e^^^
OPEriRIET
.K
AAN DEN
M l Eooipl, Heer Br. t KliïPEB, Oud-Hoogleraar van de Vrije Univ. te ï^msterdara,
NAAR AANLEIDING VAN DE
ÉBstweipriiig m Jan P. Terwey, VAN
Prof. Dr. J. VAN REES.
DRUKKERIJ «VREDEJ — AMERSFOORT.
LM Jr% n ^
OPEN BRIEF AAN DEN
, Eoosiel. Heer Dr. A. Kiyjer, Oud"HoogIeraar van de Vrije Univ. te Hmstsrdam,
NAAR AANLEIDING VAN DE
Énstweiierini van Jan P. Terwey, VAN
Prof. Dr. J. VAN REES.
DRUKKERIJ «VREDE» — AMERSFOORT.
O
den Wel Ed. JJoo^^eleerdeii önd-JIoo^lofccar Uniucpsiteii
C^eaehie
in ie
Jieep de
cDr. JI.
Theologie
Jïaypof,
van de
Veije
Jlmsterdam.
Öud-6olle^a,
Even als mij zal 't ook U, vermoed ik, smartelik aangedaan hebben, dezer dagen te vernemen, dat op nieuw — voor de hoeveelste maal in weinige jaren tijds — in ons land een jonkman om des gewetens wille in de gevangenis is geworpen door een tot nu toe onontkoombare wrede wet, waarin ik geen sprankje van die hoogste wet: Christus' liefdeleer, vermag te ontdekken. Smartelik aangedaan, geachte Collega, omdat Gij en ik, en zovele anderen met ons, daardoor weer eens op nieuw er aan herinnerd worden hoe bitter weinig toch nog deze Hefdeleer in het godsdienstig-zedelik bewustzijn der mensheid is doorgedrongen. Immers al schrijft zelfs het neutraal openbaar onderwijs de opvoeding in maatschappelike èn christelike deugden voor, wat baat ons dit, zo wij de in deze en in de vele christelike scholen altans ten dele opgeleide individuen, die te samen de heersende mening bepalen, halstarrig vast zien houden aan een opvatting aangaande de praktijk van deze liefde-leer, die door jEZUS zelf op de meest besliste wijze zou worden veroordeeld. Gij begrijpt, dat ik op 't oog heb het geval van de jonge dienstweigeraar, JAN T E R W E Y , op 9 December 11, van zijn voorlopig arrest in de Oranje-Nassau-Kazerne te Amsterdam overgebracht naar het huis van bewaring te Haarlem, ca over
4 wie, als dit mijn schrijven U bereikt zal hebben, waarschijnlik reeds een vonnis uitgesproken zal zijn, waaraan ik niet dan met ontzetting kan denken, wanneer ik in gedachte tegenover elkaar plaats den gestrengen Meer auditeur-militair, en mijn weerloze jonge geestverwant met zijn tengere gezondheid, aan wie de wet niet eenmaal toestaat de verdediging door een advokaat, die niet uit den aard der zaak partij is. Niet, dat hij zelf dit harde vonnis vreest, geachte Collega! Als Gij hem hadt gezien en gesproken. Gij zoudt, evenals ik in die korte ogenblikken van de Zondagmiddag, die aan zijn weigering voorafging, hem liefgekregen hebben om de eerlike, dood-eenvoudige wijze waarop hij verklaarde tans, nu hij voor de twede maal opkomen moest, de wapens niet meer op te kunnen nemen, als in strijd met zijn geweten, ivat et' ook van komen mocht. Ja, onkundig van het aantal der jaren van de straf, die hem voor het getrouw-zijn aan de stem van zijn geweten wacht, denkt hij maar liever niet aan wat daar als in de toekomst verborgen nog achterliggen mocht. Hij is er op voorbereid uit de gevangenis niet meer terug te keren. Niet waar, Collega, dat moet ook uw sympathie wegdragen. Zulk een flinkheid van karakter, zonder zweem van hoogmoed , zulk een zedelike ernst, op zo jeugdige leeftijd, zulk een teerheid van geweten zonder spoor van geestdrijverij, zijn onder de opgroeiende jongelingschap te schaars, dan dat ons ganse hart niet juichen zou in vlees en bloed voor ons te zien een drager van deze grote geesteseigenschappen, de ware held eigen. Ja, onwillekeurig zoudt Gij, hadt gij hem ontmoet, met mij teruggedacht hebben aan de tijden van geloofsvervolging, welke tijden zo bij uitstek geschikt geweest zijn om standvastigheid van karakter en zedelike moed en innige geloofsverzekerdheid aan te kweken. «Maar met geloofsvervolging en met het daarbij beoogde knevelen van het geweten», zo zegt deze en gene «heeft dit en elk ander geval van dienstweigering toch niets
te maken! Daar is een leger, want het land moet in tijden van gevaar toch verdedigd worden; en tot het samenstellen van dit leger heeft ieder een gelijke kans opgeroepen te worden; en het gaal niet aan zich daaraan te willen onttrekken. Doet iemand dit toch, welnu, dan kan het niet anders of hij moet exemplair gestraft worden. De staat kan nu eenmaal niet rekening houden met deze bezwaren van den een, en met die bezwaren van den ander, 's Lands wetten moeten nu eenmaal gehoorzaamd worden; daar gaat niets boven.» Ook Gij. geachte Collega, zult deze redenering -voorzeker vaak vernomen hebben; maar hoe Gij in het algemeen daarover ook denken moogt, hierin kan ik me niet vergissen : Ge kunt het onmogelik daarmee eens zijn, dat niets gaan zou boven het gehoorzamen aan 's lands wetten. Daarvoor hebt Gij aan Uwe leerlingen zeker te vaak en te ernstig die hoogste zedelike eis van Christus voorgehouden en ingeprent, waarmede Hij het diepste wezen van echte Godsverering aanroert: «Gij zult Gode meer gehoorzamen dan de menschen.» Zie, dat wilde onze jonge vriend, — want hij zal nu ook wel reeds de Uwe geworden zijn — dat wilde hij doen, Gode meer gehoorzamen, dan de mensen. En geen wonder, waar hij een diep-religieuze natuur bezat en waar door godsdienstonderwijs van daartoe bevoegden, maar vooral door de innig vrome lessen van zijn moeder, de hecrlike gestalte van Jezus hoe langer hoe meer voor zijn geestesoog vorm aangenomen had en de begeerte steeds levendiger bij hem geworden was Zijn discipel te worden. Maar, — en dit zult gij, geachte Collega, toch ook in hem moeten prijzen, meen ik, — dit discipel-van-Jezus-worden kon in zijn oog toch ook niets anders betekenen, dan te trachten Zijn lessen en voorschriften te volgen en in praktijk te brengen. Zijn liefde-leven, al is 't ook in vallen en opstaan, na te leven, ja in zijn voetstappen te treden, gedachtig aan Jezus' besliste eis: «Wie mij liefheeft neme zijn kruis op zich en volge mij.»
6 Reeds jaren lang, zo vernam ik van zijn moeder, dus reeds op een leeftijd, waarop anderen hierover nog niet tot ernstig nadenken gewekt zijn, had de gedachte hem bezig gehouden, of het opnemen van wapenen en het zich oefenen in het hanteren daarvan, met het doel deze wapenen desnoods op levende wezens, op mensen, op onze broeders en zusters te richten, of dit alles wel door Jezus gebillikt zou worden ja, of 't integendeel niet volstrekt in strijd was met wat Jezus zelf voortdurend gepredikt en in toepassing heeft gebracht. Ach, Collega, misschien weet Ge het evengoed als ik, misschien ook is deze wetenschap door de aard van Uw werkzaamheid en . van Uw omgeving niet zo tot U doorgedrongen als tot mij in de laatste 8 a l o jaar, waarin ik mij vaak onder jonge lieden, gegoeden zowel als arbeiders, heb bewogen, maar er heeft zich met de toenemende internationale verbroedering onder de volken en onder invloed van een onmiskenbaar zedelik-godsdienstig réveil der laatste l o a 20 jaar, een veel groter twijfel baangebroken aangaande de zedelike rechtmatigheid van militair geweld — en van geweld in het algemeen — dan menigeen wel beseft. Duizenden, ja honderdduizenden in den lande en misschien is dit laatste cijfer nog veel te laag geschat — verafschuwen de oorlog en verfoeien de machtsmiddelen van het militarisme ; en alleen diens stalen arm en de vooral tegenover jonge mensen nauweliks te weerstane macht der suggestie en der intimidatie door middel van de discipline als hoogste wet, handhaven de bestaande toestand, die door zedelik voelen der besten, ja door de ganse beschaving als zodanig reeds lang veroordeeld is. En is het wonder, geachte Collega, dat dit zo is.'' Moet dan niet eenmaal Christus' liefde-leer in die mate tot de harten der mensen, die hun beschaving naar hem genoemd hebben, doordringen, dat zij begrijpen gaan, wat Hij bedoelde, toen Hij tussen de bergen van Galilea zijn stem liet weerklinken, zeggende: «Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven ;> en; «zalig zijn die vervolgd
7 worden om der gerechtigheids wille, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen,» e n : «zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden»? «Maar gij zijt een idealist, wat gij wilt is vooralsnog niet te verwezenliken en zou tot een algehele ontwrichting van onze samenleving leiden», zo wordt mij, geachte Collega, menigmaal door welwillende tegenstanders tegemoet gevoerd. «En bovendien,» zo vervolgt men, «gij faalt, — en daarmede valt uw ganse betoog, — waar gij tegenover elkaar stelt Gods wil, en de door mensen gemaakte wetten. Ook deze wetten zijn uitvloeisels van Gods wil en moeten juist op die grond gehoorzaamd worden! En wat de militairen zelf betreft, deze zijn Gods strijders in deze, wij erkennen het, nog onvolkomen wereld, — even als allen, die bij de ganse rechtspraak betrokken zijn, — tot handhaving van het door God zelf ingestelde gezag.» Doch hier zie ik u glimlachen. Collega, want ik weet, dat gij het daarmede niet in allen dele eens kunt zijn en dat onmiddellik voor uw geest oprijzen een Uither, zich tegen het kerkelik gezag zijner dagen verzettende met het fiere woord «hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij,» dat woord, waartoe hij niet bij mensen, en niet bij wetten, maar alleen door het trouwe luisteren naar de stem van zijn geweten, dat is naar Gods eigen stem, de nodige kracht kon vinden. E n gij denkt aan een W I L L E M VAN O R A N J E zich ten dode toe verzettende tegen het wettelike wereldlike gezag, en
aan
een
SAVONAROLA en
een
J E A N N E D ' A R C en
aan
die
tal van Christen-martelaren, die door de romeinse staat op voor die dagen als goed geldende wettelike gronden in de arena voor de wilde beesten geworpen werden, omdat ze liever te gronde wilden gaan, dan hun luid sprekend geweten geweld aan te doen. En dan vermenigvuldigen zich ook Uwe gedachten en ziet Ge voor U die ontelbaren van alle tijden en van alle Volkeren welke de hoogste wet van God die immers Liefde is, in hun gemoed zo luide hoorden weerklinken dat zij wel gedwongen waren aan te nemen, dat in
8 die daarmede in botsing komende menselike wetten ook menselike feilen, trots de beste bedoelingen, ingeslopen waren en dat er werkelik een scherpe tegenstelling was tussen de menselike wet, te goeder trouw vaak met goddelik gezag bekleed, en die hoogste, opperste W e t : God lief te hebben bovenal en onze naasten als ons zelven ; een Wet, geopenbaard aan allen tot wier hart de Heilige Geest ooit in hun beste ogenblikken nedergedaald is. Neen geachte Collega, ik weet dat Gij geheel aan mijn zijde staat, waar het de erkenning geldt van het dwingen, het knevelen des gewetens als een der grootste zonden: als een sonde tegen de Heilige Geest! En moeten nu zij. in wier hart Christus' eis van zedelike volmaking het duidelikst gesproken heeft, en aan wie God het meer dan aan anderen gegeven heeft, aan die eis gehoor te geven, moeten zij niet door ons als waardiger discipelen van Jezus erkend worden, dan wij in 't algemeen rondom ons zien en dan waartoe wij ons zelf rekenen durven? Zijn zij voor ons niet dat zout der aarde, waarvan Hij gesproken heeft ? Is het nu geen zedelike eis, geachte Collega, dat diegenen, welke op de Christen-naam aanspraak maken willen zich richten naar deze voorbeelden van inniger trouw aan die stem van het geweten, naar deze eerste geloofshelden, in plaats van wat steeds geschiedde en in onze tijden van «Christelike beschaving» helaas onveranderd zijn gang gaat, dat namelik de samenleving deze helden, als ze er kans toe ziet, eenvoudig uit den weg ruimt of tenminste onschadelik maakt of hen dermate beangst maakt en bedreigt, dat ze op een enkele uitzondering na hun geweten smoren en hun idealisme weg laten kwijnen? Kan dit laatste door Jezus goedgekeurd worden? Heeft hij niet juist aan dat Jeruzalem, dat zijn profeten doodde, zijn heftige beschuldiging in het aangezicht geslingerd? Gij herinnert u zeker nog wel uit de duits-chinese oorlog met smart deze ontzettende episode, waarbij aan een aantal duitse soldaten — wijl de amunitie schaars begon te worden—
9 het bevel gegeven vi^erd een hoopje weeiioze, van hun wapenen beroofde chinese gevangenen, die rustig hun lot stonden af te wachten, met de blanke bajonet «af te maken», zoals de kunst-term luidt. Ontzettend, niet waar? Behoeft men nog te vragen, hoe Jezus zelf over dit bevel, en over de opvolp-insr ervan geoordeeld zou hebben? Als alle soldaten als één man geweigerd hadden aan deze afzichtelike moord mede schuldig te staan, was er dan niet kans geweest, dat de bevelvoerder tot inkeer gekomen zou zijn? Maar hoe, als slechts bij één dezer soldaten, al had hij veel ruws reeds doorgemaakt, tegenover dit afschuwelike, door representanten van een «Christen-natie» tegenover «heidenen» te plegen feit, het geweten eens aan 't spreken was gekomen? Als het hem eens gegaan was als de bekende Trooper Peter Halket van Mashowaland, dat hij Jezus voor zijn geest had zien verschijnen en dit voldoende geweest was, om het gegeven bevel niet op te volgen, verkiezende naar de stem van het geweten te luisteren boven het gehoorzamen aan de discipline, welke met het geweten geen rekening houdt, geen rekening houden kan, zegt m e n ; Wie twijfelt er aan (men leze er o-ize krijgswet maar eens op na !) of deze held ware ogenblikkelik of altans binnen zeer korte termijn een kind des doods geweest, gevallen als martelaar voor zijn trouw aan Gods onmiskenbaar bevel in zijn gemoed ? Welnu, geachte Collega, heeft men hier nog enig recht om te twijfelen aan de scherpe tegenstelling tussen het menselike bevel en het Goddelike bevel, dat niemand verneemt, dan degeen in Wiens hart 7 door God ivordt neergelegd? Wie mag Jiier rechter zijn, waar Jezus reeds in het algemeen zegt: «oordeelt niet»? En als gij, wat ik zeker weet, ook hier weer geheel aan mijn zijde staat, waar is de grens tussen de discipline, die als maatregel van orde dient, — evenals een onderlinge overeenkomst bij een corps gymnastici of een brandweercorps, — en die discipline, welke zich ter wille van het naastbijliggende doel in dienst van welk belang ook, tot heer en
10
meester over de gewetens stelt; die de vrije ontwikkeling van het zedelik bewustzijn volslagen ondermijnt, het gevoel van verantwoordelikheid voor eigen daden volstrekt smoort, de dienaren tot slaven zonder geweten maakt — en dit van de hoogste tot de laagste rang, — in een woord, een discipline, die ten hemel schreit? Wie zal die grens bepalen, en wie zal ons van deze mens-onterende en de Christenheid tot een bespotting makende discipline verlossen? Niet door de «grooten der aarde» zal dit geschieden, maar door de kleinen, de geringen. Heeft JEZUS niet gezegd: «zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen»? Heeft hij niet verkondigd: «zoo gij niet wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij het Koninkrijk der Hemelen geenszins ingaan?» Zouden deze grote waarheden ons weUicht niet de weg wijzen, waarlangs die verlossing van het beginsel; discipline boven conscientie komen zal? Ach, gij weet het wellicht niet zo, Collega, bij hoevele jongelieden het geweten reeds luide gesproken heeft en na welk een bange worsteling eerst, de omgeving, ouders, vrienden, gesteund door de ganse traditie en suggestie der samenleving, er in geslaagd zijn die stem des gewetens te smoren. Misschien is het zelfs niet tot U doorgedrongen, hoevele dood-eenvoudige lieden ook in ons land reeds trots dit alles de zedelike moed gehad hebben, om voor korter of langer tijd de dienst te weigeren, als soldaat of als schutter, omdat het hun eenvoudig met gelukte de stem in hun gemoed tot zwijgen te brengen, die hun verbood de wapens te dragen. Er waren er onder, die dit bewust als Christenen deden, of wilt ge als strevende naar het discipelschap van CHRISTUS; anderen om redenen van humaniteit en naastenliefde, buiten enige godsdienstige overweging om — al zal menigeen geneigd zijn deze laatsten met den naam van onbewuste Christenen te bestempelen. die hij wellicht aan menig Christelik kettermeester weigeren zou.
Zonder enig vertoon hebben zij zich aan de gestelde machten overgeleverd, hebben hun dagen of weken of maanden, of jaren van straf geduldig gedragen, zelfs bij herhaling; hebben vaak veel lichamelike ellende geleden —• ik denk aan 't geen TAKKENISERG voor enkele jaren te Rotterdam uit heeft moeten staan, — en hebben toch moedig volgehouden. Of wel ze zijn na bittere bange strijd, versuft door onafgebroken bezig-zijn met één gedachte zonder tegenwicht, gezwicht voor een argumentatie, welke zij de kracht niet meer hadden te weerleggen. Maar allen waren zij gedreven door nobele, echt Christelike gevoelens. En allen te samen hebben zij gedragen een wereld van leed en strijd — trots vele ogenblikken van heerlike innerlike vrede en gemoedsrust — en daarbij zoveel geestkracht en ware kalme heldenmoed aan den dag gelegd, dat de wereld, die buiten de gevangenis-muur rustig zijn gang ging, er verbaasd over zou staan, als zij er besef van krijgen kon. En hoe heeft die wereld op dit kinderlik blijmoedig volgen van het beste, wat in hen was, geantwoord ? Door een meedogenloos en liefdeloos vasthouden aan de dode letter van een wet, die geen gelijke tred gehouden heeft met het voortschrijdend zedelik bewustzijn, ja die in de bestaande vorm een hoon is aan de aller-elementairste begrippen van Christehkheid. Maar «den wijzen» schijnt dit verborgen te zijn. Jezus wist het wel, hoe het gaan zou, altijd en altijd als er naar gestreefd zou worden echt in Zijn voetstappen te treden, èn in Rome in de arena, èn in al die gevallen, waar het juist de gevangenissen waren, die de besten, de edelsten der mensen herbergden, de vervolgden om des gewetens wille, in welke vorm dit geweten zich dan ook openbaarde! Of de beweegredenen dezer edelsten der mensen wellicht van het hoogste zedelike gehalte waren, daar wordt door de wet en door hen, die haar ten uitvoer leggen, niet of nauweliks naar gevraagd. En indien men zegt: «daar kan uit den aard der zaak ook niet naar gevraagd worden,» dan zult Gij 't met mij eens moeten zijn, dat als dat waar is, deze
12
wetten van zedelik-godsdienstig standpunt ten enen male veroordeeld zijn. Intussen gaan zij steeds voort met hun vreedzaam beschavingswerk, met hun arbeid tot geleidelike ontketening der gewetens van hun broeders, deze eenvoudige weigeraars, wier tal tans weer met een vermeerderd is. Ja, ik weet 't wel, Collega, zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wille, zij zijn te benijden om die innerlike vrede, die hen vaak deelachtig moet zijn, een vrede, die het begrip misschien ook van U en mij, die deze worsteling niet doormaakten, te boven gaat. Ik heb ze lief, deze sterken en ik beklaag ze niet; ook ik zou ze eer kunnen benijden, want wie zou niet ook geroepen willen zijn een wegbereider te worden voor een gelukkiger, vrediger toekomst, waarin ieder waarlik discipel van Jezus zou kunnen zijn, zonder grote kans te lopen gehoond, gesmaad of vervolgd te worden. Werkelik, zo slechts het aantal dezer getrouwen toeneemt en daarmede het onrecht, hun aangedaan, meer de algemene aandacht gaat trekken, zal de verlossing nabij zijn. Maar niet door hen alleen, meen ik, geachte Collega, zal die verlossing uitgewerkt worden. Zij zijn de zaaiers, anderen moeten de zaailingen opkweken, tot ze vrucht kunnen dragen. Zie, ik heb zulk een onbepaald vertrouwen in de adel van de menselike natuur, zo als God ons physies en psychies geformeerd en, zodra wij naar zijn heilige stem luisteren, gereformeerd heeft. Als men maar wist de beste snaren in Teders gemoed aan het trillen te brengen! Als men maar verstond de mensen te bevrijden van waan- en dwangvoorstellingen, hun harten te ontkluisteren, die daarin bevangen zijn, hun ogen te openen voor Gods eisen van Vrede en en Liefde en te laten weiden in de schatten van hun eigen hart . . . de samenleving zou een gans ander aanzien krijgen. De meeste mensen zijn in hun innigste wezen veel beter, dan de samenleving ze veroorlooft in de praktijk te zijn. De denkbeelden dezer weigeraars moeten wel weerklank vinden in de harten der mensen, als deze harten daarvoor maar geopend worden.
13 Hier nu, geachte Collega, kom ik tot het gewichtigste van wat ik U te zeggen had. Dit openen der harten voor deze hoogst belangrijke waarheid : het volstrekte recht op het bezit van een onergerlik geweten, dit is niet aan ieder even goed toevertrouwd. Van niet ieder mag op zedelik-godsdienstig gebied billikheidshalve evenveel geëist worden. Er zijn er, die vooraan staan in gaven en talenten, vooraan staan ook in de prote van verantwoordelikheid, naar de mate van die o
gaven en talenten. En daarom kom ik als een der eersten juist tot U ! Ben ik hierin onbillik jegens U, geachte Collega? Hebt Gij zelf mij hierin als 't ware niet de weg gewezen ~ om van uw «Program» hier niet eens te spreken, want een program is nog maar een program — maar de weg gewezen door de praktijk van Uw leven wat betreft Uw krachtige strijd tot vrijmaking der conscienties op meer dan één gebied.? Mag ik hier even de school, de zondagsrust en de verplichte Vaccinatie noemen als aangelegenheden, die u de strijd deden aanbinden.? En zou ik in U dan geen mede strijder mogen begroeten, waar het tans gelden zou met alle kracht op te komen tegen het onderdrukken van welke goede conscientie ook, zo deze weigert de wapenen te dragen en te hanteren.? Gij kunt wellicht weten, geachte Collega, hoe ik op tal van punten op sociaal en godsdienstig gebied principieel van mening met U verschil, maar met opzet heb ik hier ter plaatse dit alles geheel buiten beschouwing gelaten en alleen aangevoerd die dingen en gevoelens, waarin we één zijn of altans één kunnen zijn; en waarom zou ik dan voor dit groot belang, dat mijns inziens tans aan de orde is niet in de strijd naast U kunnen staan .^ En welk een strijder zoudt Gij hierin kunnen zijn, met Uw talenten en in Uw omstandigheden, — indien Gij slechts wildetl En hoevele duizenden zouden door U ontvlamd en tot de erkenning gebracht kunnen worden, dat de tijden tans rijp zijn, om ook dit werk ter hand te nemen. Rijp,
14 om ook dit deel van uw program ten uitvoer te leggen en er krachtig toe mede te werken de overheid te leren «zodra een onderdaan zich op zijn conscientie beroept» terug te wijken «uit eerbied voor het heilige» en nooit te dwingen, noch tot eedsaflegging, noch tot den krijgsdienst, noch tot schoolbezoek, noch tot vaccinatie, of wat dies meer zij.» Maar, m a g ik U ernstig vragen. Collega, moogt Gij aarzelen dit de consciences bevrijdende werk, waar het de krijgsdienst geldt, mede op U te nemen ? Aan welke hogere zedelike wet zoudt Gij het recht daartoe kunnen ontlenen ? Mag ik deze vraag eens vlak voor Uzv geweten leggen? Mag ik U er aan herinneren, welk een ontzachelike verantwoordelikheid Gij daarmede op U zoudt laden? Zou Uw geweten, nu het ogenblik om te handelen gekomen is, daar waarlik Vrede mee kunnen hebben? Zie geachte Collega, het kan mij wel eens duizelen, als ik denk aan die reusachtige verantwoordelikheid, die op hen, die hoog geplaatst zijn, rust, en dit maakt mij zeer zacht. in mijn oordeel, ja ik zeide reeds, het is ons immers geleerd het oordeel op te schorten. Maar ben ik, als mede^verantwoordelik voor de daden van anderen, van mijn broeders hoog of laag geplaatst — dan niet verplicht alles, wat in mijn macht is en naar de mate van mijn eigen zedelik inzicht in het werk te stellen, om met het licht, dat God mij schonk, ook hen op hun moeilik pad voor te hchten? Zou ik U niet mogen, niet moeten waarschuwen als ik U in den Geest aan den rand van een afgrond zag staan, die Gij om verschillende redenen zelf niet zaagt? Zijt Gij, die over zovele «talenten» gesteld zijt, niet ook rekenschap schuldig over dat ene, dat niet in de grond verborgen mag worden, maar waarmede Gij woekeren moet, tot heil der mensheid en ter Eere Gods, door bij de tienduizenden, op wier harten gij invloed hebt en wier conscientie door U voor hoge dingen gewekt kan worden, het besef levendig te maken, dat ook tegenover de mihtaire eisen van de Staat de teerheid des gewetens geëerbiedigd
15 moet worden? Want dat een reusachtig ontwaken van het geweten op dit gebied bij de overgrote menigte vooraf moet Jaan aan een juister inzicht in het verderfelike der militaire suggestie van onze dagen, wie, die het betwijfelen kan! Ek als dan alle mensen, die waarlik van goeden wille zijn eens mede wilden werken ! Als wij allen te samen, die deze eisen des tijds nu reeds zo duidelik voelen — en dit zijn er veel meer dan men wel denkt — er eens in slaagden de menigte met zijn innerlike behoefte aan liefde en vrede en gemoedsrust, te' bereiken, zodat tallozen hun stem verhieven en zeiden: wij willen geen haat en tweedracht, wij willen in ons diepste wezen geluk brengen aan anderen en daarin alléén geluk voor ons zelf vinden; wij voelen dat oneindig veel vijandschap tussen volken en groepen op één reusachtig misverstand berust, op een niet begrijpen van anderen en van ons zelven en vooral op een niet begrijpen van de hoge zedelike bestemming der mensheid. Welk een tijd zou dan aanbreken! Hoe anders zou dan de eeuwen-oude heerlike, maar tans nog zo pijnlik aandoende stem weerklinken van het «vrede op aarde» ! Maar niet waar Collega, het behoeft geen hersenschim te zijn dat deze betere tijden aanstaande zijn. Daar kan verandering komen, als ivij willen en God ons de kracht geeft. Maar laat ons — ijverig werkende voor de komst van deze heerlike tijden — niet uit het oog verliezen wat nu allereerst voor ons te doen is: er moet raad geschaft worden om aan het onrecht te ontkomen, tans den dienstweigeraar wegens gemoedsbezwaren door onze samenleving aangedaan. ^ En wanneer Gij mij onder het oog brengt, dat er toch waarborgen zijn moeten, om te voorkomen, dat er door minder ernstige lieden gemoedsbezwaren voorgewend of aan zich zelf gesuggereerd zouden worden, om aan de krijgsdienst te ontsnappen, welnu, geen enkele weigeraar om des gewetens wille zal er voor terugdeinzen zelfs het zwaarste of het minst geachte werk ten algemenen nutte met liefde te aanvaarden, hem als toets aangaande de zuiverheid zijner
i6 bedoelingen opgelegd. Op dit punt is een allen bevredigende oplossing niet zo moeielik te vinden. Ik zie U in mijn gedachten dezer dagen, denkende aan de jonge man, op dit ogenblik vèr van magen en vrienden in eenzaamheid boetende voor de trouw aan zijn geweten. Het is Gods wil, dat dit zo geschiedt, . . . God laat veel onrecht toe, o ondoorgrondelik raadsel. . . maar het is met Gods wil, dat wij dit schreeuwende onrecht gelaten en onaandoenlik aanzien, zonder alles wat wij kunnen in het werk te stellen, om er een eind aan te maken, voor hem, die het tans treft en voor wie na hem komen. Dit alles gaat ook in Uw gemoed om en met grote ernst legt Gij U zelf deze vraac^ voor, die ik straks voor uw geweten plaatste: mag ik de roeping, die van God door deze jonge geloofsheld tot mij komt, van mij wijzen.^" Ik laat de beslissing aan de uitspraak van uw eigen geweten over. j j„x. Maar ik kan niet in twijfel zijn, hoe dit antwoord, dat God zelf U ingeven zal, uit moet vallen. En mocht ik mij hierin niet vergissen, geachte Collega, dan zal de Engelenzang, die binnen weinige dagen ook U weer bereiken zal, in uw hart kunnen weerklinken als wellicht nog nimmer is geschied, en dan zult Gij, aan Gode alle Eer gevende, dieper dan ooit kunnen beseffen, wat het zeggen wil Vrede op Aarde, een welbehagen in alle mensen, die van goeden wille zijn. De grote Liefde-Macht moge het aldus beschikt hebben! Dit wenst u van harte en collegiaal toe
Uw dv. J. VAN REES. LAREN (N.-H.), 15/17 Dec. 1903-