stuk ingediend op
427 (2009-2010) – Nr. 1 10 maart 2010 (2009-2010)
Gedachtewisseling over de nota ‘Vlaanderen in Actie, een reactie’ van de werkgroep Onderzoek&Universiteit Verslag namens de Commissie voor Economie, Economisch Overheidsinstrumentarium, Innovatie, Wetenschapsbeleid, Werk en Sociale Economie uitgebracht door de heer Matthias Diependaele
verzendcode: ECO
2
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
Samenstelling van de commissie: Voorzitter: mevrouw Patricia Ceysens. Vaste leden: de heer Robrecht Bothuyne, mevrouw Martine Fournier, de heren Jan Laurys, Koen Van den Heuvel; de heren Frank Creyelman, Johan Deckmyn, Chris Janssens; de dames Patricia Ceysens, Lydia Peeters; mevrouw Güler Turan, de heer Bart Van Malderen; de heer Matthias Diependaele, mevrouw Helga Stevens; de heer Ivan Sabbe; de heer Filip Watteeuw. Plaatsvervangers: de dames Sonja Claes, Kathleen Helsen, Griet Smaers, de heer Eric Van Rompuy; de heer Pieter Huybrechts, mevrouw Katleen Martens, de heer Jan Penris; mevrouw Fientje Moerman, de heer Herman Schueremans; mevrouw Mia De Vits, de heer Peter Vanvelthoven; de dames Vera Celis, Lies Jans; de heer Lode Vereeck; mevrouw Elisabeth Meuleman.
V l a a m s P a r l e m e n t – 1011 B r u s s e l – 0 2 / 5 5 2 . 11 . 11 – w w w. v l a a m s p a r l e m e n t . b e
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
3
De Commissie voor Economie, Economisch Overheidsinstrumentarium, Innovatie, Wetenschapsbeleid, Werk en Sociale Economie organiseerde op 20 januari 2010 een gedachtewisseling met de heren Zeger Debyser en Bart Landuyt van de werkgroep Onderzoek&Universiteit van de K.U.Leuven naar aanleiding van de nota van de werkgroep ‘Vlaanderen in Actie, een reactie’. 1. Toelichting door de heren Debyser en Landuyt De heer Zeger Debyser: Ik wil vooreerst de voorzitter en de ondervoorzitter van deze commissie bedanken omdat ze ons het woord hebben gegeven. Dat we gehoord worden, is een bewijs dat de democratie werkt. We willen ons graag voorstellen. Ik ben Zeger Debyser. Ik ben arts van opleiding, klinisch bioloog. Ik heb een doctoraat gemaakt aan de K.U.Leuven. Ik ben nu gewoon hoogleraar en mijn expertisedomeinen zijn virologie – ik ben aidsonderzoeker – en ook gentherapie. De heer Bart Landuyt: Ik ben Bart Landuyt. Ik ben bio-ingenieur en ook ik heb een doctoraat in de Geneeskunde. Momenteel ben ik IOF-mandaathouder aan de K.U.Leuven, gespecialiseerd in functionele genoomanalyse. De heer Zeger Debyser: We hebben de werkgroep Onderzoek&Universiteit vorig jaar, in 2009, opgericht in het kader van de bestaande Vereniging van het Academisch Personeel K.U.Leuven, een vereniging van het personeel, zowel het vastbenoemde als het niet-vastbenoemde personeel. Binnen de VAPL vonden wij het absoluut nodig om een werkgroep op te richten, een forum voor de kennismakers. Ik heb heel geboeid naar het debat met de VRWB over het advies bij de beleidsnota Wetenschappelijk Onderzoek en Innovatie geluisterd (Parl. St. Vl. Parl. 2009-10, nr. 207/7). Het viel me op dat wanneer het gaat over actoren in deze kenniseconomie er altijd wordt gesproken over de industrie en over de kennisinstellingen, maar ik heb daarbij nooit de term ‘onderzoekers’ gehoord. Onderzoekers zijn nochtans een belangrijke groep, ze zijn een belangrijke actor in deze kenniseconomie. Vandaar de noodzaak om een schakel te vormen tussen de basis en het beleid. We willen het debat stimuleren. We willen dit waardig doen en kritisch constructief, we richten ons nooit tegen personen. We hebben actiepunten geformuleerd voor intern gebruik, in de K.U.Leuven, maar ook Vlaamse actiepunten, en die staan in de tekst die u hebt gekregen. We hebben de teksten gepubliceerd. In Leuven hebben we ze beschikbaar gemaakt via de website. We hebben actiepunten geformuleerd die breed gedragen zijn, want er waren open vergaderingen, mensen hebben gereageerd. We weten dat de punten die we straks zullen aandragen, heel breed gedragen zijn bij de basis van de onderzoekers, niet alleen bij onderzoekers binnen de wetenschappen en de geneeskunde, maar ook in de humane wetenschappen. We hebben overlegd met gelijkaardige organisaties aan de Universiteit Antwerpen en de universiteit van Limburg in Hasselt, die ook een dergelijke personeelsorganisatie hebben en die onze actiepunten steunen, en ook met de overblijvende mensen van Focus Research in de VUB, die de actiepunten ook grotendeels steunen. In Gent was het moeilijker. De mensen zijn er minder goed georganiseerd. We hebben daar alleen gesproken met enkele mensen die we kennen. We kunnen wel zeggen dat de actiepunten breed gedragen worden door de basis. Daarmee willen we in overleg treden met de beleidsmakers, vertegenwoordigd in al die organen, maar ook met de politiek. We willen dit doen met meerderheid en oppositie. Wetenschap en innovatie zijn zo belangrijk dat ze breed moeten worden behandeld. V L A A M S P A R LEMENT
4
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
We hebben de tekst kritisch geschreven. We zijn wetenschappers. We moeten kritisch zijn. Er zijn natuurlijk goede punten in het beleid. Vlaanderen spendeert – of misschien ‘spendeerde’ – meer aan onderzoek en ontwikkeling. Gelukkig leven we in een regio die onderzoeken, ontwikkelen en ondernemen belangrijk vindt. De cijfers deze morgen in De Standaard tonen het verschil met de Franstaligen in dit land. Wij denken dat het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek, het Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie en de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid goed functioneren. Dat is niet het probleem. Wat is het probleem dan wel? De rode draad is de perceptie van het beleid. Als we goed geluimd zijn zoals vandaag, zullen we zeggen dat het beleid altijd goed bedoeld is, maar dat het niet wordt gedragen en niet doorleefd is. Men neemt beslissingen met fouten omdat ze niet doorgesproken zijn met de basis. Als we een slechte dag hebben, zeggen we: eigenlijk is het in het kleine Vlaanderen vaak een mentaliteit van ‘ons kent ons’. Er wordt gelobbyd achter de schermen. Er wordt voorspraak gebruikt, ook in beleidsbeslissingen, en dat zou eigenlijk niet mogen. Wat willen we dan wel? We willen een doorleefde uitbouw. De uitbouw van de kenniseconomie, waar we allemaal achter staan, vereist betrokkenheid van wat we het onderzoeksmiddenveld genoemd hebben. Men vergeet dat. We hebben daarom een tiental punten geformuleerd. De heer Bart Landuyt: Het eerste punt, net zoals het merendeel van onze punten, vergt geen extra middelen. Het gaat enkel over efficiëntieverhoging door de bestaande middelen beter aan te wenden. Het eerste punt is meer inspraak, transparantie en betrokkenheid van de wetenschappers bij het wetenschapsbeleid. Op dit ogenblik worden nieuwe initiatieven onvoldoende afgetoetst. Dikwijls zijn het goede initiatieven, maar merken we in de praktijk kinderziektes. Die hadden kunnen worden vermeden als de initiatieven waren afgetoetst met het onderzoeksmiddenveld. De zogenaamde ‘captains of society’, die het wetenschapsbeleid sturen, lijken weinig wetenschappers aan boord te hebben. Of het zijn wetenschappers die in het beleid geëvolueerd zijn en ver afstaan van de praktijk. Dat wij hier vandaag aanwezig zijn, komt ook doordat er meer gewerkt moet worden via gelobby dan door echte inspraak. Daarom stellen wij voor om aan de vernieuwde Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie onderzoekers toe te voegen in alle commissies, ook die die worden opgericht in de speerpuntdomeinen. We stellen voor dat op het niveau van de universiteiten onderzoekers vertegenwoordigd zijn in de beleidsorganen. De K.U.Leuven is zeer goed op weg. Maar aan de Universiteit Gent hebben we geen personeelsorganisatie teruggevonden. Dat geeft aan dat er toch problemen zijn. We wensen dat de universitaire vertegenwoordigers ook plaatsnemen in de nieuwe beleidsorganen. De heer Zeger Debyser: Voor het volgende punt gaan we akkoord met het advies van de VRWB. We gaan misschien zelfs verder. We pleiten voor een volledige regionalisering van het wetenschapsbeleid. We vinden de huidige Interuniversitaire Attractiepolen een schandalige werkwijze. Het gaat eerder over hogere wiskunde: het verdelen tussen twee landsdelen en universiteiten. Een grote meerderheid van de onderzoekers stelt voor om het systeem af te schaffen of te veranderen en weer naar de deelstaten te brengen. Dat wil niet zeggen dat wij ons moeten afsluiten. We moeten inderdaad samenwerken en dat op een transparante manier. We hebben vragen bij die federale kenniscentra. We hebben vragen bij het federale wetenschapsbeleid. Het is zeker niet transparant. Wij hebben totaal geen zicht op wat daar gebeurt. We denken dat er zeker efficiëntiewinsten mogelijk zijn. V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
5
Tegelijk moeten we de internationalisering van Vlaanderen doordrijven. Op dat punt zijn we het eens met de VRWB. Het regionaliseren moet gebeuren om vervolgens samen te werken, bijvoorbeeld met Nederland. Ik begrijp niet waarom negatief wordt gereageerd op Nederlanders. In bepaalde onderzoeksdomeinen heb je geen collega in het Franstalig landsgedeelte. Dan word je gedwongen om iemand te zoeken die toch zowat in zo’n IUAP mee wil doen. Dat gaat zo, maar een Nederlander mag niet meedoen. Dat kan worden herbekeken. De heer Bart Landuyt: Een derde belangrijk punt is de manier waarop wetenschappers en onderzoeksgroepen geëvalueerd worden. Wij zijn sterke voorstanders van excellentie en creativiteit. Maar op dit ogenblik is Mattheus de patroonheilige van het wetenschapsbeleid in Vlaanderen. Grote onderzoeksgroepen worden beloond omdat ze een grote output hebben. Door die output hebben ze een concurrentieel voordeel bij het verwerven van nieuwe onderzoeksmiddelen. De grote groepen drukken de kleine plat en worden almaar groter. Wat wij daar tegenover stellen, is dat de evaluatie moet gebeuren op basis van het onderzoeksrendement en niet louter op basis van de onderzoeksoutput. Het onderzoeksrendement is eigenlijk de output die gecorrigeerd is tegenover de input. We willen dus een correctie van de output van onderzoeksgroepen in verhouding tot de input. Men moet nagaan welke financiering er aan die groep is gegeven, nagaan hoe duur een bepaald wetenschappelijk artikel wel is geweest in de ene onderzoeksgroep in vergelijking met de andere. Op dit moment worden totaal verkeerde parameters gebruikt: het primaat van de impactfactor. De impactfactor geeft het gemiddeld aantal keren aan dat een artikel wordt geciteerd in een wetenschappelijk tijdschrift. Dat geeft een zekere kwaliteitsindicatie aan, maar het mag zeker niet de enige kwaliteitsparameter zijn. Wij stellen de kwalitatieve evaluatie voorop als een alternatief. Collega’s beoordelen elkaar (‘peer review’), beoordelingen gebeuren op basis van interview en niet enkel dossier. De heer Zeger Debyser: Wij hebben, in tegenstelling tot de VRWB, wel wat kritiek op de huidige SOC’s. We vinden dat er, zeker in het kader van open innovatie, heel wat werk aan de winkel is. Ze moeten worden geïntegreerd in het Vlaams onderzoekslandschap. We willen uitdrukkelijk geen kritiek geven op IMEC. We denken dat IMEC een voorbeeld is van hoe het wel moet. IMEC is een apart instituut. Het VITO kennen we minder. Er is misschien te weinig interactie met bepaalde universiteiten. We willen het vooral hebben over het VIB en in mindere mate over het IBBT. Het IBBT kennen we iets minder, maar we krijgen er wel dezelfde signalen over als over het VIB. Het VIB behandelen we als een casus. Het principe is dat er een uitstekend FWO en een uitstekend IWT is. Er is ook de onderzoeksfinanciering van de universiteiten. Dat stond ook in het advies van het VRWB. Die zouden het leeuwendeel van de onderzoeksfinanciering moeten krijgen, de anderen zouden de uitzondering moeten zijn. Maar over de jaren heen zijn er altijd maar nieuwe financieringskanalen opgericht. Dat klaagt het rapport-Soete ook aan. Er zijn ook altijd maar nieuwe SOC’s opgericht. SOC’s kunnen nuttig zijn. Ik denk persoonlijk dat bijvoorbeeld het nieuwe initiatief rond medische innovatie een goed initiatief is. Bij de oprichting moeten we telkens vragen wat de doelstelling is. Die doelstelling moet vijfjaarlijks duidelijk worden geëvalueerd: is het nog nodig, is de oorspronkelijke doelstelling niet voorbij gestreefd? We moeten ook denken aan een exitstrategie: hoe kunnen we ermee stoppen? Iemand zei me ooit dat SOC’s oprichten niet moeilijk is, maar ze stoppen wel. Ze zijn het liefst virtueel – zonder overhead of met een kleine overhead – en open. Ik denk dat het VIB in de verkeerde richting is geëvolueerd. V L A A M S P A R LEMENT
6
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
Vorig jaar is in het tijdschrift PNAS – een toonaangevend, vooraanstaand Amerikaans tijdschrift – een artikel van Alan Fersht verschenen. Hij heeft het over de impactfactoren en het verkeerd gebruik ervan. De impactfactor zegt iets over de kwaliteit van een tijdschrift, maar absoluut niets over de kwaliteit van een individueel artikel of een onderzoeker. Nochtans wordt dit gebruikt in een instituut in het hartland van Europa – het VIB – als belangrijkste maatstaf in de beheersovereenkomst. Er gaat een dotatie van 40 miljoen euro per jaar naar een instituut waarvan de parameters waarop dit wordt en werd geëvalueerd, in een internationaal tijdschrift aan de kaak worden gesteld. We moeten daar heel kritisch over nadenken. We hebben vrienden in het VIB. Er zijn daar heel goede onderzoekers. Daarover gaat de discussie niet. Het VIB is door toenmalig minister-president Luc Van den Brande opgericht. Er is echter een evolutie geweest van een Instituut voor Biotechnologie – zo heet het nog altijd – naar een excellentiecentrum voor fundamenteel onderzoek. Dat zeggen ze zelf in hun recente advertenties. Het gaat volgens mij zelfs in tegen het nieuwe decreet. Normaal zouden ze strategisch basisonderzoek moeten doen, geen fundamenteel onderzoek. Er is duidelijk een verwarring over de doelstelling. Het VIB kende oorspronkelijk een open systeem, met projecten die iedereen kon indienen. Nu is het gesloten. Het is een ‘ons-kent-ons’-systeem, een zeer corporatistisch systeem. We noemen dat ‘een eerste klasse zonder stijgers of dalers’. Het is een beetje een kastesysteem, met vaak de perceptie van mensen die neerkijken op de anderen. Het leidt tot discriminatie op de werkvloer. Mensen hebben andere statuten binnen eenzelfde universiteit. Mensen worden weggekocht van de niet-VIB-groep naar de VIB-groep. Vergoedingen en verloningen zijn verschillend voor onderzoekers. Dit gebeurt allemaal met overheidsgeld. Het primaat van de impactfactor is besproken. Mattheus als patroonheilige van het wetenschapsbeleid leidt tot Mattheusfinanciering, omdat ze nog eens putten uit allerlei andere financieringskanalen. Vroeger was er een cumulregeling. Die is afgeschaft. De oorspronkelijke doelstelling van het VIB was biotechnologie. Ze hebben dit valorisatiekanaal op zichzelf uitgebouwd, maar er is nu een parallel valorisatiekanaal – het IOF – dat in de universiteiten zit. De beide kanalen beconcurreren elkaar. Ik ken voorbeelden van dezelfde onderzoekstopics die door het VIB worden gefinancierd en aan dezelfde universiteiten ook door het IOF, en die daardoor met elkaar in competitie zijn. Competitie is goed, maar als het dezelfde overheid is die beide zaken gaat financieren, dan leidt het tot een vermindering van efficiëntie en tot een zinloze competitie. Wat stellen we dan voor? We stellen een debat voor met alle actoren in een specifieke werkgroep in de VRWI nog dit jaar. Volgend jaar moet het VIB worden geëvalueerd en eventueel nieuwe financiering krijgen. Zijn ze nog de motor van de biotechnologie in Vlaanderen? Moeten we niet de vraag stellen of we niet beter een apart instituut zouden oprichten of op een excellentiefinanciering zouden overschakelen? Het mag niet hybride zijn. Dit leidt nu tot discriminatie. We pleiten voor de herinvoering van een rotatiesysteem, zoals in het European Molecular Biology Laboratory. Mensen maken tijdelijk deel van een centrum uit. Zodra hun efficiëntie blijkt te dalen, kunnen ze er terug uitstappen. Aangezien onze parameters internationaal worden afgeschoten, pleiten we voor andere parameters. We pleiten voor een kwalitatieve evaluatie van het onderzoeksrendement. Waarom gebruiken we de parameters van het IOF niet om het VIB te evalueren? V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
7
We pleiten ervoor de feitelijke onderzoeksgroepen, en niet de logge departementen, lid van het VIB te maken. Tegelijkertijd pleiten we voor een daling van het aandeel van de dotatie. Een ander heikel punt is de gevoerde communicatie. Ze hebben daar een grote enveloppe voor. Die communicatie is soms deontologisch onverantwoord. Zodra een werknemer van het VIB ergens aan een publicatie heeft meegewerkt, sturen ze een persbericht de wereld in. Aangezien het om een publicatie van andere universiteiten gaat, zouden ze beter geen persbericht verspreiden. Het gaat immers niet om een vinding van de VIB. Ze moeten voor de valorisatie instaan. Indien ze geen patent op een uitvinding hebben genomen, moeten ze erover zwijgen. Een ander probleem is dat aan de vindingen die uit een basisonderzoek voortkomen al therapieën worden gekoppeld. Aangezien patiënten hiervoor bellen, moet hier voorzichtig mee worden omgesprongen. Dit zou moeten worden bewaakt, bijvoorbeeld door middel van het invoeren van een ‘peer review’ voor de communicatie. Tussen de regels heeft professor Soete in zijn rapport vermeld dat we de eigendomsrechten en de ‘tech transfer policy’ misschien aan de universiteiten moeten teruggeven. Het VIB heeft zijn eigen regeling inzake ‘intellectual property’ en heeft een overeenkomst met de universiteiten gesloten. Als ik met een collega van het VIB binnen mijn universiteit wil samenwerken, moet ik nu eerst onderhandelingen voeren. Ik moet een ‘Material Transfer Agreement’ opstellen voor ik de samenwerking kan aanvatten. Dit lijkt me tegen de open innovatie in te gaan. Op dit vlak kunnen zeker efficiëntiewinsten worden geboekt. Het volgend punt betreft het coöperatief universitair landschap. Ook hierom moeten er ook onderzoekers in de adviesorganen zetelen. Het is namelijk de job van de beleidsmakers van de kennisinstellingen in competitie met de andere universiteiten te treden. Dat voelen we in alles wat gebeurt. We hopen dat de onderzoekers het algemeen belang belangrijker zouden achten en over de universiteitsgrenzen heen zouden kijken. Universitaire output mag niet louter kwantitatief worden bekeken. De interuniversitaire samenwerking moet worden beloond. Om efficiëntiewinsten te boeken, zou er een onderzoeksdifferentiatie tussen de universiteiten moeten komen. Op die manier zouden we moeten vermijden dat alle universiteiten dezelfde zware apparatuur willen. Vroeger werd in dit land een wafelijzerpolitiek tussen het noorden en het zuiden gevoerd. Nu is er een soortgelijk wafelijzer tussen de universiteiten. Als een universiteit iets heeft, wil een andere dat ook hebben. Een voorbeeld is het ‘imaging center’ van de K.U.Leuven. De K.U.Leuven heeft hier zwaar in geïnvesteerd. Nu wil de Universiteit Antwerpen ook een dergelijk centrum bouwen. Op dit vlak kunnen zeker nog efficiëntiewinsten worden geboekt. De heer Bart Landuyt: We willen ons ook inzetten voor de kwaliteitsbewaking van de doctoraten. De kwaliteit staat onder druk. Veel onderzoeksgroepen zien doctorandi, vooral omdat ze een fiscaal aantrekkelijk statuut hebben, als veredelde goedkope werkkrachten. Ze zetten groepen doctorandi samen op eenzelfde project. Het resultaat is dat ze allemaal co-auteur van een mooie publicatie worden. Eigenlijk is dit in het licht van hun latere carrière contraproductief: ze hebben immers geen artikel als eerste auteur gepubliceerd. We willen hier iets aan doen. We willen onder meer decretaal eindtermen voor doctoraten vastleggen. We willen geen ‘alfa’- en ‘bèta’-doctorandi. De maatschappij zou de waarde van een doctoraat moeten kennen. Een doctoraat uit een laboratorium mag geen lagere waarde hebben dan een doctoraat uit een naburig laboratorium. De verplichting iets als eerste auteur te publiceren, is in onze ogen voor elke doctorandus tegelijkertijd een recht en een plicht. We willen hier zeker ook een plicht van maken. V L A A M S P A R LEMENT
8
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
Het bursaalstatuut kan nog verder worden verfijnd. Er zijn op dit vlak immers heel wat problemen. Doctorandi zijn eigenlijk studenten. Daarnaast zijn het ook medewerkers. Aangezien ze dat statuut in feite niet hebben, is er hierover nog heel wat onduidelijkheid. De heer Zeger Debyser: Wat de internationale ingesteldheid betreft, moet ik eerst opmerken dat het Engels de lingua franca is. We proberen taalgebruik vanuit een origineel perspectief te benaderen. We baseren ons op onze eigen ervaringen, ook als docent. Dit is belangrijk. Vaak wordt enkel gesproken over invoeren van Engelstalige masters. De discussie is zeker genuanceerder dan wat hier al aan bod is gekomen. Het is uiteraard zeer belangrijk dat we onze studenten vertrouwd maken met de Engelse taal. Dit hangt gedeeltelijk van het vakdomein af. Soms gaat het om een andere taal. Het is in elk geval een leerproces voor de studenten en voor de docenten. Het zou steeds de doelstelling moeten zijn het Engels aan te leren. Ik ben geen jurist of politicus. Ik ken de decreten niet. Ik ervaar de decretale bepalingen evenwel niet als belemmeringen. In tegenstelling tot rector De Leenheer maak ik gebruik van Engelstalige handboeken. Wie dat niet doet, werkt eigenlijk op een verouderde manier. Ik heb nog geen docent gevonden die zich door de decretale regels beperkt voelt. We leren onze studenten Engels. Dat is niet hetzelfde als de invoering van een Engelstalige masteropleiding. We zouden dit beter in de eindtermen verwerken. De taalvereisten zijn domeinspecifiek en afhankelijk van de gevolgde vakken. Wie een bepaalde taalkunde studeert, moet misschien geen Engels leren. In die gevallen kan het om andere talen gaan. Ik ken een concreet voorbeeld van de manier waarop in de andere richting kan worden overdreven. We kunnen onze projecten gelukkig in het Engels bij het FWO indienen zodat ze door buitenlanders kunen worden geëvalueerd. Blijkbaar is dat ondertussen een verplichting geworden. Daardoor hebben mensen die een project in de Nederlandse Taalkunde in het Nederlands en met vermelding van Nederlandse referenten hebben ingediend hun aanvraag teruggekregen. Ze moeten dat nu in het Engels vertalen. Dit voorbeeld toont aan hoe stupide de regelgeving soms kan zijn. Op een ander vlak willen we wel een waarschuwing geven. We vinden dat het Nederlands aan onze universiteiten de enige bestuurstaal moet blijven. Naast het Nederlands moeten we het Engels aanvaarden als wetenschappelijke taal. We houden onze labmeetings bijvoorbeeld in het Engels. We voelen ons hierbij niet ingeperkt. De bestuurstaal tijdens vergaderingen is echter het Nederlands. De buitenlanders die naar ons komen, beschikken vaak over een riante financiering. We vragen hen zich enigszins in te burgeren. We geven hen daar tijd voor. Ze zullen het echter wel degelijk moeten doen. De Vlaamse Regering voert een inburgeringsbeleid, dat is goed, maar het is een beetje jammer dat we de bakker om de hoek verplichten om Nederlands te leren terwijl de topwetenschapper met zijn internet en hoog IQ eist dat hij enkel Engels hoeft te spreken, zelfs op bestuursvergaderingen. We zien dat sommige communicaties op universiteiten enkel in het Engels worden verstuurd. Dat is verkeerd. Wij willen dus een onderscheid tussen wetenschappelijke taal en bestuurstaal. Daarom pleiten wij voor meertalige in plaats van Engelstalige masters. Leer onze studenten Engels en leer buitenlandse studenten Nederlands en breng daar een interactie tot stand. Ik vind het ook geen goed beleid om in de bachelors Engelstalige semesters in te voeren voor Erasmusstudenten. Het is bij uitstek in het Erasmusprogramma – en de verklaring V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
9
van Leuven heeft dat vorig jaar bevestigd – dat de studenten naar een ander land trekken om daar in die taal en cultuur les te krijgen. Engels voor Erasmusstudenten is tegen de geest van het Erasmusprogramma. In een internationale gerichtheid past zeker mobiliteit. Wij moeten ons wapenen tegen de Vlaamse kerktorenmentaliteit. Wij moeten assertiever naar buiten treden. Mobiliteit is belangrijk en moet dus zeker worden gestimuleerd. Wij zien dat het in sommige universiteiten als een verplichting geldt voor benoemingen. Dat leidt tot omzeilingen. Men gaat zes maanden over de grens ‘kamperen’ en voldoet daarmee aan die verplichting. Men doet zes maanden niets op kosten van het FWO. Dat is dus geen goede regel. De heer Bart Landuyt: Naast een Topsport Vlaanderen willen we een Topwetenschap Vlaanderen door van jongs af aan talent te identificeren en actief te begeleiden. Voor een dergelijk beleid zijn uiteraard extra middelen nodig. Een concrete maatregel die nu al gemakkelijk zou kunnen worden ingevoerd, is de volgende. Iemand die zich bij het FWO aanbiedt voor een postdocmandaat, wordt momenteel niet eens geïnterviewd. De beslissing wordt louter op basis van het dossier genomen. Dat is totaal onaanvaardbaar. Er kan onmogelijk een inschatting van de kwaliteit van die persoon zijn zonder die persoon minstens een halfuurtje aan de tand te hebben gevoeld. Met een concrete maatregel op dat vlak zou men al kunnen komen tot een meer geïndividualiseerde begeleiding. Dat moet van jongs af aan, van in de bachelorjaren, worden ingevoerd. De heer Zeger Debyser: Met betrekking tot een betere vaste omkadering delen wij de mening van de VRWB. We zijn tegen lijstjes, dat zijn louter kwantitatieve zaken. Maar als je toch kijkt naar een internationale ranking van universiteiten en gaat differentiëren, scoren we zeer slecht. Niet, in tegenstelling tot wat wordt beweerd, door onze populatie van internationale studenten, waarmee bijvoorbeeld Leuven behoorlijk scoort, maar door onze omkadering, die veel slechter is. Opnieuw: Engelstalige masters invoeren zonder selectie, om meer buitenlandse studenten aan te trekken, zal onze omkadering en onze positie niet verbeteren. We moeten dat beter doordenken. ‘Tenure track’-mandaten zijn zeer belangrijk. Ik ben blij dat dit punt al aan bod is gekomen. Hoewel er probleempjes zijn in het decreet. Er is bijvoorbeeld genderdiscriminatie: er wordt geen rekening gehouden met zwangerschappen. Men heeft ook een anciënniteitslimiet bepaald van zes jaar. Na zes jaar moet men de universiteit verlaten. Dat is tegen mobiliteit en flexibiliteit. We willen in de open innovatie bijvoorbeeld bevorderen dat iemand eerst drie jaar naar een bedrijf gaat en dan terugkomt, maar die persoon komt niet meer in aanmerking. Daar zitten dus fouten in, doordat dat niet besproken werd met de basis. Nog veel erger is dat de ‘tenure track’-mandaten zouden worden afgeschaft. Ik kom daar op terug. Wij pleiten ook voor de uitbouw van een onderzoeksmiddenkader. Dat is wellicht iets nieuws, wat hier nog niet aan bod is gekomen. Natuurlijk kunnen niet alle beloftevolle onderzoekers die in een academisch kader willen werken professor worden. Dat is ook niet nodig. Nu is er een soort van benoemingsfile. Heel wat van die onderzoekers willen wel een onderzoekscarrière uitbouwen. Zij willen misschien geen les geven of leiding nemen. Zij willen onderzoek verrichten in een academische omgeving, maar er zijn geen statuten en er is geen financiering voor. Het IOF is een uitzondering. Men begint daarmee, maar ook dat zou, ook decretaal, kunnen worden uitgebouwd. Men zou contracten van onbepaalde duur kunnen geven aan onderzoekers in de universiteiten. We hopen dat we niet van ‘Vlaanderen in Actie’ gaan naar ‘Vlaanderen Inactief ’. Op dit ogenblik moeten we besparen. Ernest Rutherford zegt: “We have no money, we must think.” 2010 is een heel belangrijk jaar om na te denken over ons huidige wetenschapsbeleid. Wij gaven heel veel concrete voorbeelden van mogelijkheden om efficiëntiewinsten V L A A M S P A R LEMENT
10
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
te boeken. Wij vragen ook zeer snel een meerjarenbegroting en een debat daarover. Wij moeten blijven investeren in onderzoek en ontwikkeling. Ik ben blij dat minister Lieten heeft geantwoord dat dat inderdaad de bedoeling is. Ten slotte: als we één iets vragen aan de Vlaamse Regering om opnieuw te bekijken, misschien in de begrotingscontrole, dan wel dat ze zou beseffen dat het huidige voorstel om dit jaar niet in ‘tenure track’-mandaten te voorzien, zal leiden tot een verloren generatie. Zeker met het huidige decreet, dat zegt dat mensen na zes jaar de universiteit moeten verlaten. De mensen van die leeftijd hebben met de begrotingsopmaak het antwoord gekregen: “Verlaat de universiteit want jullie zijn te oud en er is dit jaar geen geld.” Zo verlies je een hele populatie. Er moet geselecteerd worden, ze moeten niet allemaal blijven, maar nu kan er niemand blijven. Daarom moet er worden nagedacht over de mogelijkheid om in de begroting in een verschuiving te voorzien. Er zijn suggesties gedaan. Het kost in verhouding tot de hele begroting niet zo veel geld. Ik kom tot de conclusie. We vinden dat, als men met Vlaanderen in Actie het DNA van de economie wil veranderen, men moet beginnen met de onderzoekers zelf, met die jonge mensen. Betrek hen erbij, om de draagkracht van initiatieven als ViA en Pact 2020 te vergroten. Dat zijn allemaal ronkende namen. Het zijn goede projecten. We hebben daar geen kritiek op, en het gaat niet over onze persoontjes, maar de onderzoekers aan de basis zijn daar eigenlijk nooit bij betrokken. De efficiëntie, de performantie en vooral ook de tevredenheid kunnen toenemen door een aantal maatregelen die geen geld kosten. We vragen dat men dit jaar, in deze budgettair moeilijke tijden, de tijd zou nemen om daarover na te denken, via de commissies van de VRWI. Misschien kan er een stem worden gegeven aan de personeelsorganisaties van de universiteiten, die toch echt de basisonderzoekers vertegenwoordigen, om de diverse voorstellen te implementeren. 2. Discussie De heer Hermes Sanctorum: Ik vond het betoog zeer interessant. Op bepaalde punten hebt u spijkers met koppen geslagen. Het Engels is inderdaad de wetenschappelijke taal bij uitstek. Het is wat onduidelijk hoe dat in de toekomst zal evolueren, maar momenteel kunnen we daar niet omheen. Ervaren doctoraatsstudenten en professoren dat echt als een probleem? Ik kom zelf uit het wetenschappelijk onderzoek en het is nooit mijn ervaring geweest dat Vlaamse studenten problemen hebben met het Engels als wetenschappelijke taal, met Engels schrijven en dergelijke. In uw conclusies staat dat het aanleren van Engels moet worden gestimuleerd. Kunt u daar wat meer over zeggen? Er zijn inderdaad doctorandi die veeleer functioneren als een soort veredeld laborant. Het verbaast me toch dat er doctoraten worden uitgereikt zonder wetenschappelijke publicaties met eerste-auteurschap. Dat wist ik niet. Zijn daarover cijfers beschikbaar? De heer Matthias Diependaele: Ik vind het eveneens zeer interessant dat we eens mensen van de basis, onderzoekers zelf, hebben uitgenodigd. Het is wat jammer dat de minister en de VRWB hier niet zijn om hun betoog te horen. Dat was ook heel interessant geweest. Op veel gebieden sluit u zich aan bij de VRWB, op andere iets minder, maar dat is misschien het verschil tussen de top en de onderzoekers aan de basis. Misschien zou die interactie beter moeten zijn. Tussen de lijntjes door gaat het over de ons-kent-onsmentaliteit. Er was het artikel van Wim De Waele, waarin hij stelt dat men te veel bezig is met het veilig stellen van de eigen financiering. Hij heeft het dan enkel en alleen over ICT, naar aanleiding van een bepaald probleem. Ik heb dus niet gezegd dat dit te veralgemenen valt. Die deelname van basisonderzoekers via open oproepen in de commissies van de nieuwe VRWI, zoals u voorstelt, is misschien een haalbaar idee. Daar moet over worden nagedacht. V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
11
U had het over de regionalisering. Uw voorstel lijkt me perfect te passen in het samenwerkingsfederalisme. We mogen gerust wat assertiever zijn en onze grieven kenbaar maken aan de federale overheid. U gebruikte het woord ‘schandalig’ wat die IUAP’s betreft. Kunt u wat voorbeelden geven van wat er precies is fout gelopen? Eerlijk gezegd, ik heb weinig of geen kennis van de precieze werking van die IUAP’s. Daarnet hoorde ik van de VRWB dat die heel goede resultaten opleveren. U zegt nu iets anders. De heer Sanctorum heeft gelijk: we moeten ervan uitgaan dat Engels een leidende taal is op wetenschapsgebied in de wereld. Dat ontkennen zou belachelijk zijn. De VRWB denkt er echter anders over dan u. Ik kan me eerlijk gezegd meer vinden in uw standpunt. De discussie gaat veel dieper. Zelf heb ik aan de universiteit diverse cursussen in het Engels gevolgd. Ik sprak beter Engels dan sommige professoren. Dat lijkt me een algemeen probleem, zelfs een probleem van de humaniora. Uit alle internationale lijstjes blijkt dat Vlaanderen zijn troef van meertaligheid verliest, een troef die het altijd heeft gehad. Daar moeten we heel sterk op inzetten. We zetten veel in op wetenschappen, en verliezen dan op talenvlak. Nu gaan we opnieuw richting talen. We moeten een evenwicht vinden om zo veel mogelijk in te zetten op de beide. We zijn die meertaligheid aan het verliezen. Ik ben niet tegen het gebruik van Engels in het onderwijs, op welk niveau dan ook, maar ik ben wel voor een doordacht gebruik ervan. De kwaliteit mag zeker niet in het gedrang komen. Eerlijk gezegd, slechts één professor van wie ik les heb gehad, had een goede beheersing van het Engels. Bij de rest was dat erbarmelijk. Ik hoop dat ik nu niet te veel mensen beledig. Wat ik leerde via de televisie en videospelletjes, was beter. Wat voor mij ook heel belangrijk is, is de band tussen wetenschap en de maatschappij. Daarnet is er al naar verwezen. Dat staat ook in de beleidsnota. Die band mag niet verloren gaan. De verengelsing brengt het risico met zich mee dat we ons nog slechts in het Engels kunnen uitdrukken en de band verliezen met de basis van de maatschappij. Dat zou jammer zijn. De heer Bart Van Malderen: Ik ben het met de voorgaande sprekers eens dat het bijzonder interessant is om hier van onderzoekers zelf een aantal opmerkingen te krijgen. Wij hebben die gewoonte niet. Meestal werken wij met andere instellingen en vertegenwoordigingen. Ik heb respect en zelfs sympathie voor alles wat hier over een aantal onderwerpen is gezegd, op een heldere en gezond provocatieve manier. Maar we moeten ook de vraag naar representativiteit stellen. We hebben hier één onderzoeksgroep van één universiteit. Het is uw verdienste dat u bestaat en dat u het werk hebt gedaan, maar wij moeten waken over de principes van woord en wederwoord. U maakt een beoordeling van een van onze instellingen, het VIB. U zegt zelf dat u een aantal andere veel minder kent. Dat geeft ook wel aan dat daar nog wat werk op de plank ligt. Een algemene vraag die we ons kunnen stellen, is hoe de toekomstige VRWI de input die u geeft, min of meer structureel zou kunnen verankeren. Dan lossen we, denk ik, meteen het probleem op van zowel de representativiteit als van het wederwoord. Het zou logisch zijn dat bijvoorbeeld het VIB hier vandaag een wederwoord zou kunnen geven. Uw inbreng is uiteraard welkom en geeft ons de mogelijkheden om ermee aan de slag te gaan. Het lijkt mij in een democratie logisch dat het principe van woord en wederwoord wordt gehanteerd. Ik vraag me af hoe we binnen de VRWI de stem van de onderzoekers in hun algemeenheid zouden kunnen meenemen. Ik heb nog twee opmerkingen. Mijn eerste opmerking gaat over ‘tenure track’. Ik ga het debat over het budget niet overdoen. Ik wil er alleen voor pleiten om voorzichtig te zijn met zogenaamde gemakkelijkheidsoplossingen. Als het over ‘tenure track’ gaat, zit je met engagementen op langere termijn. Die proberen dicht te rijden, zoals hier is voorgesteld, V L A A M S P A R LEMENT
12
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
met het niet benutten van investeringskredieten in het Herculesfonds, betekent eigenlijk dat je het jaar nadien de rekening dubbel gepresenteerd krijgt. In de praktijk betekent dat eigenlijk dat je je probleem dubbel zo groot maakt, omdat je engagementen aangaat voor meerdere jaren, die je maar met middelen van één jaar kunt afdekken. Het is integendeel een verdienste dat de engagementen die zijn aangegaan in het verleden, kunnen worden doorgetrokken. Bij de bespreking van de beleidsnota hebben wij ook uitdrukkelijk gepeild naar de garantie die onderzoekers, die vandaag aan de slag zijn, hebben om het traject ook te kunnen afwerken. Dat is toen bevestigd. Het debat over taal aan onze universiteiten vind ik op zich een leuk debat. Het rapportSoete heeft die discussie, die als een heidebrand sluimert en aan- en uitgaat, bijzonder scherp gesteld. Toen het rapport verscheen, hebben wij voor onszelf de oefening gemaakt wat voor ons de aandachtspunten zijn in dit debat. Ik heb hier niemand horen zeggen dat het een zaak van wit en zwart is. Er zijn volgens mij heel veel grijswaarden in. Het is wel nodig dat we een kader maken. Vandaag zit je met een heel strak kader op decretaal vlak, dat een aantal zaken niet mogelijk maakt, maar die in de praktijk niet toegepast worden. Dat maakt dat je, alleen al als signaal en om rechtszekerheid te bieden, een kader moet maken, op basis van een aantal uitgangspunten. Ten eerste moet het Nederlands als wetenschappelijke taal kunnen blijven bestaan. U spitst het toe op bestuurstaal. Dat is een invalshoek die u eigen is en die ik ook wel snap, maar we moeten ook blijven zeggen dat er niet alleen in het Nederlands les moet worden gegeven of vergaderd. Het moet ook mogelijk blijven om erin te publiceren. Ten tweede moet je erover waken dat je geen nieuw verdringingseffect krijgt. Mensen wier eerste taal niet het Nederlands is, maar die de taal wel verwerven, hebben vaak al een taalachterstand. Als je ze dan op de universiteit gaat confronteren met een derde taal, moet je daar de nodige inspanningen voor doen, zodat je geen Mattheuseffect genereert. Ten slotte moet je waken over de kwaliteit waarin wordt gedoceerd. Er is daarnet verwezen naar Nederland. Er is niets ergerlijker dan een Nederlander of een Fransman schabouwelijk Engels te horen praten. Dat haalt de kwaliteit van het onderwijs en de publicaties alleen maar naar beneden. Ook daar moet in het curriculum de nodige aandacht aan worden besteed. De kwaliteit moet gegarandeerd zijn, om het even welke meertaligheid men verkiest. In Nederland heeft men dat vrij blindelings gedaan, met de zelfverzekerdheid die Nederlanders eigen is. Maar als je naar het resultaat kijkt, is dat vaak zeer twijfelachtig. De heer Koen Van den Heuvel: Ik dank de twee sprekers om tot hier te komen en voor het denkwerk dat ze de voorbije maanden hebben geleverd. Het is inderdaad een uitdaging om wat u al bij elkaar hebt gedacht, een beetje te structureren. Het is belangrijk dat daar bij de toekomstige VRWI een bepaald toegangskanaal kan komen. Daarnaast is het misschien ook goed om uw eigen geloofwaardigheid te verhogen en om wat breder te gaan dan de K.U.Leuven. Het draagvlak moet zo breed mogelijk zijn, en dan is het belangrijk dat u zelf ook een Vlaams-brede overleggroep kunt vormen rond jonge onderzoekers. Het kan heel verrijkend zijn dat er naast de normale structuren, die hun eigen tempo en eigen cultuur hebben, een nieuw geluid komt, op voorwaarde dat het heel breed is gedragen. Hebben jullie daarover al plannen voor de toekomst? Hoe zien jullie jullie eigen inbreng? Het is altijd goed dat eens out-of-the-box wordt gegaan en er een kritisch geluid vanuit een andere invalshoek komt. Dat is belangrijk en goed voor verbreding en verduurzaming. Er zijn een aantal zaken die gelijklopen met wat we allemaal zeggen, zoals de regionalisering van het wetenschapsbeleid en de problematiek van de ‘tenure track’. Er zijn twee zaken die me opvallen. Ten eerste is dat de kwaliteit van de doctoraten. We hebben daarV L A A M S P A R LEMENT
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
13
net gezegd dat we budgettair wat moeilijk zitten. We moeten er aandacht voor hebben dat we voor de instrumenten die niet efficiënt zijn en niet efficiënt worden aangewend, nog een kwaliteitswinst kunnen boeken. Kunt u daar meer duiding bij geven? Ten tweede is er jullie wat speelse opmerking over ‘van Topsport Vlaanderen naar topwetenschappers’. Hoe kunnen we dat wat beter structureren? Ik dacht dat er in Nederland scholen voor hoogbegaafden zijn, namelijk het Leonardoconcept. Daar is er misschien een andere invalshoek dan in Vlaanderen. Behalve de kangoeroeklasjes zetten we daar weinig op in. Vinden jullie het een realistische denkpiste dat we op die manier de kwaliteit van ons wetenschappelijk onderzoek kunnen omhoogtillen? Hebben jullie daar buitenlandse voorbeelden van? Hoe zien jullie dat evolueren in de toekomst? De heer Zeger Debyser: Ik dank de leden voor de vragen. Wat betreft de vraag van de heer Sanctorum over het Engels: die taal is inderdaad in de praktijk in vele wetenschapsdomeinen de lingua franca geworden. Studenten ervaren dat niet meer als een probleem. Sommige leden hebben gezegd dat er bij de docenten vaak wel een probleem van kwaliteit is. Wij denken snel dat we goed Engels praten. Als je het wetenschappelijke Engels vergelijkt met hoe een buitenlander iets presenteert op een wetenschappelijke meeting, dan zitten wij met ons taalgebruik en onze woordenschat toch nog op een veel lager niveau. Het is een handicap bij het maken van een publicatie. Er is nood aan het leren van talen. Het debat over talen is heel interessant, hoewel het een randdebat is. De doctoraten vormen een heikel punt binnen onze universiteit. Daarover zijn we in discussie met onze academische overheid. Tot voor kort was het verplicht om een eerste -naamspublicatie te hebben. Men heeft dat een paar jaar geleden afgeschaft in de biomedische wetenschappen. We hebben wat schrik dat andere universiteiten zullen volgen. We zien dat vorig jaar in 5 percent van de doctoraten de auteur geen eerstenaamspublicatie had. We hebben schrik dat dat aantal zal toenemen. Die verplichting is pas afgeschaft in 2006 en we hebben nu bij de einddatum, vier jaar later, bij het afleggen van het doctoraat al 5 percent doctoraten zonder eerstenaamspublicatie. De heer Matthias Diependaele: Geldt die 5 percent voor de groep van de Biomedische Wetenschappen? De heer Zeger Debyser: Op honderd doctoraten in de Biomedische Wetenschappen waren er vijf zonder eerstenaamspublicatie, in 2008 of 2009 afgelegd, maar reeds vier jaar eerder gestart. We hebben schrik dat dat zal toenemen, een beetje onder druk van onder andere impactfactorgedreven groepen die werk poolen waardoor de arme doctoraatsstudent ergens midden op een auteurslijst verschijnt. Er waren vragen over steun voor onze voorstellen. Het is ons voorstel om met ons initiatief aan te sluiten bij de commissies van de VRWI. Er is gevraagd naar voorbeelden van IUAP. Ik heb het inderdaad schandalig genoemd. Ik ben wat provocatief geweest omdat wij niet vaak de kans krijgen om onze mening te vertellen. Daarom heb ik het scherp geformuleerd. We hebben het nooit tegen personen, eerder tegen systemen. Ik zal een voorbeeld geven. Ik ben in een aanvraag betrokken geweest en ook in een toekenning. Er is een ingewikkelde verdeelsleutel tussen de universiteiten qua financiering voor hoofdaanvragers en nevenaanvragers. Dat systeem berust op geen enkel wetenschappelijk criterium. Een project wordt samen ingediend maar de universiteit zelf zegt dat haar medewerker drie keer zoveel krijgt als de medewerkers van de andere universiteiten. Ik ben in een project betrokken waarvan in de evaluatierapporten staat dat de hoofdaanV L A A M S P A R LEMENT
14
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
vrager van een bepaalde universiteit een onvoldoende krijgt, terwijl de anderen zeer goed waren. Het project is goedgekeurd, wonder boven wonder. Die persoon krijgt twee tot drie keer zoveel geld als de anderen, want dat is de verdeelsleutel van de universiteiten. Dit is een voorbeeld van hoe het niet moet. Er zijn ook mensen die zeggen dat ze om de vijf jaar een IUAP-project schrijven, en dat geld is mooi meegenomen. Elk jaar schrijven ze een rapport, maar de partners zien elkaar nooit. Dat is een fictieve samenwerking. Als actief docent geef ik in Kortrijk les aan eerste- en tweedejaarsstudenten Geneeskunde. De taalgevoeligheid gaat achteruit. In het taaldebat hebben we er schrik voor dat men zou pleiten voor Engelstalige masters in afscheiding van Nederlandstalige masters. Een soort dubbelspoor dus. Daar zijn we tegen. Wij zeggen: maak een meertalige master waarin eventueel decretale aanpassingen nodig zijn om naast het Nederlands ook Engelstalige handboeken en colleges te geven. Iedereen doet dat trouwens al, hoewel het blijkbaar niet mag, maar dat wisten we niet. We moeten onze wetenschap uiteraard ook in onze eigen taal kunnen blijven bedrijven. Anders is er een probleem voor de instroom van allochtonen en van communicatie. We moeten het kunnen blijven uitleggen. Nederland is een voorbeeld van hoe het niet moet. Anderzijds moeten we de studenten wel Engels leren op niveau. Een genuanceerd debat is daar op zijn plaats. De heer Bart Landuyt: Onze representativiteit is een paar keer aan bod gekomen. We beseffen dat ten volle, en daarom hebben we reeds initiatieven genomen en in andere universiteiten organisaties gevonden die onze actie ondersteunen: aan de Universiteit Hasselt, de Universiteit Antwerpen en de VUB. In Gent hebben we helaas nog geen dergelijke organisatie gevonden. We zijn ook niet van mening dat het aan ons is om zo’n organisatie op te richten in Gent. We moeten ons als onderzoekers inderdaad op Vlaams niveau organiseren. Het is een opportuniteit om samen in een VRWI te stappen, en dat iedere universiteit vanuit zijn personeelsorganisatie daar een aantal afgevaardigden naartoe stuurt. De geleding onderzoekers binnen de VRWI kan dan als groep overleggen en optreden. De schaarse wetenschapsmiddelen aanwenden om louter een nieuwe vereniging op te richten op Vlaams niveau is geen goede zaak. De heer Zeger Debyser: Het eerste idee was om een organisatie op te richten naar analogie met de studenten die wel een Vlaamse Vereniging van Studenten hebben en vertegenwoordigd zijn in de onderwijsorganen. Sommigen hebben dat ook geadviseerd. Onze eigen personeelsorganisatie, de VAPL, heeft ons geadviseerd om daar onze tijd niet aan te besteden omdat het geen hoofdopdracht is. Het advies was: “Praat met gelijksoortige personeelsorganisaties, want die bestaan al.” In Hasselt is er recent zo’n organisatie opgericht naar ons voorbeeld. De mensen van Hasselt, Antwerpen en Brussel hebben de teksten gelezen en staan erachter. Representativiteit: ja dus. Misschien moet zo’n personeelsorganisatie worden opgericht in Gent. Als de onderzoekers zelf zitjes krijgen in die adviesorganen, is dat misschien een aansporing. Ik heb ook met mensen van het VIB in Gent gepraat. Ze gaan akkoord met veel zaken die in onze teksten staan en zeggen dat ze als onderzoeker vertegenwoordigd zouden moeten zijn in een orgaan. We denken dat ons voorbeeld aan andere universiteiten navolging verdient. Universiteiten zijn autonoom; het is dus niet aan ons om hun dat op te leggen. Als ze daarvoor zitjes krijgen, zullen ze dat wel doen, zeker ook als die geleding een stem kan hebben. V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
15
Focus Research was zo’n onafhankelijke organisatie en heeft goed werk geleverd. Maar ze sterft uit, er zijn nu nog twee of drie mensen actief. Ze verspreiden wel nog pamfletten, en dan wordt het heel gevaarlijk. Door ingebed te zijn in de universiteiten en hun personeelsorganisaties zullen we niet als persoon vertegenwoordigd zijn, maar als een personeelsorganisatie van de onderzoekers. De standpuntentekst is geen loutere K.U.Leuven-standpuntentekst meer. Die is zeer goed doorgesproken met vele onderzoekers. De tekst staat op onze website. We hebben hem met opzet niet bij de media verspreid, maar wel intern. Vanuit VIB, IWT en FWO hebben we steunbrieven en e-mails gekregen. Dit leeft dus qua representativiteit. We geven kritiek op het VIB, maar het VIB heeft zeker ook goede kanten. Op tijd en stond moeten we dat wel in vraag stellen en evalueren. Het moet dynamisch zijn. De heer Bart Landuyt: Vooral het feit dat dit internationaal wordt bekritiseerd in een toptijdschrift, zegt al veel. De heer Zeger Debyser: Daar heb je de representativiteit. De kritiek is niet van ons alleen. Het is een internationale kritiek. Dit is lang het vlaggenschip geweest van het beleid, voor een deel terecht. Er zitten toponderzoekers in. Maar met de punten die we aanhalen, moet rekening worden gehouden. We hebben met groepsleiders van het VIB gepraat. De managers hebben geen antwoord gegeven op onze vraag voor een debat. We hebben met twee mensen van de raad van bestuur van het VIB gepraat en ze gaven ons gelijk. Er is dus een probleem, maar het ligt zeer gevoelig. Ik heb ook twee of drie kwade telefoons gekregen vanuit het VIB. De heer Bart Landuyt: Dan was er de vraag over de kwaliteitsbewaking van onze doctoraten. Het is absoluut noodzakelijk om de verplichte eerste auteurspublicatie opnieuw in te voeren en om misschien ook een richtlijn in te voeren dat één het minimum is, maar dat we toch streven naar meer dan één. Drie wordt gemiddeld genomen beschouwd als een goed doctoraat. Ik denk dat we ons daarop moeten richten. De heer Zeger Debyser: In verband met de topwetenschap, is het inderdaad een beetje een ‘spielerei’ die we doen. Er gaat heel veel media-aandacht naar sport, en op zich zijn we daar niet tegen, we hebben daar ook niet veel mee te maken, maar het is een beetje jammer dat dit niet voor topwetenschap geldt. Ook is er de vraag naar meer wetenschappers in bepaalde richtingen. Misschien moeten we daar een beleid rond voeren. In het buitenland zijn er concrete voorbeelden. Ik heb mijn ‘postdoc’ gedaan in de Verenigde Staten, en ik heb gemerkt dat studenten daar reeds in het middelbaar tijdens hun vakantie in een lab gaan werken. Zelf ben ik actief geweest om wetenschappelijke stages in te voeren vanaf de bachelorniveaus. Onze studenten komen eigenlijk pas heel laat met de praktijk in contact, pas in de masterjaren, met hun thesis. Dat zou veel vervroegd moeten worden. Het moeten niet allemaal hoogbegaafden of mensen met een hoog IQ zijn, want onderzoek vergt niet alleen een heel groot intellect, maar ook een vaardigheid, een geheel van gegevens zoals durf en creativiteit. Of het lukt, ziet men pas in de praktijk, dat kan niet worden afgeleid uit de examenpunten. Dat is ook een kritiek op de FWO, want die selecteert alleen op punten. Als we de mensen willen selecteren, en ‘selecteren’ is niet negatief bedoeld, maar slaat op het detecteren en benutten van individuele trajecten en talenten, dan moet dat veel vroeger gebeuren. V L A A M S P A R LEMENT
16
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1
‘Junior colleges’ gaan in die richting. Universiteiten moeten daarin betrokken worden. Een voorstel zou zijn om studenten in de laatste jaren van de humaniora, van de middelbare school, in de vakantie de mogelijkheid te bieden om in een lab te gaan werken. Het zal hen motiveren en de betere elementen zullen dit kunnen. Dat gebeurt in het buitenland. Wij verliezen veel tijd. Wij beginnen veel te laat met het praktische traject, en dat is nochtans heel belangrijk. We zijn nog veel te theoretisch. Over ‘tenure track’ werd al veel gediscussieerd. U zegt dat het kan op lange termijn. Vanuit onze onderzoeksgroep blijkt dat het een heel gevoelig punt is. Men voelt zich daarin geraakt. Ik heb ook gezegd waarom. We beseffen heel goed dat de voorgestelde verschuiving een budgettaire truc is die later terugkomt, maar misschien geeft die u en de Vlaamse Regering tijd, misschien kunt u een beetje tijd kopen om tegen volgend jaar een oplossing te vinden, ook budgettair. De voorzitter: Het waren vele antwoorden op vele vragen. Het was een bijzonder zinvol debat dat, net zoals dat met de VRWB, niet ten einde is. Ik zou dus durven te vragen om ons alleszins op de hoogte te houden. Ik neem aan dat u zelf ook nog initiatieven zult nemen ten aanzien van andere universiteiten. We kunnen elkaar nog terugzien voor het bespreken van punctuele dossiers, zoals dat van ‘tenure track’ of de SOC’s, die sowieso terugkomen. De heer Zeger Debyser: We willen ook graag een debat met woord en wederwoord. De SOC’s zijn hier ook al eens gekomen, maar toen waren wij er niet. Het zou interessanter zijn eens een debat te organiseren. De voorzitter: Onze commissie moet eens bekijken hoe we zoiets kunnen aanpakken, want dit is eerlijk gezegd nieuw. De voorzitter, Patricia CEYSENS De verslaggever, Matthias DIEPENDAELE
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 427 (2009-2010) – Nr. 1 Lijst met afkortingen: FWO IBBT IMEC IOF IP IUAP IWT O&O O&O&O SOC VAPL VIB VITO VRWB VRWI
Fonds Wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen Interdisciplinair Instituut voor Breedbandtechnologie Interuniversitair Micro-electronicacentrum Industrieel Onderzoeksfonds intellectual property interuniversitaire attractiepool Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie onderzoek en ontwikkeling onderzoek, ontwikkeling en ondernemen strategisch onderzoekscentrum Vereniging van het Academisch Personeel K.U.Leuven Vlaams Interuniversitair Instituut voor Biotechnologie Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie
V L A A M S P A R LEMENT
17