Charles van Leeuwen, Fratergeschiedenis
15 september 1845 Op de feestdag van het Heilig Hart van Maria leest Monseigneur Zwijsen vier novicen de constituties van de nieuwe congregatie voor
Op de feestdag van het Heilig Hart van Maria van het jaar 1845 ontving Mgr. Joannes Zwijsen de eerste vier novicen in het nieuwe fraterhuis aan de Gasthuislaan in Tilburg. Hij had een vol programma voor hen in petto. Het begon ’s ochtends met het gezamenlijk vieren van de Heilige Mis in de kleine kapel boven de keuken. Daarna las Monseigneur de vier fraters luid en duidelijk de constituties voor van de congregatie waar zij deel van zouden uitmaken. Hij vertelde hun dat hij een overste voor hen had gevonden, een jongeman die op dat moment nog zijn noviciaat in Leuven deed, frater Franciscus Salesius de Beer. Na zijn priesterwijding zou deze naar Tilburg komen en zijn leidinggevende functie in de nieuwe congregatie op zich nemen. Tot die tijd had Monseigneur de Rector van het nabijgelegen Gasthuis, pater J.H. Smits, gevraagd om geestelijke directeur van de jonge gemeenschap te zijn. Kapelaan Van Sambeek wilde wel hun biechtvader worden: een overste kon immers niet in zijn eigen gemeenschap tevens de functie van biechtvader uitoefenen. Monseigneur Zwijsen had ook een voorstel voor de taakverdeling in huis. Het leek hem dat frater Bernardus van Drunen, die kok was, het best met de zorg voor de huishouding belast kon worden. Frater Jozef Klaassen zou portier kunnen zijn en ziekenzorger. Frater Vincentius Hanser zou kunnen zorgen voor de opvang van de weesjongens en eventuele nieuwe postulanten. En frater Basilius van de Ven, die van beroep schoenmaker was, kon zijn ambacht uitoefenen en de weesjongens erin opleiden. Na deze drukke besprekingen van de eerste organisatie van de congregatie, was er voor Mgr. Zwijsen, de vier jonge fraters en de gasten Rector Smits en kapelaan Van Sambeek een feestelijke maaltijd aangericht. In de loop van de middag werd het officiële programma besloten met een plechtige inwijding van de kapel en het nieuwe, nog naar verf ruikende huis.
tot in de puntjes geregeld Zo ongeveer verliep de eerste dag van de nieuwe, door Monseigneur Joannes Zwijsen (1794-1877) opgerichte broedercongregatie in Tilburg. De aandachtige stichter had alles tot in de puntjes geregeld. Hij had een paar jonge mannen bereid gevonden om frater te worden. Hij had tevens een man opgespoord die nog in opleiding was maar een geschikt overste kon worden. Hij had een constitutie voor de gemeenschap gereed ontworpen en gezorgd voor een goede inbedding in de plaatselijke kerkelijke gemeenschap. Hij had een fraterhuis laten bouwen, waarvan hij de lokatie met zorg had uitgekozen: niet ver van het centrum van Tilburg, maar net erbuiten, op een plek die De Locht werd genoemd; in de onmiddellijke nabijheid van het Gasthuis en ongeveer even ver van de twee scholen in de stedelijke kernen het Heike en het Goirke. En hij had voor de jonge religieuzen een werkterrein in gedachten, namelijk de opvang van weesjongens, uit te breiden met andere taken op het gebied van onderwijs, opvoeding en kinderopvang. En dan had hij natuurlijk ook nog over een naam nagedacht. Gezien het feit dat de eerste bijeenkomst plaatsvond op de feestdag van het Heilig Hart van Maria, op 15
1
Charles van Leeuwen, Fratergeschiedenis
september, meende Mgr. Zwijsen de congregatie maar te moeten noemen naar OLV Moeder van Barmhartigheid. Dat was origineel, want Moeder van Barmhartigheid was eigenlijk geen officiële naam van Maria, maar eerder een accent of interpretatie in de bestaande Mariaverering. Voor Zwijsen was doorslaggevend bij de keuze van deze naam, dat hij uitdrukte waar de kerntaak van de gemeenschap moest komen te liggen: in werken van barmhartigheid. Als Patroon voor het nieuwe fraterhuis had Mgr. Zwijsen gedacht aan de man die het kindje Jezus zo zorgzaam had opgevangen, de Heilige Jozef.
stroomversnelling Zo ging Monseigneur Zwijsen bij de oprichting van de nieuwe congregatie zeer systematisch te werk. Welbeschouwd was alles zeer snel gegaan, de oprichting van de congregatie had niet veel meer dan een jaar geduurd. Alles was in een stroomversnelling gekomen na de benoeming van Mgr. Zwijsen tot hulpbisschop, in 1842. Hij had sinds zijn succesvolle oprichting van de congregatie van de Zusters van Liefde in 1832 al vaker gespeeld met de gedachte om ook een broedercongregatie in het leven te roepen: was de zustercongregatie in tien jaar niet uitgegroeid tot 200 leden, verdeeld over 15 huizen? En zou er in dezelfde regio ook niet genoeg werk zijn voor een broedercongregatie? Maar de tijd en de middelen voor een tweede stichting ontbraken. Met de benoeming op een belangrijke positie in de Nederlandse kerkprovincie leek Zwijsen echter in staat te zijn om ook dit tweede ideaal te verwezenlijken. Zijn plannen namen concrete vormen aan toen in het begin van 1844 een van de zusters een grote erfenis achterliet en moeder overste bereid was deze voor de stichting van de broedercongregatie ter beschikking te stellen. Zwijsen aarzelde niet en begon mensen om zich heen te verzamelen. Via zijn kerkelijke netwerk vond hij al snel verschillende kandidaten. De eerste, Petrus van de Ven, een schoenmaker van 36 jaar, kwam op 25 augustus 1844 met zijn koffertje naar Zwijsen toe. Monseigneur stuurde hem, samen met nog twee jongere jongens, Laurentius Klaassen, een koperslager en Johannes van Drunen, een brouwersknecht, op noviciaat bij de trappisten in het nabijgelegen klooster Meerseldreef. De vierde, Hermanus Hanser, die was gestopt met zijn priesterstudie maar wel graag religieus wilde worden, stuurde hij naar de normaalschool van het seminarie in Rolduc. Op het groot-seminarie in Haaren vond hij nog twee priesterkandidaten die ook geïnteresseerd waren om mee te doen: Zwijsen stuurde beiden voor vorming naar de religieuze gemeenschap van de Picpuciens in België. Eén zou later afvallen en de missie ingaan, de ander, Joannes Antonius de Beer, zou algemeen overste worden.
zichtbare vorm Ondertussen was Zwijsen in oktober 1844 ook begonnen met de bouw van het fraterhuis. Het zou zes mooie grote ruimtes krijgen: de refter en recreatiezaal bevonden zich rechts van de ingang, links waren de spreekkamer en de gastenkamer. Achter deze vertrekken lag een brede gang. Haaks daarop lag de keuken, waaronder zich een voorraadkelder bevond en waarboven de kapel was gebouwd. Onder het schuine dak, dat toeliep in een puntig en sierlijk torentje, bevonden zich aan de voorzijde de toekomstige slaapvertrekken van de fraters. In
2
Charles van Leeuwen, Fratergeschiedenis
die winter van 1844-1845 gebeurde er veel. De novicen kregen hun vorming, ontvingen een kloosternaam en een nieuw fraterhabijt. De bouwwerkzaamheden gingen door en maakten de plannen van Zwijsen duidelijk zichtbaar. Ze veroorzaakten in Tilburg ook de nodige consternatie: sommige schoolmeesters vreesden namelijk concurrentie en bepaalde autoriteiten waren bang voor een al te grote katholieke expansie in de stad. Zo moest hulpbisschop Zwijsen, die nooit erg met zijn plannen te koop liep, zijn initiatief verschillende keren in het openbaar toelichten. Maar hij hield voet bij stuk en kreeg in de recordtijd van één jaar alles rond, inclusief de officiële kerkelijke goedkeuring voor de congregatie op 20 augustus 1845. Drie weken daarna riep hij de verschillende fraters die overal in opleiding waren, in het nieuwe en bijna voltooide fraterhuis bijeen: met een bijeenkomst op het feest van het Heilig Hart van Maria kon de nieuwe congregatie echt van start gaan.
Lieve Voorzienigheid Men heeft wel gewezen op het geïmproviseerde karakter van de stichting. Zwijsen wilde een onderwijscongregatie beginnen maar startte met een paar handwerklieden. Hij zocht broeders maar recruteerde eveneens twee priesterstudenten. Hij streefde naar een soort vincentiaanse gemeenschap, maar legde de vorming van de jonge religieuzen in handen van broeders trappisten, wereldheren, jezuïeten en paters van het Heilig Hart. Hij stelde een overste aan die nog geen leidinggevende ervaring had, over een gemeenschap van jongemannen die elkaar nog nauwelijks kenden. En hij begon aan de opvang van weesjongens zonder dat was voorzien in een structurele bron van inkomsten. Kortom: het was een zeer gedurfd initiatief waarvan de uitkomst allerminst zeker was. Zwijsen was een visionair, hij geloofde in de dingen die hij deed en vertrouwde erop dat ‘de lieve voorzienigheid’ hem wel te hulp zou komen. En hij was zo praktisch ingesteld, dat hij mensen en dingen succesvol kon samenbrengen, ook als ze op het eerste gezicht weinig met elkaar gemeen hadden. Zwijsen was er diep van overtuigd dat voor het goede doel, het realiseren van Gods liefde in deze wereld, alles zou samenwerken. Dit geloof verklaart mede de snelheid waarmee hij te werk ging. Zijn voortvarende aanpak was eveneens mogelijk doordat hij al de nodige ervaring had opgedaan met de eerdere stichting van een zustercongregatie, die van de Zusters van Liefde. En liep hij al niet jaren rond met het plan een broedercongregatie te stichten? Na lang broeden zag hij eindelijk zijn kans schoon en zonder aarzeling ging hij dan ook aan het werk.
gedurfd avontuur Maar niet alleen Monseigneur Zwijsen had een gedurfd project ter hand genomen, ook de jonge fraters waren begonnen aan een groot en onzeker avontuur. Een van hen verliet een goedlopend bedrijf en stelde zijn vermogen ter beschikking van de bisschop om de stichting mogelijk te maken. Anderen verlieten de zekerheid van hun ambacht en begaven zich op een heel nieuw werkterrein. Voor allen gold, dat ze zich verbonden aan een onbekende gemeenschap en meegingen in een tamelijk nieuwe spirituele beweging. De tijdsgeest sterkte hen wel in hun verlangen: overal in de kerk gonsde het van sociaal en spiritueel engagement. Ook elders in
3
Charles van Leeuwen, Fratergeschiedenis
Nederland en Europa werden zuster- en broedercongregaties opgericht die het onderwijs en andere werken van barmhartigheid ter hand namen. En Monseigneur Zwijsen was niet de eerste de beste stichter: hij bekleedde een belangrijke positie in de Kerk, wekte vertrouwen en wist hoe hij met de jongemannen in gesprek moest gaan. Zo gaven de jonge fraters zich over aan hun roeping. Ze geloofden in het werk dat ze zouden gaan doen: het delen in de missie van de kerk en het gezamenlijk aanpakken van de noden van hun tijd. En ze vonden steun bij elkaar.
voornemens van volharding Op 15 september 1545 nam het gezamenlijke leven van de fraters in Tilburg dus zijn aanvang. Het zou een veelbewogen, en in sommige opzichten nog wat onwennig eerste jaar voor ze worden. De fraters moesten immers nog wat in het ritme komen en hadden ook nog geen eigen overste. De werkzaamheden moesten ook nog goed op gang komen. Na twee maanden, op 6 november, kwamen zeven weesjongens aan. Ze waren een tijd door de zusters opgevangen maar inmiddels te groot geworden voor een verblijf in een zusterklooster: het was de zusters zeer welkom om ze over te dragen aan mannenhanden. De fraters brachten de jongens voorlopig onder in de gastenkamer van hun huis. Vanaf dat moment was het huis goed gevuld en was er genoeg werk te doen: Frater Vincentius had de taak de weesjongens in huis leiding te geven, frater Bernardus moest voor keuken en huishouden van het sterk uitgebreide huisgezin zorgen. Overdag bezochten de zeven jongens een van de Tilburgse scholen en verder werden ze door frater Basilius opgeleid in de schoenmakerij. In het vroege voorjaar van 1846, op het feest van Maria Lichtmis, nodigde Mgr. Zwijsen de vier fraters uit hun tijdelijke professie doen: dat was voor hen de gelegenheid om, zoals ze het toen noemden, hun ‘voornemens van volharding’ uit te spreken. In het voorjaar van het zelfde jaar waren er ook al drie nieuwe intredes: in februari kwam frater Antonius Poulusse, die een boerenzoon was, de club versterken; in april voegden frater Alfonsus van de Wiel, een ervaren onderwijzer, en in mei frater Ignatius Leermakers, een beginnend onderwijzer, zich bij de gemeenschap. De congregatie kreeg zo een stevige aanwas en versterkte meteen haar onderwijsprofiel. Tegenover de aanwinsten stond ook een verlies. Frater Vincentius, die voor de wezen zorgde, tobde al langer met zijn gezondheid en overleed op 5 april aan tuberculose. Hij was nog maar twintig jaar oud. Op zijn sterfbed had hij zijn eeuwige geloften mogen uitspreken: zo was de eerste plechtige professie van de congregatie geen feestelijke gebeurtenis, maar een droevige. De kroniekschrijver telde uit dat frater Vincentius precies 1 jaar, 5 maanden en 27 dagen in de congregatie had doorgebracht. De fraters moesten in een hoekje van hun prille kloostertuin een kerkhof inrichten: drie medebroeders en zeven weesjongens droegen daar de jonge frater Vincentius ten grave.
de tijdelijkheid voorbij Na de zomer vond nog een plechtige professie plaats, maar nu een feestelijke. Frater Franciscus Salesius had in december 1845 zijn priesterwijding gekregen, maar vervolgens nog de kans gehad om zijn studie aan de Universiteit van Leuven voort te zetten. In de zomer van 1846 ging hij naar Parijs, om daar nog een aantal
4
Charles van Leeuwen, Fratergeschiedenis
religieuze gemeenschappen te bezoeken en de kennis van de Vincentiaanse traditie te verdiepen. Erg lang duurde deze studiereis niet, want eind augustus 1846 kwam hij aan te Tilburg. Onder de gegeven omstandigheden was het voor frater Franciscus Salesius tijd om zijn plaats in de gemeenschap in te nemen. Hij deed op 8 september 1846, in de kapel van de zusters, zijn plechtige professie met de volgende woorden: ‘Ik Frater M. Franciscus Salesius de Beer, beloof aan God almachtig, aan de tijdelijke Ordinarius van het Diocees van ’s Bosch en aan de tijdelijke Oversten der Congregatie der Fraters van Onze Lieve Vrouw Moeder van Barmhartigheid, bekledende de plaats van God, gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid volgens de Constitutie en Regelen der Congregatie. – Bovendien beloof ik, dat ik mij aan het welzijn van de evenmens zal toewijden daar en op zodanige wijze als mijn Overheid zal geraden oordelen.’ Bij het overlezen van deze woorden valt op hoe dikwijls bij deze plechtige gelofte het woord tijdelijk valt: de bisschop was in partibus infidelium benoemd en vervolgens in Nederland aangesteld en ook de overste van de congregatie was een tijdelijke waarnemer. Het tekent de wat precaire situatie waarin de katholieke kerk in Nederland in die tijd verkeerde. Na deze plechtige professie kon de congregatie echter haar eerste superior-generaal aanstellen, zonder dat daarbij nog dat gehate woord tijdelijk gebezigd hoefde te worden. Daarmee kon een periode vol onzekerheden, waarin de congregatie werd gesticht, een werkterrein werd verkend, een huis gebouwd en een gemeenschap gevormd, worden afgesloten. De eerste stichting van de fraters aan de Gasthuislaan in Tilburg was een feit. Gekenmerkt door dezelfde pioniersgeest, hetzelfde godsvertrouwen en hetzelfde warme gemeenschapsgevoel van deze eerste fratergemeenschap, zouden nog veel andere stichtingen volgen.
5