten af te nemen (Watkins & Teasdale 2001). Zulke cognitieve interventies zorgen ook voor een specifieker autobiografisch geheugen bij depressieve patiënten dan wanneer ze blijven rumineren (Watkins & Teasdale 2004; 2001; Watkins e.a. 2000). De precieze causale keten die hierachter schuilgaat, is onbekend. Het doorbreken van de ruminatie kan eerst de depressieve klachten verminderen en langs die weg herinneringen specifieker maken. Of het achterwege blijven van het rumineren heeft direct invloed op de specificiteit van de autobiografische herinneringen. Een tweede verklaring voor het ontstaan van
tijdschrift voo r p s y c h i a t r i e 4 7 ( 2 0 0 5 ) 5
overalgemeen geheugen gaat uit van een ontwikkelingspsychologisch perspectief (zie Williams 1996). Volgens Williams (1996) ontstaan overalgemene herinneringen in de vroege jeugd (op de leeftijd van circa drie tot vijf jaar), wanneer het autobiografische geheugen nog in ontwikkeling is. Jonge kinderen hebben van nature de neiging om voornamelijk algemene herinneringen op te halen. Naarmate kinderen ouder worden, ontwikkelen zij de vaardigheid om specifieker te worden in hun autobiografische herinneringen. Wanneer kinderen echter worden geconfronteerd met veel en/of zware traumatische ervaringen, raakt de ontwikkeling naar een specifieke ophaalstijl verstoord. Zij blijven dan steken in de neiging om algemene herinneringen op te halen. Die stagnatie heeft volgens Williams een functionele betekenis. Het ophalen van specifieke herinneringen brengt te veel negatieve (traumatische) thema’s naar boven. Daarom wordt het zoekproces naar specifieke herinneringen iedere keer vervroegd afgebroken. Vervolgens worden alleen maar overalgemene herinneringen gerapporteerd. Vanwege de emotionele winst die dit oplevert, houdt dit proces zichzelf in stand (mnemonic interlock; Williams 1996). Overalgemene herinneringen ontstaan dus als een soort afweermechanisme tegen negatieve gevoelens. Williams’ (1996) affect-regulatiehypothese stoelt daarmee op twee aannames: (1) mensen met een overalgemeen geheugen hebben een traumatische jeugd achter de rug en (2) overalgemene herinneringen beschermen tegen negatieve gevoelens. Zoals eerder besproken, bestaan er aanwijzingen dat het rapporteren van een traumatische voorgeschiedenis correleert met een overalgemeen geheugen (bijvoorbeeld Kuyken & Brewin 1995; Henderson e.a. 2002). Wat betreft de beschermende functie van overalgemene herinneringen laat een recent onderzoek zien dat mensen met deze herinneringen het inderdaad minder vervelend vonden om terug te denken aan een stressvolle taak dan mensen die wel specifieke herinneringen konden ophalen (Raes e.a. 2003). Het is echter onbekend of de laagspecifieke groep in dit experiment trauma303
b.j.a. hauer / i . w e s s e l / h . m e r c k e l b a c h
tische ervaringen in de jeugd heeft meegemaakt. Hoewel er duidelijke aanwijzingen bestaan voor de relatie tussen traumatische gebeurtenissen en overalgemene herinneringen, bestaat er (nog) weinig evidentie voor de functionele betekenis van overalgemene herinneringen. Een derde verklaring voor overalgemeen geheugen werd door Dalgleish e.a. (2003) geformuleerd, vanuit kritiek op Williams’ (1996) aanname dat overalgemene herinneringen al ontstaan in de vroege jeugd. Hoe kan dan bijvoorbeeld worden verklaard dat volwassen verkeersslachtoffers met ass (Harvey e.a. 1998) overalgemene herinneringen ontwikkelen? Dalgleish e.a. (2003) menen dat bij deze patiënten het geheugensysteem wél intact is, maar tijdelijk is verstoord. De oorzaak hiervoor kan zijn dat patiënten algemene zelfschema’s hebben ontwikkeld waarin verschillende negatieve aspecten (bijvoorbeeld traumatische ervaringen) uit het verleden zijn samengevoegd. Overalgemene herinneringen ontstaan dan doordat: (1) patiënten naar aanleiding van een steekwoord op de amt het zelf-schema rapporteren dat correspondeert met een categorische autobiografische herinnering, of (2) het ophalen van herinneringen wordt gestaakt zodra een categorische herinnering is gevonden omdat er geen cognitieve capaciteit meer is om verder te zoeken. discussie Al met al kan gesteld worden dat overalgemeen geheugen meestal terug te voeren is op depressie, maar ook voorkomt bij andere vormen van psychopathologie, in het bijzonder ptss. Overalgemene herinneringen gaan gepaard met een slechter probleemoplossend vermogen en hangen samen met traumatische ervaringen en intrusieve herinneringen. Overalgemeen geheugen lijkt eerder een stabiel kenmerk dan een symptoom. In die zin moet overalgemeen geheugen niet worden opgevat als een verschijnsel dat helpt bij het diagnosticeren van een bepaalde stoornis. Het belang van overalgemene herinneringen ligt eerder in de rol die ze lijken te spelen bij de instandhouding en 304
tijdschrift v o o r p s y c h i a t r i e 4 7 ( 2 0 0 5 ) 5
zelfs het ontstaan van (klinische) depressieve klachten. Het is echter wel mogelijk om met cognitieve training algemene herinneringen van patiënten specifieker te laten worden. Hoewel in twee van de drie gangbare verklaringen voor de herkomst van overalgemeen geheugen traumatische ervaringen centraal staan, houden beide verklaringen geen rekening met de gevonden samenhang tussen intrusieve en overalgemene herinneringen. Juist deze intrusieve herinneringen zouden wel eens kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van een overalgemeen geheugen. In onderstaande alternatieve verklaring wordt ingegaan op een mechanisme dat verantwoordelijk zou kunnen zijn voor het verband tussen intrusieve en overalgemene herinneringen. Intrusieve herinneringen als oorzaak van overalgemeen geheugen De klinische bevinding dat intrusieve en overalgemene herinneringen samengaan, toont opmerkelijke gelijkenis met de experimenteel-psychologische bevinding dat het scherp herinneren van bepaalde informatie hand in hand kan gaan met het vergeten van andere informatie. Dit fenomeen wordt retrieval induced forgetting genoemd (Anderson e.a. 1994). Bij gezonde mensen gaat het onthouden van nieuwe en relevante informatie vaak samen met het vergeten van irrelevante informatie. Zo vergeten mensen bijvoorbeeld waar ze vorige week hun auto hebben geparkeerd, terwijl ze wel onthouden waar vandaag de auto staat. Soms gaat het herinneren van bepaalde informatie echter gepaard met het (per ongeluk) vergeten van andere informatie die juist goed toegankelijk had moeten blijven (Anderson e.a. 1994). Wanneer bijvoorbeeld tijdens het studeren voor een examen bepaalde leerstof herhaalde malen wordt gerepeteerd dan kan andere kennis, die ook belangrijk is om te onthouden, worden vergeten (Macrae & MacLeod 1999). Ook tijdens getuigenverhoren van een misdrijf kan de nadruk op de rapportage van bepaalde informatie komen te liggen waardoor andere informatie, die ook belangrijk is voor de opsporing, wordt vergeten (MacLeod
overalgemene h e r i n n e r i n g e n b i j d e p r e s s i e e n b i j d e p o s t t r a u m a t i s c h e s t r e s s s t o o r n i s
2002; Shaw e.a. 1995). Als het ophalen van bepaalde herinneringen het ophalen van andere herinneringen bemoeilijkt, dan zou dat een verklaring kunnen bieden voor het verband tussen intrusieve en overalgemene herinneringen. Doordat intrusieve herinneringen voortdurend en ongewild in het bewustzijn opduiken, worden herinneringen aan de traumatische ervaring steeds sterker en toegankelijker. Het vervelende gevolg hiervan kan zijn dat herinneringen aan andere autobiografische gebeurtenissen ongewild steeds minder toegankelijk worden. In deze constellatie in het goed denkbaar dat intrusieve herinneringen aan traumatische levensgebeurtenissen via slechter geheugen voor andere herinneringen resulteren in overalgemeen geheugen. Deze verklaring maakt een aantal gegevens inzichtelijk die vanuit het perspectief van Williams (1996) moeilijk te begrijpen zijn. Sommige onderzoeken laten zien dat patiënten in remissie wel weer specifieke herinneringen kunnen ophalen (bijvoorbeeld Wessel e.a. 2001). Een verklaring in termen van retrieval induced forgetting staat dit toe. Onderzoek zou moeten uitwijzen of intrusieve herinneringen – door deze aan te pakken tijdens de behandeling – inderdaad een cruciale rol spelen. Het klinische beeld van ptss toont dat patiënten gepreoccupeerd zijn met hun traumatische ervaring en juist niet bezig zijn met het vergeten van herinneringen aan andere gebeurtenissen (American Psychiatric Association 1994). De traumatische gebeurtenis komt dus voortdurend op in het bewustzijn en patiënten worden steeds geconfronteerd met de negatieve emoties die daarbij horen. Dit is in tegenspraak met Williams’ (1996) veronderstelling dat een overalgemeen geheugen ontstaat om het hoofd te bieden aan negatieve emoties. Door overalgemene herinneringen te verklaren als toevallig bijeffect van voortdurend opduikende intrusieve herinneringen, hoeft er niet te worden gespeculeerd over de veronderstelde functionele betekenis van overalgemene herinneringen.
tijdschrift voo r p s y c h i a t r i e 4 7 ( 2 0 0 5 ) 5
Wanneer intrusieve versus overalgemene herinneringen verklaard worden in termen van retrieval induced forgetting, lijken sommige karakteristieken van intrusieve herinneringen te worden genegeerd. Intrusieve herinneringen zijn namelijk ongewild en ongecontroleerd (American Psychiatric Association 1994) en niet altijd een accurate representatie van de traumatische gebeurtenis: bijvoorbeeld worst-case-scenario-intrusies (Merckelbach e.a. 1998). De vraag is of deze punten de alternatieve verklaring ondergraven. De kern van retrieval induced forgetting is immers dat (intrusieve) herinneringen zó veelvuldig worden opgehaald dat daardoor andere herinneringen slechter worden. Het maakt dus niet uit of intrusieve herinneringen al dan niet vrijwillig en gecontroleerd opkomen en of ze volledig accuraat zijn, zolang ze maar voortdurend worden opgehaald uit het geheugen. Toekomstig onderzoek zal moeten uitwijzen of intrusieve herinneringen een belangrijke instandhoudende rol spelen bij overalgemeen geheugen. Wanneer dit inderdaad het geval blijkt te zijn, dan zal de behandeling zich naast de bestaande methoden mede kunnen richten op intrusieve herinneringen. literatuur American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4de versie). Washington, dc: American Psychiatric Press. Anderson, M.C., Bjork, R.A., & Bjork, E.L. (1994). Remembering can cause forgetting: retrieval dynamics in long-term memory. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 20, 1063-1087. Brewin, C.R. (1998a). Intrusive autobiographical memories in depression and post-traumatic stress disorder. Applied Cognitive Psychology, 12, 359-370. Brewin, C.R. (1998b). Intrusive memories, depression and ptsd. The Psychologist, 11, 281-283. Brewin, C.R., Hunter, E., Carroll, F., e.a. (1996). Intrusive memories in depression: An index of schema activation? Psychological Medicine, 26, 1271-1276. Brewin, C.R., Reynolds, M., & Tata, P. (1999). Autobiographical memo-
305
b.j.a. hauer / i . w e s s e l / h . m e r c k e l b a c h
ry processes and the course of depression. Journal of Abnormal Psychology, 108, 511-517. Brewin, C.R., Watson, M., McCarthy, S., e.a. (1998). Intrusive memories and depression in cancer patients. Behaviour Research and Therapy, 36, 1131-1142. Dalgleish, T., Spinks, H., Yiend, J., e.a. (2001). Autobiographical memory style in seasonal affective disorder and its relationship to future symptom remission. Journal of Abnormal Psychology, 110, 335-340. Dalgleish, T., Tchanturia, K., Serpell, L., e.a. (2003). Self-reported parental abuse relates to autobiographical memory styles in patients with eating disorders. Emotion, 3, 211-222. Decker, A. de, Hermans, D., Raes, F., e.a. (2003). Autobiographical memory specificity and trauma in inpatient adolescents. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 32, 22-31. Evans, J., Williams, J.M.G., O’Loughlin, S., e.a. (1992). Autobiographical memory and problem-solving strategies of parasuicide patients. Psychological Medicine, 22, 399-405. Goddard, L., Dritschel, B., & Burton, A. (1996). Role of autobiographical memory in social problem solving and depression. Journal of Abnormal Psychology, 105, 609-616. Harvey, A.G., Bryant, R.A., & Dang, S.T. (1998). Autobiographical memory in acute stress disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 500-506. Henderson, D., Hargreaves, I., Gregory, S., e.a. (2002). Autobiographical memory and emotion in a non-clinical sample of women with and without a reported history of childhood sexual abuse. British Journal of Clinical Psychology, 41, 129-141. Hermans, D., Van den Broeck, K., Belis, G., e.a. (2004). Trauma and autobiographical memory specificity in depressed inpatients. Behaviour Research and Therapy, 42, 775-789. Horowitz, M., Wilner, N., & Alvarez, W. (1979). Impact of Event Scale: A measure of subjective stress. Psychosomatic Medicine, 41, 209218. Jones, B., Heard, H., Startup, M., e.a. (1999). Autobiographical memory and dissociation in borderline personality disorder. Psychological Medicine, 29, 1397-1404. Kaney, S., Bowen-Jones, K., & Bentall, R.P. (1999). Persecutory delusions and autobiographical memory. British Journal of Clinical Psychology, 38, 97-102. Kremers, I.P., Spinhoven, Ph., & van der Does, A.J.W. (2004). Autobiographical memory in depressed and non-depressed patients with borderline personality disorder. British Journal of Clinical Psychology, 43, 17-29. Kuyken, W., & Brewin, C.R. (1995). Autobiographical memory func-
306
tijdschrift v o o r p s y c h i a t r i e 4 7 ( 2 0 0 5 ) 5
tioning in depression and reports of early abuse. Journal of Abnormal Psychology, 104, 585-591. Mackinger, H.F., Leibetseder, M.F., Kunz-Dorfer, A.A., e.a. (2004). Autobiographical memory predicts the course of depression during detoxification therapy in alcohol dependent men. Journal of Affective Disorders, 78, 61-65. Mackinger, H.F., Loschin, G.G., & Leibetseder, M.M. (2000). Prediction of postnatal affective changes by autobiographical memories. European Psychologist, 5, 52-61. Mackinger, H.F., & Svaldi, J.J. (2004). Autobiographical memory predicts cognitive but not somatic change in sleep apnea patients vulnerable for affective disorder. Journal of Affective Disorders, 81, 17-22. MacLeod, M. (2002). Retrieval-induced forgetting in eyewitness memory: Forgetting as a consequence of remembering. Applied Cognitive Psychology, 16, 135-149. Macrae, C. N., & MacLeod, M.D. (1999). On recollections lost: When practice makes imperfect. Journal of Personality and Social Psychology, 77, 463-473. McNally, R.J. (1998). Experimental approaches to cognitive abnormality in posttraumatic stress disorder. Clinical Psychology Review, 18, 971-982. McNally, R.J., Lasko, N.B., Macklin, M.L., e.a. (1995). Autobiographical memory disturbance in combat-related posttraumatic stress disorder. Behaviour Research and Therapy, 33, 619-630. McNally, R.J., Litz, B.T., Prassas, A., e.a. (1994). Emotional priming of autobiographical memory in post-traumatic stress disorder. Cognition and Emotion, 8, 351-367. Merckelbach, H., Muris, P., Horselenberg, R., e.a. (1998). Traumatic intrusions as ‘worse case scenario’s’. Behaviour Research and Therapy, 36, 1075-1079. Minnen, A. van, Wessel, I., Verhaak, C., e.a. (in druk). The role of autobiographical memory specificity in depressive reactions to a stressful life event: A prospective study. British journal of Clinical Psychology. Nolen-Hoeksema, S. (2000). The role of rumination in depressive disorders and mixed anxiety/depressive symptoms. Journal of Abnormal Psychology, 109, 504-511. Peeters, F., Wessel, I., Merckelbach, H., e.a. (2002). Autobiographical memory specificity and the course of major depressive disorder. Comprehensive Psychiatry, 43, 344-350. Raes, F., Hermans, D., De Decker, A., e.a. (2003). Autobiographical memory specificity and affect regulation: An experimental approach. Emotion, 3, 201-206. Reynolds, M., & Brewin, C.R. (1999). Intrusive memories in depres-
overalgemene h e r i n n e r i n g e n b i j d e p r e s s i e e n b i j d e p o s t t r a u m a t i s c h e s t r e s s s t o o r n i s
sion and posttraumatic stress disorder. Behaviour Research and Therapy, 37, 201-215. Shaw, J.S., Bjork, R.A., & Handal, A. (1995). Retrieval-induced forgetting in an eyewitness-memory paradigm. Psychonomic Bulletin and Review, 2, 249-253. Stokes, D.J., Dritschel, B.H., & Bekerian, D.A. (2004). The effect of burn injury on adolescents autobiographical memory. Behaviour Research and Therapy, 42, 1357-1365. Vreeswijk, M.F., & De Wilde, E.J. (2004). Autobiographical memory specificity, psychopathology, depressed mood and the use of the Autobiographical Memory Test: a meta-analysis. Behaviour Research and Therapy, 42, 731-743. Watkins, E., & Teasdale, J.D. (2004). Adaptive and maladaptive selffocus in depression. Journal of Affective Disorders, 82, 1-8. Watkins, E., & Teasdale, J.D. (2001). Rumination and overgeneral memory in depression: effects of self-focus and analytic thinking. Journal of Abnormal Psychology, 110, 353-357. Watkins, E., Teasdale, J.D., & Williams, R.M. (2000). Decentring and distraction reduce overgeneral autobiographical memory in depression. Psychological Medicine, 30, 911-920. Wessel, I., Meeren, M., Peeters, F., e.a. (2001). Correlates of autobiographical memory specificity: the role of depression, anxiety and childhood trauma. Behaviour Research and Therapy, 39, 409421. Wessel, I., Merckelbach, H., & Dekkers, T. (2002). Autobiographical memory specificity, intrusive memory, and general memory skills in Dutch-Indonesian survivors of the World War II era. Journal of Traumatic Stress, 15, 227-234. Wilhelm, S., McNally, R.J., Baer, L., e.a. (1997). Autobiographical memory in obsessive-compulsive disorder. British Journal of Clinical Psychology, 36, 21-31. Williams, J.M.G. (1996). Depression and the specificity of autobiographical memory. In D.C. Rubin (Red.), Remembering our past: Studies in autobiographical memory (pp. 244-267). New York, US: Cambridge University Press. Williams, J. M.G., & Broadbent, K. (1986). Autobiographical memory in suicide attempters. Journal of Abnormal Psychology, 95, 144-149. Williams, J.M.G., & Dritschel, B.H. (1992). Categoric and extended autobiographical memories. In M.A. Conway, D.C. Rubin, H. Spinnler & W.A. Wagenaar (Red.), Practical aspects of memory: Current research and issues (Vol. II, pp. 175-179). Chichester, England: Wiley. Williams, J.M.G., & Scott, J. (1988). Autobiographical memory in depression. Psychological Medicine, 18, 689-695. Williams, J.M.G., Teasdale, J.D., Segal, Z.V., e.a. (2000). Mindfulness-
tijdschrift voo r p s y c h i a t r i e 4 7 ( 2 0 0 5 ) 5
based cognitive therapy reduces overgeneral autobiographical memory in formerly depressed patients. Journal of Abnormal Psychology, 109, 150-155. Williams, J., Watts, F., MacLeod, C., e.a. (1997). Cognitive psychology and emotional disorders, second edition. Chichester: Wiley. auteurs b.j.a. hauer is psycholoog en als assistent in opleiding verbonden aan de capaciteitsgroep Experimentele Psychologie van de Universiteit Maastricht. h. merckelbach is psycholoog en als hoogleraar verbonden aan de capaciteitsgroep Experimentele Psychologie van de Universiteit Maastricht. i. wessel is psycholoog en als universitair docent werkzaam bij de basiseenheid Klinische en Ontwikkelingspsychologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Correspondentieadres: drs. B. Hauer, Faculteit der Psychologie, Capaciteitsgroep Experimentele Psychologie, Universiteit Maastricht, Postbus 616, 6200 MD Maastricht. Tel.: (043) 3884024. Fax: (043) 3884196. E-mail:
[email protected]. Geen strijdige belangen meegedeeld. Het artikel werd voor publicatie geaccepteerd op 20-12-2004.
307
b.j.a. hauer / i . w e s s e l / h . m e r c k e l b a c h
summary Overgeneral memory in depression and posttraumatic stress disorder: the role of intrusive memories – B.J.A. Hauer, I. Wessel, H. Merckelbach – background Overgeneral memory has been the subject of much research since the time it was discovered more or less by accident. The literature provides several explanations for the underlying causes of overgeneral memory, linking it to traumatic experiences. aim To review the literature on overgeneral memory in order to obtain more insight into the role that traumatic experiences play in the development of overgeneral memory on depression and posttraumatic stress disorder. method Relevant literature concerning overgeneral memory and its relation to traumatic experiences was selected from the databases Psycinfo and PubMed using as key words ‘overgeneral memory’ and ‘autobiographical memory’ (specificity), in combination with ‘trauma’ or ‘intrusive memory’. results Overgeneral memory is a vulnerability factor for the development of depression and is associated with a poorer prognosis. Traumatic experiences in the past are in themselves insufficient to generate overgeneral memories. Intrusive memories seem to be the main factor contributing to the development of overgeneral memory. conclusion So far, the role played by intrusive memories in the development of overgeneral memory has not been adequately investigated. More insight into the relation between intrusive memory and overgeneral memory may lead to adjustments in treatment. [tijdschrift voor psychiatrie 47(2005)5, 299-308]
key words autobiographical memory, depression, intrusive memory, overgeneral memory, post-traumatic stress disorder
308
tijdschrift v o o r p s y c h i a t r i e 4 7 ( 2 0 0 5 ) 5