OSWALD MAES VERTELT Honderd jaar Beselaarse kerkgeschiedenis
Het was lang niet altijd een referentie van Beselare te zijn. Oswald Maes vertelt dat hij eertijds om bestwil loog wanneer men hem in artistieke milieus vroeg waar hij vandaan kwam. Want Beselare, “Oei, is er daar nog ne missionaris?” of “Is de laatste Duits daar al vertrokken?” Hij deed zich voor als Ieperling of nog liever als Kortrijkzaan. Het ligt tenslotte niet meer ver uit de buurt en dat verhoogde aanzienlijk z'n standing en geloofwaardigheid als acteur. Wat er ook van zij, Oswald voelt zich nog altijd verknocht aan Beselare. Eénmaal Beselarenaar, altijd Beselarenaar in hart en ziel, tot in de nieren toe. Hij is dan ook de geknipte man om te vertellen hoe het vroeger was. De tijd dat de kerk niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk nog in het midden stond. FLORIMOND ROOMS EN LODEWIJK DE WOLF, TWEE HANDEN OP ÉÉN VLAAMSE BUIK Dat neemt niet weg dat Beselare voor de Eerste Wereldoorlog een eerder gesloten, landelijke dorpsgemeenschap was met een bevolking die het in de meeste gevallen niet breed had. De gezinnen waren kroostrijk en om die vele mondjes te voeden, zagen de kostwinners zich gedwongen seizoensarbeid te verrichten. En om een eeuw terug te gaan in de tijd, krijgt de parochie in 1911 een nieuwe pastoor: Florimond Rooms. Hij was een gezapige, vriendelijke man die zich best kon inleven in de levensomstandigheden van de plaatselijke bevolking. Enkele weken voordien was er ook een onderpastoor benoemd: Lodewijk De Wolf. Hij was een bijzondere interessante figuur. Geboren onder de Sint-Salvatorstoren te Brugge, primus perpetuus, laureaat van de retorica aan het Sint-Lodewijkscollege (1893-94) begon hij z'n priesterstudies aan het seminarie. Zeer uitzonderlijk voor die tijd genoot hij ook het voorrecht te gaan studeren in Leuven. Hij haalt daar een doctoraat in Wijsbegeerte en Letteren. Toch werd hij vanuit het bisdom scheef bekeken. Hij hanteerde niet alleen een polemische pen maar in het spoor van een figuur als Hugo Verriest ijverde hij als een uitgesproken flamingant voor de 'vervlaamsing' van het middelbaar en hoger onderwijs in Vlaanderen. Dat botste frontaal met de intentie van het establishment, de gevestigde orde van die tijd om het Frans als eenheidstaal te cultiveren. Vlaamsgezinde priesters werden – ongeacht hun bekwaamheid – om die reden systematisch op een zijspoor geplaatst en als 'petits vicaires' benoemd en met hun subversief gedachtegoed als het ware levend begraven in afgelegen, onbeduidende parochies. Daar zagen ze bij wijze van spreken meer beesten dan mensen. Meestal kwam het zover niet want na een proefjaar op het seminarie werden ze reeds uitgerangeerd en werd
hen laconiek medegedeeld dat ze niet 'geschikt' waren voor het priesterschap. Een bijkomende filter waren de colleges. Na hun wijding kregen velen een eerste opdracht in een van de bisschoppelijke colleges waar ze nauwlettend werden gescreend door de plaatselijke superior of principaal. Dat was ook zo het geval met Lodewijk de Wolf, die verkast werd naar het college in Oostende. Toch nam hij elke gelegenheid te baat om opzoekingen te verrichten en te publiceren. Zo belandde hij hier in Beselare, meer zat er voor zo'n buitengewoon talent van hogerhand niet in.
In pastoor Dooms vond hij meteen een zielsverwant. Hij maakte immers samen met o.a. Albrecht Rodenbach, Jules Devos en Constant Lievens deel uit van de 'Wonderklasse' van Hugo Verriest in het Klein Seminarie van Roeselare (1875-76). Niettemin was het hier voor de jonge intellectueel vanuit zijn burgerlijke, stedelijke achtergrond moeilijk aanpassen. Hij vond niet meteen voeling, de juiste toon om met de mensen van hier, die in hun taalgebruik ruwer en directer waren, om te gaan. Als onverbeterlijke studax werden ze dan maar tot studie-object verheven. Nog voor de oorlog had hij al ruim vijftienhonderd fiches vol gepend met interessante geschiedkundige en folkloristische weetjes, gezegden en uitdrukkingen. Pastoor Dooms liet Lodewijk maar betijen. Hij stond z'n studiewerk oogluikend toe, zelfs als dat betekende dat hij voor onderzoek zo nu en dan enkele dagen naar het Rijksarchief in Brussel of naar Leuven trok. Maar ook dat kwam het bisdom ter ore en om nog meer greep te krijgen op de situatie werd hier dan maar begin mei 1914 nog een tweede onderpastoor benoemd. Slosse was zijn naam. Kort nadien begint die onzalige Eerste Wereldoorlog. Beselare wordt geheel ontruimd en de mensen raken her en der verspreid achter het front, tot heel diep in Frankrijk. Slosse raakt verzeild in Engeland. Rooms en De Wolf verblijven geruime tijd in Watou. En passant, op de vlucht redt Lodewijk, bij de aanvang van de beschietingen op Ieper, nog met een steekkar het grootste deel van de archieven van Guido Gezelle, die z'n vroegere klaskameraad Caesar Gezelle daar had achtergelaten. Na de oorlog keerde Lodewijk De Wolf terug naar het onkennelijke, verwoeste Beselare. Hij had hier namelijk wat ijzeren kisten in de grond verstopt met de bedoeling ze later weer op te graven. Z'n gehele bibliotheek evenwel was blijven staan in het woonhuis, dat hij verlaten had. Van de vele waardevolle en soms ook mooi ingebonden
boeken vond hij er niet één terug. Lodewijk gaat met de moed der wanhoop op zoek naar z'n hoogste goed, trekt zelfs met een inventaris van de verdwenen werken naar de hoogste ambtenaar in Brussel om een deel van de geleden (oorlogs)schade te kunnen recupereren. Het mag allemaal niet baten, hij wordt er meewarig afgescheept met de boodschap dat het tenslotte maar boeken zijn. “Da's liefhebberij meneer!” Later komt hij via de memoires van een daar gelegerde Duitse soldaat te weten dat ze z'n ganse bibliotheek, aantekeningen en fotocollectie, kortom alle papier opgestookt hadden. Ze hadden die winter geen kou geleden. Hij lijdt heel sterk onder dit verlies maar desondanks blijft hij bezig en heeft hij nog ettelijke artikels geschreven – waaronder een honderdtal over Beselare – voornamelijk in het tijdschrift Biekorf. Biekorf is het tijdschrift dat mede in 1890 werd opgericht door Guido Gezelle en waarvan Lodewijk De Wolf later ook hoofdredacteur werd. In het jaar 1929 sterft hij veel te vroeg op 53-jarige leeftijd. Florimond Rooms werd tijdens de oorlog ernstig ziek, erger nog blind. Hoewel hij hier benoemd bleef, verbleef hij tot aan zijn dood in 1922 in Ardooie bij familie.
FERDINAND BEGON ALS EEN KINDT In z'n plaats werd een deservitor, een plaatsvervangend priester aangesteld, de jonge Ferdinand Kindt, afkomstig van Avelgem. Op zijn schouders rustte de zware taak hier wat orde in de chaos te brengen. Hij had meteen z'n naam mee. Op z'n ronde tussen de barakken en bomtrechters door, bazuint een bakker, een geestigaard, luidkeels rond dat hij goed nieuws heeft. “Ah ja, en wuk dadde? M' én ne nieuwen paster! En, is't nog een 't wadde? Wuk zoud't, 't is nog een kind!” Ondanks die start in mineur heeft pastoor Kindt hier z'n beste krachten aan gewijd.. Hij zat in een periode van volle opbouw. Van de Engelsen kreeg hij om te beginnen ter vervanging van het kerkgebouw een grote barak, een voormalige cinema voor de soldaten achter het front, die werd opgetrokken op de plaats waar nu het voormalige gemeentehuis en de pastorie zich bevinden. Het gebouw was 45 meter diep en 26 meter breed. Op de houten gevels zag je nog resten van affiches van de films hangen, die daar werden gespeeld. Na wat verbouwingen kon het verder ook dienen als schoolgebouw. Het Interbellum, de tijd tussen de twee wereldoorlogen, was ook los van de vele
materiële beslommeringen verre van probleemloos. De verbeten strijd tussen het bisdom en de flaminganten woedde in alle hevigheid voort in de benoeming van vooral onderpastoors met een anti-Vlaamse agenda, die zo meer dan nodig ruzie en verdeeldheid zaaiden in het dorp. AUGUST RABAEY VAN GEEN KLEINTJE VERVAARD In 1939 echter wordt hier August Rabaey tot pastoor benoemd, een figuur die er bovenuit stak en onder z'n collega's z'n gelijke niet kende, nooit een blad voor de mond hield en zeker niet vanaf de preekstoel. Zo was het de gewoonte dat tijdens de vroegmis op zondag de 'duivenpieten' achteraan de kerk bleven rechtstaan. Ze moesten dan ook geen stoelgeld betalen. Ze stonden daar maar te commeren en te kletsen terwijl de deur half open bleef staan. Rabaey reageerde gepikeerd met de vraag de deur te sluiten opdat die mensen daar geen 'vallinge' zouden krijgen. “'t Is nie voor mi, want ik è nooit geen koud!” Hij leefde ook bijzondere zuinig en raakte zelden door z'n kolenvoorraad heen. Een andere keer trok hij van leer tegen de lieden die zich maar zaten te vervelen tijdens de mis zonder missaal of paternoster. “Ze zeggen dat de messe, veel te lange duurt, maar 't is under gelove dat te kort is,” fulmineerde hij. Ooit was er niet ver van de kerk een trouwring verloren. “Die hem gevonden heeft, moet niet zeggen 't is de mienen, je moet dat afgeven in de sacristie, de dag van vandage zien d'r vele die 'n 't wadde vinden en die peinzen dat 't ulder is en van nieten gebaren alsof ze kommen van Kanegem!” We hadden hier vroeger ook nen koster, een beetje een nerveus mannetje met vele bezigheden, een winkel en een drukkerijtje en een jonge menage. Hij kwam meer dan eens op 't nippertje aandraven net voor de kerkdienst en dat werkte de pastoor danig op de zenuwen. “Ewel, wie moet er hier altijd wachten?” “Euh ja, dien die hier eerst is zeker!” Ook met z'n onderpastoor kwam hij zo nu en dan in onverschil. Misdienaars getuigden zelfs dat de heetgebakerde pastoor voor de mis in de sacristie naar z'n collega trapte. Met een uitgestreken gezicht begonnen die twee samen de mis. De onderpastoor revancheerde zich daar hilarisch door het evangelieboek vlak voor zijn gezicht dicht te klappen zodat z'n neus er tussen geklemd zat. Deze anekdoten illustreren dat pastoor Rabaey niet de gemakkelijkste was om mee om te gaan. Toch was het een heel goede en correcte man die veel en in het verborgene voor z'n parochianen heeft gedaan. Na de oorlog sprong hij onvervaard in de bres voor hen die al te zeer of onterecht te lijden hadden onder de repressie. Ze zaten vast boven in de trouwzaal van het gemeentehuis. De pastoor toog er naar toe en slingerde hun bewakers in het gezicht: “Hier zit het schoonste volk van mien parochie!” Dat herhaalde hij de zondag daarop nog eens op de preekstoel waarna de 'witten' geaffronteerd, ostentatief de kerk verlieten. Na de mis werd hij opgewacht en uitgedaagd door een jonge snaak, die hem met het geweer in aanslag dreigde dood te schieten. “Ewel manneke, als gij zo graag op mensen schiet, waarom hebt ge het dan niet gedaan tijdens de oorlog toen de Duits hier nog vrij rondliep!?” De kerel droop af. Enkele dagen later was de pastorie met hakenkruisen beklad. De spanningen voor, tijdens en na Wereldoorlog II hadden diepe wonden geslagen in het dorp, die maar langzaam heelden. En toen het leven stilaan in z'n normale plooien viel, was daar in veel opzichten de grootste ramp uit honderd jaar kerkgeschiedenis: de naweeën van het Tweede Vaticaanse Concilie. Maar eerst iets over de 'missie' of de 'zendinge' met z'n donderpreken. DONDERPREEK Oswald Maes vertelt dat we hier regelmatig in de jaren veertig, vijftig en begin zestig om de vier, vijf, zes jaar 'de missie' hadden op het dorp, de 'zendinge' en we kregen dan paters op onze nekke. Paschaas, Sigisbert en Baziel om er enkele bij name te noemen. Ze kwamen van Izegem of van Roeselare en gingen ne keer zeggen hoe dat dat hier allemale moeste gaan, want het ging niet goed hier. Dat was eigenlijk een blamage voor de paster en den onderpaster maar die speelden gewiekst het spel mee. Die mannen waren speciaal opgeleide predikanten die alle registers konden opentrekken en volle kerken trokken. Er waren speciale preken voor de volwassenen-kinderen-niettoegelaten, dan weer voor de jongeren of de kinderen apart. En na het sermoen werd met het grote kruis in processie door het dorp gedragen. En dan kruipt Oswald op z'n onnavolgbare manier in de
huid van zo'n predikant-van-toen. We geven hier z'n woorden weer die hij uitgesproken. Het theater erbij moet ge maar inbeelden.
Jongens en meisjes, ze zitten hier en de ouders zitten hier ook. 't Is weeral kermis in Beselare, bamis-kermis en er zal wellicht weer veel gedanst worden. Helaas, ge pruilt als ge dat woordje hoort. Ge denkt dat de pastoors en de paters niks verdragen en zeker als wij zo af en toe wat pret maken. Die mensen klappen nu eenmaal over dingen waar ze niks van weten. Dat denkt ge, pardon, excuseer mejuffrouw. Maar maak toch plezier, hoe meer hoe liever zelfs! Ah, dat is nogal gedurfd van mij, hé! Maar ..., zorg dat het deftig is! Is dansen slecht? Luister, een dans kan goed zijn. Er bestaan goede dansen, volksdansen bijvoorbeeld. Maar die moderne dansen, met diene beruchte swing, en die zazoo en die charleston ... en het schijnt dat er weeral nieuwe uitgevonden zijn. En als die gedanst worden zoals het moet, dan is dat echt slecht! Tout court, begrepen!? En waarom? Omdat ze door hun gekrijs en gejank, gehuil en geloei en hun gekerm met hun wringen en stampen, trekken en duwen, in één woord met hun beestachtig gedoe van de mensen totaal beesten maken. En dan spreek ik nog niet van het milieu hé, waar alcohol en smoorrook en een zwoele, verhitte atmosfeer hangt om alles nog verder op te hitsen. De feiten zijn er. De dancings, de bars in Brussel en Antwerpen, maar ook op vele plaatsen op de buiten, tot in de kleinste, heilige hoekjes van ons bisdom. Dat kan toch niet! (snikt) Ze worden daar allemaal doodgeswingd, naar lichaam ... en naar ziel. En vaderkes en moederkes, ge zijt gij van den ouden dag, in uwen tijd was dat zo niet, héhé! Alstublieft, wees zeer streng voor uw kinderen en spaart de roede niet! En gij jongens en meisjes, hoelang nog, God heeft u geschapen om bloemen te worden. (Wanhopig) Waarom verkiest gij dan de mesthoop!? In de naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes. Amen.
OVER DE SCHOK VAN HET CONCILIE Het Rijke Roomse Leven kreeg als gevolg van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) een ferme deuk. Alles, zo leek het wel, veranderde, begon ineens te schuiven, alles werd op z'n kop gezet. De soutane en de Romeinse hoed verdwenen. De zusterkes uit de kloosters mochten van toen af aan, al eens op bezoek gaan bij familie, tenminste als er iemand meeging ... We kwamen algauw tot de vaststelling dat 'ze' 'ons' toch vele dingen 'wijsgemaakt' hadden en ons van alles buiten proporties hadden opgedrongen met alle navenante frustaties of hilarische toestanden van dien.
Nuchter voor de communie Als we naar de communie wilden gaan, mochten we van middernacht af, al niet meer gegeten of gedronken hebben. Als kinderen moesten we na onze eerste communie, de vrijdag en zeker de eerste vrijdag op aansporing van de Heilig Hartebond ter communie gaan. Op zo'n vrijdag kom ik 's ochtends naar beneden en sta daar hartverscheurend te bleiten. Zegt moeder: “Wat is 't er, jongen?” “Eh, wel ja, 'k wete 'k ik nie wuk da 'k nu moete doen!” “Hoe ge wet nie wuk da 'j moet doen?” “Eh, wel ja, 'k e mien speeksel ingeslikt en 'k moete te fête na de communie!” “Maar hoe is da nu meuglijk?” “'k wete da wok niet, 't is van zelve gegaan!” “Weet je wadde, gaat maar eerst e keer naar de biechte!” Die vrouw wist toen ook niet meer van welk hout pijlen maken. De nobele kunst van het pipi-doen Er hangt hier ook een foto met de zusters. Vijf zusters met vier leraressen. Ik herkende direct zuster Céline, die is me goed bijgebleven, een mollig wijveke. Ik zat toen in het kakschooltje, het kleinste klasje. Op de speelkoer speelden we nog samen, jongens en meisjes ondereen, dat mocht. In de klas echter zaten we duidelijk van elkaar gescheiden. In de toiletten was de scheiding nog drastischer. Daar hadden de meisjes elk een toiletje met een deurtje. Wij daarentegen stonden – als 't nodig was – in een hele reke in de piscine. We werden geleerd – en dat is echt waar – dat we met ons ogen
naar het plafond, 'pipi' moesten doen. We stonden daar zo met ons kleintje in de hand beteuterd naar boven te gluren. Zuster Céline kwam meer dan eens nauwlettend toezien of alles wel volgens de regels van de kunst verliep. Ze had het goed in de gaten, van benden naar boven en vice versa. Na vier uur kom ik dan thuis en moeder vraagt “Oei, e' j were in de piscine gestaan?” “Mo, moeder, ja'k, maar hoe wete gie dadde?” “'k Ziet aan joen schoenen!”
Een propere bevalling Een andere anecdote, gaat over de gang van zaken bij de bevalling van een kind. Het kind werd in afwezigheid van de moeder, rap, rap na de geboorte gedoopt terwijl zij nog in het kraambed lag. Zo was de toegang naar de hemel meteen geforceerd, mocht het bij de geboorte mislopen. De kindersterfte lag toen ook wel beduidend hoger dan nu. Kinderen die overleden voor dat ze gedoopt waren, moesten in ongewijde aarde begraven worden. Op het kerkhof was daar een speciaal hoekske voor voorzien. Zelfmoordenaars ondergingen hetzelfde trieste lot. Na de bevalling schreef de dokter de vrouw de nodige dagen rust voor. Bij wijze van spreken mochten ze enkel buiten komen om te was op te hangen. Als de vrouw dan een beetje weg kon, moest ze haar 'kerkgang' doen. Ze moest 'gereinigd' worden. Het was doorgaans een ritueel voor het Mariabeeld of -altaar waar door de priester over de vrouw (en haar kind), die in haar ene hand een kaars en in de andere hand een priesterstola geklemd hield, een gebed werd uitgesproken. Sommige vrouwen zagen het ook als boetedoening voor het aantal keren dat ze voor en na de bevalling niet in staat waren geweest om hun zondagsplicht te vervullen. In feite had dat alles te maken met de vieze bijsmaak die toendertijd kleefde aan alles wat met seksualiteit te maken had. Eenmaal gezuiverd kon de vrouw opnieuw ongegeneerd en opgelucht ter kerke gaan. Bij de man was het een heel ander verhaal. Die man had heel andere plichtplegingen van doen. Hij mocht een ganse dag lang de geboorte uitgebreid gaan vieren en het gaan uitleggen aan z'n maten op café. Naarmate het gerstenat rijkelijk vloeide en de traktaties elkaar opvolgden 'verzwaarde' het kind al gauw tot tot een
kolos van wel zeven kilo.
Met het Tweede Vaticaanse Concilie was vooral 'het moeten' eraf. De mensen konden zich geleidelijk 'vrijer' gaan bewegen en als ze het al deden een eigen geweten gaan vormen. De betrokkenheid bij kerk en geloof verslapte zienderogen met een afnemende sociale controle en het kind werd ook vaak met het badwater weggespoeld. Als je de mensen vijftig jaar na het concilie vraagt wat het uiteindelijk verandert heeft, blijven de meesten steken in uiterlijkheden. Uiteraard geen woord over het principe van het 'algemeen priesterschap' of commentaren op invloedrijke documenten als 'Lumen Gentium' of 'Gaudium et Spes' …. Het gemak van de huidige kerkgangers is in ieder geval aanzienlijk vergroot: meer comfortabele zitstoelen, al of niet met kussens of leuningen, vast tapijt onder de koude voeten ... Ze werden op hun wenken bediend en in de watten gelegd. Maar ging het concilie wel daarover? Zoveel is er bij vroeger in de geloofsbeleving eigenlijk niet veranderd. Om de woorden van pastoor August Rabaey midden vorige eeuw te parafraseren: “Hoewel ze nooit meer kommen, zeggen ze nog altijd dat de messe te lange deurt, maar t' is under geloof dat nog even kort is als toen!” Tot slot enkele markante feiten en data Op de tentoonstelling 'Honderd jaar kerkgeschiedenis Beselare, de kerk in het midden' kon je ook volgen, binnen welke tijdspanne enkele opvallende veranderingen zich hebben voltrokken. Het gebeurde allemaal niet zomaar ineens of zonder slag of stoot. Juni 1963: Gemeenschapsmis in de volkstaal, Nederlands i.p.v. Latijn. Juni 1964: Het verdwijnen van persoonlijke standstoelen. Mei 1965: Aankondiging vernieuwingen. Het altaar wordt het middelpunt van het kerkgebeuren, wegnemen van de communiebanken. Augustus 1966: De aangekondigde werken vinden hun voltooiing en de priester gaat voor met z'n gezicht naar de mensen. Meteen volgt de vraag om wat meer vooraan te zitten. Nog altijd een vraag zonder duidelijk gevolg. Juli 1967: Invoering van de zaterdagavondmis.
November 1969: De kerkstoelen verliezen hun knielfunctie, doen voorlopig dienst als 'lage' oneigenlijke zitstoelen. Juni 1972: Plechtige Communie en Vormsel gaan samen in één viering. Januari 1977: Man en vrouw worden in de viering samen met hun kinderen herenigd. De mannenen vrouwenkant wordt rijkelijk laat officieel afgeschaft. Nog altijd zie je echter meer vrouwen aan de vrouwenkant en mannen aan de mannenkant, de macht van de gewoonte.
DE PLAAGSTOOTJES VAN DRUKKER DELVOYE In vroeger tijden – we hebben het hier over de eind zeventiger jaren – was de opmaak van het plaatselijke parochieblad technisch gezien nog een arbeidsintensieve klus. Pastoor Paul De Roo bezorgde zijn geschreven notities aan drukker Jozef Delvoye, die er dan met een arsenaal loden letters tegenaan ging. Minutieus zette hij letter naast letter tot de bladspiegel z'n definitieve vorm kreeg. Voor het logo, tekening werd een cliché gebruikt. Dan een proefdruk aanmaken en als die goed bevonden werd kon het drukken definitief beginnen. Een wekelijks terugkerende opdracht en dus een vaste bron van inkomsten, ware het niet dat het loon van de arbeider-aan-de-drukpers erg karig was. We kennen Jozef als een principiële, gelovige man met een tomeloze inzet maar ook voor hem waren er grenzen. Wie niet horen wil moet dan maar voelen. Maar hoe breng je zo'n heerschap dat aan het verstand. Jozef zat nooit om een grap verlegen. Velen herinneren zich zijn befaamde aprilgrappen waar nogal wat parochianen zich aan lieten vangen: de mosselpotten op de zulle en de gemeentelijke premie op het leegpompen van beerputten. Hier ging Jozef heel subtiel als een zetduiveltje te werk. Hij voegde schalks, bijna onopvallend hier en daar een zinnetje toe die de schraapzucht van de pastoor aan de kaak stelde. Enkele voorbeelden Over een omhaling: zeer warm aanbevolen. Verbrand u niet. N.a.v. O.L.Vrouw-Lichtmis: na de mis kan men lichtmiskaarsen meenemen naar huis. Prijs 10 fr. er stuk of 9 stuks voor 100 fr.. Aandacht, er zijn nog enkele weekendmissen vrij. Wie ze eerst aanvraagt, KRIJGT ze. Op de lange duur ging het pastoor de keel uit en hij voegde op het einde van z'n wekelijkse tekst de wenk toe: “Gelief voortaan ALLEEN de tekst te drukken die opgegeven wordt. P. De Roo”. Zinnetje die Jozef dan ook onverkort, zonder verpinken publiceerde. Of zijn verzet uiteindelijk iets uithaalde? Ik denk het niet! Dat pastoor De Roo zich van geen kwaad bewust was en zichzelf zeer schappelijk vond, mag blijken uit volgende mededeling uit het Parochieblad: “Op veel plaatsen heeft men reeds 5 fr. Als kerkgave, mogen we vriendelijk verzoeken dat iedereen boven de 12 jaar, zijn 2 fr. stoelgeld zou betalen. Dank!” Bij deze herhalen we graag deze oproep, er wel op wijzend dat de kerkgave momenteel veertig jaar later 20 eurocent of 8 fr. bedraagt. Dank!